VOLVO C30 Instructieboekje Web Edition BESTE VOLVO-BEZITTER, DANK U DAT U GEKOZEN HEBT VOOR VOLVO! Wij hopen dat u jarenlang rijplezier van uw Volvo zult hebben. Bij het ontwerp hebben veiligheid en comfort van u en uw passagiers vooropgestaan. Een Volvo is een van de veiligste auto’s ter wereld. Uw Volvo is ook ontworpen om aan alle geldende veiligheidsvoorschriften en milieueisen te voldoen. Om nog meer plezier van uw auto te hebben, raden wij u aan om vertrouwd te raken met de uitrusting, de instructies en de onderhoudsinformatie in dit instructieboekje. Inhoud 00 01 02 00 Inleiding 01 Veiligheid Belangrijke informatie................................. 8 Volvo en het milieu.................................... 12 Veiligheidsgordels..................................... Airbagsysteem.......................................... Airbags...................................................... Airbag activeren/deactiveren*................... SIPS-airbags (zij-airbags)......................... Opblaasgordijnen (IC-systeem)................ WHIPS-systeem........................................ Activering van de veiligheidssystemen..... Crash mode.............................................. Kinderen en veiligheid............................... 18 21 22 24 27 29 30 32 34 35 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Overzicht auto’s met het stuur links......... Overzicht auto’s met het stuur rechts....... Bedieningspaneel op bestuurdersportier.. Instrumentenpaneel.................................. Controle- en waarschuwingslampjes........ Informatiedisplay....................................... Elektrische aansluiting.............................. Verlichtingspaneel..................................... Linker stuurhendel.................................... Rechter stuurhendel.................................. Cruisecontrol*........................................... Toetsensets op stuurwiel*......................... Stuurwielverstelling, alarmlichten............. Handrem................................................... Elektrisch bedienbare ruiten..................... Ruiten en spiegels..................................... Elektrisch bedienbaar schuifdak* ............. Persoonlijke instellingen........................... 48 50 52 53 55 59 61 63 67 70 73 75 76 77 78 80 84 86 HomeLink *.............................................. 89 2 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Inhoud 03 04 05 03 Klimaat 04 Interieur Algemene informatie over de klimaatregeling............................................................ 94 Handmatige klimaatregeling met airconditioning, AC................................................ 96 Elektronische klimaatregeling, ECC*........ 99 Luchtverdeling........................................ 103 Motor- en interieurverwarming op brandstof*......................................................... 104 Extra verwarming op brandstof* (diesel). 107 Voorstoelen............................................. Interieurverlichting................................... Opbergmogelijkheden in passagiersruimte...................................................... Achterbank.............................................. Bagageruimte.......................................... 05 Sloten en alarm 110 115 118 122 124 Transpondersleutel met sleutelblad........ Vergrendelingspunten............................. Keyless drive*.......................................... Batterij in transpondersleutel.................. Vergrendelen en ontgrendelen................ Alarm*..................................................... 130 133 134 137 138 141 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 3 Inhoud 06 07 08 06 Starten en rijden Algemene informatie............................... Tanken.................................................... Alcoholslot*............................................. Motor starten.......................................... Motor starten, FlexiFuel.......................... Keyless drive*.......................................... Handgeschakelde versnellingsbak......... Automatische versnellingsbak................ DRIVe Start/Stop*................................... Remsysteem........................................... DSTC (stabiliteits- en tractieregeling)*.... Parkeerhulp*............................................ BLIS* – Blind Spot Information System. . Slepen en bergen.................................... Starten met hulpaccu.............................. Rijden met een aanhanger...................... Trekhaak*................................................ Afneembare trekhaak* ........................... Lading vervoeren.................................... Lichtbundel aanpassen........................... 4 07 Wielen en banden 146 148 152 156 158 160 161 163 168 172 174 176 179 183 187 189 191 193 197 198 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Algemene informatie............................... Bandenspanning..................................... Gevarendriehoek* en reservewiel* ......... Wielen verwisselen.................................. Noodreparatie banden*........................... 08 Verzorging 202 206 208 210 212 Schoonmaken......................................... 218 Lakschade herstellen.............................. 222 Roestwering............................................ 223 Inhoud 09 10 11 09 Onderhoud en service Volvo Service.......................................... Onderhoud.............................................. Motorkap en motorruimte....................... Oliën en vloeistoffen............................... Wisserbladen.......................................... Startaccu................................................. Gloeilampen vervangen.......................... Zekeringen.............................................. 10 Infotainment 226 227 229 231 237 239 243 249 Algemene informatie............................... Audiofuncties.......................................... Radiofuncties.......................................... Cd-functies............................................. Menusysteem, audiosysteem................. Telefoonfuncties*.................................... Menusysteem, telefoon*......................... Bluetooth handsfree*.............................. 11 Specificaties 260 262 267 273 276 277 285 289 Type-aanduiding..................................... Maten en gewichten................................ Motorspecificaties................................... Motorolie................................................. Vloeistoffen en smeermiddelen............... Brandstof................................................ Wielen en banden, maten en spanning .. Elektrisch systeem.................................. Typegoedkeuring.................................... Displaysymbolen..................................... 298 300 303 304 306 309 312 314 316 317 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 5 Inhoud 12 12 Alfabetisch register Alfabetisch register................................. 320 6 Inhoud 7 Inleiding Belangrijke informatie Instructieboekje lezen Inleiding Een goede manier om vertrouwd te raken met uw nieuwe auto is om het instructieboekje te lezen, idealiter voordat u uw eerste rit maakt. Zo maakt u kennis met nieuwe functies, krijgt u tips hoe u het beste in verschillende situaties met de auto kunt omgaan en leert u hoe u optimaal gebruik kunt maken van alle mogelijkheden die uw auto biedt. Besteed ook aandacht aan de veiligheidsinstructies in het boekje. De specificaties, constructiegegevens en afbeeldingen in dit instructieboekje zijn niet bindend. We behouden ons het recht voor om zonder voorafgaande mededeling wijzigingen aan te brengen. © Volvo Car Corporation Optie Alle soorten opties staan aangegeven met een sterretje* in het instructieboekje. Als aanvulling op de standaarduitrusting worden in dit instructieboekje ook de opties (van fabriekswege gemonteerde uitrusting) en bepaalde accessoires (ingebouwde extra uitrusting) beschreven. De uitrusting die in het instructieboek wordt beschreven is niet op alle auto’s aanwezig – welke uitrusting aanwezig is, hangt af van de 8 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. verschillende behoeften op de diverse markten en de landelijke en/of regionale wet- en regelgeving. naar verwijst. Als de voetnoot naar tekst in een tabel verwijst, worden letters gebruikt in plaats van cijfers. Neem bij twijfel over de standaarduitrusting of opties/accessoires contact op met een Volvodealer. Displaymeldingen Speciale teksten WAARSCHUWING Teksten met het kopje WAARSCHUWING geven aan dat er gevaar voor letsel bestaat. BELANGRIJK Teksten met het kopje BELANGRIJK geven aan dat er gevaar voor materiële schade bestaat. N.B. Teksten met het kopje N.B. duiden op tips en adviezen die het gebruik van bepaalde mogelijkheden en functies vergemakkelijken. Voetnoot In het instructieboekje komt informatie voor in de vorm van een voetnoot onder aan de pagina. Deze informatie vormt een aanvulling op de tekst waar het nummer van de voetnoot In de auto zijn displays aanwezig waarop meldingen kunnen worden weergegeven. Deze displaymeldingen worden in het instructieboekje in iets groter formaat en in het grijs weergegeven. Voorbeelden daarvan vindt u in de menuteksten en displaymeldingen van het informatiedisplay (bijvoorbeeld AUDIOINSTELLINGEN). Stickers Er zitten verschillende soorten stickers in de auto om belangrijke informatie op een simpele en duidelijke manier over te dragen. De stickers in de auto zijn van de onderstaande aflopende waarschuwings-/informatiegraad. Inleiding Belangrijke informatie G031590 Zwarte ISO-symbolen in een oranje waarschuwingsveld, witte tekst/afbeelding in een zwart tekstveld. Worden gebruikt om te attenderen op een risico dat, bij het negeren van de waarschuwing, kan resulteren in ernstig letsel met mogelijk dodelijke afloop. Informatie Witte ISO-symbolen en een witte tekst/afbeelding in een zwart of blauw waarschuwings- en tekstveld. Worden gebruikt om te attenderen op een risico dat, bij het negeren van de waarschuwing, kan resulteren in materiële schade. G031593 Gevaar voor materiële schade G031592 Gevaar voor lichamelijk letsel Witte ISO-symbolen en een witte tekst/afbeelding in een zwart tekstveld. N.B. Het is mogelijk dat de stickers die in de instructieboek staan geen exacte kopieën zijn van de stickers die in de auto zitten. Ze dienen alleen om aan te geven hoe de stickers er bij benadering uitzien en waar ze ongeveer zitten. De informatie die voor uw auto geldt staat op de desbetreffende stickers in/op uw auto. 9 Inleiding Belangrijke informatie Procedurelijsten Opsommingslijsten Procedures met handelingen die in een bepaalde volgorde moeten worden uitgevoerd, staan genummerd in het instructieboekje. Bij opsommingen in het instructieboekje wordt gebruik gemaakt van een opsommingslijst. • Koelvloeistof • Motorolie Als voor de instructies bij een reeks afbeeldingen de onderlinge volgorde niet relevant is, worden de instructies voorafgegaan door letters. een hoofdstuk wordt voortgezet op de volgende pagina. Er komen genummerde en ongenummerde pijlen voor. Ze worden gebruikt om een bepaalde beweging weer te geven. Wanneer er geen reeks afbeeldingen bij een stapsgewijze instructie bestaat, zijn de verschillende stappen op de standaardmanier genummerd met normale cijfers. Positielijsten Op overzichtsfiguren die de positie van onderdelen aangeven worden rode cirkels met daarin een cijfer gebruikt. Hetzelfde cijfer wordt gehanteerd in de positielijst bij de afbeelding, met een beschrijving van de weergegeven objecten. 10 Bijvoorbeeld: Wanneer er een reeks afbeeldingen bij een stapsgewijze instructie bestaat, zijn de verschillende stappen van de instructie op dezelfde manier genummerd als de bijbehorende afbeeldingen. Zie ommezijde `` Dit symbool staat rechts onderaan wanneer Vastlegging van gegevens Uw auto is voorzien van enkele computers met als taak de werking en functionaliteit van de auto continue te bewaken. Bepaalde computers leggen mogelijk ook gegevens vast bij registratie van een storing tijdens normale ritten. Bovendien worden er gegevens opgeslagen bij een aanrijding of bijna-aanrijding. Vastlegging van de gegevens is enerzijds bedoeld om technici te helpen bij het vaststellen en verhelpen van storingen in de auto en anderzijds om ervoor te zorgen dat Volvo voldoet aan de geldende wet- en regelgeving. Volvo gebruikt de gegevens bovendien voor onderzoek ter verbetering van de kwaliteit en veiligheid, daar de gegevens kunnen bijdragen tot een groter inzicht in de omstandigheden waarin ongelukken en/of letsel ontstaan. De gegevens kunnen duidelijkheid geven over de status en werking van verschillende autosystemen en -modulen waaronder die voor de motor, gasklep, besturing en remmen. De gegevens kunnen informatie bevatten over de rijstijl van de bestuurder, zoals de rijsnelheid, het gebruik van het rem- of gaspedaal en de stuuruitslag en het wel of niet dragen van de veiligheidsgordel door bestuurder en eventuele passagier(s). De gegevens kunnen om de eerder vermelde redenen voor een begrensde tijd worden vastgelegd tijdens het rijden, tijdens een aanrijding of bij een bijna-ongeluk. Volvo kan de gegevens opslaan zolang deze kunnen bijdragen tot een verbetering en verdere verhoging van de veiligheid en kwaliteit en zolang de wet- en regelgeving waaraan Volvo gehouden is dit voorschrijft. Volvo zal de bovengenoemde gegevens niet zonder de toestemming van de eigenaar van de auto vrijgeven aan derden. Volvo Car Corporation kan echter op last van de nationale wet- en regelgeving gedwongen worden om dergelijke gegevens te verstrekken aan instanties, zoals de politie, of anderen die krachtens de wet de gegevens kunnen opeisen. Om de door de computers van de auto vastgelegde gegevens te kunnen uitlezen en interpreteren is speciale technische apparatuur vereist die alleen beschikbaar is bij Volvo, en de werkplaatsen die een contract hebben met Inleiding Belangrijke informatie Volvo. Volvo ziet erop toe dat de gegevens, die in verband met reparatie en onderhoud worden doorgegeven aan Volvo, zorgvuldig worden opgeslagen en gehanteerd en dat ze in overeenstemming met de geldende wetgeving worden gebruikt. Neem voor meer informatie contact op met een Volvo-dealer. erkende Volvo-werkplaats. Zie ook “Beveiligingscode wijzigen” in het instructieboekje bij Volvo On Call. Informatie op internet Op www.volvocars.com vindt u meer informatie over uw auto. Accessoires en opties Een verkeerde aansluiting en montage van accessoires kan een nadelige invloed hebben op de werking van de elektronische systemen van de auto. Bepaalde accessoires werken alleen, wanneer de bijbehorende software in de computersystemen van de auto wordt geladen. U wordt daarom altijd geadviseerd contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats, voordat u accessoires monteert die in verbinding staan met of van invloed zijn op het elektrische systeem. Verkoop van auto met Volvo On Call * Volvo On Call is een aanvullend pakket met veiligheids-, beveiligings- en comfortdiensten. Als een auto met Volvo On Call van eigenaar verandert, is het uitermate belangrijk dat deze diensten worden beëindigd zodat de vorige eigenaar niet langer gebruik kan blijven maken van deze diensten. Neem contact op met het On Call-center via een druk op de ON CALLtoets in de auto of breng een bezoek aan een * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 11 Inleiding Volvo en het milieu G000000 Milieubeleid van Volvo Car Corporation Zorg voor het milieu is een van de kernwaarden van Volvo Car Corporation die van invloed zijn op alle activiteiten. We zijn ervan overtuigd dat onze klanten onze zorg voor het milieu delen. Uw Volvo voldoet aan strenge internationale milieueisen en is bovendien geproduceerd in een fabriek die zeer schoon is en efficiënt met hulpbronnen omgaat. Volvo Car Corporation is gecertificeerd volgens de milieunorm ISO 14001 voor alle fabrieken en de meeste andere eenheden. We eisen bovendien van onze samenwerkingspartners dat ze systematisch aan milieuzorg doen. 12 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Brandstofverbruik De auto’s van Volvo zijn concurrerend in hun klasse wat het brandstofverbruik betreft. Een lager brandstofverbruik levert over het algemeen een geringere uitstoot van het broeikasgas kooldioxide op. U als bestuurder kunt uw steentje bijdragen aan een verlaging van het brandstofverbruik. Lees voor meer informatie de tekst onder het kopje Spaar het milieu. Efficiënte uitlaatgasreiniging Uw Volvo is gebouwd volgens het concept “Schoon aan binnen- en buitenkant” – een concept dat een schone passagiersruimte combineert met een uitermate efficiënte uitlaatgasreiniging. In veel gevallen liggen uitlaatgasemissies ver onder de geldende normen. Schone lucht in passagiersruimte Het interieurfilter zorgt dat stofdeeltjes en pollen niet via de luchtinlaatopening in de passagiersruimte kunnen dringen. Een geavanceerd luchtreinigingssysteem, IAQS* (Interior Air Quality System), zorgt ervoor dat de lucht die de passagiersruimte binnenkomt schoner is dan de lucht buiten in het verkeer. Inleiding Volvo en het milieu Het systeem bestaat uit een elektronische sensor en een koolstoffilter. De binnenkomende lucht wordt continu gecontroleerd en als het gehalte aan bepaalde schadelijke gassen zoals koolmonoxide te hoog oploopt, wordt de luchtinlaat gesloten. Iets dergelijks kan zich voordoen in bijvoorbeeld druk verkeer, files of tunnels. Het koolstoffilter zorgt ervoor dat stikstofoxiden, laaghangend ozon en koolwaterstoffen niet binnendringen. Interieur Het interieur van een Volvo werd dusdanig vormgegeven dat het gerieflijk en comfortabel is – ook voor mensen met contactallergieën of astma. Er is extra veel aandacht besteed aan de selectie van milieuvriendelijke materialen. Erkende Volvo-werkplaatsen en het milieu Met regelmatig onderhoud kunt u de voorwaarden scheppen voor een lange levensduur en een laag brandstofverbruik. Op die manier draagt u bij aan een schoner milieu. Wanneer u de reparaties en het onderhoud aan de auto toevertrouwt aan de werkplaatsen van Volvo, wordt de auto een onderdeel van ons systeem. We stellen duidelijke milieu-eisen aan de outillage van onze werkplaatsen om te voorkomen dat er schadelijke stoffen vrijkomen in het milieu. Het personeel in de werkplaatsen van Volvo beschikt over de kennis en het gereedschap om optimale zorg voor het milieu te kunnen garanderen. Spaar het milieu U kunt eenvoudig meehelpen het milieu te beschermen – hier volgen enkele tips: • Voorkom stationair draaien – zet de motor af wanneer u langere tijd stilstaat. Houdt u zich aan de plaatselijke voorschriften. • Rijd economisch – rijd anticiperend. • Voer service en onderhoud uit volgens de aanwijzingen in het instructieboekje – houd de geadviseerde intervallen in het Serviceen garantieboekje aan. • Gebruik vóór een koude start altijd de motorverwarming*, als de auto hiermee is uitgerust – dit verbetert de startgewilligheid, beperkt de slijtage bij koud weer en zorgt ervoor dat de motor sneller op bedrijfstemperatuur komt, waardoor het brandstofverbruik en de uitstoot afnemen. • Bij hoge snelheden neemt het verbruik aanzienlijk toe vanwege de grotere luchtweerstand – bij een verdubbeling van de snelheid neemt de luchtweerstand met een factor vier toe. juiste manier van verwerken van dergelijk afval – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. Wanneer u deze tips opvolgt, kunt u geld besparen, zuiniger omspringen met de hulpbronnen op aarde en uw auto langer doen meegaan. Zie pagina 146 en 309 voor meer informatie en meer tips. Recycling Milieumatig verantwoorde recycling van de auto vormt een belangrijk aspect van de milieuzorg van Volvo. De auto is nagenoeg geheel te recyclen. De laatste eigenaar van de auto wordt daarom verzocht contact op te nemen met een dealer voor de locatie van een gecertificeerd/erkend recyclingsbedrijf. Milieu-aspecten van het instructieboekje Het Forest Stewardship Council-symbool geeft aan dat de papiervezels waarvan deze publicatie gemaakt is afkomstig zijn uit FSCgecertificeerde bossen of andere gecontroleerde bronnen. • Hanteer afvalstoffen die schadelijk voor het milieu zijn, zoals accu’s en olie, op een milieuvriendelijke manier. Neem contact op met een werkplaats bij twijfel over de * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 13 Inleiding Volvo en het milieu 14 Inleiding 15 Veiligheidsgordels................................................................................... Airbagsysteem........................................................................................ Airbags.................................................................................................... Airbag activeren/deactiveren*................................................................. SIPS-airbags (zij-airbags)........................................................................ Opblaasgordijnen (IC-systeem).............................................................. WHIPS-systeem...................................................................................... Activering van de veiligheidssystemen................................................... Crash mode............................................................................................ Kinderen en veiligheid............................................................................. 16 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 18 21 22 24 27 29 30 32 34 35 VEILIGHEID 01 Veiligheid Veiligheidsgordels 01 Algemene informatie ting te steken. Een duidelijke “klik” geeft aan dat de veiligheidsgordel vastzit. Veiligheidsgordel losmaken – Druk op de rode knop van de sluiting en laat het oprolmechanisme de veiligheidsgordel naar binnen trekken. Als de gordel niet volledig wordt opgerold, moet u de veiligheidsgordel handmatig zo ver terugrollen dat deze niet langer slap hangt. G020104 De veiligheidsgordel is geblokkeerd en kan niet verder worden uitgetrokken: Heupgordel uittrekken. De gordel moet laag gedragen worden. Remmen kan ernstige gevolgen hebben als de veiligheidsgordel niet wordt gedragen. Let er daarom op dat alle passagiers hun veiligheidsgordel omhebben. Voor optimale bescherming door de veiligheidsgordel is het van belang dat de gordel goed tegen het lichaam ligt. Laat de rugleuning niet te ver achteroverhellen. De veiligheidsgordel biedt de beste bescherming bij een normale rijhouding. De veiligheidsgordel omdoen – 18 Trek de veiligheidsgordel langzaam uit en maak deze vast door de borglip in de slui- • wanneer u de gordel te snel uittrekt • wanneer u remt of optrekt • als de auto sterk overhelt. Let erop dat • u geen klemmen of andere accessoires gebruikt waardoor u de veiligheidsgordel niet strak langs uw lichaam kunt trekken • er geen slagen in de veiligheidsgordel zitten en dat hij nergens achter blijft steken • de heupgordel laag moet zitten (niet over de buik) • u de heupgordel over de heupen spant door aan de diagonale schoudergordel te trekken zoals afgebeeld. WAARSCHUWING De veiligheidsgordel en de airbag werken samen. Als de veiligheidsgordel niet of onjuist wordt gebruikt, kan de bescherming die de airbag bij een aanrijding biedt afnemen waardoor u als klant ernstig letsel kunt oplopen. WAARSCHUWING Elke veiligheidsgordel is bestemd ter bescherming van slechts één persoon. WAARSCHUWING Breng nooit zelf wijzigingen aan de veiligheidsgordels aan en probeer ze nooit zelf te repareren. Volvo adviseert u daarvoor contact op te nemen met een erkende Volvowerkplaats. Als een veiligheidsgordel aan grote krachten heeft blootgestaan zoals tijdens een aanrijding, moet u de veiligheidsgordel in zijn geheel vervangen. De veiligheidsgordel kan een deel van zijn beschermende eigenschappen hebben verloren, zelfs als de veiligheidsgordel ogenschijnlijk niet beschadigd is. Vervang de veiligheidsgordel ook als deze versleten of beschadigd is. De nieuwe veiligheidsgordel moet zijn goedgekeurd en bedoeld voor montage op dezelfde positie als de vervangen veiligheidsgordel. 01 Veiligheid Veiligheidsgordels WAARSCHUWING De achterbank is bestemd voor maximaal twee personen. Veiligheidsgordel en zwangerschap benen liggen en zo ver mogelijk onder de buik liggen. Het mag nooit over de buik omhoog kunnen glijden. De veiligheidsgordel moet zo strak mogelijk over het lichaam lopen zonder onnodige speling. Controleer ook of de gordel nergens gedraaid zit. Er gaan waarschuwingslampjes branden en er worden geluidssignalen afgegeven wanneer iemand de gordel niet draagt. Of er geluidssignalen klinken, hangt af van de snelheid. De waarschuwingslampjes zitten in de plafondconsole en op het instrumentenpaneel. Naarmate de zwangerschap vordert moeten zwangere bestuurders de stoel en het stuur dusdanig verstellen dat ze de auto volledig onder controle hebben (wat inhoudt dat ze met gemak bij het stuur en de pedalen moeten kunnen komen). Streef ernaar de afstand tussen de buik en het stuur zo groot mogelijk te maken. Het gordelwaarschuwingssysteem geldt niet voor kinderzitjes. G020105 De functie van de gordelwaarschuwing voor de achterbank is tweeledig: • Aangeven welke veiligheidsgordels van de • Waarschuwen dat iemand op de achter- G018084 Het heupgedeelte van de veiligheidsgordel moet vlak tegen de buitenkant van de boven- Achterbank achterbank er worden gebruikt. De melding verschijnt op het informatiedisplay bij het gebruik van de veiligheidsgordels. De melding verdwijnt automatisch na ca. 30 seconden rijden, maar kan ook handmatig worden verwijderd door op de knop READ op de richtingaanwijzerhendel te drukken. Gordelwaarschuwing Wanneer u zwanger bent, is het belangrijk dat u de veiligheidsgordel draagt. Nog belangrijker is het dat u de veiligheidsgordel dan op de juiste manier draagt. De veiligheidsgordel moet strak langs de schouder lopen, waarbij het diagonale deel van de veiligheidsgordel tussen de borsten en tegen de zijkant van de buik ligt. 01 bank de veiligheidsgordel heeft losgenomen. Er wordt gewaarschuwd met een melding op het informatiedisplay in combinatie met een geluidssignaal en een waarschuwingslampje. De waarschuwing stopt wanneer de veiligheidsgordel weer is omgedaan, maar kan ook handmatig worden bevestigd door op de knop READ te drukken. 19 01 Veiligheid 01 Veiligheidsgordels De melding op het informatiedisplay, die aangeeft welke veiligheidsgordels er gebruikt worden, is altijd beschikbaar. Druk op de knop READ om de opgeslagen meldingen te zien. Gordelgeleider Bepaalde markten Gordelspanners Alle veiligheidsgordels zijn uitgerust met gordelspanners. Dit is een mechanisme dat bij een voldoende krachtige aanrijding de veiligheidsgordel rond het lichaam spant. De veiligheidsgordel kan de passagier daarmee beter in de stoel gedrukt houden. WAARSCHUWING De gesp van de veiligheidsgordel aan passagierszijde nooit aanbrengen in de gordelsluiting aan bestuurderszijde. De gesp van de veiligheidsgordel altijd aanbrengen in de gordelsluiting aan de juiste zijde. De veiligheidsgordels nooit beschadigen en geen vreemde voorwerpen aanbrengen in de gordelsluiting. De veiligheidsgordels en de gordelsluiting werken anders mogelijk niet naar behoren tijdens een aanrijding. Er bestaat gevaar voor ernstige verwondingen. 20 G020106 Er gaat een waarschuwingslampje branden en er worden geluidssignalen afgegeven wanneer de bestuurder de gordel niet draagt. Op lage snelheden klinkt de eerste 6 seconden lang een geluidssignaal. Zowel de bestuurders- als de passagiersstoel is voorzien van een gordelgeleider. De gordelgeleider is een hulpmiddel dat de veiligheidsgordels beter bereikbaar maakt. Neem bij het in- en uitstappen van achterpassagiers de veiligheidsgordel uit de gordelgeleider en plaats deze achteraan op de gordelstang. Breng de veiligheidsgordel daarna weer aan in de gordelgeleider. 01 Veiligheid Airbagsysteem Waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel 01 Behalve het brandende waarschuwingslampje verschijnt er, in die gevallen waarin dat nodig is, een melding op het display. Als het waarschuwingslampje niet werkt, gaat het waarschuwingsdriehoekje branden en verschijnt er SRS-AIRBAG SERVICE VEREIST of SRS-AIRBAG SERVICE SPOED op het display. Volvo adviseert u zo spoedig mogelijk contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats. WAARSCHUWING Het waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel gaat branden, wanneer u de transpondersleutel naar sleutelstand I, II of III draait. Het symbool dooft na ca. 6 seconden, wanneer de regelmodule heeft vastgesteld dat het airbagsysteem geen storingen vertoont. Als het waarschuwingslampje voor het airbagsysteem blijft branden of tijdens het rijden korte tijd oplicht, betekent dit dat het airbagsysteem niet naar behoren werkt. Het lampje kan ook duiden op een storing in de gordelspanners, het SIPS-, het SRS- of het IC-systeem. Volvo adviseert u zo spoedig mogelijk contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats. 21 01 Veiligheid 01 Airbags Airbagsysteem WAARSCHUWING N.B. G020111 Volvo adviseert u voor reparatie contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats. Verkeerde ingrepen in het airbagsysteem kunnen aanleiding geven tot storingen in de werking met mogelijk ernstig lichamelijk letsel tot gevolg. 22 Het is dan ook mogelijk dat er bij ongelukken slechts één (of geen enkele) van de airbags wordt opgeblazen. Het SRS-systeem registreert de botskracht waaraan de auto blootstaat en stemt de activering van een of meerdere airbags daarop af. Ook de capaciteit van de airbags wordt afgestemd op de botskracht waaraan de auto blootstaat. G020110 SRS-systeem, auto met het stuur links Het SRS-systeem bestaat uit airbags en sensoren. Bij een voldoende krachtige aanrijding reageren de sensoren, waarna één of meer airbags worden opgeblazen. Daarbij worden de airbags warm. Om de klap op te vangen loopt de airbag leeg wanneer de inzittende de airbag raakt. Daarbij treedt er rookvorming in de auto op. Dit is volkomen normaal. Het totale verloop, van het opblazen tot het leeglopen van de airbag, neemt enkele tienden van een seconde in beslag. De reactie van de sensoren hangt af van de ernst van de aanrijding en van het feit of de veiligheidsgordel aan de bestuurderszijde of de passagierszijde vooraan wordt gedragen of niet. SRS-systeem, auto met het stuur rechts 01 Veiligheid Airbags Airbag aan de bestuurderszijde Uw auto heeft behalve de veiligheidsgordel aan de bestuurderszijde ook een airbag in het stuurwiel. Deze zit opgevouwen in het midden van het stuurwiel. Het stuurwiel is voorzien van het opschrift SRS AIRBAG. 01 WAARSCHUWING Om de kans op letsel bij het opblazen van de airbags te beperken, moeten de passagiers zo rechtop mogelijk zitten met hun voeten op de vloer en hun rug tegen de rugleuning. De veiligheidsgordel moet goed vastzitten. G020113 WAARSCHUWING De veiligheidsgordel en de airbag werken samen. Als de veiligheidsgordel niet of onjuist wordt gebruikt, kan de bescherming die de airbag bij een aanrijding biedt afnemen waardoor u als klant ernstig letsel kunt oplopen. Positie van de airbag aan de passagierszijde in een auto met het stuur links of rechts. Airbag aan de passagierszijde WAARSCHUWING Plaats geen voorwerpen voor of boven op het dashboard in het gebied waar de passagiersairbag is aangebracht. 1 Uw auto heeft behalve de veiligheidsgordels aan de passagierszijde ook een airbag in het stuurwiel. Deze zit opgevouwen in een ruimte boven het dashboardkastje. Het paneel is voorzien van het opschrift SRS AIRBAG. WAARSCHUWING Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of op een comfortkussen voorin, wanneer de airbag aan die kant geactiveerd is.1 Laat nooit iemand voor de passagierstoel zitten of staan. Kinderen kleiner dan 1,40 m mogen nooit op de passagiersstoel plaatsnemen als de airbag geactiveerd is. Het niet opvolgen van de bovenstaande aanbevelingen kan levensgevaarlijke situaties opleveren. Voor informatie over een geactiveerde/gedeactiveerde airbag, zie pagina 24. 23 01 Veiligheid 01 Airbag activeren/deactiveren* PACOS deactiveren met sleutel* Algemene informatie De passagiersairbag (SRS) voorin kan gedeactiveerd worden met een schakelaar als de auto is uitgerust met PACOS (Passenger Airbag Cut Off Switch). Zie de tekst onder het kopje Activeren/deactiveren voor informatie over activering/deactivering. Schakelaar voor deactivering met sleutel De schakelaar voor activering/deactivering van de passagiersairbag, PACOS (Passenger Airbag Cut Off Switch) zit aan de passagierszijde aan de zijkant van het dashboard en u kunt erbij door het portier aan die kant te openen (zie onder het kopje “Activeren/Deactiveren” verderop). Controleer of de schakelaar in de gewenste stand staat. Volvo adviseert u het sleutelblad te gebruiken om de stand te wijzigen. Voor informatie over het sleutelblad, zie pagina 131. WAARSCHUWING Het niet opvolgen van de bovenstaande aanbevelingen kan levensgevaarlijke situaties opleveren. 24 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. WAARSCHUWING Activeren/deactiveren Als de auto is uitgerust met een airbag aan de passagierszijde maar geen schakelaar (PACOS) heeft, is de airbag altijd geactiveerd. WAARSCHUWING Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of op een comfortkussen op de passagiersstoel, als het brandende symbool op de plafondconsole aangeeft dat de passagiersairbag geactiveerd is. Het niet opvolgen van de bovenstaande aanbeveling kan levensgevaarlijke situaties opleveren voor het kind. Locatie van de schakelaar voor activering/deactivering van de passagiersairbag WAARSCHUWING Laat geen passagier op de passagiersstoel plaatsnemen als het waarschuwingslampje voor het airbagsysteem op het instrumentenpaneel oplicht terwijl de melding op de plafondconsole aangeeft dat de airbag aan die kant gedeactiveerd is. Dit duidt op een ernstige storing. Volvo adviseert u zo spoedig mogelijk een erkende Volvo-werkplaats te bezoeken. De airbag is geactiveerd. Met de schakelaar in deze stand kunnen kinderen groter dan 1,40 m aan de passagierszijde op de voorstoel zitten, maar kinderen in een kinderzitje of op een comfortkussen beslist niet. De airbag is gedeactiveerd. Met de schakelaar in deze stand kunnen kinderen in een kinderzitje of op een comfortkussen aan de passagierszijde op de voorstoel zitten, maar passagiers groter dan 1,40 m beslist niet. 01 Veiligheid Airbag activeren/deactiveren* WAARSCHUWING 01 Berichten Geactiveerde airbag (passagiersstoel): Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of op een comfortkussen op de passagiersstoel, wanneer de airbag aan die kant geactiveerd is. Laat evenmin personen die kleiner zijn dan 1,40 m op deze stoel plaatsnemen. 2 Het niet opvolgen van de bovenstaande aanbevelingen kan levensgevaarlijke situaties opleveren. G018082 Personen groter dan 1,40 m mogen nooit op de passagiersstoel plaatsnemen, als de airbag gedeactiveerd is. Hiermee wordt aangeduid dat de airbag aan de passagierszijde gedeactiveerd is. Een tekstmelding en een brandend symbool op de plafondconsole geven aan dat de airbag aan de passagierszijde gedeactiveerd is (zie voorgaande afbeelding). G018083 Gedeactiveerde airbag (passagiersstoel): Hiermee wordt aangeduid dat de airbag aan de passagierszijde geactiveerd is. Een waarschuwingssymbool op de plafondconsole geeft aan dat de passagiersairbag voorin geactiveerd is (zie voorgaande afbeelding). * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 25 01 Veiligheid 01 Airbag activeren/deactiveren* N.B. Bij het omdraaien van de transpondersleutel naar sleutelstand II of III brandt ca. 6 seconden lang het waarschuwingssymbool voor de airbags op het instrumentenpaneel, zie pagina 21. Daarna gaat de indicator op de plafondconsole branden die de status van de passagiersairbag aangeeft. Voor meer informatie over de verschillende sleutelstanden van het contactslot (zie pagina 157). 26 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 01 Veiligheid SIPS-airbags (zij-airbags) SIPS-airbag G020118 WAARSCHUWING • Volvo adviseert u reparaties over te laten aan een erkende Volvo-werkplaats. Verkeerde ingrepen in het SIPSairbagsysteem kunnen aanleiding geven tot storingen in de werking met mogelijk ernstig lichamelijk letsel tot gevolg. • Plaats geen voorwerpen tussen de stoelen en de portierpanelen, omdat dit gebied binnen de actieradius van de SIPS-airbag ligt. • Volvo adviseert u alleen stoelhoezen te gebruiken die door Volvo zijn goedgekeurd. Andere stoelhoezen kunnen de SIPS-airbags in hun werking hinderen. • De SIPS-airbag vormt een aanvulling op de veiligheidsgordel. Draag altijd de veiligheidsgordel. Positie van de SIPS-airbags. Bij een aanrijding in de zij wordt een groot deel van de botskracht door het SIPS-systeem (Side Impact Protection System) over balken, stijlen, vloer, dak en andere delen van de carrosserie verdeeld. De SIPS-airbags aan de bestuurders- en de passagierszijde beschermen de borstkas en vormen een belangrijk onderdeel van het SIPS-systeem. De SIPS-airbags zijn aangebracht in de frames van de rugleuning van de voorstoelen. 1 01 Positie Bestuurdersplaats, auto met het stuur links. Kinderzitjes en SIPS-airbags De SIPS-airbags beïnvloeden de beschermende werking van kinderzitje en/of comfortkussen niet negatief. Het is mogelijk een kinderzitje/comfortkussen op de voorstoel te plaatsen, als de auto aan de passagierszijde niet is uitgerust met een geactiveerde1 airbag. Voor informatie over een geactiveerde/gedeactiveerde airbag (SRS), zie pagina 24. 27 01 Veiligheid 01 SIPS-airbags (zij-airbags) Passagiersplaats, auto met het stuur links. Het SIPS-systeem bestaat uit SIPS-airbags en sensoren. Bij een voldoende krachtige aanrijding reageren de sensoren, die op hun beurt de gasgeneratoren activeren. De SIPS-airbags worden vervolgens opgeblazen tussen de inzittende en het portierpaneel. Daarmee vangen de SIPS-airbags de klap van de aanrijding op voor de inzittende, waarna de airbags weer leeglopen. De SIPS-airbag wordt normaal gesproken alleen opgeblazen aan de kant van de aanrijding. 28 01 Veiligheid Opblaasgordijnen (IC-systeem) 01 Eigenschappen De opblaasgordijnen van het IC-systeem (Inflatable Curtain) maken deel uit van het SIPSsysteem en de airbags. Ze zitten verborgen achter de plafondbekleding langs beide zijden van de auto en beschermen inzittenden op de buitenste zitplaatsen van de auto. Bij een voldoende krachtige aanrijding reageren de sensoren, die op hun beurt de opblaasgordijnen activeren. Het systeem helpt voorkomen dat de bestuurder en eventuele passagiers bij een botsing met hun hoofd tegen de binnenkant van de auto slaan. WAARSCHUWING Hang of bevestig nooit zware voorwerpen aan de plafondhandgrepen. De haak is alleen bedoeld voor niet al te zware kledingstukken (en niet voor harde voorwerpen zoals paraplu’s). Schroef of bevestig geen onderdelen op de plafondbekleding, portierstijlen of de zijpanelen van de auto. Ze kunnen daarbij hun beschermende werking verliezen. Volvo adviseert u uitsluitend originele Volvoonderdelen, bestemd voor montage op deze plaatsen, te gebruiken. WAARSCHUWING Zorg dat de lading in de auto niet uitsteekt boven de denkbeeldige, horizontale lijn op 50 mm onder de bovenkant van de zijruiten. Anders is het mogelijk dat de opblaasgordijnen die schuilgaan achter de plafondbekleding geen beschermingen meer bieden. WAARSCHUWING De opblaasgordijnen vormen een aanvulling op de veiligheidsgordel. Draag altijd de veiligheidsgordel. 29 01 Veiligheid 01 WHIPS-systeem G020347 Bescherming tegen whiplash-letsel, WHIPS Het WHIPS-systeem (Whiplash Protection System) bestaat uit energieabsorberende rugleuningen en speciaal voor het systeem ontwikkelde hoofdsteunen voor de beide voorstoelen. Het systeem wordt geactiveerd bij een aanrijding van achteren, afhankelijk van de hoek waaronder en de snelheid waarmee het achteropkomende voertuig de auto raakt en de materiaaleigenschappen van dat voertuig. WAARSCHUWING Het WHIPS-systeem vormt een aanvulling op de veiligheidsgordels. Draag altijd de veiligheidsgordel. 30 Eigenschappen van de stoel WHIPS-systeem en kinderzitjes Als het WHIPS-systeem wordt geactiveerd, klappen de rugleuningen van de voorstoelen naar achteren zodat de zithouding van de bestuurder en de passagier op de voorstoelen verandert. Zo wordt de kans op zogeheten whiplash-letsel beperkt. Het WHIPS-systeem beïnvloedt de beschermende werking van kinderzitje en/of comfortkussen niet negatief. WAARSCHUWING Breng nooit zelf wijzigingen in de stoel of het WHIPS-systeem aan en probeer ze nooit zelf te repareren. Volvo adviseert u daarvoor contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats. Juiste zithouding Voor optimale bescherming moeten de bestuurder en de voorpassagier zoveel mogelijk in het midden van de stoel plaatsnemen en de afstand tussen het hoofd en de hoofdsteun zo klein mogelijk houden. 01 Veiligheid WHIPS-systeem Zorg dat u de werking van het WHIPSsysteem niet beïnvloedt 01 WAARSCHUWING Als de stoel heeft blootgestaan aan grote krachten zoals bij een aanrijding van achteren, moet u het WHIPS-systeem laten controleren. Volvo adviseert u het te laten controleren door een erkende Volvo-werkplaats. G020125 G020126 Het WHIPS-systeem kan een deel van zijn beschermende eigenschappen hebben verloren, zelfs als de stoel ogenschijnlijk intact is. Plaats geen voorwerpen op de vloer achter de bestuurders- of passagiersstoel die het WHIPSsysteem kunnen hinderen. WAARSCHUWING Plaats geen koffer of iets dergelijks tussen het zitgedeelte van de achterbank en de rugleuning van de voorstoelen. Let erop dat u de werking van het WHIPS-systeem niet beïnvloedt. Plaats geen voorwerpen op de achterbank die het WHIPS-systeem kunnen hinderen. Volvo adviseert u contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats voor een controle van het systeem, ook na een lichte aanrijding van achteren. WAARSCHUWING Als u een van de ruggedeelten van de achterbank hebt neergeklapt, moet u de voorstoel aan dezelfde kant naar voren schuiven zodat de rugleuning van de stoel niet tegen het neergeklapte ruggedeelte van de achterbank aankomt. 31 01 Veiligheid Activering van de veiligheidssystemen 01 Activering van de systemen A Systeem Activering Gordelspanners voorstoelen Bij een frontale botsing en/of aanrijding in de zij en/of van achteren Gordelspanners buitenste zitplaatsen achterbank Bij een frontale botsing Airbags Bij een frontale botsing.A SIPS-airbags Bij een aanrijding in de zijA Opblaasgordijnen (IC-systeem) Bij een aanrijding in de zijA WHIPS-systeem Bij een aanrijding van achteren Het is mogelijk dat de airbags niet worden opgeblazen, ondanks dat de carrosserie van de auto danig vervormd raakt. Enkele factoren zoals de stijfheid en het gewicht van het lichaam waarmee de auto in botsing komt, de snelheid van de auto, de hoek waaronder de botsing plaatsvindt e.d. zijn van invloed op de wijze van activering van de verschillende veiligheidssystemen in de auto. Na activering van de airbags adviseren wij u het volgende: • Laat de auto wegslepen. Volvo adviseert u de te auto te laten wegslepen naar een erkende Volvo-werkplaats. Rijd niet met opgeblazen airbags. • Volvo adviseert u het vervangen van de onderdelen van de veiligheidssystemen in de auto over te laten aan een erkende Volvo-werkplaats. • Neem altijd contact op met een arts. 32 N.B. De airbags, het SIPS-systeem, het IC-systeem en de gordelspanners worden bij een botsing slechts eenmaal geactiveerd. WAARSCHUWING De regeleenheid van het airbagsysteem zit in de middenconsole. Als de middenconsole doorweekt geraakt is, moet u de accukabels loskoppelen. Probeer de auto niet te starten, omdat de airbags daarbij geactiveerd kunnen worden. Laat de auto wegslepen. Volvo adviseert u de te auto te laten wegslepen naar een erkende Volvo-werkplaats. 01 Veiligheid Activering van de veiligheidssystemen 01 WAARSCHUWING Rijd nooit met opgeblazen airbags. Ze kunnen u bij het sturen danig in de weg zitten. Ook de andere veiligheidssystemen kunnen beschadigd zijn. Langdurige blootstelling aan de rook- en stofdeeltjes die vrijkomen bij het opblazen van de airbags kan oog- en huidirritatie veroorzaken. Spoel bij irritatie met koud water. De snelheid waarmee de airbags/gordijnen worden opgeblazen kan in combinatie met de toegepaste materialen resulteren in schaaf- en brandwonden aan de huid. 33 01 Veiligheid 01 Crash mode Rijden na een aanrijding G029042 Als alles normaal lijkt en u hebt vastgesteld dat er geen brandstof lekt, kunt u proberen de motor te starten. Als de auto betrokken is geweest bij een aanrijding, kan de melding CRASH MODE ZIE HANDLEIDING op het informatiedisplay verschijnen. Dit betekent dat de functionaliteit van de auto is verminderd. Crash mode is een veiligheidsfunctie die in werking treedt wanneer de aanrijding belangrijke onderdelen van de auto zoals de brandstofleidingen, de sensoren voor een van de veiligheidssystemen of het remsysteem, kan hebben beschadigd. Auto proberen te starten Controleer eerst of er geen brandstof uit de auto is gelopen. Er mag evenmin een brandstofgeur waarneembaar zijn. 34 Haal de transpondersleutel uit het contact en steek hem er opnieuw in. De elektronica van de auto probeert te resetten naar de normale stand. Probeer vervolgens de auto te starten. Als CRASH MODE ZIE HANDLEIDING nog steeds op het display staat, mag u niet met de auto rijden en hem evenmin verslepen. Verborgen schade kan de auto tijdens het rijden onbestuurbaar maken, zelfs als het lijkt dat u nog met de auto kunt rijden. Auto verzetten Als de melding NORMAL MODE wordt weergegeven nadat de CRASH MODE ZIE HANDLEIDING is gereset, mag u de auto voorzichtig uit de huidige, gevaarlijke positie verrijden. Verrijd de auto niet verder dan nodig. WAARSCHUWING Probeer nooit zelf de auto te repareren of de elektronische onderdelen te resetten nadat de auto in de aanrijdingsstand heeft gestaan. Dit kan aanleiding geven tot letsel of een slechte functie van de auto. Volvo adviseert u de auto altijd in een erkende Volvo-werkplaats te laten controleren en naar NORMAL MODE te laten resetten nadat de melding CRASH MODE ZIE HANDLEIDING is verschenen. WAARSCHUWING Probeer in geen geval de auto opnieuw te starten, als u een brandstofgeur waarneemt terwijl de melding CRASH MODE ZIE HANDLEIDING getoond wordt. Verlaat de auto onmiddellijk. WAARSCHUWING De auto mag niet worden weggesleept zolang deze in de CRASH MODE staat. De auto moet worden weggesleept. Volvo adviseert u de te auto te laten wegslepen naar een erkende Volvo-werkplaats. 01 Veiligheid Kinderen en veiligheid Kinderen moeten comfortabel en veilig kunnen zitten Volvo adviseert u kinderen zo lang mogelijk te vervoeren in een achterstevoren gemonteerd kinderzitje (in ieder geval tot een leeftijd van 3–4 jaar) en daarna tot een leeftijd van 10 jaar op/in een comfortkussen of een kinderzitje dat in de rijrichting geplaatst is. De plaats van het kind in de auto en de vereiste uitrusting zijn afhankelijk van het gewicht en de lengte van het kind (voor meer informatie, zie pagina 37). optimale voorwaarden voor een veilig vervoer van uw kind(eren), u weet bovendien zeker dat de producten passen en eenvoudig in het gebruik zijn. N.B. Neem voor duidelijker instructies voor de bevestiging van kinderveiligheidsproducten contact op met de producent. Kinderzitjes N.B. 01 N.B. Bij gebruik van andere op de markt verkrijgbare kinderveiligheidsproducten is het van belang dat u de bijgeleverde montageinstructies zorgvuldig doorleest en nauwkeurig opvolgt. Zet de bevestigingsbanden van het kinderzitje nooit vast aan de hendel waarmee u de voorstoel in de lengterichting verstelt of aan veren, rails of balken onder de stoel. Door scherpe randen kunnen de bevestigingsbanden beschadigd raken. Raadpleeg voor de juiste montage de montage-instructies bij het kinderzitje. De wettelijke bepalingen voor het vervoer van kinderen in de auto verschillen van land tot land. Ga na welke regels er in uw land van kracht zijn. Positie van kinderzitjes Het volgende kan worden gebruikt: • een kinderzitje/comfortkussen op de passagiersstoel, zolang de airbag aan de passagierszijde gedeactiveerd1 is. Ongeacht leeftijd en lengte moeten kinderen altijd met de gordel goed om in de auto zitten. Laat kinderen nooit bij passagiers op schoot zitten. 1 G020128 Volvo beschikt over kinderveiligheidsproducten (kinderzitjes, comfortkussen en bevestigingsmaterialen) die speciaal voor uw auto zijn ontwikkeld. Wanneer u voor kinderveiligheidsproducten van Volvo kiest schept u niet alleen • en of meer kinderzitjes/comfortkussen op Kinderzitjes en airbags gaan niet samen. de achterbank. Plaats kinderzitjes/comfortkussens altijd op de achterbank als de airbag aan de passagierszijde geactiveerd is. Als de airbag wordt geactiveerd, kan een kind aan de passagierszijde ernstig letsel oplopen. Voor informatie over een geactiveerde/gedeactiveerde airbag, zie pagina 24. 35 01 Veiligheid Kinderen en veiligheid 01 WAARSCHUWING Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of op een comfortkussen voorin, wanneer de airbag aan die kant geactiveerd is2. Personen kleiner dan 1,40 m mogen nooit op de passagiersstoel voorin plaatsnemen, als de airbag geactiveerd is. Het niet opvolgen van de bovenstaande aanbevelingen kan levensgevaarlijke situaties opleveren. 2 36 WAARSCHUWING Sticker airbag Gebruik geen kinderzitjes met stalen beugels of andere constructies die tegen de ontgrendelingsknop van de gordelsluiting kunnen aankomen. Dit om te voorkomen dat de gordels plotseling losschieten. Zorg dat het kinderzitje niet met de bovenkant tegen de voorruit aankomt. Voor informatie over het activeren/deactiveren van de airbag, zie pagina 24. Sticker aan passagierszijde, op de korte kant van het dashboard, zie afbeelding op pagina 24. 01 Veiligheid Kinderen en veiligheid 01 Aanbevolen kinderzitjes3 Gewicht VoorstoelA Groep 0 Achterbank Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) – achterstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met ISOFIX-systeem. max. 10 kg Typegoedkeuring: E1 04301146 Groep 0+ (L) max. 13 kg Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) – achterstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel. Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) – achterstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel. Typegoedkeuring: E1 04301146 Typegoedkeuring: E1 04301146 (U) (U) Achterstevoren gemonteerd kinderzitje (Child Seat) – achterstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel en bevestigingsband. Gebruik een veiligheidskussen tussen het kinderzitje en het dashboard. Achterstevoren gemonteerd kinderzitje (Child Seat) – achterstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel, bevestigingsband en steun. Typegoedkeuring: E5 03135 Typegoedkeuring: E5 03135 (L) (L) 3 Kinderzitjes met universele goedkeuring. Kinderzitjes met universele goedkeuring. (U) (U) Om andere zitjes te kunnen gebruiken dient de auto op de lijst van de producent te staan of een universele goedkeuring te hebben conform ECE R44. `` 37 01 Veiligheid 01 Kinderen en veiligheid Gewicht VoorstoelA Achterbank Groep 1 Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-kinderzitje (Volvo Convertible Child Seat) – achterstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel en bevestigingsband. Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-kinderzitje (Volvo Convertible Child Seat) – achterstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel en bevestigingsband.B Typegoedkeuring: E5 04192 Typegoedkeuring: E5 04192 (L) (L) Achterstevoren gemonteerd kinderzitje (Child Seat) – achterstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel en bevestigingsband. Gebruik een veiligheidskussen tussen het kinderzitje en het dashboard. Achterstevoren gemonteerd kinderzitje (Child Seat) – achterstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel, bevestigingsband en steun.B 9–18 kg Typegoedkeuring: E5 03135 Typegoedkeuring: E5 03135 (L) (L) Britax Fixway – achterstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met ISOFIX-systeem en bevestigingsband.B Typegoedkeuring: E5 03171 (L) 38 Kinderzitjes met universele goedkeuring. Kinderzitjes met universele goedkeuring. (U) (U) 01 Veiligheid Kinderen en veiligheid Gewicht VoorstoelA Achterbank Groep 2 Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-kinderzitje (Volvo Convertible Child Seat) – achterstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel en bevestigingsband. Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-kinderzitje (Volvo Convertible Child Seat) – achterstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel en bevestigingsband.B Typegoedkeuring: E5 04192 Typegoedkeuring: E5 04192 (L) (L) Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-kinderzitje (Volvo Convertible Child Seat) – in rijrichting gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel. Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-kinderzitje (Volvo Convertible Child Seat) – in rijrichting gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel. Typegoedkeuring: E5 04191 Typegoedkeuring: E5 04191 (L) (L) 15–25 kg 01 `` 39 01 Veiligheid Kinderen en veiligheid 01 Gewicht VoorstoelA Achterbank Groep 2/3 Volvo-comfortkussen met rugleuning (Volvo Booster Seat with backrest). Volvo-comfortkussen met rugleuning (Volvo Booster Seat with backrest). Typegoedkeuring: E1 04301169 Typegoedkeuring: E1 04301169 (UF) (UF) Kinderzitje met of zonder rugleuning (Booster Cushion with and without backrest). Kinderzitje met of zonder rugleuning (Booster Cushion with and without backrest). Typegoedkeuring: E5 03139 Typegoedkeuring: E5 03139 (UF) (UF) 15–36 kg L: Geschikt voor specifieke kinderzitjes. Deze kinderzitjes kunnen bestemd zijn voor een bepaald automerk, voor een beperkte groep merken of semi-universeel zijn. U: Geschikt voor kinderzitjes in deze gewichtscategorie met universele goedkeuring. UF: Geschikt voor in rijrichting gemonteerde kinderzitjes in deze gewichtscategorie met universele goedkeuring. A B 40 Voor informatie over een geactiveerde/gedeactiveerde airbag, zie pagina 24. Volvo adviseert u contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats om de bevestigingspunten te laten aanbrengen die nodig zijn voor het gebruik een achterstevoren gemonteerd kinderzitje op de achterbank. 01 Veiligheid Kinderen en veiligheid WAARSCHUWING Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of op een comfortkussen voorin, wanneer de airbag aan die kant geactiveerd is4. Personen kleiner dan 1,40 m mogen nooit op de passagiersstoel voorin plaatsnemen, als de airbag geactiveerd is. Achter de onderkant van de ruggedeelten op de beide buitenste zitplaatsen van de achterbank gaan de bevestigingspunten voor het ISOFIX-systeem schuil. Symbolen op de bekleding van de ruggedeelten (zie bovenstaande afbeelding) geven de positie van deze bevestigingspunten aan. AfmeBeschrijving tingscategorie A Normale grootte, in rijrichting gemonteerd kinderzitje B Beperkte grootte (optie 1), in rijrichting gemonteerd kinderzitje B1 Beperkte grootte (optie 2), in rijrichting gemonteerd kinderzitje C Normale grootte, achterstevoren gemonteerd kinderzitje D Beperkte grootte, achterstevoren gemonteerd kinderzitje E Achterstevoren gemonteerd babyzitje F Overdwars gemonteerd babyzitje, links G Overdwars gemonteerd babyzitje, rechts Duw het zitgedeelte van de zitplaats omlaag om bij de bevestigingspunten te komen. Het niet opvolgen van de bovenstaande aanbevelingen kan levensgevaarlijke situaties opleveren. Houd u altijd aan de montage-instructies van de fabrikant, wanneer u een kinderzitje/babyzitje aan de ISOFIX-bevestigingspunten vastzet. ISOFIX-bevestigingssysteem voor kinderzitjes Afmetingscategorieën Veiligheidszitjes kunnen net als auto’s verschillende afmetingen hebben. Kinderzitjes passen daardoor niet op alle zitplaatsen van de verschillende modellen. G009182 Voor kinderzitjes met een ISOFIX-bevestigingssysteem zijn er daarom afmetingscategorieën om gebruikers te helpen bij het kiezen van het juiste kinderzitje (zie volgende tabel). 4 01 Voor informatie over het activeren/deactiveren van de airbag, zie pagina 24. 41 01 Veiligheid 01 Kinderen en veiligheid WAARSCHUWING N.B. Plaats een kind nooit op de passagiersstoel voorin, als de auto is uitgerust met een geactiveerde airbag aan die kant. N.B. Als een ISOFIX-kinderzitje geen afmetingscategorie heeft, dient uw model op de lijst met auto’s te staan waarvoor het kinderzitje zich leent. Volvo adviseert u contact op te nemen met een Volvo-werkplaats over de ISOFIX-kinderzitjes die Volvo aanbeveelt. Verschillende soorten ISOFIX-veiligheidszitjes Type kinderzitje Babyzitje, overdwars Babyzitje, achterstevoren Gewicht max. 10 kg max. 10 kg Afmetingscategorie Zitplaatsen voor montage ISOFIX-kinderzitje Voorstoel Buitenste zitplaats achterbank F X X G X X E X OK (IL) Babyzitje, achterstevoren max. 13 kg E X OK (IL) D X OKA (IL) C X OKA (IL) 42 01 Veiligheid Kinderen en veiligheid Type kinderzitje Veiligheidszitje, achterstevoren Gewicht 9–18 kg Afmetingscategorie D 01 Zitplaatsen voor montage ISOFIX-kinderzitje Voorstoel Buitenste zitplaats achterbank X OKA (IL) C X OKA (IL) Kinderzitje, in rijrichting 9–18 kg B X OKB (IUF) B1 X OKB (IUF) A X OKB (IUF) X: De ISOFIX-stand leent zich niet voor ISOFIX-kinderzitjes in deze gewichts- en/of afmetingscategorie. IL: Geschikt voor specifieke ISOFIX-kinderzitjes. Deze kinderzitjes kunnen bestemd zijn voor een bepaald automerk, voor een beperkte groep merken of semi-universeel zijn. IUF: Geschikt voor in rijrichting gemonteerd ISOFIX-kinderzitje met universele goedkeuring voor deze gewichtscategorie. A B Om het baby-/kinderzitje op de achterbank te kunnen plaatsen dient de passagiersstoel voorin voor iets meer dan de helft naar voren te worden geschoven. Volvo adviseert een achterstevoren gemonteerd veiligheidszitje voor deze categorie. `` 43 01 Veiligheid 01 Kinderen en veiligheid Bovenste bevestigingspunten voor kinderzitjes N.B. Bij auto’s met hoofdsteunen op de beide buitenste zitplaatsen van de achterbank gaat het monteren van dergelijke veiligheidszitjes makkelijker, als u deze hoofdsteunen omklapt. N.B. G026316 Bij een bagageruimte die met een bagagerolhoes kan worden afgedekt, dient de rolhoes te worden verwijderd voordat er een kinderzitje aan de bevestigingspunten kan worden vastgezet. Positie bovenste bevestigingspunten. De auto is uitgerust met bovenste bevestigingspunten voor kinderzitjes. Deze bevestigingspunten zitten achter op de achterbank. De bovenste bevestigingspunten zijn voornamelijk bestemd om een in de rijrichting gemonteerd kinderzitje aan te bevestigen. Volvo adviseert u kleine kinderen zo lang mogelijk in een achterstevoren gemonteerd kinderzitje te blijven vervoeren. De bevestigingsband van het kinderzitje moet tussen de hoofdsteun en het ruggedeelte liggen. 44 Zie de aanwijzingen van de fabrikant van het kinderzitje voor gedetailleerde informatie over de manier waarop u het zitje aan de bovenste bevestigingspunten vastzet. WAARSCHUWING De bevestigingsband van het kinderzitje altijd door de opening in de ene poot van de hoofdsteun halen, alvorens de band aan het bevestigingspunt vast te zetten. 01 Veiligheid 01 45 Overzicht auto’s met het stuur links....................................................... Overzicht auto’s met het stuur rechts..................................................... Bedieningspaneel op bestuurdersportier................................................ Instrumentenpaneel................................................................................ Controle- en waarschuwingslampjes...................................................... Informatiedisplay..................................................................................... Elektrische aansluiting............................................................................ Verlichtingspaneel................................................................................... Linker stuurhendel.................................................................................. Rechter stuurhendel................................................................................ Cruisecontrol*......................................................................................... Toetsensets op stuurwiel*....................................................................... Stuurwielverstelling, alarmlichten............................................................ Handrem................................................................................................. Elektrisch bedienbare ruiten................................................................... Ruiten en spiegels................................................................................... Elektrisch bedienbaar schuifdak* ........................................................... Persoonlijke instellingen.......................................................................... 48 50 52 53 55 59 61 63 67 70 73 75 76 77 78 80 84 86 HomeLink *............................................................................................ 89 46 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Overzicht auto’s met het stuur links 02 48 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Overzicht auto’s met het stuur links Stuurwielafstelling Leeslampje, linkerzijde Motorkapontgrendeling Leeslampje, rechterzijde Bedieningspaneel Gordelwaarschuwing en indicatie voor passagiersairbag Richtingaanwijzers, groot licht, boordcomputer Verlichting, ontgrendeling tankvulklep Openingshandgreep portier, vergrendelingsknop. Blaasmonden in het dashboard Blaasmond zijruit Cruisecontrol Claxon, airbag Instrumentenpaneel Toetsenset voor infotainment 02 Achteruitkijkspiegel Display voor klimaatregeling en infotainment Infotainment Instellingen voor klimaatregeling, infotainment en persoonlijke instellingen Klimaatregeling Versnellingspook Alarmlichten Portierhandgreep Dashboardkastje Ruitenwissers en -sproeiers, koplampsproeiers Handrem Contactslot Elektrische aansluiting/aansteker Bediening, schuifdak BLIS, Blind Spot Information System Geen functie Schakelaars, extra uitrusting Geen functie Interieurverlichting, schakelaar 49 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Overzicht auto’s met het stuur rechts 02 50 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Overzicht auto’s met het stuur rechts Elektrische aansluiting, aansteker Leeslampje, rechterzijde BLIS, Blind Spot Information System Geen functie Schakelaars, extra uitrusting Geen functie Handrem Bediening, schuifdak Bedieningspaneel Contactslot Dashboardkastje Ruitenwissers en -sproeiers, koplampsproeiers Portierhandgreep Blaasmond, zijruit Blaasmonden in het dashboard Versnellingspook Klimaatregeling Instellingen voor klimaatregeling, infotainment en persoonlijke instellingen Infotainment Display voor klimaatregeling en infotainment Achteruitkijkspiegel Gordelwaarschuwing en indicatie voor passagiersairbag 02 Cruisecontrol Instrumentenpaneel Claxon, airbag Toetsenset voor infotainment Alarmlichten Openingshandgreep portier, vergrendelingsknop Verlichting, ontgrendeling tankvulklep Richtingaanwijzers, groot licht, boordcomputer Motorkapontgrendeling Stuurwielafstelling Interieurverlichting, schakelaar Leeslampje, linkerzijde 51 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Bedieningspaneel op bestuurdersportier 02 Bedieningspaneel op bestuurdersportier Elektrisch bedienbare zijruiten Buitenspiegel, linkerzijde Buitenspiegels, instelling Buitenspiegel, rechterzijde 52 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Instrumentenpaneel G029046 02 Snelheidsmeter. Richtingaanwijzer, rechts. Richtingaanwijzer, links. Toerenteller – Geeft het motortoerental aan in duizenden toeren per minuut. Waarschuwingslampje. Informatiedisplay – Geeft informatieve teksten en waarschuwingsmeldingen weer alsmede de buitentemperatuur en de tijd. Wanneer de buitentemperatuur tusse n –5 °C en +2 °C ligt, verschijnt er een sneeuwvlokje op het display. Het lampje wijst op het gevaar voor gladheid. Als de auto heeft stilgestaan, kan de buitentemperatuurmeter een te hoge waarde aangeven. Controle- en informatielampjes. Brandstofmeter (zie ook boordcomputer op pagina 68). Grootlichtindicatie. Tevens schakelindicatie (GSI) en schakelstandindicatie bij D2 en DRIVe, zie pagina 161. Knop voor dagteller – Wordt gebruikt om korte afstanden te meten. Door kort op de knop te drukken, kunt u van dagteller T1 en T2 wisselen. Als u de knop lang indrukt (meer dan 2 seconden), zet u de geactiveerde dagteller op nul. Display – Geeft de schakelstanden van de automatische versnellingsbak, regensensor, kilometerteller, dagteller en cruisecontrol aan. Informatielampje. `` 53 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Instrumentenpaneel 02 Temperatuurmeter – De temperatuurmeter van het koelsysteem van de motor. Op het display verschijnt een melding, als de temperatuur abnormaal hoog is en de naald tot in het rode gebied uitslaat. Let erop dat bijvoorbeeld verstralers voor de luchtinlaat bij een hoge buitentemperatuur en een zware belasting van de motor het koelvermogen verminderen. Controle- en waarschuwingslampjes. 54 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Controle- en waarschuwingslampjes Als de motor niet binnen vijf seconden aanslaat, gaan alle lampjes uit behalve de lampjes voor storingen in het uitlaatgasreinigingssysteem van de auto en een te lage oliedruk. Afhankelijk van de uitrusting van de auto is het mogelijk dat bepaalde lampjes geen functie hebben. 1 Lampjes in het midden van het dashboard Wanneer het lampje brandt: 1. Stop zo spoedig mogelijk. Rijd niet verder met de auto. 02 2. Lees de informatie op het informatiedisplay. Voer de handeling uit die de melding op het display u voorschrijft. Wis de melding met de knop READ. G030755 Functietest, lampjes Alle controle- en waarschuwingslampjes1 gaan branden, wanneer u de transpondersleutel voor het starten naar stand II draait. De werking van de lampjes wordt dan gecontroleerd. Alle symbolen moeten weer uitgaan als de motor wordt gestart, behalve het symbool voor de parkeerrem. Dit gaat pas uit als de auto van de parkeerrem wordt gehaald. Het rode waarschuwingslampje gaat branden, wanneer er een storing is geregistreerd die van invloed kan zijn op de veiligheid en/of de rijeigenschappen van de auto. Er verschijnt tegelijkertijd een verklarende melding op het informatiedisplay. Het waarschuwingssymbool blijft branden totdat de storing is verholpen, maar de melding kunt u verwijderen met de knop READ, zie pagina 59. Het waarschuwingssymbool kan ook gaan branden in combinatie met andere symbolen. Het oranje informatielampje gaat branden en er verschijnt een melding op het informatiedisplay. U verwijdert de melding met behulp van de knop READ, zie pagina 59. Dit gebeurt automatisch als u enige tijd niets doet (hoe lang hangt van de bewuste functie af). Het oranje informatielampje kan ook gaan branden in combinatie met andere lampjes. N.B. Wanneer de servicemelding verschijnt, kunt u het lampje doven en de melding verwijderen met de knop READ. Ook als u niets doet gebeurt dat enige tijd later automatisch. Bij bepaalde motortypes is het lampje voor een lage oliedruk niet in gebruik. Er verschijnt in plaats daarvan een displaymelding, zie pagina 59. 55 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Controle- en waarschuwingslampjes Controlelampjes – linkerzijde Uitlaatgasreinigingssysteem Bij een storing in het uitlaatgasreinigingssysteem kan het lampje gaan branden. Volvo adviseert dat u ter controle een erkende Volvowerkplaats bezoekt. 02 Storing in ABS G029048 Als het lampje brandt, is het systeem defect. Het normale remsysteem van de auto werkt dan nog wel, zij het zonder ABS-regeling. 1. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stilstand en zet de motor af. 2. Start de motor opnieuw. Storing in uitlaatgasreinigingssysteem Stabiliteitsregeling DSTC 3. Als het lampje echter blijft branden, moet u de auto naar een werkplaats rijden om het ABS-systeem te laten controleren. Volvo adviseert dat u daarvoor een erkende Volvo-werkplaats bezoekt. Geen functie Mistachterlicht Storing in ABS Mistachterlicht Voorgloeifunctie motor (diesel) Laag peil in brandstoftank 56 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Dit lampje brandt wanneer u het mistachterlicht hebt ingeschakeld. Stabiliteitsregeling DSTC* Voor informatie over de functies en lampjes van het systeem, zie pagina 174. Voorgloeifunctie motor (diesel) Het lampje gaat branden wanneer de motor wordt voorverwarmd. De voorverwarming start als de temperatuur lager wordt dan –2°C. De auto kan worden gestart als het lampje gedoofd is. Laag peil in brandstoftank Wanneer het lampje gaat branden is het brandstofpeil te laag. Tank dan zo spoedig mogelijk. 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Controle- en waarschuwingslampjes Controlelampjes, rechterzijde Controlelampje voor aanhanger Te lage oliedruk2 Het lampje knippert wanneer u de richtingaanwijzers gebruikt met een aanhanger achter de auto. Als het lampje niet knippert, is een van de lampjes op de auto of op de aanhanger defect. Als het lampje tijdens het rijden oplicht, is de druk van de motorolie te laag. Zet de motor onmiddellijk af en controleer het motoroliepeil. Vul zo nodig olie bij. Als het symbool oplicht terwijl het oliepeil in orde is, adviseert Volvo u contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats. Handrem aangetrokken G029049 Het lampje brandt, wanneer de handrem is aangetrokken. Haal de handremhendel bij het aantrekken altijd volledig omhoog. Controlelampje voor aanhanger Gordelwaarschuwing Het lampje brandt als de bestuurder of de voorpassagier geen veiligheidsgordel draagt of als iemand op de achterbank de gordel heeft losgenomen. N.B. Het lampje geeft alleen aan dát u de handrem hebt aangetrokken maar niet hoe hard! Dynamo laadt niet bij Handrem aangetrokken Airbags – SRS Te lage oliedruk Gordelwaarschuwing Dynamo laadt niet bij Storing in remsysteem 2 Als het lampje tijdens het rijden oplicht, is er sprake van een storing in het elektrisch systeem. Volvo adviseert u een erkende Volvo-werkplaats te bezoeken. Airbags – SRS Als het lampje tijdens het rijden oplicht of blijft branden, is er een storing in de gordelsluiting of in het SRS-, SIPS- of IC-systeem geregistreerd. Volvo adviseert u zo spoedig mogelijk naar een erkende Volvowerkplaats te rijden om het systeem te laten controleren. 02 Storing in remsysteem Als het lampje oplicht, is het remvloeistofpeil mogelijk te laag. Bij bepaalde motortypes is het lampje voor een lage oliedruk niet in gebruik. Er verschijnt in plaats daarvan een displaymelding, zie pagina 59. 57 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Controle- en waarschuwingslampjes – 02 Breng de auto op een veilige plaats tot stilstand en controleer het peil in het remvloeistofreservoir, zie pagina 236. Als de vloeistof onder het MIN-merkje van het reservoir staat, kunt u beter niet verder rijden met de auto. Volvo adviseert u de auto naar een erkende Volvo-werkplaats te laten slepen voor een controle van het remsysteem. Als de waarschuwingslampjes voor het remsysteem en ABS tegelijkertijd branden, kan er een storing in de remkrachtverdeling zijn opgetreden. moet u de auto uiterst voorzichtig naar een werkplaats rijden om het remsysteem te laten controleren. Volvo adviseert dat u daarvoor een erkende Volvo-werkplaats bezoekt. 6. Als de vloeistof lager staat dan het MINstreepje van het remvloeistofreservoir dient u niet verder te rijden met de auto. Laat de auto naar een werkplaats slepen om het remsysteem te laten controleren. Volvo adviseert dat u daarvoor een erkende Volvo-werkplaats bezoekt. WAARSCHUWING Als de waarschuwingslampjes voor het remsysteem en ABS tegelijkertijd branden, bestaat het gevaar dat de achtertrein bij krachtig remmen gaat slippen. 1. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stilstand en zet de motor af. 2. Start de motor opnieuw. 3. Rijd verder als beide lampjes uitgaan. 4. Als de lampjes echter blijven branden, moet u het peil in het remvloeistofreservoir controleren, zie pagina 236. 5. Als de lampjes blijven branden ondanks dat het peil van de remvloeistof in orde is, 3 58 Alleen auto’s met alarm. Waarschuwing, portieren niet gesloten Als een van de portieren, de motorkap3 of de achterklep niet goed afgesloten is, wordt u daarop attent gemaakt. Lage snelheid Als de auto met een snelheid van maximaal 5 km/h rijdt, gaat het informatielampje branden en verschijnt een van de volgende meldingen op het display: BESTUURDERS- PORTIER OPEN, PASSAGIERS- PORTIER OPEN of MOTORKAP OPEN. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stilstand en sluit het portier dat of de motorkap die openstaat. Hoge snelheid Als de auto sneller rijdt dan 10 km/h, gaat het lampje branden en wordt tegelijkertijd een van de meldingen uit de vorige alinea op het display weergegeven. Waarschuwing achterklep Als de achterklep openstaat, gaat het informatielampje branden en op het display verschijnt ACHTERKLEP OPEN. 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Informatiedisplay Berichten N.B. Betekenis MOTORTEMP. HOOG ZET MOTOR UIT Breng de auto op veilige wijze tot stilstand en zet de motor af. Grote kans op schade. Melding Betekenis RUIM TIJD IN V. ONDERHOUD STOP AUTO Z.S.M.A Breng de auto op veilige wijze tot stilstand en zet de motor af. Grote kans op schade. Tijd om een servicebeurt in te plannen. Volvo adviseert u de service over te laten aan een erkende Volvo-werkplaats. SERVICE SPOEDA Volvo adviseert u de auto onmiddellijk te laten controleren door een erkende Volvo-werkplaats. TIJD VOOR REG. SERVICE ZIE INSTRUCTIEB.A Lees het instructieboekje. SERVICE VEREISTA Volvo adviseert u de auto zo spoedig mogelijk te laten controleren door een erkende Volvowerkplaats. Tijd voor een servicebeurt. Volvo adviseert u de service over te laten aan een erkende Volvowerkplaats. Het moment hangt af van de afgelegde afstand, het aantal maanden dat sinds de laatste servicebeurt is verstreken, het aantal draaiuren van de motor en de oliekwaliteit. G029050 Melding Als er een waarschuwingsmelding verschijnt bij gebruik van de boordcomputer, moet u de melding lezen (druk op de knop READ) voordat u de eerdere activiteit kunt hervatten. Wanneer een waarschuwings- of controlelampje oplicht, verschijnt er tevens een aanvullende melding op het informatiedisplay. – Druk op de knop READ (1). Blader met de knop READ de meldingen door. Meldingen blijven in het geheugen vastgelegd totdat u de onderliggende storing hebt laten verhelpen. 02 59 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Informatiedisplay 02 60 Melding Betekenis Melding Betekenis Melding Betekenis ONDERHOUD TE LAAT Als u de onderhoudstermijn niet respecteert, vallen beschadigde onderdelen niet langer onder de garantie. Volvo adviseert u de service over te laten aan een erkende Volvo-werkplaats. ROETFILTER VOL ZIE GEBR. HANDL. Het roetfilter van dieselmodellen is aan regeneratie toe (zie pagina 151). VERSNELLINGSBAK HOGE OLIETEMP. DSTC SPIN CONTROL UIT Er gelden beperkingen voor de stabiliteits- en tractieregeling (zie pagina 175 voor meer varianten). Rijd voorzichtiger of breng de auto zo spoedig mogelijk tot stilstand. Zet de versnellingsbak in de neutraal en laat de motor stationair draaien totdat de melding verdwijnt. Voor meer informatie, zie pagina 166. VERSNELLINGSBAK LAAG VERMOGEN De versnellingsbak werkt niet op maximale capaciteit. Rijd voorzichtig totdat de melding verdwijnt (zie pagina 166). TEMP. VERSN.OLIE STOP AUTO Z.S.M. Kritieke storing. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stilstand. Volvo adviseert u contact op te nemen met een erkende Volvowerkplaats.B VERSNELLINGSBAK OLIE VERVERSEN Volvo adviseert u de auto zo spoedig mogelijk te laten controleren door een erkende Volvowerkplaats. HERINNERING CONTR. OLIEPEIL Controleer het oliepeil. De melding verschijnt om de 10.000 km (bepaalde motortypes). Voor informatie over het controleren van het oliepeil, zie pagina 231. Als de meldingen meerdere malen verschijnt, adviseert Volvo u een erkende Volvo-werkplaats te bezoeken. A B Deel van een melding, verschijnt samen met gegevens over de locatie van de storing. Voor meer meldingen met betrekking tot de automatische versnellingsbak, zie pagina 166. 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Elektrische aansluiting 12V-aansluiting BELANGRIJK U kunt maximaal 10 A (120 W) via de aansluiting afnemen bij gebruik van één aansluiting tegelijk. Bij gelijktijdig gebruik van de beide aansluitingen geldt een waarde van 7,5 A (90 W) per aansluiting. is, veert de knop automatisch uit. Haal de aansteker uit de opening en gebruik het roodgloeiende deel om bijvoorbeeld een sigaret mee aan te steken. 02 Elektrische aansluiting achterin WAARSCHUWING Elektrische aansluiting en aansteker. U kunt de elektrische aansluiting voor verschillende accessoires gebruiken die op een spanning van 12 V werken, zoals beeldschermen, mediaspelers of mobiele telefoons. De transpondersleutel moet ten minste in stand I staan, anders geeft de aansluiting geen stroom, zie pagina 157. N.B. Extra uitrusting en accessoires – zoals beeldschermen, mediaspelers en mobiele telefoons – die zijn aangesloten op een van de 12V-aansluitingen in de passagiersruimte worden mogelijk geactiveerd door de klimaatregeling, ook al is de transpondersleutel uitgenomen of de auto vergrendeld, als bijvoorbeeld de standverwarming ingesteld is om op een bepaalde tijd in te schakelen. Trek daarom wanneer u de extra uitrusting of accessoires niet gebruikt de stekkers uit de elektrische aansluitingen, omdat de startaccu anders uitgeput kan raken! G029082 G019621 Laat de plug altijd in de aansluiting zitten als u deze niet gebruikt. Elektrische aansluiting achterin. De elektrische aansluiting achterin is te gebruiken voor uiteenlopende accessoires, zie “12Vaansluiting” boven. N.B. De aansteker werkt niet in deze aansluiting. Aansteker* U activeert de aansteker door de knop in te drukken. Wanneer de aansteker heet genoeg De elektrische aansluiting is bedoeld voor accessoires die op 12 V werken. De transpon- * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 61 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Elektrische aansluiting 02 dersleutel moet ten minste in stand I staan, anders geeft de aansluiting geen stroom, zie pagina 157. WAARSCHUWING Laat de plug altijd in de aansluiting zitten als u deze niet gebruikt. 62 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Verlichtingspaneel Algemene informatie G020139 Stand Duimwiel voor koplamphoogteregeling Bedieningspaneel verlichting Duimwiel voor het afstellen van de verlichting van het display en het instrumentenpaneel Mistlampen voorzijde* Tankvulklep openen Mistachterlicht Betekenis Stadslichten/parkeerlichten vóór en achterlichten Automatisch/uitgeschakeld dimlicht. Alleen grootlichtsignalen. U kunt de stadslichten/parkeerlichten vóór en de achterlichten altijd inschakelen, ongeacht de stand van de transpondersleutel. Stadslichten/parkeerlichten vóór en achterlichten – Automatisch dimlicht. In deze stand werken het groot licht en de grootlichtsignalen. Met de transpondersleutel in stand II staan de stadslichten/parkeerlichten vóór, de achterlichten en de kentekenplaatverlichting altijd aan. Koplamphoogteverstelling Door de belading van de auto wordt de hoogte van de koplampen gewijzigd, zodat u tegemoetkomend verkeer mogelijk verblindt. U kunt dat voorkomen door de koplamphoogte bij te stellen. 1. Draai de transpondersleutel naar stand II. 2. Draai de verlichtingsdraaiknop (2) naar een van de eindstanden. 3. Draai het duimwiel (1) omhoog of omlaag om de koplampen hoger of lager af te stellen. Auto’s met actieve xenonkoplampen, ABL* zijn uitgerust met automatische koplamphoogteregeling, zodat het duimwiel (1) ontbreekt. 02 Draai de verlichtingsdraaiknop (2) naar de middelste stand. Koplampen Automatisch dimlicht* Het dimlicht gaat automatisch aan, wanneer u de transpondersleutel naar stand II draait, behalve wanneer de verlichtingsdraaiknop (2) in de middelste stand staat. U kunt het automatische dimlicht zo nodig buiten werking laten stellen. Volvo adviseert u dit over te laten aan een erkende Volvo-werkplaats. Automatisch dimlicht, groot licht 1. Draai de transpondersleutel naar stand II. 2. U schakelt het dimlicht in door de verlichtingsdraaiknop (2) helemaal rechtsom te draaien. `` * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 63 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Verlichtingspaneel De verlichting wordt automatisch uitgeschakeld, wanneer u de transpondersleutel naar stand I of 0 draait. Instrumentenverlichting De instrumentenverlichting brandt, wanneer de transpondersleutel in stand II staat en de verlichtingsdraaiknop (2) in een van de eindstanden. De verlichting wordt bij daglicht automatisch gedimd en valt bij donker handmatig te regelen. – Draai het duimwiel (3) omhoog of omlaag voor een fellere of zwakkere verlichting. Uitgebreide displayverlichting Om de afleesbaarheid te verhogen van de kilometerteller, dagteller, klok en buitentemperatuurmeter, springt de verlichting van deze displayfuncties korte tijd aan bij het ontgrendelen van de auto en het verwijderen van de transpondersleutel. Bij het vergrendelen van de auto dooft de verlichting van de displayfuncties. Mistlichten N.B. De regels voor het gebruik van de mistlichten verschillen van land tot land. Tankvulklep Druk op de knop (5) om de tankvulklep te openen, wanneer de auto onvergrendeld staat, zie pagina 138. Actieve xenonkoplampen* Mistlampen voorzijde* De mistlampen vóór zijn in te schakelen in combinatie met het groot licht/dimlicht of de stadslichten/parkeerlichten vóór en de achterlichten. – Druk op de knop (4). Het lampje in de knop (4) brandt, wanneer u de mistlampen vóór hebt ingeschakeld. Mistachterlicht Het mistachterlicht is alleen in te schakelen wanneer de koplampen branden wel of niet gecombineerd met de mistlampen vóór. – Druk op de knop (6). Het controlelampje voor het mistachterlicht op het instrumentenpaneel en het lampje in de knop (6) branden, wanneer het mistachterlicht ingeschakeld is. G026507 02 3. U schakelt het groot licht in door de linker stuurhendel tot in de eindstand naar het stuur toe te halen en de hendel weer los te laten, zie pagina 67. Verlichtingspaneel, voor actieve xenonkoplampen Als de auto is uitgerust met actieve xenonkoplampen (Active Bending Lights, ABL), draaien de lichtbundels van de koplampen mee om optimale verlichting te verkrijgen in bochten en op kruisingen om op die manier de veiligheid te verhogen. brandt, wanneer de functie actief De led is. Bij een storing knippert de led en verschijnt 64 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Verlichtingspaneel er een foutmelding op het informatiedisplay. De functie is uitsluitend actief bij schemer of donker en dan alleen als de auto rijdt. De functie is te deactiveren/activeren met de verlichtingsdraaiknop. Dagrijlicht (DRL)* Stand Om stroom te besparen is het overdag mogelijk het dagrijlicht (DRL, Daytime Running Light) te kiezen in plaats van het dimlicht. De in de spoiler gemonteerde dagrijlichten maken gebruik van de krachtige en zuinige led-techniek. Betekenis Koplamplichten en stadslichten 02 Dagrijlicht tijdens rijden overdag. Automatisch overschakelen naar koplamplichten en stadslichten bij slechte weersomstandigheden en wanneer de ruitenwisser of het mistachterlicht is geactiveerd. G020789 Als de auto met actieve Xenonkoplampen (Active Bending Lights, ABL) is uitgerust, wordt deze functie ook geactiveerd. Lichtbundel bij gedeactiveerde (links) en geactiveerde (rechts) functie. Stand A voor automatisch dagrijlicht (DRL). Stand Betekenis Dagrijlicht Dagrijlicht als de auto rijdt. Automatisch overschakelen naar parkeerlicht als de auto wordt geparkeerd. Met de verlichtingsdraaiknop in stand A worden het dagrijlicht overdag automatisch ingeschakeld. Een lichtsensor zorgt ervoor dat er bij schemering of onvoldoende daglicht wordt overgeschakeld van het dagrijlicht op het dimlicht. N.B. Om het stroomverbruik zoveel mogelijk te beperken worden ook de achterlichten gedoofd bij automatische overschakeling van dimlicht op dagrijlicht (DRL). * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 65 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Verlichtingspaneel WAARSCHUWING 02 Dit is een stroombesparingsfunctie die niet in alle gevallen kan bepalen wanneer de omgevingsverlichting voldoende of onvoldoende is bij mist en regen bijvoorbeeld. Als bestuurder bent u verplicht om de verlichting van de auto altijd af te stemmen op de heersende omstandigheden en de geldende verkeerswetgeving. Remlichten De remlichten gaan automatisch branden wanneer u remt. Voor informatie over de noodremlichten en de automatische alarmlichten, zie pagina 173. 66 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Linker stuurhendel Standen stuurhendel Richtingaanwijzers Wisselen tussen grootlicht en dimlicht Korte serie knippersignalen – – 2 1 4 3 Haal de stuurhendel omhoog of omlaag naar stand (1) en laat de hendel vervolgens los. > De richtingaanwijzers lichten 3 keer op waarna de stuurhendel terugveert naar de uitgangspositie. Onafgebroken serie knippersignalen – 2 G026380 1 Richtingaanwijzer - korte serie knippersignalen Haal de stuurhendel omhoog of omlaag naar de eindstand (2). > De hendel blijft in de eindstand staan en kan handmatig in de uitgangspositie teruggezet worden of veert automatisch terug bij het terugdraaien van het stuurwiel. Richtingaanwijzer - onafgebroken serie knippersignalen Grootlichtsignalen Grootlichtsignalen – Follow-Me-Home-verlichting en wisselen tussen grootlicht en dimlicht. Haal de hendel lichtjes tot in stand (3) naar het stuurwiel toe. > Het groot licht blijft vervolgens branden, totdat u de hendel weer loslaat. Breng de stuurhendel naar de eindstand (4) en laat de hendel los. 02 Om het groot licht te kunnen inschakelen moet de transpondersleutel in stand II staan en de verlichtingsdraaiknop in de eindstand, zie pagina 63. “Follow Me Home”-verlichting Het is mogelijk om een deel van de buitenverlichting enige tijd ingeschakeld te houden en als “Follow Me Home”-verlichting dienst te laten doen na vergrendeling van de auto. De inschakelduur bedraagt 301 seconden, maar is te wijzigen in 60 of 90 seconden, zie pagina 87. 1. Neem de transpondersleutel uit het contactslot. 2. Haal de stuurhendel tot in stand (3) naar het stuurwiel toe en laat de hendel los. 3. Stap uit de auto en vergrendel het portier. Grootlichtsignalen zijn alleen mogelijk wanneer de transpondersleutel in het contactslot steekt. 1 Fabrieksinstelling. `` 67 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Linker stuurhendel Boordcomputer* N.B. Als er een waarschuwingsmelding verschijnt terwijl de boordcomputer in gebruik is, moet u de melding bevestigen. Doe dat door op de knop READ te drukken waarna u naar de boordcomputerfunctie terugkeert. 02 Functies G029052 Op de boordcomputer staat de volgende informatie: READ - bevestigen Duimwiel2 --.- KM/L HUIDIG Het gemiddelde brandstofverbruik wordt berekend op basis van de laatste keer dat er met de RESET-knop op nul is gesteld. N.B. Er kunnen onjuiste waarden verschijnen, als u een standverwarming op brandstof hebt gebruikt. --- KILOMETER TOT LEGE TANK KILOMETER TOT LEGE TANK DSTC AAN SPIN CONTROL AAN*, zie pagina 174 Het bereik tot lege tank (d.w.z. de actieradius) wordt berekend aan de hand van het gemiddelde brandstofverbruik over de laatste 30 km. Wanneer “--- KILOMETER TOT LEGE TANK ” op het display staat, zijn geen garanties meer te geven voor de resterende actieradius. Tank dan zo spoedig mogelijk. RESET2 - op nul stellen GEM. SNELHEID De gemiddelde snelheid wordt berekend op basis van de laatste keer dat er met de RESET-knop op nul is gesteld. HUIDIG Het momentane (actuele) brandstofverbruik wordt eenmaal per seconde berekend. De waarde op het display wordt om de paar Niet in gebruik bij auto’s zonder boordcomputer, brandstofkachel of stabiliteits- en tractieregeling. Bepaalde markten. Geldt alleen voor dieselmodellen met roetfilter. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. GEMIDDELD --.- L/100 KM GEMIDDELD • --- MPH HUIDIGE SNELHEID3 Om toegang te krijgen tot de informatie in de boordcomputer, moet u het duimwiel in stappen omhoog- of omlaagdraaien. De menu's vormen een eindeloze lus. 68 --- KM/U GEM. SNELHEID – menu’s en opties binnen de cruisecontrol-lijst doorbladeren. Bedieningsknoppen 2 3 4 • • • • • seconden bijgewerkt. Wanneer de auto stilstaat, geeft het display “--.-” aan. Tijdens regeneratie4 van het roetfilter kan het brandstofverbruik tijdelijk stijgen, zie pagina 151. 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Linker stuurhendel N.B. Er kunnen onjuiste waarden verschijnen, als u bijvoorbeeld van rijstijl bent veranderd of een standverwarming op brandstof hebt gebruikt. 02 MPH HUIDIGE SNELHEID3 De actuele snelheid wordt weergegeven in mph. Op nul stellen 1. Selecteer --- KM/U GEM. SNELHEID of --.- L/100 KM GEMIDDELD 2. Zet op nul door op de RESET-knop te drukken. 3. Als de RESET-knop lang wordt ingedrukt (minimaal 5 seconden) wordt zowel de gemiddelde snelheid als het gemiddelde verbruik op nul gesteld. 3 Bepaalde markten. 69 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Rechter stuurhendel Ruitenwissers Enkele slag Beweeg de hendel omhoog om een enkele slag te maken. 02 Intervalstand U kunt de wissnelheid in de intervalstand bijstellen. Draai het duimwiel (C) omhoog voor een korter wisinterval. Draai het omlaag om het interval te verlengen. Ononderbroken wissen De wissers bewegen op normale snelheid. Ruiten- en koplampsproeiers Regensensor, aan/uit Duimwiel Ruitenwisser en -sproeier, achterklep Ruitenwissers uitgeschakeld De ruitenwissers zijn uitgeschakeld als de hendel in stand 0 staat. De wissers bewegen op hoge snelheid. BELANGRIJK Controleer alvorens de ruitenwissers tijdens de winter in te schakelen of de wisserbladen niet zijn vastgevroren en de voorruit (alsmede de achterruit) sneeuw- en ijsvrij is. BELANGRIJK Spuit een ruime hoeveelheid ruitensproeiervloeistof op de voorruit, wanneer de ruitenwissers werken. De voorruit moet nat zijn bij gebruik van de ruitenwissers. 70 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Ruiten-/koplampsproeiers U activeert de sproeiers van de voorruit en de koplampen door de hendel naar het stuurwiel toe te trekken. De wissers maken nog enkele slagen nadat u de hendel hebt losgelaten. Hogedruksproeiers koplampen* De hogedruksproeiers van de koplampen verbruiken een grote hoeveelheid sproeiervloeistof. Om vloeistof te besparen worden de koplampen op een van de onderstaande manieren gesproeid. Dimlicht ingeschakeld met de knop op het verlichtingspaneel: De eerste keer dat u de voorruit sproeit, worden ook de koplampen gesproeid. Vervolgens worden de koplampen iedere vijfde sproeibeurt van de voorruit gesproeid, zolang er maximaal tien minuten tussen de eerste en vijfde sproeibeurt zitten. Bij langere intervallen worden de koplampen iedere keer gesproeid. Stadslichten/parkeerlichten vóór en achterlichten ingeschakeld met de knop op het verlichtingspaneel: • De actieve xenonkoplampen worden slechts iedere vijfde sproeibeurt gesproeid, ongeacht de tijd die is verstreken. • Halogeenkoplampen worden niet gesproeid. 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Rechter stuurhendel De draaiknop op het verlichtingspaneel in stand 0: Intervalstand: Druk het bovenste gedeelte van de knop in. • De actieve xenonkoplampen worden Neutrale stand: Wisser/sproeier uitgeschakeld. slechts iedere vijfde sproeibeurt gesproeid, ongeacht de tijd die is verstreken. Regensensor* 02 Continu wissen: Druk het onderste gedeelte van de knop in. • Halogeenkoplampen worden niet gesproeid. N.B. Ruitenwisser en -sproeier, achterklep 0 G021418 Ruitenwisser achterklep, achteruitrijden Draai het omlaag om het interval te verlengen. De ruitenwisser maakt na het sproeien nog enkele extra slagen. De knop aan het uiteinde van de hendel is een schakelaar met drie mogelijke standen: Als u de auto in de achteruitversnelling zet terwijl de voorste ruitenwissers actief zijn, zal de ruitenwisser van de achterklep de intervalstand innemen. Als de ruitenwisser van de achterklep echter al op normale snelheid werkt, vindt er geen wijziging plaats. De intervalfunctie tijdens het achteruitrijden kunt u desgewenst uitschakelen. Volvo adviseert u contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats. G029053 De achterruitwisser is beveiligd tegen oververhitting zodat de wissermotor wordt uitgeschakeld bij oververhitting. De achterruitwisser werkt weer na een periode van afkoelen (30 seconden of langer afhankelijk van de motor- en de omgevingstemperatuur). De regensensor registreert de hoeveelheid regen op de voorruit en activeert automatisch de ruitenwissers op de voorruit. De gevoeligheid van de regensensor is in te stellen met het duimwiel (C), zie pagina 70. Draai het duimwiel omhoog voor een grotere gevoeligheid en omlaag voor een lagere gevoeligheid. (De wissers maken een extra slag, als u het duimwiel omhoogdraait.) Aan/Uit Om de regensensor te activeren dient de contactsleutel in stand I of II te staan en de hendel van de ruitenwissers in stand 0 (niet geactiveerd). * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 71 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Rechter stuurhendel 02 Regensensor activeren: Duimwiel – Met het duimwiel kunt u de wisfrequentie instellen (als u de intervalstand hebt geselecteerd) of de gevoeligheid van de regensensor (als u de regensensor hebt geactiveerd). Druk op de knop (B), zie pagina 70. Een displaysymbool geeft aan dat de regensensor actief is. U schakelt de regensensor op een van de volgende manieren weer uit: 1. Druk op de knop (B) 2. Haal de hendel omlaag naar een ander wisprogramma. Als u de hendel omhoogduwt, blijft de regensensor actief. De wissers maken een extra slag en keren terug naar de regensensorstand, wanneer u de hendel laat terugveren naar stand 0 (niet geactiveerd), zie pagina 70. De regensensor wordt automatisch uitgeschakeld, wanneer u de transpondersleutel uit het contactslot neemt of vijf minuten nadat u de auto van het contact hebt gezet. BELANGRIJK In automatische wasstraten: Schakel de regensensor uit met een druk op knop (B), terwijl de transpondersleutel in stand I of II staat. De ruitenwissers op de voorruit kunnen anders in werking treden en beschadigd raken. 72 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Cruisecontrol* Inschakelen Snelheid verhogen of verlagen N.B. Een tijdelijke verhoging van de snelheid (korter dan een minuut) met het gaspedaal, zoals bij het inhalen, is niet van invloed op de instelling van de cruisecontrol. Als u het gaspedaal loslaat, neemt de auto automatisch de ingestelde snelheid weer aan. 02 Tijdelijk uitschakelen G020141 G029054 – De bedieningsorganen voor de cruisecontrol vindt u links op het stuurwiel. Gewenste snelheid instellen: 1. Druk op de knop CRUISE. Op het instrumentenpaneel verschijnt de tekst CRUISE. 2. Druk op + of – om de snelheid van de auto vast te zetten. Op het instrumentenpaneel verschijnt CRUISE ON. De cruisecontrol kan niet worden ingeschakeld bij snelheden lager dan 30 km/h of hoger dan 200 km/h. 1 – U kunt de snelheid verhogen of verlagen door de knop + of – in te drukken. De snelheid die de auto heeft op het moment dat u de knop loslaat, zal vervolgens worden geprogrammeerd. Een korte druk (minder dan een halve seconde) op + of – komt overeen met een snelheidswijziging van 1 km/h of 1 mph1. Druk op 0 om de cruisecontrol tijdelijk uit te schakelen. Op het instrumentenpaneel verschijnt CRUISE. De eerder ingestelde snelheid blijft na een tijdelijke uitschakeling in het geheugen opgeslagen. De cruisecontrol wordt bovendien tijdelijk uitgeschakeld, als: • u het rempedaal of koppelingspedaal bedient; • de snelheid heuvelop lager wordt dan 25–30 km/h1; • u de keuzehendel in stand N zet; • als de wielen de neiging hebben te gaan slippen of blokkeren; • een tijdelijke snelheidsverhoging langer dan een minuut heeft geduurd. Afhankelijk van het motortype. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 73 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Cruisecontrol* Snelheid hervatten – Druk op de knop om de eerder ingestelde snelheid te hervatten. Op het instrumentenpaneel verschijnt CRUISE ON. 02 Uitschakelen – 74 Druk op CRUISE om de cruisecontrol uit te schakelen. CRUISE ON verdwijnt van het instrumentenpaneel. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Toetsensets op stuurwiel* Toetsfuncties PHONE zodat u het telefoonsysteem vervolgens kunt gebruiken met de pijltjestoetsen. 02 Druk op EXIT. om de instellingen van het audiosysteem te hervatten. Druk nogmaals op EXIT om terug te gaan naar het telefoonmenu. Met de toets ENTER kunt u menu-opties kiezen, activeren en deactiveren. U kunt de toets ook gebruiken om de mapstructuur te openen en de weergave te starten van audiobestanden, als er een schijf met audiobestanden in de cd-speler/cd-wisselaar* zit. Voor meer informatie, zie pagina 274. De toetsenset is verkrijgbaar in twee uitvoeringen, afhankelijk van de uitrusting in de auto. Met de onderste vier toetsen van de toetsenset op het stuurwiel kunt u zowel de radio als de telefoon regelen. De functie van de toetsen hangt af van het systeem dat u geactiveerd hebt. Met de toetsenset op het stuur kunt u een andere radiozender selecteren of een andere track op een cd en het volume regelen. – Houd een van de pijltjestoetsen ingedrukt om versneld voor- of achteruit te spoelen of een bepaalde zender te zoeken. Om instellingen in het telefoonsysteem te kunnen verrichten moet de telefoon zijn geactiveerd. Activeer de telefoonfunctie met de toets * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 75 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Stuurwielverstelling, alarmlichten Stuurwielafstelling WAARSCHUWING Stel het stuurwiel af voordat u gaat rijden en nooit tijdens het rijden. Controleer of het stuurwiel in de gekozen stand geblokkeerd staat. 02 ten automatisch ingeschakeld, zie pagina 173. U kunt de functie uitschakelen met een druk op de knop. N.B. De regels voor het gebruik van de alarmlichten verschillen van land tot land. G020143 Alarmlichten 1. Trek de hendel naar u toe om het stuur vrij te maken. 2. Zet het stuurwiel vervolgens in de gewenste stand. 3. Duw de hendel vervolgens terug om het stuurwiel in de nieuwe stand te blokkeren. Als dit moeite kost, kunt u lichtjes op het stuurwiel drukken en tegelijkertijd de hendel terugduwen. G020144 U kunt het stuurwiel zowel in de hoogte als in de lengte verstellen. Gebruik de alarmlichten (alle richtingaanwijzers knipperen), wanneer u de auto noodgedwongen tot stilstand moet brengen op een plaats waar deze gevaar of hinder voor het verkeer kan opleveren. Druk op de knop om de functie te activeren. Bij een voldoende krachtige aanrijding of een krachtige remmanoeuvre worden de alarmlich- 76 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Handrem Algemene informatie > Het waarschuwingslampje op het dashboard gaat branden. N.B. Het brandende waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel geeft alleen aan dát u de handrem hebt aangetrokken maar niet hoe hard! WAARSCHUWING Maak er gewoonte van om bij het parkeren op een helling altijd de parkeerrem aan te zetten – het inschakelen van een versnelling bij een handbak of stand P bij een automaat is niet voldoende om de auto in alle situaties stil te houden. 02 Handrem lossen 3. Laat het rempedaal los en controleer of de auto volledig stilstaat. 4. Als de auto beweegt dient u de hendel minstens één tandje strakker aan te trekken. • Zet de versnellingspook/keuzehendel bij Waarschuwingslampje op dashboard en sticker die wijst op het risico van beknelling. De handremhendel zit tussen de voorstoelen. WAARSCHUWING Zorg dat kinderen, andere passagiers of voorwerpen niet bekneld raken bij het aanhalen of lossen van de handrem. Handrem aanzetten het parkeren altijd in de 1e versnelling (handbak) of in stand P (automaat). 1. Trap het rempedaal stevig in. 2. Trek de handremhendel iets omhoog, duw, terwijl u de knop ingedrukt houdt, de hendel omlaag en laat de knop weer los. > Het waarschuwingslampje op het dashboard dooft. Op een helling parkeren Bij het parkeren van de auto op een oplopende helling: • Draai de wielen van de trottoirband af. Bij het parkeren van de auto op een aflopende helling: • Draai de wielen naar de trottoirband toe. 1. Trap het rempedaal stevig in. 2. Trek de handremhendel stevig omhoog. 77 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Elektrisch bedienbare ruiten Bediening 02 Bestuurdersportier Ook wanneer de auto stilstaat en u de transpondersleutel hebt uitgenomen, kunt u de ruiten nog steeds enige tijd openen en sluiten zolang geen van de portieren wordt geopend. Bedien de ruiten altijd onder toezicht. WAARSCHUWING De beveiliging tegen overbelasting van de zijruiten werkt zowel bij automatisch sluiten als bij handmatig sluiten, maar uiteraard niet meer wanneer de beveiliging eenmaal in werking is getreden. Zijruit openen: – Druk het voorste deel van de knop omlaag. Zijruit sluiten: – Trek het voorste deel van de knop omhoog. Vanaf de bestuurdersstoel kunt u beide zijruiten elektrisch bedienen. Zie pagina 130 en 138 voor het bedienen van de elektrisch bedienbare zijruiten met de vergrendelingsknoppen en de afstandsbediening. U kunt de zijruiten op twee manieren openen en sluiten: WAARSCHUWING 78 Knop elektrisch bedienbare zijruiten voorin Afstandsbediening en vergrendelingsknoppen Zorg er bij het sluiten van de zijruiten voor dat kinderen of andere inzittenden niet bekneld kunnen raken. Houd de zijruiten goed in de gaten, wanneer u ze met de afstandsbediening sluit. Automatische bediening Druk een van de bedieningsknoppen (1) omlaag of trek er één omhoog en laat deze vervolgens los. De zijruiten gaan dan automatisch open of dicht. Als een zijruit door iets worden geblokkeerd, wordt de op- of neergaande beweging van die zijruit afgebroken. Met de schakelaars op de portieren kunt u de ruiten elektrisch bedienen. De ruiten zijn te bedienen in sleutelstand I en II. Handmatige bediening Druk een van de bedieningsknoppen (1) voorzichtig omlaag of trek er één voorzichtig omhoog. De elektrisch bedienbare zijruiten komen steeds verder omhoog of omlaag zolang u de schakelaar bedient. WAARSCHUWING Als er kinderen in de auto zitten: Let erop dat u altijd de stroomtoevoer naar de elektrisch bedienbare ruiten verbreekt door de transpondersleutel te verwijderen. Let er bij het sluiten van de zijruiten op dat kinderen of andere inzittenden niet bekneld kunnen raken. 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Elektrisch bedienbare ruiten Passagiersplaats 02 Passagiersplaats. Met de knop voor de elektrische bediening van de ruit op het passagiersportier kunt u alleen die ruit bedienen. 79 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Ruiten en spiegels Achteruitkijkspiegel tisch gedimd. Het hendeltje (1) is niet aanwezig op spiegels met autodimfunctie. Kompas kalibreren 02 Fel licht van achteren kan hinderlijke reflecties in de achteruitkijkspiegel veroorzaken en u verblinden. Zet de spiegel in de autodimstand, wanneer u de verlichting van het achteropkomende verkeer als hinderlijk ervaart. Dimfunctie Hendeltje voor dimfunctie Normale stand Dimstand. Autodimfunctie* Als het licht dat van achteren in de spiegel valt te fel is, wordt de achteruitkijkspiegel automa- 80 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. G031043 G031045 Achteruitkijkspiegel met kompas* In de rechter bovenhoek van de achteruitkijkspiegel zit een display waarop wordt aangegeven in welke richting de voorkant van de auto wijst. Er worden acht verschillende richtingen met Engelse afkortingen weergegeven: N (noord), NE (noordoost), E (oost), SE (zuidoost), S (zuid), SW (zuidwest), W (west) en NW (noordwest). De aarde is in 15 magnetische zones verdeeld. Het kompas is ingesteld op het geografische gebied waarin de auto werd afgeleverd. Het kompas dient te worden gekalibreerd, als u met de auto meerdere magnetische zones doorkruist. 1. Breng de auto op een groot en open terrein tot stilstand en laat de motor lopen. 2. Houd het knopje (1) ten minste 6 seconden lang ingedrukt. Het teken C verschijnt vervolgens (het knopje is verzonken, zodat u bijvoorbeeld een paperclip moet gebruiken om het in te drukken). 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Ruiten en spiegels 3. Houd het knopje (1) ten minste 3 seconden lang ingedrukt. Het cijfer van de huidige magnetische zone verschijnt. 02 4. Druk meerdere malen op het knopje (1) totdat het nummer van de gewenste magnetische zone (1–15) verschijnt (zie de kaart met de magnetische zones van het kompas). Magnetische zones, Europa. G020152 6. Houd het knopje vervolgens 9 seconden lang ingedrukt en kies L bij auto’s met het stuur links en R bij auto’s met het stuur rechts. G020150 5. Wacht totdat het teken C weer op het display verschijnt. Magnetische zones, Zuid-Amerika. Magnetische zones, Azië. G020153 G020151 7. Rijd langzaam een rondje in de auto met een snelheid van hoogstens 10 km/h, totdat een kompasrichting op het display verschijnt. Dit geeft aan dat de kalibratie afgerond is. Magnetische zones, Australië. `` 81 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Ruiten en spiegels Buitenspiegels Elektrisch inklapbare buitenspiegels* U kunt de buitenspiegels inklappen bij het parkeren en als u op smalle wegen rijdt. Dat is mogelijk in sleutelstand I en II. 02 Spiegels inklappen 1. Druk tegelijkertijd op de knoppen L en R. 2. Laat de knoppen los. De spiegels stoppen automatisch, als ze volledig zijn ingeklapt. G020154 WAARSCHUWING De buitenspiegel aan bestuurderszijde is groothoekig voor een optimaal zicht. Voorwerpen kunnen verder weg lijken dan ze in werkelijkheid zijn. Magnetische zones, Afrika. De knoppen waarmee u de twee buitenspiegels bedient, vindt u vóór op de armleuning van het bestuurdersportier. De buitenspiegels zijn te bedienen in sleutelstand I en II. 1. Druk op knop L voor de buitenspiegel links of op R voor de buitenspiegel rechts. Het lampje op de knop brandt. 2. U kunt de stand afstellen met het hendeltje in het midden. 3. Druk opnieuw op knop L of R. Het lampje dooft. 82 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Spiegels uitklappen 1. Druk tegelijkertijd op de knoppen L en R. 2. Laat de knoppen los. De spiegels stoppen automatisch, als ze volledig zijn uitgeklapt. Automatisch in-/uitklappen Wanneer u de auto vanaf de afstandsbediening of via het Keyless Drive-systeem, zie pagina 134, vergrendelt/ontgrendelt, worden de buitenspiegels automatisch in- of uitgeklapt. 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Ruiten en spiegels N.B. Bij ontgrendeling worden de buitenspiegels niet automatisch uitgeklapt, als deze met behulp van de knoppen op het portier werden ingeklapt. Als de auto via de afstandsbediening werd vergrendeld en vervolgens wordt gestart, zullen de buitenspiegels echter wel uitgeklapt worden. U kunt de functie is activeren/deactiveren onder Instellingen van de auto… Spiegels inkl. bij afsl., zie pagina 87 voor een beschrijving van het menusysteem. “Approach”-verlichting en “Follow Me Home”-verlichting 02 De lampjes* in de buitenspiegels gaan branden, als de “Approach”-verlichting of de “Follow Me Home”-verlichting wordt geactiveerd. BLIS, Blind Spot Information System* BLIS is een informatiesysteem dat de bestuurder in bepaalde omstandigheden waarschuwt, wanneer er zich een voertuig in de zogeheten dode hoek bevindt en in dezelfde richting rijdt, zie pagina 179. In neutrale stand terugzetten Spiegels die uit positie zijn geraakt door invloeden van buitenaf, moeten eerst in de neutrale stand worden teruggezet zodat het elektrisch in- of uitklappen weer werkt. 1. Klap de spiegels in met behulp van de knoppen L en R. 2. Klap de spiegels weer uit met behulp van de knoppen L en R. De spiegels staan vervolgens weer in de neutrale stand. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 83 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Elektrisch bedienbaar schuifdak* Openingsstanden Ventilatiestand WAARSCHUWING Openen: Als er kinderen in de auto zitten: 02 Verbreek bij het verlaten van de auto de stroomtoevoer naar het schuifdak door de transpondersleutel uit te nemen. – Duw de achterkant van de knop (5) omhoog. Sluiten: – Trek de achterkant van de knop (6) omlaag. Vanuit ventilatiestand naar volledig geopend schuifdak: G007503 – Schuifstand Automatische bediening – G029222 De bedieningsknoppen voor het schuifdak zitten aan het plafond. U kunt het schuifdak in twee standen openen: Ventilatiestand, achterkant omhoog Schuifstand, achteruit/vooruit De transpondersleutel moet daarbij in stand I of II staan. Handmatige bediening Openen: Openen, handmatig – Sluiten, automatisch Openen, ventilatiestand Sluiten, ventilatiestand * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Trek de knop voorbij het weerstandspunt (2) in de achterste eindstand (1) of voorbij het weerstandspunt (3) in de voorste eindstand (4) en laat hem vervolgens los. Het schuifdak opent of sluit volledig. Openen, automatisch Sluiten, handmatig 84 Trek de knop achteruit naar de eindstand (1) en laat hem los. Trek de knop achteruit naar het weerstandspunt (2). Het schuifdak schuift steeds verder open zolang u de knop in deze stand vasthoudt. Sluiten: – Duw de knop vooruit naar het weerstandspunt (3). Het schuifdak schuift steeds ver- 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Elektrisch bedienbaar schuifdak* der dicht zolang u de knop in deze stand vasthoudt. WAARSCHUWING Als u het sluiten moet onderbreken: – Druk nogmaals op de vergrendelingsknop. WAARSCHUWING De beveiliging tegen overbelasting van het schuifdak werkt alleen bij automatisch sluiten, niet bij handmatig sluiten. Zorg ervoor dat kinderen of andere inzittenden niet bekneld raken, wanneer u het schuifdak met de afstandsbediening sluit. Bedien het schuifdak alleen onder toezicht. WAARSCHUWING De beveiliging tegen overbelasting van het schuifdak werkt alleen bij automatisch sluiten, niet bij handmatig sluiten. 02 Let er bij het sluiten van het schuifdak op dat niemand bekneld raakt. Windscherm Sluiten met afstandsbediening of vergrendelingsknop Zonnescherm Aan de binnenkant van het schuifdak zit een handbediend zonnescherm. Het zonnescherm glijdt automatisch naar achteren bij het openen van het schuifdak. Pak de handgreep vast en schuif het scherm naar voren om het te sluiten. G020157 Beveiliging tegen overbelasting – Houd de vergrendelingsknop lang ingedrukt om het schuifdak en alle zijruiten te sluiten. De portieren en de achterklep worden vergrendeld. Het schuifdak is voorzien van een beveiliging tegen overbelasting die wordt geactiveerd, als het schuifdak door een voorwerp wordt gehinderd. Het schuifdak komt dan tot stilstand en keert vervolgens automatisch terug naar de laatst gebruikte, geopende stand. Bij het schuifdak hoort een windscherm dat opgeklapt wordt bij een geopend schuifdak. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 85 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Persoonlijke instellingen 02 Mogelijke instellingen Display Instellen, klok Voor sommige autofuncties zijn persoonlijke instellingen mogelijk. Dit geldt voor de sloten en de klimaatregelings- en audiofuncties. Voor de audiofuncties, zie pagina 262. MENU U kunt de uur- en minuutaanduiding elk apart instellen. EXIT ENTER Bedieningspaneel Navigatie Toepassing De instellingen worden weergegeven op het display (A). 1. Gebruik de cijfers van de toetsenset of de “pijl-omhoog” of de “pijl-omlaag” van de navigatieknop (E). 2. Markeer het te wijzigen cijfer met de “pijlrechts” of de “pijl-links” van de navigatieknop. 3. Druk op ENTER om de klok te starten. Open het menu om instellingen te verrichten: N.B. 1. Druk op de knop MENU (B). Bij een klok met 12-uursaanduiding kies u na het instellen van het aantal minuten voor AM/PM met de “pijl-omhoog” of de “pijlomlaag”. 2. Ga bijvoorbeeld naar Instellingen van de auto… met behulp van de navigatieknop (E). 3. Druk op ENTER (D). 4. Selecteer een optie met behulp van de navigatieknop (E). Klimaatinstellingen 5. Activeer uw keuze met ENTER. Bij auto’s met elektronische klimaatregeling (ECC) kunt u de ventilatorsnelheid in de stand AUTO instellen: Een geactiveerde functie wordt op het dis. Een gedeactiplay aangegeven met veerde functie wordt op het display aangegeven met . Bedieningspaneel. Menu sluiten: – 86 Houd de knop EXIT (C) ongeveer één seconde ingedrukt. Autom. blower afstellen – U kunt kiezen uit Laag, Normaal en Hoog. 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Persoonlijke instellingen Timer recirculatie Auto is open, lampje Wanneer de timer actief is, wordt de lucht in de auto afhankelijk van de buitentemperatuur 3–12 minuten lang gerecirculeerd. Als u de auto met de afstandsbediening ontgrendelt, kunt u de richtingaanwijzers van de auto laten knipperen. U hebt de keuze uit de opties Aan/Uit. – Selecteer Aan/Uit als de recirculatietimer actief moet zijn of niet. Reset alles De fabrieksinstellingen voor de klimaatregelingsopties herstellen. Instellingen van de auto Spiegels in bij vegrend* U kunt de buitenspiegels bij het vergrendelen/ ontgrendelen van de auto automatisch laten inklappen c.q. uitklappen. U hebt de keuze uit de opties Aan/Uit. Auto is op slot, lampje Als u de auto met de afstandsbediening vergrendelt, kunt u de richtingaanwijzers van de auto laten knipperen. U hebt de keuze uit de opties Aan/Uit. Portieren autom op slot Het is mogelijk om de portieren en de achterklep automatisch te laten vergrendelen bij een rijsnelheid hoger dan 7 km/h. U hebt de keuze uit de opties Aan/Uit. Portieren ontgrendelen Er bestaan twee opties voor het ontgrendelen: Guard beperkt* Het is mogelijk de Safelock-functie tijdelijk te deactiveren en het alarmniveau tijdelijk te verlagen, als er bijvoorbeeld iemand in de auto achterblijft nadat de portieren van de buitenzijde zijn vergrendeld. U hebt de keuze uit Eenmaal activeren en Vraag bij verlaten, zie pagina 139 en 142. • Alle portieren - beide portieren en de achterklep ontgrendelen met één druk op de afstandsbediening. • 1st chauffeur, dan rest - het bestuurdersportier ontgrendelen met één druk op de afstandsbediening. Als u nog een keer drukt, worden ook het passagiersportier en de achterklep ontgrendeld. Op afstand openen • Alle portieren - beide portieren alsmede de achterklep worden tegelijkertijd ontgrendeld1. 02 • Elk portier – voorportier (naar keuze) of achterklep wordt apart ontgrendeld. Alle ruiten gelijktijdig sluiten/openen Voor de werking van de vergrendelingsknop op de afstandsbediening, de vergrendelingsknoppen op de voorportieren en bij auto’s met Keyless Drive de ontgrendelingsknop aan de buitenkant van de portieren is de volgende functie te selecteren: • Auto. alle vensters afsl. – bij lang indrukken van de vergrendelingsknop worden alle ruiten alsmede het schuifdak gelijktijdig gesloten. Voor de ontgrendelingsknop op de afstandsbediening en de ontgrendelingsknoppen op de voorportieren is de volgende functie te selecteren: • Auto. alle venst. openen – bij lang indrukken van de ontgrendelingsknop worden alle ruiten gelijktijdig geopend. “Approach”-verlichting U kunt de tijd aangegeven die de verlichting moet blijven branden bij een druk op de knop 1 Beide portieren alsmede de achterklep zijn ook gelijktijdig te vergrendelen. `` * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 87 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Persoonlijke instellingen voor “Approach”-verlichting op de afstandsbediening - zie pagina 130. 02 U hebt de keuze uit de volgende opties: • 30 seconden • 60 seconden • 90 seconden “Follow Me Home”-verlichting U kunt de tijd aangeven dat de verlichting van de auto moet branden, als u de linker stuurhendel naar achteren trekt na het uitnemen van de transpondersleutel - zie pagina 67. U hebt de keuze uit de volgende opties: • 30 seconden • 60 seconden • 90 seconden Informatie • VIN-nummer… - (Vehicle Identification Number) is het unieke identificatienummer van de auto. • Aantal sleutels… - geeft het aantal sleutels weer dat voor de auto geregistreerd is. 88 02 Instrumenten, schakelaars en bediening HomeLink * Algemene informatie N.B. HomeLink is dusdanig geconstrueerd dat het niet werkt als de auto van de buitenzijde vergrendeld is. Let erop dat u de originele afstandsbedieningen wel goed bewaart voor eventuele programmering in een later stadium (zoals bij de aankoop van een nieuwe auto). G030070 Wis de programmering van de knoppen wanneer u de auto verkoopt. HomeLink is een programmeerbare afstandsbediening waarmee u tot drie verschillende systemen (bijvoorbeeld elektrische garagedeur, alarmsysteem, huis- en tuinverlichting) kunt bedienen en daarmee de originele afstandsbedieningen vervangt. HomeLink wordt geleverd in een uitvoering die ingebouwd is in de linker zonneklep. Het HomeLink-paneel bestaat uit drie programmeerbare knoppen en een controlelampje. Gebruik geen zonwering bestaande uit metaalfolie op auto’s die zijn uitgerust met HomeLink. Het gebruik ervan kan namelijk negatieve gevolgen hebben voor de werking. Bediening Zodra HomeLink geprogrammeerd is, vormt het een vervanging voor de afzonderlijke originele afstandsbedieningen. Druk de geprogrammeerde knop in voor activering van de elektrische garagedeur, het alarmsysteem etc. Het controlelampje brandt zolang u de knop ingedrukt houdt. N.B. Als het contact niet wordt ingeschakeld, blijft HomeLink tot 30 minuten na opening van het bestuurdersportier werken. Uiteraard kunt u de originele afstandsbedieningen naast HomeLink blijven gebruiken. 02 WAARSCHUWING Als u HomeLink gebruikt om een garagedeur of toegangshek te bedienen, dient u erop toe te zien dat er niemand in de buurt van de garagedeur of het toegangshek is tijdens de bediening. Maak geen gebruik van de HomeLinkafstandsbediening voor een elektrische garagedeur zonder veiligheidsstop en veiligheidsretour. De garagedeur dient onmiddellijk te reageren bij registratie van een obstakel, tot stilstand te komen en meteen de omgekeerde beweging te maken. Een garagedeur die dat niet doet kan aanleiding geven tot lichamelijk letsel. Neem voor meer informatie contact op met de leverancier via internet: www.homelink.com. Eerste keer programmeren Bij stap 1 wordt het complete geheugen van HomeLink gewist. Voer dit punt dan ook alleen uit, wanneer u slechts één knop wilt omprogrammeren. 1. Druk de buitenste twee knoppen in en laat deze ca. 20 seconden later los wanneer het controlelampje gaat knipperen. Het knipperende lampje geeft aan dat HomeLink * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 89 02 Instrumenten, schakelaars en bediening HomeLink * in de “inleerstand” staat en klaar is voor programmering. 02 2. Leg de originele afstandsbediening op 5–30 cm afstand van HomeLink. Houd het controlelampje in de gaten. De juiste afstand tussen de originele afstandsbediening en HomeLink hangt af van de programmering van het te bedienen systeem. Er zijn mogelijk meerdere pogingen op verschillende afstand nodig. Laat de afstandsbediening bij iedere poging ca. 15 seconden op dezelfde afstand liggen voordat u een andere afstand probeert. • Brandt niet continu: Het controlelampje knippert eerst ca. 2 seconden lang snel en brandt daarna ca. 3 seconden continu. Dit herhaalt zich ca. 20 seconden lang en geeft aan dat het te kopiëren systeem een zogeheten rollende code gebruikt. De garagedeur, het toegangshek e.d. worden niet geactiveerd bij het indrukken van de bijbehorende HomeLink-knop. Vervolg in dat geval de programmering als volgt. 3. Druk de te programmeren knop van HomeLink en de te kopiëren knop van de originele afstandsbediening gelijktijdig in. Laat de knoppen pas los wanneer het controlelampje dat langzaam knippert sneller gaat knipperen. Een snel knipperend lampje geeft aan dat de programmering gelukt is. 5. Zoek de “inleerknop1” van de ontvanger van bijv. de garagedeur op (meestal in de buurt van de antennevoet op de ontvanger). Raadpleeg als u de knop niet kunt vinden, de gebruiksaanwijzing van de leverancier of neem contact op met de leverancier via internet: www.homelink.com. 4. Test de programmering door de geprogrammeerde knop van HomeLink in te drukken en op het controlelampje te letten: 6. Druk de “inleerknop” in en laat deze los. De knop knippert ca. 30 seconden en binnen deze periode moet u het volgende punt uitvoeren. • Brandt continu: Het controlelampje brandt continu terwijl u de knop ingedrukt houdt, wat aangeeft dat de programmering afgerond is. De garage1 90 deur, het toegangshek e.d. moet vervolgens geactiveerd worden bij het indrukken van de bijbehorende HomeLinkknop. De aanduiding en kleur van deze knop verschillen per producent. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 7. Druk op de geprogrammeerde knop van HomeLink terwijl de “inleerknop” van het te bedienen systeem nog knippert. Houd de HomeLink-knop ca. 3 seconden lang ingedrukt en laat deze vervolgens los. Herhaal deze volgorde van indrukken, vasthouden en loslaten tot driemaal achtereen om de programmering te beëindigen. Afzonderlijke knop programmeren Doe het volgende om één afzonderlijke knop te programmeren: 1. Druk op de gewenste knop van HomeLink en houd deze ingedrukt totdat punt 3 afgerond is. 2. Plaats wanneer het controlelampje van HomeLink begint te knipperen (na ca. 20 seconden) de originele afstandsbediening op 5–30 cm afstand van HomeLink. Houd het controlelampje in de gaten. De juiste afstand tussen de originele afstandsbediening en HomeLink hangt af van de programmering van het te bedienen systeem. Er zijn mogelijk meerdere pogingen op verschillende afstand nodig. Laat de afstandsbediening bij iedere poging ca. 15 seconden op dezelfde afstand liggen voordat u een andere afstand probeert. 3. Druk de te kopiëren knop op de originele afstandsbediening in. Het controlelampje 02 Instrumenten, schakelaars en bediening HomeLink * begint te knipperen. Laat beide knoppen weer los, wanneer het lampje dat langzaam knipperde sneller gaat knipperen. Een snel knipperend lampje geeft aan dat de programmering gelukt is. buurt van de antennevoet op de ontvanger). Raadpleeg als u de knop niet kunt vinden, de gebruiksaanwijzing van de leverancier of neem contact op met de leverancier via internet: www.homelink.com. 4. Test de programmering door de geprogrammeerde knop van HomeLink in te drukken en op het controlelampje te letten: 6. Druk de “inleerknop” in en laat deze los. De knop knippert ca. 30 seconden en binnen deze periode moet u het volgende punt uitvoeren. • Brandt continu: Het controlelampje brandt continu terwijl u de knop ingedrukt houdt, wat aangeeft dat de programmering afgerond is. De garagedeur, het toegangshek e.d. moet vervolgens geactiveerd worden bij het indrukken van de bijbehorende HomeLinkknop. • Brandt niet continu: Het controlelampje knippert eerst ca. 2 seconden lang snel en brandt daarna ca. 3 seconden continu. Dit herhaalt zich ca. 20 seconden lang en geeft aan dat het te kopiëren systeem een zogeheten rollende code gebruikt. De garagedeur, het toegangshek e.d. worden niet geactiveerd bij het indrukken van de bijbehorende HomeLink-knop. Vervolg in dat geval de programmering als volgt. 5. Zoek de “inleerknop2” van de ontvanger van bijv. de garagedeur op (meestal in de 2 02 7. Druk op de geprogrammeerde knop van HomeLink terwijl de “inleerknop” van het te bedienen systeem nog knippert. Houd de HomeLink-knop ca. 3 seconden lang ingedrukt en laat deze vervolgens los. Herhaal deze volgorde van indrukken, vasthouden en loslaten tot driemaal achtereen om de programmering te beëindigen. Programmering wissen Het is alleen mogelijk de programmering van alle HomeLink-knoppen tegelijk te wissen en niet van één bepaalde knop afzonderlijk. – Druk de buitenste twee knoppen in en laat deze ca. 20 seconden later los wanneer het controlelampje gaat knipperen. > HomeLink staat vervolgens in de “Learn Mode” waarna deze opnieuw geprogrammeerd kan worden, zie pagina 89. De aanduiding en kleur van deze knop verschillen per producent. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 91 Algemene informatie over de klimaatregeling......................................... 94 Handmatige klimaatregeling met airconditioning, AC............................. 96 Elektronische klimaatregeling, ECC*....................................................... 99 Luchtverdeling...................................................................................... 103 Motor- en interieurverwarming op brandstof*....................................... 104 Extra verwarming op brandstof* (diesel)............................................... 107 92 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. KLIMAAT 03 Klimaat Algemene informatie over de klimaatregeling 03 Airconditioning Sneeuw en ijs De klimaatregeling zorgt ervoor dat de lucht in het interieur gekoeld, verwarmd of van vocht ontdaan wordt. De auto is voorzien van een handmatige klimaatregeling met airconditioning (AC) of een automatische klimaatregeling (ECC, Electronic Climate Control). Veeg sneeuw en ijs van de luchtinlaat voor de klimaatregeling (de opening tussen de motorkap en de voorruit). N.B. U kunt de airconditioning uitschakelen. Voor optimale luchtkwaliteit in de passagiersruimte en om te voorkomen dat de ruiten beslaan, moet u de airconditioning echter altijd aan laten staan. Storingen opsporen en verhelpen Volvo adviseert u controle- en reparatiewerkzaamheden aan de klimaatregeling over te laten aan een erkende Volvo-werkplaats. Koudemiddel Maak in eerste instantie gebruik van de ontwasemingsfunctie om condens van de binnenkant van de ruiten te verwijderen. De airconditioning maakt gebruik van het koudemiddel R134a. Het bevat geen chloor, waardoor het koudemiddel onschadelijk voor de ozonlaag is. Voor het bijvullen/verversen van koudemiddel mag alleen R134a worden gebruikt, zie ook pagina 306. Volvo adviseert u om dit werk over te laten aan een erkende Volvo-werkplaats. Poets de binnenzijde van de ruiten schoon om de kans te beperken dat ze beslaan. Interieurfilter Beslagen ruiten Alle lucht die de passagiersruimte binnenkomt wordt eerst gereinigd door een filter. U moet het filter regelmatig vervangen. Raadpleeg het Serviceprogramma van Volvo voor het aanbevolen vervangingsinterval. In zeer sterk verontreinigde gebieden moet u het filter mogelijk vaker vervangen. 94 N.B. Er bestaan twee verschillende soorten interieurfilters. Let erop dat u het juiste filter aanbrengt. Display Er zit een display boven het klimaatregelingspaneel. Hier worden de door u verrichte klimaatinstellingen weergegeven. Persoonlijke instellingen U kunt twee functies van het klimaatregelingssysteem naar wens instellen: • de ventilatorsnelheid in de stand AUTO (geldt alleen voor auto’s met ECC). • De door de timer geregelde recirculatie van de lucht in de passagiersruimte. Voor meer informatie over het verrichten van instellingen, zie pagina 86. 03 Klimaat Algemene informatie over de klimaatregeling Blaasmonden in dashboard ECC* Zijruiten en schuifdak Werkelijke temperatuur Voor een goede werking van de airconditioning moet u de zijruiten en een eventueel schuifdak gesloten houden. G019942 De ingestelde temperatuur komt overeen met de gevoelstemperatuur op basis van de heersende omstandigheden in en rond de auto wat de luchtsnelheid, de luchtvochtigheidsgraad, de ingestraalde warmte enz. betreft. Het systeem beschikt over een zonnesensor die de stand van de zon registreert. Daardoor kan de temperatuur van de lucht uit de blaasmonden links en rechts afwijken, ondanks dat de temperatuurknoppen voor de beide zijden in dezelfde stand staan. Optrekken Wanneer u volgas optrekt, wordt de airconditioning tijdelijk uitgeschakeld. De temperatuur kan dan korte tijd iets oplopen. 03 Condensatie In warme weersomstandigheden kan er ter hoogte van de airconditioning een plasje water onder de auto ontstaan. Dit is volkomen normaal. Positie van de sensoren Open Dicht Luchtstroom naar links of rechts Luchtstroom omhoog of omlaag Richt de buitenste blaasmonden op de voorste zijruiten om ze te ontwasemen. Bij koud weer – Sluit de middelste blaasmonden om de temperatuur in de auto zo comfortabel mogelijk te houden en de zijruiten optimaal te ontwasemen. • De zonnesensor zit boven op het dashboard. • De interieurtemperatuursensor zit achter het bedieningspaneel van de klimaatregeling. • De buitentemperatuursensor zit op de buitenspiegel. • De vochtsensor zit in de achteruitkijkspiegel. N.B. Dek de sensoren niet met kleding of andere voorwerpen af. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 95 03 Klimaat Handmatige klimaatregeling met airconditioning, AC Bedieningspaneel 03 Ventilator Functies 2. Recirculatie Recirculatie 1. Ventilator De recirculatie houdt vieze lucht, uitlaatgassen en dergelijke buiten. De lucht in de passagiersruimte wordt dan gerecirculeerd. Er wordt geen lucht van buiten aangezogen. Bij gebruik van de recirculatie (in combinatie met de airconditioning) wordt de lucht in de passagiersruimte bij warm weer sneller afgekoeld. Als de lucht in de auto te lang recirculeert, kan de binnenzijde van de ruiten beslaan. Ontwaseming Luchtverdeling AC ON/OFF – Airconditioning Aan/Uit Stoelverwarming linkerzijde Stoelverwarming rechterzijde Elektrische achterruit- en buitenspiegelverwarming Temperatuur 96 Verhoog of verlaag de ventilatorsnelheid door aan de knop te draaien. Als u de knop linksom hebt gedraaid en de ventilatorindicatie op het display gedoofd is, zijn de ventilator en de airconditioning uitgeschakeld. Het display geeft het ventilatorsymbool en UIT weer. 03 Klimaat Handmatige klimaatregeling met airconditioning, AC Timer Met de timerfunctie beperkt u (wanneer de recirculatiefunctie geselecteerd is) de kans op ijs, beslagen ruiten en een slechte luchtkwaliteit. Zie pagina 86 om de functie te activeren/ deactiveren. Wanneer u de ontwaseming (3) selecteert, wordt de recirculatie altijd uitgeschakeld. 3. Ontwaseming U gebruikt de ontwaseming om de voorruit en de zijruiten snel te ontwasemen en te ontdooien. De ventilator draait dan op hoge snelheid en stuurt lucht naar de ruiten. Het lampje in de ontwasemingsknop brandt, wanneer de functie ingeschakeld is. Bij activering van de ontwasemingsfunctie vindt bovendien het volgende plaats om de lucht in het interieur zoveel mogelijk van vocht te ontdoen: • de airconditioning (AC) wordt automatisch ingeschakeld (uit te schakelen met de knop AC (5)) • de recirculatie wordt automatisch uitgeschakeld. Bij het uitschakelen van de ontwaseming hervat de klimaatregeling de voorgaande instellingen. 4. Luchtverdeling Door op de knoppen voor de luchtverdeling te drukken, kunt u de luchtstroom naar wens verdelen over de ruiten, de passagiersruimte en de vloer. Een symbool op het display boven het bedieningspaneel van de klimaatregeling en een brandend lampje in de bijbehorende knop geven aan welke functie u hebt geselecteerd. Zie de tabel op pagina 103. 5. AC, Aan/Uit (ON/OFF) ON: De airconditioning staat aan. De airconditioning wordt automatisch geregeld. De binnenkomende lucht wordt dan automatisch afgekoeld en van vocht ontdaan. OFF: De airconditioning staat uit. Bij het activeren van ontwasemingsfunctie wordt automatisch ook de airconditioning ingeschakeld (uit te schakelen met de knop AC). Een brandend lampje boven ON of OFF op de knop geeft aan welke functie gekozen is. 6 en 7. Elektrisch verwarmde voorstoelen* 03 Hoog verwarmingsniveau: – Eenmaal op de knop drukken – beide lampjes branden. Laag verwarmingsniveau: – Een tweede keer op de knop drukken – één lampje brandt. Verwarming uit: – Een derde keer op de knop drukken – geen van de lampjes brandt. 8. Elektrische achterruit- en buitenspiegelverwarming Gebruik de elektrische verwarming om de achterruit en de buitenspiegels snel te ontwasemen en te ontdooien. Met één druk op de knop schakelt u de gelijktijdige verwarming van de achterruit en de buitenspiegels in. Het brandende lampje in de schakelaar geeft aan dat de functie actief is. `` * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 97 03 Klimaat Handmatige klimaatregeling met airconditioning, AC Uitschakeling verloopt handmatig of automatisch. Druk voor handmatige uitschakeling op de knop. Afhankelijk van de buitentemperatuur wordt de verwarming van de achterruit en de buitenspiegels na 12–20 minuten automatisch uitgeschakeld. 03 Bij koud weer blijft de verwarming* echter langer dan 20 minuten actief om te voorkomen dat de achterruit en buitenspiegels bevriezen of beslaan. De verwarmingsstand wordt afgestemd op de buitentemperatuur. In dat geval is uitschakelen alleen handmatig mogelijk. 9. Temperatuur Met deze knop kunt u koele of warme lucht selecteren voor zowel de bestuurders- als de passagierszijde. 98 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 03 Klimaat Elektronische klimaatregeling, ECC* Bedieningspaneel 03 AUTO Ventilator Elektrische achterruit- en buitenspiegelverwarming Temperatuurknop Recirculatie/Interior Air Quality System Ontwaseming Luchtverdeling AC ON/OFF – Airconditioning Aan/Uit Elektrische stoelverwarming, links Elektrische stoelverwarming, rechts Functies 1. AUTOM. Bij activering van de functie AUTO wordt de klimaatregeling automatisch dusdanig ingesteld dat de gewenste temperatuur wordt bereikt. De automatische functie regelt de verwarming, de airconditioning, de ventilatorsnelheid, de recirculatie en de luchtverdeling. Als u een of meer handmatige functies selecteert, worden de overige functies nog steeds automatisch geregeld. Alle handmatige instellingen worden uitgeschakeld, wanneer u de functie AUTO activeert. Op het display verschijnt AUTOM. KLIMAAT. 2. Ventilator Draai aan de knop om de ventilatorsnelheid te verhogen of te verlagen. De ventilatorsnelheid wordt automatisch geregeld, als u AUTO selecteert. De eerder ingestelde ventilatorsnelheid wordt dan genegeerd. `` * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 99 03 Klimaat Elektronische klimaatregeling, ECC* N.B. Als de knop linksom is gedraaid en de ventilatorindicatie op het display uit is gegaan, zijn de ventilator en de airco uitgeschakeld. Het display toont het symbool voor ventilator en UIT. 03 3. Recirculatie U kunt deze functie inschakelen als u vieze lucht, uitlaatgassen en dergelijke buiten wilt houden. De lucht in de passagiersruimte wordt dan gerecirculeerd. Er komt met andere woorden geen lucht van buiten de auto in, wanneer deze functie actief is. Als de lucht in de auto te lang recirculeert, kan de binnenzijde van de ruiten beslaan. 3. Interior Air Quality System* Dezelfde knop als de recirculatie. Het Interior Air Quality System bestaat uit een combifilter met een Air Quality Sensor. Het combifilter ontdoet de binnenkomende lucht van gassen en stofdeeltjes en beperkt zo hinderlijke geurtjes en verontreinigingen in de passagiersruimte. Wanneer de sensor een verhoogde concentratie meet, wordt de luchtinlaat afgesloten zodat de lucht in de passagiersruimte recirculeert. Wanneer de Interior Air Quality Sensor actief is, brandt het groene lampje (A) in de knop. Air Quality Sensor activeren: – Timer Of: Met de timerfunctie beperkt u (wanneer de recirculatiefunctie geselecteerd is) de kans op ijs, beslagen ruiten en een slechte luchtkwaliteit. Voor het in- en uitschakelen van deze functie, zie pagina 86. – N.B. Wanneer u de ontwaseming (4) selecteert, wordt de recirculatie altijd uitgeschakeld. Druk op AUTO (1) om de Air Quality Sensor te activeren (normale instelling). * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. • U de Air Quality Sensor het beste altijd ingeschakeld moet laten staan. • Er bij koud weer beperkingen voor de recirculatiefunctie gelden om te voorkomen dat de ruiten beslaan. • U beter de ontwaseming voor de voorruit, achterruit en zijruiten kunt inschakelen, wanneer de ruiten beslaan. 4. Ontwaseming U gebruikt de ontwaseming om de voorruit en de zijruiten snel te ontwasemen en te ontdooien. De ventilator draait dan op hoge snelheid en stuurt lucht naar de ruiten. Het lampje in de ontwasemingsknop brandt, wanneer de functie ingeschakeld is. Selecteer een van de volgende drie functies door verschillende malen op de recirculatieknop te drukken. Bij activering van de ontwasemingsfunctie vindt bovendien het volgende plaats om de lucht in het interieur zoveel mogelijk van vocht te ontdoen: • De Air Quality Sensor is actief – het lampje • de airconditioning (AC) wordt automatisch (A) brandt. • De recirculatie is niet actief (tenzij dit nodig is voor koeling bij warm weer) – geen van de lampjes brandt. • De recirculatie is actief – het lampje (M) brandt. 100 Let erop dat: ingeschakeld (uit te schakelen met de knop AC (6)) • de recirculatie wordt automatisch uitgeschakeld. 03 Klimaat Elektronische klimaatregeling, ECC* Bij het uitschakelen van de ontwaseming hervat de klimaatregeling de voorgaande instellingen. N.B. Het effect van de ontwasemingsfunctie van de klimaatregeling met vochtsensor neemt sterk af, wanneer u de airconditioning hebt uitgeschakeld (OFF) of handmatig een bepaalde luchtverdeling en ventilatorsnelheid hebt gekozen. 5. Luchtverdeling Door op de knoppen voor de luchtverdeling te drukken, kunt u de luchtstroom naar wens verdelen over de ruiten, de passagiersruimte en de vloer. 7 en 8. Elektrisch verwarmde voorstoelen* Doe het volgende om de voorstoel te verwarmen: Een symbool op het display boven het bedieningspaneel van de klimaatregeling en een brandend lampje in de bijbehorende knop geven aan welke functie u hebt geselecteerd. Zie de tabel op pagina 103. 6. AC, Aan/Uit (ON/OFF) ON: De airconditioning staat aan. De airconditioning wordt automatisch geregeld. De binnenkomende lucht wordt dan automatisch afgekoeld en van vocht ontdaan. Hoog verwarmingsniveau: – Laag verwarmingsniveau: – OFF: Uit Bij het activeren van ontwasemingsfunctie wordt automatisch ook de airconditioning ingeschakeld (uit te schakelen met de knop AC). Eenmaal op de knop drukken – beide lampjes branden. Een tweede keer op de knop drukken – één lampje brandt. Verwarming uit: – Een derde keer op de knop drukken – geen van de lampjes brandt. 9. Elektrische achterruit- en buitenspiegelverwarming Gebruik de elektrische verwarming om de achterruit en de buitenspiegels snel te ontwasemen en te ontdooien. Met één druk op de knop schakelt u de gelijktijdige verwarming van de achterruit en de buitenspiegels in. Het brandende lampje in de schakelaar geeft aan dat de functie actief is. 03 Uitschakeling verloopt handmatig of automatisch. Druk voor handmatige uitschakeling op de knop. Afhankelijk van de buitentemperatuur wordt de verwarming van de achterruit en de buitenspiegels na 12–20 minuten automatisch uitgeschakeld. Bij koud weer blijft de verwarming* echter langer dan 20 minuten actief om te voorkomen dat de achterruit en buitenspiegels bevriezen of beslaan. De verwarmingsstand wordt afgestemd op de buitentemperatuur. In dat geval is uitschakelen alleen handmatig mogelijk. 10. Temperatuurknop Met deze knop kunt u de temperatuur aan de bestuurdersen passagierszijde onafhankelijk van elkaar worden instellen. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 101 03 Klimaat Elektronische klimaatregeling, ECC* Met een druk op de knop, activeert u slechts één zijde. Wanneer u de knop nogmaals indrukt, activeert u de andere zijde. Bij een derde keer indrukken zijn beide zijden geactiveerd. 03 Het lampje in de knop en het display boven het klimaatregelingspaneel geven aan welke zijde actief is. Bij het starten van de motor wordt de laatst verrichte instelling hervat. N.B. Let erop dat de passagiersruimte niet sneller warm of koud wordt, wanneer u een hoger of lagere temperatuur kiest dan de gewenste. 102 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 03 Klimaat Luchtverdeling Luchtverdeling Toepassing: Luchtverdeling Toepassing: Lucht naar de ruiten. Er komt een bepaalde hoeveelheid lucht uit de blaasmonden. De lucht wordt niet gerecirculeerd. De airconditioning is altijd ingeschakeld. om snel te ontdooien en te ontwasemen. Lucht naar de vloer en de ruiten. Er komt een bepaalde hoeveelheid lucht uit de blaasmonden in het dashboard. om een comfortabel klimaat en een goede ontwaseming te verkrijgen bij koud weer. Lucht naar de voorruit en de zijruiten. Er komt een bepaalde hoeveelheid lucht uit de blaasmonden. om wasem en ijsvorming bij koud en vochtig weer te voorkomen (niet voor lage ventilatorsnelheid). Lucht naar de vloer en uit de blaasmonden in het dashboard. bij zonnig weer en matige buitentemperaturen. Luchtstroom naar de ruiten en uit de blaasmonden van het dashboard. om een comfortabel klimaat te verkrijgen bij warm en droog weer. Lucht naar de vloer. Er komt een bepaalde hoeveelheid lucht uit de blaasmonden in het dashboard en op de ruiten. om warme lucht naar de voeten te sturen. Luchtstroom op hoofd- en borsthoogte uit de blaasmonden in het dashboard. om een efficiënte koeling te verkrijgen bij warm weer. Luchtstroom naar de ruiten, uit de blaasmonden in het dashboard en naar de vloer. om koele lucht naar de voeten te sturen of warme lucht naar de rest van het lichaam bij koud weer of bij warm en droog weer. 03 103 03 Klimaat Motor- en interieurverwarming op brandstof* Algemene informatie over verwarmingen Tanken Als de accu onvoldoende opgeladen is of als het brandstofpeil te laag is, wordt de standverwarming automatisch uitgeschakeld en er verschijnt een melding op het display. U kunt de standverwarming die de motor en het interieur verwarmt meteen inschakelen of vertraagd met een timerfunctie. 03 – U kunt twee verschillende uitschakeltijden instellen met de timerfunctie. Onder de uitschakeltijd wordt het tijdstip verstaan waarop de auto de gewenste temperatuur bereikt heeft. De elektronica van de auto rekent aan de hand van de buitentemperatuur zelf uit wanneer de verwarming moet worden ingeschakeld. Bij temperaturen van –10 °C of lager is de maximale bedrijfstijd van de standverwarming 50 minuten. WAARSCHUWING Bij gebruik van de standverwarming op benzine of dieselolie moet de auto in de buitenlucht staan. N.B. Bij gebruik van de standverwarming is het volkomen normaal dat er rook onder de auto vandaan komt. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Bevestig deze melding door op de knop READ op de richtingaanwijzerhendel te drukken. BELANGRIJK Herhaaldelijk gebruik van de standverwarming bij korte ritten kan ertoe leiden dat de accu uitgeput raakt en startproblemen opleveren. Waarschuwingssticker op tankvulklep. WAARSCHUWING Gemorste brandstof kan ontvlammen. Schakel voordat u gaat tanken de standverwarming op brandstof uit. Controleer op het informatiedisplay of de standverwarming uit is. Wanneer de verwarming aanstaat, staat op het informatiedisplay de melding PARK.VERW. AAN. Op een helling parkeren Wanneer u de auto op een steile helling parkeert, moet u ervoor zorgen dat de voorkant van de auto omlaagwijst. Zo krijgt de standverwarming altijd voldoende brandstof. 104 Accu en brandstof Bij regelmatig gebruik van de standverwarming moet u even lang in de auto rijden als de standverwarming aanstond. Dit om te zorgen dat de dynamo evenveel energie kan bijladen als de standverwarming verbruikt. 03 Klimaat Motor- en interieurverwarming op brandstof* Lampjes en displaymeldingen Verwarming inschakelen G029052 Wanneer u de instellingen van een van de timers of Directe start activeert, gaat het informatielampje op het instrumentenpaneel branden en op het informatiedisplay verschijnt een verklarende melding. Knop READ Duimwiel1 Knop RESET1 Display Betekenis BRANDSTOFVERWARMING AAN De verwarming is ingeschakeld en werkt. TIMER INGESTELD OP B.VERWARMING Herinnering aan de ingestelde uitschakeltijd voor de verwarming tijdens het uitnemen van de transpondersleutel. Display Betekenis VERWARMING STOP ACCUSPANN. LAAG De verwarming werd uitgeschakeld om te zorgen dat er voldoende stroom is om de motor te starten. VERWARMING STOP BR.ST.NIV. LAAG 03 De verwarming werd uitgeschakeld om te zorgen dat er na het starten nog 50 km kan worden gereden. Meteen inschakelen/uitschakelen 1. Gebruik het duimwiel om naar DIRECTE START PARK.VERW. UIT of DIRECTE START PARK.VERW. AAN te gaan. 2. Als de RESET-knop lang wordt ingedrukt, wordt er gewisseld tussen de beide alternatieven. DIRECTE START PARK.VERW. AAN: De standverwarming is handmatig of via de timerfunctie ingeschakeld. DIRECTE START PARK.VERW. UIT: De standverwarming is uitgeschakeld. 1 Niet in gebruik bij auto’s zonder boordcomputer, brandstofkachel of stabiliteits- en tractieregelsysteem. `` * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 105 03 Klimaat Motor- en interieurverwarming op brandstof* 03 Bij directe start van de standverwarming zal deze 50 minuten lang geactiveerd blijven. 6. Druk kort op de knop RESET om de instelling te bevestigen. De interieurverwarming gaat van start, zodra de koelvloeistof in de motor de juiste temperatuur heeft bereikt. 7. Druk op de knop RESET om de timers te activeren. N.B. Het is mogelijk de motor starten en weg te rijden, terwijl de standverwarming aanstaat. Timers instellen Met de timers geeft u het tijdstip aan dat de auto op temperatuur moet zijn omdat u die wenst te gebruiken. U stelt de andere uitschakeltijd op dezelfde manier in als bij TIMER 1. Timergestuurde verwarming voortijdig uitschakelen U kunt de timergestuurde verwarming uitschakelen voordat de timer dat doet: Doe dat als volgt: Kies uit TIMER 1 en TIMER 2. 1. Druk op de knop READ. 1. Gebruik het duimwiel om naar TIMER PARK.VERW --:-- AAN te gaan. 2. Ga met het duimwiel naar TIMER PARK.VERW 1 of TIMER PARK.VERW 2. 2. Druk langdurig (ca. 2 seconden) op de RESET-knop om naar de knipperende tijdinstelling te gaan. 3. Stel de gewenste uuraanduiding in met het duimwiel. 4. Druk kort op de knop RESET, zodat de minuutaanduiding gaat knipperen. 5. Stel de gewenste minuutaanduiding in met het duimwiel. 106 Wanneer u TIMER 1 hebt ingesteld, kunt u een tweede uitschakeltijd programmeren onder TIMER 2 door aan het duimwiel te draaien. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. De tekst AAN knippert op het display. 3. Druk op RESET. De tekst UIT brandt continu en de verwarming wordt uitgeschakeld. Een timergestuurde verwarming is ook uit te schakelen volgens de instructies in het gedeelte “Meteen inschakelen/uitschakelen”. Klok/timer De timers van de verwarming zijn gekoppeld aan de klok in de auto. N.B. Als u de klok van de auto bijstelt, worden eventuele timerinstellingen gewist. 03 Klimaat Extra verwarming op brandstof* (diesel) Extra verwarming (diesel) Bij koud weer moet de extra verwarming wellicht worden ingeschakeld om motor en passagiersruimte voldoende te verwarmen. De extra verwarming wordt automatisch ingeschakeld wanneer er extra warmte nodig is terwijl de motor loopt. 03 De verwarming wordt automatisch uitgeschakeld, wanneer het warm genoeg is of wanneer de motor wordt afgezet. N.B. De extra verwarming valt niet handmatig worden in of uit te schakelen, maar wordt geheel elektronisch gestuurd. Bij gebruik van de extra verwarming is het volkomen normaal dat er rook onder de auto vandaan komt. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 107 Voorstoelen........................................................................................... Interieurverlichting................................................................................. Opbergmogelijkheden in passagiersruimte.......................................... Achterbank............................................................................................ Bagageruimte........................................................................................ 108 110 115 118 122 124 INTERIEUR 04 Interieur Voorstoelen Zithouding, handmatig bedienbare stoel Lendensteun wijzigen1, aan de knop draaien. Zithouding, elektrisch bedienbare stoel* Hellingshoek rugleuning wijzigen – aan de knop draaien. Bedieningspaneel voor elektrisch bedienbare stoel*. Hendel (2) is niet op alle stoelmodellen aanwezig. WAARSCHUWING 04 G020199 Zet de bestuurdersstoel in de juiste stand en stel de veiligheidsgordel af (zie pagina 18) voordat u gaat rijden en nooit tijdens het rijden. Controleer of de stoel in zijn stand vergrendeld staat. De bestuurders- en passagiersstoel kunnen worden ingesteld voor een optimale zit- en rijhouding. Vooruit/achteruit, de hendel omhoogtillen om de juiste afstand tot het stuurwiel en de pedalen in te stellen. Controleer of de stoel na het bijstellen in de nieuwe stand geblokkeerd staat. Voorkant zitting hoger/lager zetten, omhoog-/omlaagpompen. Stoel hoger/lager zetten, omhoog-/ omlaagpompen. 1 110 Geldt ook voor een elektrisch bedienbare stoel. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. N.B. De veiligheidsgordel bij het omdoen vanonder bij de gordelgeleider omhooghalen, niet vanboven bij de schouder omlaag. Tot enige tijd nadat u het portier met de transpondersleutel hebt ontgrendeld blijft het mogelijk de stoel te verstellen, ook al steekt er geen sleutel in het contactslot. Het is altijd mogelijk de stoel te verstellen in sleutelstand I of II. Voorkant zitting omhoog/omlaag Stoel vooruit/achteruit Stoel omhoog/omlaag Hellingshoek rugleuning 04 Interieur Voorstoelen Er wordt een beveiliging tegen overbelasting geactiveerd, als een van de stoelen wordt geblokkeerd. Als dit het geval is, moet u het contact uitschakelen en enige tijd wachten voordat u de stoel opnieuw probeert te verstellen. U kunt slechts één verstelfunctie van de stoel tegelijk activeren. Stoel in vastgelegde stand zetten Druk op een van de geheugenknoppen 1–3, totdat de stoel tot stilstand komt. Bij het loslaten van de knop zal de instelling van de stoel onmiddellijk worden beëindigd. Noodstop Als de stoel per ongeluk in beweging komt, kunt u op een van de instellings- of geheugenknoppen van de stoel drukken om de stoel tot stilstand te brengen. Geheugenfunctie N.B. Het geheugen van de transpondersleutel werkt onafhankelijk van het geheugen van de stoel. Achterinstap, handmatig bedienbare stoel 04 WAARSCHUWING Beknellingsgevaar! Laat kinderen niet met de schakelaars spelen. Zorg dat er geen voorwerpen voor, achter of onder de stoel liggen tijdens het verstellen. G020200 Zorg er tevens voor dat geen van de achterpassagiers bekneld kan raken. Knoppen voor geheugenfunctie. Instelling vastleggen 1. Verstel de stoel. 2. Houd de knop M ingedrukt, terwijl u knop 1, 2 of 3 indrukt. Geheugenfunctie van transpondersleutel De stand van de bestuurdersstoel wordt vastgelegd in het geheugen van de transpondersleutel waarmee u de auto vergrendelt. Een volgende keer dat de auto met dezelfde transpondersleutel wordt ontgrendeld en het bestuurdersportier wordt geopend, neemt de bestuurdersstoel de vastgelegde stand in. Handgreep voor omklappen rugleuning Knop voor langsverschuiving elektrisch bedienbare stoel 111 04 Interieur Voorstoelen Stoel naar achteren duwen N.B. Zorg dat er niemand op de stoel zit, wanneer deze ten behoeve van de achterinstap naar voren schuift. N.B. 04 Zet de stoel lager alvorens deze naar voren te duwen – anders bestaat het gevaar dat de hoofdsteun tegen de zonneklep aankomt. Stoel naar voren duwen Til de handgreep omhoog Klap de rugleuning tot in de geblokkeerde stand naar voren. 4. Duw de stoel naar voren. Til de handgreep omhoog en klap de rugleuning weer rechtop. 2. Duw de stoel naar achteren. 3. Stel de positie van de stoel in lengterichting in. 4. Plaats de veiligheidsgordel op de gordelgeleider terug. Als de stoel, nadat deze naar achteren geschoven werd, niet terugkomt in dezelfde stand als vóór de achterinstap, doe dan het volgende: Neem de veiligheidsgordel van de gordelgeleider, zie ook pagina 20. 112 1. Neem plaats op de stoel. 04 Interieur Voorstoelen 2. Til de handgreep (1), zie pagina 110, omhoog en duw de stoel tot in de achterste eindstand. 3. Duw, terwijl u de handgreep omhooghoudt, de stoel tot in de gewenste stand naar voren en laat de handgreep weer los. Achterinstap, elektrisch bedienbare stoel Stoel naar voren duwen 04 Til de handgreep omhoog. Houd de voorkant van de knop ingedrukt. Klap de rugleuning tot in de geblokkeerde stand naar voren. Als de stoel hoger afgesteld staat, zakt deze automatisch tot in de laagste stand omlaag om te voorkomen dat de hoofdsteun tegen de zonneklep aankomt. Neem de veiligheidsgordel van de gordelgeleider, zie ook pagina 20. `` * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 113 04 Interieur Voorstoelen Stoel naar achteren duwen N.B. Alleen wanneer de rugleuning omgeklapt is, kan de stoel maximaal (+6 cm) naar voren worden geschoven om achterpassagiers makkelijker te laten in- en uitstappen. Als u de rugleuning weer rechtop zet terwijl de stoel zo ver mogelijk naar voren staat, schuift de stoel na enkele seconden automatisch 6 cm naar achteren. WAARSCHUWING 04 Controleer of de rugleuning goed rechtop staat door tegen de hoofdsteun te duwen en eraan te trekken. Til de handgreep omhoog en klap de rugleuning weer rechtop. Houd de achterkant van de knop ingedrukt. 3. Plaats de veiligheidsgordel op de gordelgeleider terug. Laat de veiligheidsgordel aan de passagierszijde tijdens het rijden op de gordelgeleider zitten, ook al zit er niemand op deze stoel. Inlegmatten* Volvo biedt inlegmatten die speciaal voor de auto vervaardigd zijn. WAARSCHUWING Controleer voordat u wegrijdt of de inlegmat voor de bestuurdersstoel goed ligt en aan de pennen vastzit zodat hij niet naast of onder de pedalen klem kan komen te zitten. 114 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 04 Interieur Interieurverlichting • de motor afgezet is en de transponder- Leeslampjes voorin en interieurverlichting sleutel in stand 0 is gezet Het lampje gaat automatisch aan of uit, wanneer u het klepje optilt c.q. sluit. • de auto ontgrendeld is zonder dat de motor is gestart. Verlichting dashboardkastje Plafondverlichting De leeslampjes worden in- en uitgeschakeld met een druk op de bijbehorende knoppen op de plafondconsole. De verlichting in het dashboardkastje wordt inen uitgeschakeld bij het openen en sluiten van de klep van het kastje. Bagageruimteverlichting Instapverlichting 04 G020201 De instapverlichting (alsmede de interieurverlichting) wordt in- en uitgeschakeld bij het openen c.q. sluiten van een portier. Make-upspiegel* Knoppen op plafondconsole voor bediening leeslampjes voorin en interieurverlichting. Leeslampje linksvoor, aan/uit G007604 Interieurverlichting Leeslampje rechtsvoor, aan/uit Interieurverlichting achterin en bagageruimteverlichting. G020210 Alle lampjes in het interieur kunnen worden ingeschakeld in sleutelstand I en II en ook wanneer de motor loopt. De verlichting kan ook worden ingeschakeld binnen 30 minuten nadat: Behalve de interieurverlichting zit er nog een lampje links in de bagageruimte. De interieur- en bagageruimteverlichting worden bij het openen en sluiten van de achterklep automatisch in- en uitgeschakeld. `` * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 115 04 Interieur Interieurverlichting Automatische verlichting Met de knop (2), zie pagina 115, kunt u drie verlichtingsstanden selecteren voor de verlichting in het interieur: • Uit – rechterkant (met opschrift 0) ingedrukt, automatische bediening interieurverlichting uitgeschakeld. • Neutrale stand – automatische verlichting ingeschakeld. De dimfunctie is actief. 04 • Aan – linkerkant ingedrukt, interieurverlichting brandt. Neutrale stand Met de knop (2) in de neutrale stand wordt de interieurverlichting als volgt automatisch in- en uitgeschakeld. De interieurverlichting wordt ingeschakeld en blijft 30 seconden lang branden, als: • u de auto met de transpondersleutel ontgrendelt; • u de motor hebt afgezet en de transpondersleutel naar stand 0. hebt gedraaid. De interieurverlichting dooft, wanneer: • u de motor start • de auto wordt vergrendelt met een sleutel of transpondersleutel. 116 De interieurverlichting gaat aan en blijft 5 minuten lang branden, wanneer een van de portieren openstaat. Als u een bepaalde verlichtingsfunctie handmatig inschakelt, zal deze na 5 minuten automatisch worden uitgeschakeld. 04 Interieur Interieurverlichting 04 117 04 Interieur Opbergmogelijkheden in passagiersruimte Opbergmogelijkheden 04 118 04 Interieur Opbergmogelijkheden in passagiersruimte Opbergvak in portierpaneel. Dashboardkastje Kledinghaak Opbergvak aan voorkant voorstoelzittingen (afhankelijk van bekleding). Parkeerkaarthouder Kledinghaak (alleen voor de lichtere kledingstukken). Dashboardkastje Opbergvak (bijvoorbeeld voor cd’s) en bekerhouders* en opbergvak achter de middenconsole. Opbergvakken in zijpanelen achterin met plaats voor maximaal drie blikjes. Opbergvak voor EHBO-kit. Opbergvakken voor kaarten en tijdschriften. WAARSCHUWING Zorg dat er geen harde, scherpe of zware voorwerpen in de weg liggen of uitsteken om te voorkomen dat ze verwondingen veroorzaken bij een krachtige remmanoeuvre. G024208 Flessenhouder* 04 Hier kunt u bijvoorbeeld het instructieboekje en eventuele kaarten opbergen. Er zijn ook houders voor parkeergeld, pennen en tankkaarten. De hoofdsteun van de passagiersstoel is voorzien van een kledinghaak. Hang alleen lichtere kledingstukken aan deze haak. Het dashboardkastje kan handmatig worden vergrendeld met behulp van het afneembare sleutelblad van de transpondersleutel. Meer informatie staat op pagina 131. Maak grote en zware voorwerpen altijd vast met een van de veiligheidsgordels of een bagageband. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 119 04 Interieur Opbergmogelijkheden in passagiersruimte Opbergvak onder de armsteun voorin Bekerhouder in middenconsole Onder de armsteun zit een opbergvak. In de deelbare armsteun zit tevens een kleiner opbergvak. Druk op de kleine knop en licht de armsteun op om het ondiepe opbergvak te openen. Druk op de grote knop en licht de armsteun op om het diepere opbergvak te openen. Het diepe vak biedt plaats aan 10 cd-hoesjes van standaardformaat. Om 10 hoesjes te kunnen opbergen dient u ze met de korte kant omlaag aan te brengen. G018372 G026704 G018371 04 In het vakje onder het schuifklepje kan een dubbele bekerhouder worden aangebracht. Wanneer u de bekerhouder verwijdert, kunt u andere spullen in het vakje opbergen. Licht daarvoor de bekerhouder aan de achterkant, bij de uitsparing, op. Breng bij het aanbrengen van de bekerhouder eerst de twee stuurnokken aan in de twee uitsparingen voor in het vakje en duw daarna de achterkant van de bekerhouder omlaag. Sluit het schuifklepje door het aan de voorkant beet te pakken en naar voren toe dicht te schuiven. 120 04 Interieur Opbergmogelijkheden in passagiersruimte Opbergvak achter versnellingspook Flessenhouder* Asbak* Wanneer de auto geen knoppen heeft voor Park Assist en BLIS, zie pagina 177 en 179, is de ruimte voor de ontbrekende knoppen te benutten als opbergvak. Er zit een flessenhouder achter in de middenconsole om de grotere flessen in te zetten. G019622 G017441 04 Er zit een asbak achter in de middenconsole. Open deze asbak door de bovenkant van het klepje naar buiten te trekken. Asbak legen: WAARSCHUWING Eventuele voorwerpen in de opbergvakken mogen een aangetrokken handremhendel niet in de weg zitten. 1. Duw de pal omlaag (zie bovenstaande afbeelding) om het klepje omlaag te kantelen. 2. Til de asbak vervolgens tevoorschijn. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 121 04 Interieur Achterbank Hoofdsteunen achterbank Ruggedeelte achterbank omklappen BELANGRIJK Bij het neerklappen van de achterbank mogen er zich geen voorwerpen op de achterbank bevinden. De veiligheidsgordels mogen evenmin zijn ingestoken. Schade aan de bekleding van de achterbank is anders namelijk niet uitgesloten. Ruggedeelte omklappen 1. Trek de pal naar voren toe omhoog om het ruggedeelte te ontgrendelen. Een rode markering (A) geeft aan dat het ruggedeelte niet langer geblokkeerd staat. 2. Klap de rugleuning naar voren toe om. Ruggedeelte rechtop zetten 1. Zet het ruggedeelte rechtop. 2. Leg de veiligheidsgordel boven op het ruggedeelte. 04 3. Duw het ruggedeelte naar achteren zodat het vergrendeld wordt. 4. Controleer of het ruggedeelte vergrendeld staat. Als u de hoofdsteun lager wilt zetten, moet u de pal achter de rechter poot indrukken terwijl u de hoofdsteun omlaagduwt. Om de hoofdsteun te verwijderen moet u ook de pal achter de rechter poot indrukken en de hoofdsteun omhoog lostrekken. 122 G009109 Alle hoofdsteunen van de achterbank kunt u in de hoogte afstellen op de lengte van de passagier. Zorg dat de bovenkant van de hoofdsteun halverwege de achterkant van het hoofd komt te zitten. Trek de hoofdsteun zo ver omhoog als nodig is. De ruggedeelten van de achterbank kunnen, allebei of ieder apart, worden omgeklapt om lange voorwerpen gemakkelijker te kunnen vervoeren. 04 Interieur Achterbank Middenarmsteun achterbank WAARSCHUWING Leg de veiligheidsgordels boven op de ruggedeelten voordat u deze weer rechtop zet. N.B. De rode markering (A) mag niet langer zichtbaar zijn, wanneer het ruggedeelte weer rechtop staat. Het ruggedeelte staat niet geblokkeerd, als de rode markering wel zichtbaar is. G009152 G007608 04 De middenarmsteun van de achterbank is omlaag te klappen om de achterpassagiers meer comfort te bieden of om ruimte te maken voor het vervoer van lange lading. Bij het omklappen van een van de ruggedeelten dient u ook de middenarmsteun neer te klappen. Voor het verankeren van lading, zie pagina 197. 123 04 Interieur Bagageruimte Zachte bagageafdekking* 4. Bevestig de haken aan de achterste verankeringsogen (D). Harde bagageafdekking* Bagageafdekking ophangen na gebruik 1. Haal de haken uit de achterste verankeringsogen (D). 2. Duw de rail bijeen om deze van de achterste bevestiging (C) te halen. Leg de rail vooraan op de vloer in de bagageruimte. 3. Zet de haken bij de bevestigingspunten (B) aan de rail vast. Zachte bagageafdekking. Bagageafdekking verwijderen U haalt de bagageafdekking over de bagage heen en bevestigt deze aan de achterste verankeringsogen. Maak bij het inladen (D) en zo nodig ook (C) los. 1. Haal de haken los en verwijder de rails één voor één door ze bijeen te drukken en ze van de bevestigingen los te halen. Bagageafdekking bevestigen 1. Bevestig de haken aan de voorste verankeringsogen bij de vloer (A). 2. Breng de voorste bevestigingen aan bij (B) door de veerbelaste rail in te duwen en deze aan weerszijden in positie te brengen. 3. Zet de achterste bevestigingen op dezelfde manier bij (C) vast. 124 De bagageafdekking kan zo achter het ruggedeelte van de achterbank blijven hangen totdat u de afdekking weer nodig hebt. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 2. Wanneer u alle bevestigingen hebt losgemaakt, kunt u de bagageafdekking oprollen en helemaal achteraan op de vloer in de bagageruimte leggen om ruimte te maken voor omvangrijke lading. N.B. De bagageafdekking is niet bedoeld om bagage tegen te houden. Leg geen voorwerpen boven op de bagageafdekking. zie pagina 197 voor het verankeren van lading. G009475 G007614 04 Bagageafdekking bevestigen 1. Schuif, voordat u de bagageafdekking de bagageruimte intilt, alle vier de vergrendelingspennen in door de vergrendelingsknoppen in de eindstand te trekken. De vergrendelingspennen blijven in de ingeschoven stand staan. 2. Til de bagageafdekking voorzichtig overdwars de bagageruimte in, draai de afdekking vervolgens weer recht en kantel de voorkant iets omhoog. 04 Interieur Bagageruimte De klep in de bagageafdekking is op te klappen om spullen in of uit te laden. Vloerluik opklappen N.B. De bagageafdekking is niet bedoeld om bagage tegen te houden. Leg geen voorwerpen boven op de bagageafdekking. zie pagina 197 voor het verankeren van lading. Vergrendelingen en steunpennen. 04 1. Schuif de voorste vergrendelingspennen (A) tot in de eindstand in door aan weerszijden de vergrendelingsknoppen naar achteren te trekken. G014316 G007611 Bagageafdekking verwijderen 3. Leg het voorste gedeelte aan weerszijden op de twee steunpennen achter de vergrendelingspunten (A). 2. Schuif de achterste vergrendelingspennen (B) tot in de eindstand in door aan weerszijden de vergrendelingsknoppen naar achteren te trekken. Zonder bagageafdekking 4. Breng de ene vergrendeling achteraan aan bij (B) en schuif de vergrendelingspen uit door de vergrendelingsknop naar voren te duwen. 3. Til de bagageafdekking op en verdraai deze voordat u de afdekking uit de bagageruimte tilt. Met harde bagageafdekking 5. Breng de andere vergrendeling achteraan op dezelfde manier aan en schuif de vergrendelingspen uit door de vergrendelingsknop naar voren te duwen. Klap het vloerluik op en zet het aan weerszijden aan de borgnokken vast. Klap het luikje in de bagageafdekking op. Klap vervolgens het vloerluik op en zet het aan de haak vast onder op de bagageafdekking. 6. Schuif de voorste vergrendelingspennen één voor één uit, zodat ze in de vergrendelingspunten (A) vast komen te zitten. 125 04 Interieur Bagageruimte Bagagenet* 4. Span de banden zo nodig aan. Verankeringsogen* 5. Controleer alle bevestigingen. Bagagenet verwijderen 1. Zet de banden minder strak. 2. Haal de haken aan weerszijden uit de ogen bij de vloerbevestiging van de veiligheidsgordel. 3. Maak het net los bij de bevestigingen op de plafondpanelen. 4. Vouw het bagagenet op en bewaar het in de opbergzak. G007602 G007603 04 WAARSCHUWING Bewaar het bagagenet achter de rugleuning van de voorstoelen. Het bagagenet is alleen bedoeld voor gebruik met de ruggedeelten van de achterbank omgeklapt. Voor het verankeren van lading, zie pagina 197. Bagagenet bevestigen 1. Klap de ruggedeelten aan weerszijden omlaag, zie pagina 122. 2. Bevestig het bagagenet aan de steunen op het plafondpaneel. 3. Bevestig de haken aan weerszijden in de ogen bij de vloerbevestiging van de veiligheidsgordel. 126 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Ook bij correcte montage van het bagagenet moet de bagage in de bagageruimte altijd goed worden verankerd. De verankeringsogen in de bagageruimte gebruikt u om bagagebanden of een bagagenet aan vast te zetten. Bij de schuifrails van de beide veiligheidsgordels zitten twee extra verankeringsogen waaraan u het bagagenet na gebruik kunt vastzetten. Voor het verankeren van lading, zie pagina 197. 04 Interieur 04 127 Transpondersleutel met sleutelblad...................................................... Vergrendelingspunten........................................................................... Keyless drive*........................................................................................ Batterij in transpondersleutel................................................................ Vergrendelen en ontgrendelen.............................................................. Alarm*.................................................................................................... 128 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 130 133 134 137 138 141 SLOTEN EN ALARM 05 Sloten en alarm Transpondersleutel met sleutelblad Bij de auto worden twee transpondersleutels geleverd. De transpondersleutels bevatten afneembare metalen sleutelbladen voor het mechanisch vergrendelen/ontgrendelen van het bestuurdersportier en het dashboardkastje. De unieke code van de sleutelbladen is bekend bij de erkende Volvo-werkplaatsen, waar ook nieuwe sleutelbladen kunnen worden besteld. Er kunnen maximaal zes transpondersleutels/ sleutelbladen voor één en dezelfde auto worden geprogrammeerd en gebruikt. 05 Knippersignalen bij vergrendelen/ ontgrendelen Wanneer u de auto ontgrendelt met een transpondersleutel of het Keyless drive-systeem, lichten de richtingaanwijzers van de auto tweemaal korte tijd op om aan te geven dat de auto op de juiste manier ontgrendeld is. Bij het vergrendelen lichten de richtingaanwijzers lang op en dit alleen als alle portieren alsmede de achterklep na het sluiten correct zijn vergrendeld. Onder de persoonlijke instellingen in het menusysteem is het mogelijk om de lichtsignalen via de richtingaanwijzers uit te schakelen. U krijgt dan niet langer een signaal dat de vergrende- 130 ling op de juiste manier heeft plaatsgevonden, zie pagina 87. Functies transpondersleutel Zoekgeraakte transpondersleutel Als een van de transpondersleutels zoekraakt, moet u de auto samen met de resterende transpondersleutels naar een Volvo-werkplaats, bij voorkeur een erkende Volvo-werkplaats, brengen. Ter voorkoming van diefstal moet de code van de zoekgeraakte transpondersleutel uit het systeem worden gewist. G019402 Transpondersleutel Elektronische startblokkering De transpondersleutels zijn voorzien van gecodeerde chips. De code moet overeenkomen met die van de lezer (ontvanger) in het contactslot. U kunt de motor alleen starten, wanneer u een transpondersleutel met de juiste code gebruikt. Vergrendelen – alle portieren en de achterklep vergrendelen. Bij lang indrukken (ten minste 2 seconden) worden ook de zijruiten en het schuifdak tegelijkertijd gesloten. WAARSCHUWING Controleer of niemand met de handen bekneld raakt wanneer u het schuifdak en de zijruiten vanaf de transpondersleutel sluit. 05 Sloten en alarm Transpondersleutel met sleutelblad “Approach”-verlichting – verlichting op afstand inschakelen om het gebied rond de auto op een slecht verlichte parkeerplaats beter te zien. Met één druk op de knop gaan interieurverlichting, stadslichten vóór en achterlichten, kentekenplaatverlichting en buitenspiegelverlichting (optie) branden. De verlichting schakelt na 30, 60 of 90 seconden automatisch uit. Voor het instellen van een passende inschakelduur, zie pagina 87. Achterklep - wanneer u de knop eenmaal indrukt, ontgrendelt u alleen de achterklep1. Paniekfunctie – bestemd om in noodgevallen de aandacht van anderen te trekken. Als u de rode toets ten minst e drie seconden lang ingedrukt houdt o f tweemaal achtereen binne n drie seconden indrukt, worden de richtingaanwijzers, de interieurverlichting en de claxon geactiveerd. U kunt het alarm met dezelfde knop weer uitschakelen, nadat het minimaal 5 seconden actief is geweest. Als u niets doet, wordt het na 30 seconden automatisch uitgeschakeld. Afneembaar sleutelblad G019403 Ontgrendelen – alle portieren en de achterklep ontgrendelen. Bij lang indrukken (ten minste 4 seconden) worden ook de zijruiten geopend. BELANGRIJK Het smalle gedeelte van de afstandsbediening is extra gevoelig omdat zich daar de chip bevindt. U kunt de motor niet starten, als de chip beschadigd is. 05 U kunt het afneembare sleutelblad van de transpondersleutel gebruiken om: • het bestuurdersportier handmatig te openen, als de centrale vergrendeling niet te bedienen is vanaf de afstandsbediening, zie pagina 136. • de toegang tot het dashboardkastje te blokkeren, zie pagina 132. • PACOS* te activeren/deactiveren, zie pagina 24. 1 Bij gebruik van deze functie wordt het kofferdeksel alleen ontgrendeld en niet geopend. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 131 05 Sloten en alarm Transpondersleutel met sleutelblad Sleutelblad verwijderen Haal het sleutelblad als volgt uit de transpondersleutel: Duw de veerbelaste pal opzij. Trek tegelijkertijd het sleutelblad naar buiten. Sleutelblad bevestigen Wees voorzichtig wanneer u het sleutelblad in de transpondersleutel terugplaatst. Zie ook de afbeelding en de overige informatie op pagina 136. Wanneer u het bestuurdersportier met het sleutelblad ontgrendelt en vervolgens opent, gaat het alarm af. Het wordt uitgeschakeld door de transpondersleutel in het contactslot te steken, zie pagina 142. Dashboardkastje vergrendelen Houd voor het ontgrendelen de omgekeerde volgorde aan. Dit is handig voor als u de auto afgeeft voor een onderhoudsbeurt of als u hem bij een hotel of iets dergelijks laat parkeren. G020034 Als de centrale vergrendeling niet op de transpondersleutel reageert (omdat de batterijen bijvoorbeeld leeg zijn), kunt u het bestuurdersportier op de volgende manier ontgrendelen en openen: 132 – Met een transpondersleutel zonder sleutelblad is ontgrendelen van het dashboardkastje niet mogelijk. Portier ontgrendelen met sleutelblad 2. Draai het blad 45 graden rechtsom en open het portier. Neem het sleutelblad uit. N.B. 2. Druk lichtjes op het sleutelblad om het in positie te blokkeren. U hoort daarbij een klik. 1. Steek het sleutelblad in het sleutelgat van het bestuurdersportier. Draai het sleutelblad 90 graden rechtsom. Het sleutelgat staat horizontaal wanneer het kastje vergrendeld is. N.B. 1. Houd de transpondersleutel met de puntige kant omlaag en laat het sleutelblad in de groef vallen. 05 Duw het sleutelblad in het slot van het dashboardkastje. Het dashboardkastje wordt vergrendeld. Het dashboardkastje valt alleen te vergrendelen/ontgrendelen met het afneembare sleutelblad van de transpondersleutel. (Voor informatie over het sleutelblad, zie pagina 131.) 05 Sloten en alarm G019405 Vergrendelingspunten Vergrendelingspunten voor transpondersleutel met sleutelblad. 05 Vergrendelingspunten voor transpondersleutel met verwijderd sleutelblad. 133 05 Sloten en alarm Keyless drive* Vergrendelings- en startsysteem zonder sleutel meer bijbestellen. Het systeem kan tot zes transpondersleutels met Keyless-functie hanteren. Transpondersleutel binnen een straal van 1,5 m rond de auto 05 G007577 Om een portier of de achterklep te kunnen openen moet de transpondersleutel zich binnen een straal van maximaal 1,5 m rond de portierhandgrepen of de achterklep bevinden. Met het Keyless drive-systeem kunt u zonder een sleutel te gebruiken de auto ontgrendelen, starten en vergrendelen. U hoeft de transpondersleutel alleen in een binnenzak of tas bij u te dragen. Het systeem maakt het eenvoudiger om de auto te openen, wanneer u bijvoorbeeld met boodschappentassen in de ene hand en uw kind aan de andere hand staat. U hoeft dan niet langer de transpondersleutel erbij te nemen of op te zoeken. De twee transpondersleutels van de auto ondersteunen de Keyless-functie. U kunt er 134 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Dit betekent dat u de transpondersleutel bij zich moet dragen om een portier te openen. Wanneer u aan de ene kant van de auto staat, is het niet mogelijk om met de transpondersleutel een portier aan de andere kant te openen. Het grijs gearceerde gebied op de afbeelding geeft het dekkingsgebied van de systeemantennes aan. Als iemand bij het verlaten van de auto een transpondersleutel met Keyless-functie meeneemt, verschijnt er een waarschuwingsmelding op het informatiedisplay en klinkt er een geluidssignaal. De waarschuwingsmelding verdwijnt, wanneer de transpondersleutel weer in de auto wordt gelegd of wanneer u de startknop naar stand 0 hebt gedraaid. De waarschuwing wordt alleen gegeven, als de startknop in stand I of II staat bij het openen of sluiten van een portier. Wanneer de transpondersleutel weer in de auto is gelegd, verdwijnen de waarschuwingsmelding en het geluidssignaal nadat een van de volgende handelingen is uitgevoerd: • een deur is geopend of gesloten • de startknop is naar stand 0 gedraaid • de knop READ is ingedrukt. Nooit een transpondersleutel in de auto achterlaten Als u een transpondersleutel met Keylessfunctie in de auto laat liggen, wordt deze bij het vergrendelen van de auto tijdelijk gedeactiveerd. Onbevoegden kunnen het portier er dan niet meer mee openen. Als er echter ingebroken wordt en iemand de transpondersleutel in de auto vindt, kan deze worden geactiveerd waarna deze opnieuw te gebruiken is. Pas daarom goed op al uw transpondersleutels. Storingen in de functie van de transpondersleutel De Keyless drive-functie kan verstoord worden door elektromagnetische velden en afschermingen. 05 Sloten en alarm Keyless drive* N.B. Plaats/bewaar de transpondersleutel niet in de buurt van een mobiele telefoon of metalen voorwerpen. Houd een minimale afstand aan van 10-15 cm. Als er desondanks toch storingen optreden, moet u de transpondersleutel en het sleutelblad op de normale manier gebruiken, zie pagina 130. Vergrendelen zich binnen het dekkingsgebied van de systeemantennes bevindt: – Druk op de vergrendelingsknop op een van de portierhandgrepen. Alle portieren moeten zijn gesloten, voordat u op de vergrendelingsknop drukt. Anders vindt er geen vergrendeling plaats. Bij het vergrendelen van de auto komen de vergrendelingsknoppen aan de binnenkant van de portieren omlaag. N.B. Bij een auto met een automatische versnellingsbak en het Keyless drive-systeem dient de keuzehendel in stand P te worden gezet en de startknop naar stand 0 te worden gedraaid, aangezien de auto anders niet kan worden vergrendeld of op alarm kan worden gezet. 2. Open de achterklep door de openingsknop op de achterklep onderhands in te drukken en de achterklep op te tillen. Als de Keyless-functie van de transpondersleutel om wat voor reden dan ook niet werkt, kunt u de auto ontgrendelen met de ontgrendelingsknop op de transpondersleutel, zie pagina 130. Elektrisch bedienbare stoel – geheugenfunctie van transpondersleutel Als meerdere personen met elk hun eigen transpondersleutel met Keyless-functie in de auto stappen, neemt de bestuurdersstoel de stand in die de persoon die als eerste een portier opent heeft gekozen. 05 G020033 Ontgrendelen Bij auto’s met Keyless drive-systeem zit er een knop op de buitenhandgreep van de portieren. Wanneer de transpondersleutel zich binnen het dekkingsgebied van de systeemantennes bevindt: 1. Open de portieren door aan de portierhandgrepen te trekken. U kunt de portieren en de achterklep als volgt vergrendelen, wanneer de transpondersleutel * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 135 05 Sloten en alarm Keyless drive* Portier ontgrendelen met sleutelblad Portierhandgreep, links N.B. Wanneer u het bestuurdersportier met het sleutelblad ontgrendelt en vervolgens opent, gaat het alarm af. Het wordt uitgeschakeld door de transpondersleutel in het contactslot te steken, zie pagina 142. Middenconsole, onder achterstuk Portierhandgreep, rechtsachter Middenconsole, onder voorstuk WAARSCHUWING Locatie antennes G020225 Dragers van een pacemaker dienen minstens 22 cm afstand te houden tot de antennes van het Keyless drive-systeem. Dit om eventuele storingen in de pacemaker als gevolg van het Keyless drive-systeem uit te sluiten. 05 Persoonlijke instellingen Als de centrale vergrendeling niet op de transpondersleutel reageert (omdat de batterijen bijvoorbeeld leeg zijn), kunt u het bestuurdersportier op de volgende manier ontgrendelen en openen: 2. Ontgrendel het portier met het sleutelblad. G020075 1. Om bij het sleutelgat te komen: Werk de kunststof afdekking van de handgreep voorzichtig los door het sleutelblad in de opening aan de onderkant van de afdekking te steken. U kunt de Keyless-functies naar wens afstellen (zie pagina 87). Het Keyless drive-systeem werkt met een aantal antennes die op verschillende locaties ingebouwd zijn in de auto: Achterbumper, aan de binnenkant in het midden Bagageruimte, in het midden, helemaal voorin, onder de vloer 136 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 05 Sloten en alarm Batterij in transpondersleutel Uitgeputte batterij in transpondersleutel signalen van de transpondersleutel, moet u de batterij vervangen (type CR 2450, 3 V). Wanneer de batterij bijna leeg is zodat de afstandsbediening niet langer optimaal functe tioneert, begint het informatiesymbool branden en verschijnt op het display de melding SLEUTEL BATTERIJ LAGE SPANNING of SLEUTEL BATTERIJ LAGE SPANNING. 1. Leg de transpondersleutel met de knoppen omlaag neer en werk de afdekking met een kleine schroevendraaier los. Batterij in transpondersleutel vervangen 4. Werk de batterij los en vervang deze. Kom niet met uw vingers aan de polen van de batterij of de contactvlakken. 2. Verwijder de afdekking. 3. Let op de positie van de plus (+) en minpool (–) (zie de afbeelding aan de onderkant van de afdekking). 05 G019406 5. Plaats de afdekking terug en duw deze vast. > Zorg ervoor dat de oude batterij op een milieuontlastende wijze wordt afgevoerd. Als de sloten herhaalde malen achtereen niet meer op de gebruikelijke afstand reageren op 137 05 Sloten en alarm Vergrendelen en ontgrendelen Auto van de buitenzijde vergrendelen/ ontgrendelen WAARSCHUWING Let op het risico van opsluiting in de auto, als u de auto van de buitenzijde vergrendelt – de portieren zijn dan namelijk niet meer van de binnenzijde te openen met de portierhandgrepen. Lees meer daarover in het onderdeel “Safelock-functie” elders in dit boekje. Voor auto’s met Keyless Drive-functie (zie pagina 134). Ontgrendelen • bij eenmaal indrukken worden de portieren en de achterklep ontgrendeld • bij de eerste keer indrukken wordt het 05 bestuurdersportier ontgrendeld en bij de twee keer indrukken de rest van de portieren alsmede de achterklep. Vergrendelen De vergrendelingsknop op de transpondersleutel vergrendelt alle portieren en de achterklep. N.B. Ook als de achterklep openstaat is het mogelijk de auto te vergrendelen – wanneer u het kofferdeksel vervolgens sluit bestaat het gevaar dat u zich buitensluit met de sleutels nog in de auto*. 138 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Als u geen van de portieren noch de achterklep binnen 2 minuten na ontgrendeling opent, worden alle sloten automatisch weer vergrendeld (geldt niet bij vergrendeling van de binnenzijde). Deze functie beperkt de kans dat u de auto per ongeluk onvergrendeld kunt laten staan. (Voor auto’s met alarmsysteem, zie pagina 142.) Versneld sluiten Bij lang indrukken (ten minste 2 seconden) van de vergrendelingsknop op de transpondersleutel worden alle zijruiten en het schuifdak* tegelijkertijd gesloten. Auto van de binnenzijde vergrendelen/ ontgrendelen Achterklep Ontgrendelen Alleen achterklep ontgrendelen: – Druk op de knop van de transpondersleutel waarmee u de achterklep ontgrendelt. Vergrendelen Als de achterklep openstaat bij het vergrendelen van de portieren, blijft de achterklep ook na sluiting onvergrendeld staan. Vergrendel met de vergrendelingsknop op de transpondersleutel of van de binnenzijde met de knop voor centrale vergrendeling om zowel de portieren als de achterklep te vergrendelen. G007451 Met de ontgrendelingsknop op de transpondersleutel kunt u de auto op twee verschillende manieren ontgrendelen (afhankelijk van de persoonlijke instellingen, zie pagina 87): Automatische hervergrendeling Met de knop voor de centrale vergrendeling op het bestuurdersportier kunt u alle portieren en 05 Sloten en alarm Vergrendelen en ontgrendelen de achterklep tegelijkertijd vergrendelen of ontgrendelen. Ontgrendelen – Druk op het bovenste gedeelte van de vergrendelingsknop . Doorluchtfunctie – Druk op het bovenste gedeelte van de vergrendelingsknop . Bij lang indrukken (ten minste 4 seconden) worden ook alle zijruiten tegelijk geopend – om bijv. bij warm weer snel voor frisse lucht in de auto te zorgen. Vergrendelen – Druk op het onderste gedeelte van de vergrendelingsknop . Bij lang indrukken (ten minste 2 seconden) worden ook alle zijruiten en het schuifdak* tegelijkertijd gesloten. Portieren openen Als de portieren van de binnenzijde vergrendeld zijn: – 1 Trek tweemaal aan de handgreep om het portier te ontgrendelen, waarna u het kunt openen. Automatische vergrendeling Het is mogelijk om de portieren en de achterklep automatisch te laten vergrendelen bij rijsnelheden hoger dan 7 km/h. Wanneer deze functie actief is, kunt u vergrendelde portieren op een van de volgende twee manieren openen: • trek tweemaal aan een van de openingshandgrepen • Druk op de bovenkant van de knop voor centrale vergrendeling en trek aan de openingshandgreep op het portier. het afneembare sleutelblad van de transpondersleutel - zie pagina 131. WAARSCHUWING Laat niemand in de auto zitten zonder eerst de Safelock-functie te deactiveren om te voorkomen dat u iemand opsluit. Tijdelijk deactiveren Als u de portieren van de buitenzijde wilt vergrendelen terwijl er iemand in de auto achterblijft, kunt u de Safelock-functie tijdelijk uitschakelen. U kunt de functie activeren/deactiveren onder Persoonlijke instellingen (zie pagina 87). 05 Safelock-functie*1 Bij activering van de zogeheten Safelock-functie zijn de portieren niet meer van de binnenzijde te openen, als ze eenmaal vergrendeld zijn vanaf de transpondersleutel. Met de transpondersleutel activeert u de Safelock-functie die 10–25 seconden na vergrendeling van de portieren in werking treedt. Bij Safelock is de auto alleen met de transpondersleutel te ontgrendelen. Het bestuurdersportier is ook handmatig te ontgrendelen met Alleen in combinatie met een alarmsysteem. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 139 05 Sloten en alarm Vergrendelen en ontgrendelen Deactiveren gaat als volgt: 1. Open het menusysteem en ga naar INSTELLINGEN VAN DE AUTO (voor een gedetailleerde beschrijving van het menusysteem, zie pagina 87). 2. Kies GUARD BEPERKT. 3. Kies Eenmaal activeren: Op het display van het instrumentenpaneel verschijnt de melding GUARD BEPERKT ZIE HANDLEIDING en de Safelock-functie wordt uitgeschakeld bij vergrendeling van de auto. 05 Geactiveerde menu-opties staan aangekruist. Display Navigatie 140 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. De volgende keer dat u de transpondersleutel naar sleutelstand II draait, wordt het systeem gereset, waarna op het display van het instrumentenpaneel de melding GUARD VOLLEDIG verschijnt. Daarmee zijn de Safelock-functie en de bewegingsmelders en niveausensoren* van het alarmsysteem opnieuw ingeschakeld. of Kies Vraag bij verlaten: Iedere keer dat u de sleutel naar stand 0 draait, verschijnt op het display van het audiosysteem de melding Vraag beperkt Guard bij verlaten Druk ENTER om guard te beperken tot de motor start. Druk op EXIT om te annuleren. – kies dan een van de alternatieven: • Als u geen wijzigingen in het vergrende- N.B. • Let erop dat het alarm wordt geactiveerd bij vergrendeling van de auto. • Als een van de portieren van de binnenzijde wordt geopend, gaat het alarm af. ENTER Druk op ENTER en vergrendel de auto. Let erop dat ook de* bewegingsmelders en niveausensoren van het alarmsysteem worden uitgeschakeld, zie pagina 142. of MENU EXIT • Als u de Safelock-functie wilt uitschakelen: lingssysteem wenst: Vergrendel de auto zonder een keuze te maken. Of druk op EXIT en vergrendel de auto. 05 Sloten en alarm Alarm* Alarmsysteem Alarmindicatie N.B. Wanneer het alarm is ingeschakeld, worden alle beveiligde onderdelen continu gecontroleerd. Voer nooit zelf reparaties aan of wijzigingen in het alarmsysteem uit. Dergelijke ingrepen kunnen van invloed zijn op de verzekeringsvoorwaarden. Het alarm gaat af, als: • een portier, de motorkap of de achterklep wordt geopend Alarmfunctie inschakelen – • het contactslot wordt omgedraaid met een verkeerde sleutel of wordt gemanipuleerd • er beweging in de passagiersruimte wordt G020227 waargenomen (als er een bewegingsmelder aanwezig is) • de auto wordt opgetakeld of weggesleept BELANGRIJK (op auto’s met een niveausensor) • een kabel van de startaccu wordt losgekoppeld • iemand de sirene probeert los te koppelen • de achterruit wordt ingeslagen. • De led is uit – het alarm is uitgeschakeld. • De led licht om de twee seconden eenmaal op – het alarm is ingeschakeld; uitschakelen van het alarm tot aan het activeren van sleutelstand II – het alarm is afgegaan. Als er een storing in het alarmsysteem is opgetreden, verschijnt er een displaymelding. Neem dan contact op met een werkplaats – een erkende Volvo-werkplaats wordt geadviseerd. 05 De richtingaanwijzers van de auto geven een lang lichtsignaal af en de led op het dashboard licht om de twee seconden eenmaal op ter bevestiging dat het alarm volledig is ingeschakeld. Een rode led op de bovenkant van het dashboard geeft de status van het alarmsysteem aan: • De led knippert snel vanaf het moment van Druk op de vergrendelingsknop op de transpondersleutel. De richtingaanwijzers van de auto geven een lang lichtsignaal af ter bevestiging dat het alarm is ingeschakeld en dat de portieren zijn vergrendeld. Alarmfunctie uitschakelen – Druk op de ontgrendelingsknop op de transpondersleutel. De richtingaanwijzers van de auto geven twee korte lichtsignalen af ter bevestiging dat het alarm is uitgeschakeld en dat de portieren zijn ontgrendeld. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 141 05 Sloten en alarm Alarm* Automatische herinschakeling van het alarm Transpondersleutel defect transpondersleutel naar sleutelstand II draait. De functie voorkomt dat u de auto verlaat zonder het alarm uit te schakelen. Alarmsignalen Bij alarm gebeurt het volgende: Als u geen van de portieren noch de achterklep binnen twee minuten na uitschakeling van het alarm opent wanneer de auto met de transpondersleutel ontgrendeld (en het alarm gedeactiveerd) werd, wordt het alarm automatisch opnieuw ingeschakeld. De auto wordt bovendien opnieuw vergrendeld. 05 – Druk op de ontgrendelingsknop van de transpondersleutel of steek de sleutel in het contactslot. De richtingaanwijzers van de auto geven ter bevestiging twee korte lichtsignalen af. Als de batterijen in de transpondersleutel leeg zijn, kunt u het alarm uitschakelen door het bestuurdersportier handmatig te ontgrendelen, de transpondersleutel in het contactslot te steken en naar stand II te draaien. schakelt. Bij inactiviteit gaat de sirene na 25 seconden lang automatisch uit. De sirene heeft zijn eigen accu en werkt volledig onafhankelijk van de startaccu in de auto. G019420 Geactiveerd alarm uitschakelen • Er klinkt een sirene totdat u het alarm uit- Als u het alarm niet kunt uitschakelen met de transpondersleutel (als bijv. de batterij van de sleutel leeg is), kunt u de auto als volgt ontgrendelen, het alarmsysteem deactiveren en de motor starten: 1. Open het bestuurdersportier met het afneembare sleutelblad. Het alarm gaat af en de sirene klinkt. 2. Bij auto’s met Keyless Drive moet u eerst de startknop verwijderen door de pal (1) in te duwen en de knop los te trekken (2). 3. Steek de transpondersleutel in het contactslot (3). Het alarm wordt uitgeschakeld. Het alarmlampje knippert snel totdat u de 142 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. • Alle richtingaanwijzers knipperen totdat u het alarm uitschakelt. Bij inactiviteit gaan ze na vijf minuten automatisch uit. Beperkt alarmniveau Om te voorkomen dat het alarm afgaat – wanneer er bijv. een hond in een vergrendelde auto wordt achtergelaten of bij gebruik van een autotrein of een veerverbinding – dient u de bewegingsmelder en de niveausensoren tijdelijk uit te schakelen. De te volgen procedure is identiek aan die bij tijdelijke uitschakeling van de Safelock-functie - zie pagina 139 05 Sloten en alarm Alarm* Alarmsysteem testen Bewegingsmelder* in passagiersruimte testen 1. Open alle zijruiten. 2. Activeer het alarmsysteem met de vergrendelingsknop op de transpondersleutel. Een langzaam knipperende alarmindicatie vormt de bevestiging dat het alarmsysteem actief is. 3. Wacht 30 seconden. 4. Test de bewegingsmelder door een tas of iets dergelijks van de stoel te pakken. > Er moet dan een sirene afgaan en tegelijkertijd moeten alle richtingaanwijzers knipperen. 5. Deactiveer het alarm door de auto via de transpondersleutel te ontgrendelen. Alarm op portieren testen 1. Activeer het alarmsysteem met de vergrendelingsknop op de transpondersleutel. > Er moet dan een sirene afgaan en tegelijkertijd moeten alle richtingaanwijzers knipperen. 5. Deactiveer het alarm door de auto via de transpondersleutel te ontgrendelen. Alarm op motorkap testen 1. Ga in de auto zitten en deactiveer de bewegingsmelder, zie het onderdeel “Beperkt alarmniveau” eerder in dit boekje. 2. Blijf in de auto zitten en activeer het alarmsysteem met de vergrendelingsknop op de transpondersleutel. 3. Wacht 30 seconden. 05 4. Ontgrendel de motorkap met de handgreep onder het dashboard. > Er moet dan een sirene afgaan en tegelijkertijd moeten alle richtingaanwijzers knipperen. 5. Deactiveer het alarm door de auto via de transpondersleutel te ontgrendelen. 2. Wacht 30 seconden. 3. Ontgrendel het bestuurdersportier met het afneembare sleutelblad. 4. Open een van de portieren. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 143 Algemene informatie............................................................................. Tanken.................................................................................................. Alcoholslot*........................................................................................... Motor starten........................................................................................ Motor starten, FlexiFuel........................................................................ Keyless drive*........................................................................................ Handgeschakelde versnellingsbak....................................................... Automatische versnellingsbak.............................................................. DRIVe Start/Stop*................................................................................. Remsysteem......................................................................................... DSTC (stabiliteits- en tractieregeling)*.................................................. Parkeerhulp*.......................................................................................... BLIS* – Blind Spot Information System................................................ Slepen en bergen.................................................................................. Starten met hulpaccu............................................................................ Rijden met een aanhanger.................................................................... Trekhaak*.............................................................................................. Afneembare trekhaak* .......................................................................... Lading vervoeren.................................................................................. Lichtbundel aanpassen......................................................................... 144 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 146 148 152 156 158 160 161 163 168 172 174 176 179 183 187 189 191 193 197 198 STARTEN EN RIJDEN 06 Starten en rijden Algemene informatie Zuinig rijden Zuinig rijden houdt in dat u anticiperend en rustig rijdt, en uw rijstijl en snelheid afstemt op de verkeerssituatie. • Rijd in de hoogst mogelijke versnelling, afhankelijk van de verkeerssituatie en de weggesteldheid – lagere toeren leveren een lager brandstofverbruik op. • Rijd niet met open zijruiten. • Vermijd onnodig snel optrekken en krachtig remmen. • Neem geen spullen in de auto mee die u niet gebruikt – hoe groter de belading, des te hoger het brandstofverbruik. Zie pagina 13 en 310 voor meer informatie en meer tips. WAARSCHUWING Zet de motor nooit af tijdens het rijden (zoals op een aflopende helling), omdat daarbij belangrijke systemen zoals de stuur- en rembekrachtiging wegvallen. Doorwaaddiepte U kunt met de auto door waterpartijen van maximaal 25 cm diep rijden met een maximumsnelheid van 10 km/h. Wees extra voorzichtig bij het doorwaden van stromend water. • Rem af op de motor, wanneer dat zonder gevaar voor medeweggebruikers mogelijk is. 06 • Lading op het dak en een skibox resulteren in een grotere luchtweerstand waardoor het brandstofverbruik toeneemt – verwijder lastdagers die u niet gebruikt. • Laat de motor niet stationair warmdraaien, maar belast de motor in plaats daarvan zo snel mogelijk licht – een koude motor verbruikt meer brandstof dan een warme. • Bij auto’s met motortype D2, een zestraps handbak en Start/Stop*-systeem geldt in normale omstandigheden op een vlakke ondergrond de 2e versnelling als wegrijversnelling. 146 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. BELANGRIJK Er kan schade aan de motor ontstaan, als er water in het luchtfilter dringt. Bij diepe waterpartijen kan er water in de transmissie dringen. De smerende eigenschappen van de oliën nemen daarbij af, waardoor de genoemde systemen minder lang meegaan. Houd een lage snelheid aan tijdens het waden en breng de auto niet in het water tot stilstand. Trap na het passeren van de waterpartij lichtjes op het rempedaal om te controleren of de remwerking in orde is. Bij water en vuil op de rem- blokken kunnen er vertragingen in de remwerking optreden. • Maak de aansluitingen voor de elektrische motorverwarming en de aanhangerkoppeling schoon na ritten in water en modder. BELANGRIJK Laat de auto niet langdurig in water staan dat tot boven de dorpelbalken reikt om elektrische storingen te voorkomen. Probeer de motor na afslag in een waterpartij niet opnieuw te starten. Sleep de auto uit de waterpartij. Motor, versnellingsbak en koelsysteem In bepaalde omstandigheden, bijvoorbeeld op steile hellingen en bij het vervoer van een zware lading, bestaat het gevaar dat de motor en het koelsysteem oververhit raken. Voor aanvullende informatie over oververhitting bij gebruik van een aanhanger/caravan zie pagina 190. • Verwijder verstralers voor de grille bij ritten in gebieden met een warm klimaat. • Bij gevaar voor oververhitting wordt een ingebouwde beveiliging geactiveerd die er onder meer voor zorgt dat het oranje informatielampje op het instrumentenpaneel 06 Starten en rijden Algemene informatie gaat branden en dat er een melding met een advies verschijnt – volg het advies op. • Als de temperatuurmeter voor de koelvloeistof tot in het rode gebied uitslaat, dient u de auto te stoppen en de motor enkele minuten stationair te laten draaien. • Bij oververhitting kan de airconditioning Open achterklep WAARSCHUWING Rijd niet met een geopende achterklep. Er kunnen giftige uitlaatgassen via de bagageruimte de passagiersruimte in worden gezogen. zichzelf tijdelijk uitschakelen. • Na een zware rit moet u de motor niet meteen afzetten, maar nog enige tijd stationair laten lopen. N.B. Het is normaal dat de koelventilator na het afzetten van de motor nog enige tijd kan blijven werken. Dieselmotor Wanneer de auto frequent zwaar belast wordt bij warm weer, kunt u de koelventilator van de motor laten vervangen door een exemplaar met een grotere capaciteit1. Informeer bij de dichtstbijzijnde erkende Volvo-werkplaats naar de mogelijkheden voor uw auto. Accu niet overmatig belasten De elektrische functies van de auto belasten de startaccu in verschillende mate. Laat de transpondersleutel niet te lang achtereen in sleutelstand II staan, als u de motor hebt afgezet. Maak in plaats daarvan gebruik van de stand I – het stroomverbruik is dan minder. Let erop dat de 12V-aansluiting in de bagageruimte ook spanning levert, wanneer u de transpondersleutel uit het contactslot hebt genomen. • audiosysteem (hoog volume) • koplampen. Als de accuspanning laag is, verschijnt op het informatiedisplay de melding ACCUSPANN. LAAG STROOMBESPARING. De energiebesparingsfunctie schakelt vervolgens bepaalde onderdelen/systemen uit of verlaagt de belasting van de accu door bijvoorbeeld de interieurventilator lager te zetten en/of het audiosysteem uit te schakelen. – Laad de startaccu dan op door de motor te starten en deze minstens 15 minuten lang te laten lopen – de accu wordt beter opgeladen tijdens het rijden dan bij stilstand met een stationair lopende motor. Nieuwe auto’s en gladde wegen Oefen onder gecontroleerde omstandigheden om te testen hoe de auto bij gladheid reageert. 06 Let er tevens op dat de verschillende accessoires het elektrisch systeem belasten. Schakel onderdelen/systemen die veel stroom nemen uit, wanneer u de motor hebt afgezet. Voorbeelden van dergelijke onderdelen/systemen zijn: • interieurventilator • ruitenwisser 1 Voor bepaalde motoren. 147 06 Starten en rijden Tanken Tankvulklep openen 2. Draai de dop tot aan de aanslag voorbij de weerstand. 3. Trek de dop uit de vulopening. 4. Hang hem aan de binnenkant van de tankvulklep op. N.B. Plaats de tankdop na het tanken terug. Draai de dop zo ver dicht dat u een of meer duidelijke klikken hoort. Brandstof tanken Vergeet niet de standverwarming op brandstof uit te schakelen alvorens te tanken! 06 Open de tankvulklep met de knop op het verlichtingspaneel (zie pagina 64). De klep kan niet worden geopend wanneer de motor loopt. De tankvulklep zit op het rechter achterspatbord. Sluiten Duw de klep dusdanig in dat u die hoort klikken. Tankdop 1. Draai de tankdop zo ver los dat u een merkbare weerstand voelt. 148 Giet de tank niet te vol door het vulpistool na de eerste afslag uit de vulopening te halen. N.B. Een te volle tank kan bij warm weer overlopen. Gebruik geen brandstof met een slechtere kwaliteit dan aangegeven, omdat dit een nadelige invloed kan hebben op het motorvermogen en het brandstofverbruik (zie het volgende hoofdstuk Brandstof voor meer informatie). Algemene informatie over brandstof WAARSCHUWING Zorg altijd dat u geen brandstofdampen inademt of brandstofspatten in de ogen krijgt. Bij brandstof in de ogen eventuele contactlenzen uitnemen en de ogen ten minste 15 minuten lang spoelen met een ruime hoeveelheid schoon water en medische hulp inroepen. Brandstof nooit inslikken. Brandstoffen zoals benzine, bio-ethanol, mengsels ervan en dieselolie zijn uitermate giftig en kunnen bij inwendig gebruik aanleiding geven tot blijvend letsel met mogelijk dodelijke afloop. Roep onmiddellijk medische hulp in bij het inslikken van brandstof. WAARSCHUWING Gemorste brandstof kan door de hete uitlaatgassen ontvlammen. Schakel voordat u gaat tanken de standverwarming op brandstof uit. Schakel voordat u gaat tanken uw mobiele telefoon uit. De beltoon kan aanleiding geven tot vonkvorming en daarbij de brandstofdampen ontsteken met gevaar voor brand en verwondingen. 06 Starten en rijden Tanken BELANGRIJK Bij menging van verschillende soorten brandstof of gebruik van een andere brandstofkwaliteit dan aanbevolen, vervallen de garanties van Volvo en eventuele aanvullende servicecontracten; dit geldt voor alle motoren. N.B. Dit geldt niet voor auto’s met een motor die is aangepast voor het gebruik van ethanol (E85). Voor informatie over brandstofverbruik, CO2uitstoot en tankinhoud, zie pagina 310. Katalysator De katalysator heeft tot taak de uitlaatgassen te reinigen. Hij is dicht bij de motor in het uitlaatsysteem gemonteerd om snel op temperatuur te komen. De katalysator bestaat uit een monoliet (keramiek of metaal) met kanalen. De wanden van de kanalen zijn bekleed met platina/rodium/palladium. Deze edelmetalen hebben een katalytische werking, d.w.z. ze versnellen een chemische reactie zonder dat ze daar zelf actief aan deelnemen. LambdasondeTM (zuurstofsensor) De lambdasonde maakt deel uit van het regelsysteem dat tot taak heeft de uitstoot te beperken en de energie-inhoud van de brandstof beter te benutten. ten. De meetwaarde van de uitlaatgasanalyse wordt doorgegeven aan het elektronische systeem dat continu de injectoren afregelt. Het lucht-brandstofmengsel dat de motor krijgt, wordt continu bijgesteld. De regeling schept de ideale omstandigheden voor een effectieve verbranding van de schadelijke stoffen (koolwaterstoffen, koolmonoxide en stikstofoxiden) in de driewegkatalysator. Benzine Benzine dient te voldoen aan de norm NENEN 228. De meeste motoren kunnen op benzine met een octaangetal van 91, 95 en 98 RON lopen. BELANGRIJK • Tank alleen loodvrije benzine om schade aan te katalysator te voorkomen. • Giet geen additieven (dopes) in de benzine zonder het uitdrukkelijke advies van Volvo. Bio-ethanol (E 85) Breng geen wijzigingen aan in het brandstofsysteem of de onderdelen daarvan en vervang ze evenmin door componenten die niet speciaal geconstrueerd zijn voor gebruik in combinatie met bio-ethanol. • 91 RON mag u niet gebruiken voor viercilindermotoren en slechts bij hoge uitzondering in de overige motortypes. • 95 RON is te gebruiken in normale rijomstandigheden. • 98 RON wordt geadviseerd voor een maximale prestaties tegen een minimaal brandstofverbruik. Voor ritten bij temperaturen hoger dan +38 °C wordt u geadviseerd een brandstofsoort met een zo hoog mogelijk octaangetal te gebruiken. Dit om optimale prestaties en een zo laag mogelijk brandstofverbruik te verkrijgen. WAARSCHUWING Het gebruik van methanol is niet toegestaan. De sticker aan de binnenkant van de tankvulklep geeft de juiste soort alternatieve brandstof aan. 06 Het gebruik van onderdelen die niet bestemd zijn voor bio-ethanolmotoren kan brand, lichamelijk letsel of motorschade veroorzaken. Jerrycan Houd een eventuele jerrycan in de auto gevuld met benzine, zie N.B.-kader op pagina 158. Een zuurstofsensor registreert het zuurstofgehalte van de uitlaatgassen die de motor verla- 149 06 Starten en rijden Tanken BELANGRIJK Zorg dat de jerrycan met brandstof goed vastgezet is en dat de dop goed dichtgedraaid is. WAARSCHUWING Ethanol is gevoelig voor vonkvorming en er kunnen explosieve dampen ontstaan in een jerrycan die met ethanol gevuld wordt. Dieselolie De dieselolie moet voldoen aan de norm NENEN 590 of JIS K2204. BELANGRIJK Het is alleen toegestaan brandstof te gebruiken die voldoet aan de Europese norm voor dieselolie. 06 1 150 BELANGRIJK Maak geen gebruik van de volgende dieselolie-achtige brandstoffen: speciale toevoegingen (dopes), scheepsolie, stookolie, RME1 (biodiesel) of plantaardige olie. Dergelijke brandstoffen voldoen niet aan de kwaliteitseisen die Volvo stelt en geven aanleiding tot verhoogde vormen van slijtage en motorschade die niet worden gedekt door de garanties van Volvo. Dieselmotoren zijn gevoelig voor verontreinigingen zoals een te hoog gehalte aan zwaveldeeltjes. Maak alleen gebruik van dieselolie van gerenommeerde oliemaatschappijen. Giet nooit dieselolie van twijfelachtige kwaliteit in de tank. Bij lage temperaturen (–40 °C tot –6 °C) kan de paraffine in de dieselolie uitvlokken. Dit kan tot startproblemen leiden. De grote oliemaatschappijen produceren speciale dieselolie bestemd voor gebruik bij buitentemperaturen rond het vriespunt. Deze brandstof is dunner bij lage temperaturen en beperkt de kans op vlokvorming in het brandstofsysteem. Dieselolie kan een bepaalde hoeveelheid RME bevatten. Het is niet toegestaan meer toe te voegen. BELANGRIJK Gebruik speciale winterbrandstof tijdens de wintermaanden. De kans op condensatie in de brandstoftank neemt af, als u de tank altijd goed gevuld houdt. Houd tijdens het tanken het gebied rond de vulpijp goed schoon. Voorkom morsen op gelakte oppervlakken. Maak als u gemorst hebt het gebied met water en zeep schoon. BELANGRIJK Het zwavelgehalte mag maximaal 50 ppm zijn. Wanneer u de tank leegrijdt Op grond van zijn constructie moet het brandstofsysteem mogelijk eerst ontlucht worden om een dieselmotor na bijtanken opnieuw te kunnen starten. Na motoruitval door brandstofgebrek heeft het brandstofsysteem enige tijd nodig om een controle uit te voeren. Doe in dat geval (ná bijtanken met dieselolie) het volgende, voordat u de motor start: 06 Starten en rijden Tanken 1. Steek de transpondersleutel in het contactslot en draai deze naar sleutelstand II (zie pagina 157). 2. Wacht ca. 1 minuut. 3. Om de motor te starten: Bedien rem- en/of koppelingspedaal en draai de transpondersleutel naar de startstand III. Condenswater uit brandstoffilter aftappen Het brandstoffilter ontdoet de brandstof van condenswater. Condenswater kan anders aanleiding geven tot motorstoringen. Houd u voor het aftappen van het condenswater aan de specificaties die in uw Service- en garantieboekje staan aangegeven. Ook wanneer u vermoedt dat er vervuilde brandstof is gebruikt, moet u het brandstoffilter aftappen. BELANGRIJK Sommige speciale toevoegingen verwijderen het verzamelde vocht uit het brandstoffilter. Roetfilter dieselmotor (DPF) Dieselmodellen zijn mogelijk uitgerust met een roetfilter, waardoor een nog efficiëntere uitlaatgasreiniging mogelijk is. Onder normale rijomstandigheden blijven de roetdeeltjes uit de uitlaatgassen in het filter achter. Om de roetdeel- tjes te verbranden en het filter te legen wordt een zogeheten regeneratie gestart. Daarvoor moet de motor de normale bedrijfstemperatuur hebben. N.B. Tijdens de regeneratie is tijdelijk mogelijk een geringe beperking van het motorvermogen te bespeuren. De regeneratie van het filter vindt automatisch plaats en duurt normaal 10–20 minuten. Bij een lage gemiddelde snelheid kan dit iets langer duren. Gedurende de regeneratie kan het brandstofverbruik iets stijgen. Na afloop van de regeneratie verdwijnt de melding automatisch. Om de motor tijdens de regeneratie zwaarder te belasten is het mogelijk dat de achterruitverwarming zonder verdere indicatie spontaan aanslaat. Als het filter helemaal met deeltjes gevuld is, kan het onbruikbaar worden. De motor start dan moeilijk en de kans bestaat dat het filter moet worden vervangen. BELANGRIJK Regeneratie bij koud weer Als u bij koud weer vaak korte afstanden rijdt, komt de motor niet voldoende op temperatuur. Dit betekent dat het roetfilter niet geregenereerd en niet geleegd wordt. Wanneer u bij koud weer de standverwarming* inschakelt, bereikt de motor sneller de normale bedrijfstemperatuur. 06 Wanneer het filter voor ca. 80 % met roetdeeltjes gevuld is, licht het oranje informatiesymbool op het instrumentenpaneel op en verschijnt de melding ROETFILTER VOL ZIE GEBR. HANDL. op het display van het instrumentenpaneel. U start de regeneratie van het filter door met de auto op een secundaire weg of op een snelweg te rijden tot de motor voldoende op temperatuur is gekomen. Daarna rijdt u nog ca. 20 minuten verder. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 151 06 Starten en rijden Alcoholslot* Algemene informatie over het alcoholslot Functies Batterij Het alcoholslot1 voorkomt dat bestuurders die onder invloed zijn in de auto kunnen rijden. Voordat de motor kan worden gestart, moet u een blaastest afgeven om vast te stellen dat u niet onder de invloed van alcohol bent. Het alcoholslot wordt gekalibreerd ten opzichte van de grenswaarde voor verkeersdeelname die in uw land geldt. Het controlelampje (4) van de blaasunit geeft de ladingstoestand van de batterij aan: WAARSCHUWING Het alcoholslot is een hulpmiddel dat u niet ontslaat van uw verantwoordelijkheden als bestuurder. De bestuurder dient altijd nuchter te blijven en de auto op een veilige manier te besturen. Bediening Controlelampje (4) Ladingstoestand batterij Knippert groen Wordt opgeladen Groen Volledig opgeladen Oranje Half opgeladen Rood Ontladen – plaats de lader in de houder of sluit de voedingskabel uit het dashboardkastje aan. 1. Mondstuk voor blaastest. 2. Schakelaar. 3. Zendertoets. 06 4. Lampje voor ladingstoestand batterij. 5. Lampje voor resultaat blaastest. 6. Lampje dat aangeeft dat het systeem gereed is voor een blaastest. 1 152 Wordt ook wel Alcoguard genoemd. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. N.B. Bewaar de blaasunit in zijn houder. Zo blijft de ingebouwde batterij opgeladen en kan het alcoholslot automatisch worden geactiveerd bij het openen van de auto. 06 Starten en rijden Alcoholslot* Alvorens de motor te starten Resultaat van de blaastest De blaasunit wordt automatisch geactiveerd en gereedgemaakt voor gebruik bij het ontgrendelen van de auto. 1. Wanneer het controlelampje (6) groen oplicht, is de blaasunit klaar voor gebruik. 2. Neem de blaasunit uit de houder. Als de blaasunit zich buiten de auto bevindt tijdens het ontgrendelen, dan dient u de unit eerst te activeren met de schakelaar (2). 3. Klap het mondstuk (1) omhoog, haal diep adem en blaas gelijkmatig totdat er ca. 5 seconden later een “klikgeluid” klinkt. Het resultaat is een van de alternatieven in de volgende tabel Resultaat van de blaastest. 4. Als er geen melding verschijnt, kan er wat mis zijn gegaan tijdens de gegevensoverdracht naar de auto – druk in dat geval op de toets (3) om de testgegevens handmatig naar de auto te zenden. 5. Klap het mondstuk omlaag en plaats de blaasunit terug in de houder. 6. Start vervolgens binnen 5 minuten na een goedgekeurde blaastest de motor – anders is een nieuwe blaastest vereist. 2 Controlelampje (5) + displaymelding Betekenis Groen lampje + ALCOGUARD GOEDGEK.TEST Start de motor – geen alcohol gemeten. Oranje lampje + ALCOGUARD GOEDGEK.TEST Motor kan worden gestart – gemeten promillage boven 0,1 promille maar onder de geldende grenswaardeA. Rood lampje + AFGEKEURDE TEST WACHT 1 MINUUT A Waar u op moet letten Alvorens een blaastest te doen Voor een goede werking en een zo nauwkeurig mogelijk meetresultaat: Motor kan niet worden gestart – gemeten promillage boven de geldende grenswaardeA. De grenswaarde verschilt van land tot land (ga na wat er in uw land geldt). Zie ook het gedeelte Algemene informatie over het alcoholslot op pagina152. N.B. Binnen 30 minuten na afloop van een rit kan de motor opnieuw gestart worden zonder dat er een nieuwe blaastest nodig is. • Ca. 5 minuten voor de blaastest niet eten of drinken. • De voorruit niet te lang sproeien – de alcohol in de sproeiervloeistof kan een verkeerd meetresultaat opleveren. Van bestuurder wisselen Om bij het wisselen van bestuurder een nieuwe blaastest te kunnen doen schakelaar (2) en de zendtoets (3) gelijktijdig ca. 3 seconden lang ingedrukt houden. De startblokkering van de auto wordt dan opnieuw geactiveerd, zodat er eerst een goedgekeurde blaastest nodig is voordat de motor kan worden gestart. Kalibreren en onderhoud plegen 06 Het alcoholslot dient om de 12 maanden in een werkplaats2 gecontroleerd en gekalibreerd te worden. Wanneer er nog 30 dagen resteren tot aan een geplande kalibratiebeurt, verschijnt ALCOGUARD KALIBR. VEREIST op het display. Als er niet binnen 30 dagen gekalibreerd wordt, dan kan de motor niet langer op de nor- Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 153 06 Starten en rijden Alcoholslot* male wijze gestart worden – de motor is dan alleen te starten via de bypass-functie, zie pagina 154, gedeelte over Noodsituatie. De melding is te verwijderen met een druk op de zendtoets (3). De melding verdwijnt anders spontaan na ca. 2 minuten maar verschijnt iedere keer dat de motor gestart wordt opnieuw – alleen bij herkalibratie in een werkplaats2 verdwijnt de melding permanent. aan op de blaasunit en wacht totdat het controlelampje (6) groen oplicht. de noodfunctie. Deze instelling is achteraf nog te wijzigen in een werkplaats2. Bij extreme koude kunt u de opwarmtijd verkorten door de blaasunit mee naar binnen te nemen. Bypass-functie activeren Noodsituatie In noodsituaties of wanneer het alcoholslot defect is, kunt u het alcoholslot omzeilen om toch in de auto te kunnen rijden. Koud en warm weer Hoe kouder het buiten is, hoe langer het duurt voordat de blaasunit gereed is voor gebruik: Temperatuur (°C) 06 Maximale opwarmtijd (seconden) +10 tot +85 10 -5 tot +10 60 -40 tot -5 180 Bij temperaturen lager dan –20 °C of hoger dan +60 ’C is extra voeding voor de blaasunit vereist. Op het display verschijnt ALCOG. INZETSTUK STROOMKABEL. Sluit de voedingskabel uit het dashboardkastje in dat geval 2 154 Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. N.B. Alle activeringen via een doorverbinding (bypass) worden geregistreerd en opgeslagen in een geheugen, zie pagina 10 in het hoofdstuk Vastlegging van gegevens. Na activering van de bypass-functie blijft ALCOGUARD BYPASS AAN op het display staan totdat het systeem gereset wordt in een werkplaats2. Het is mogelijk de bypass-functie te testen zonder dat er een foutmelding wordt aangemaakt – loop in dat geval alle stappen door maar start de motor niet. De foutmelding wordt gewist bij het vergrendelen van de auto. Bij installatie van het alcoholslot geeft u aan of omzeilen mogelijk moet zijn via de bypass- of • Houd de knop READ op de linker stuurhendel en de knop voor de alarmknipperlichten ca. 5 seconden lang ingedrukt – op het display verschijnen achtereenvolgens BYPASS GEACTIV. WACHT 1 MINUUT en ALCOGUARD BYPASS AAN – daarna kunt u de motor starten. Deze functie is meerdere malen te activeren. De foutmelding die verschijnt tijdens het rijden is echter alleen te wissen in een werkplaats2. Noodfunctie activeren • Houd de knop READ op de linker stuurhendel en de knop voor de alarmknipperlichten ca. 5 seconden lang ingedrukt – op het display verschijnt ALCOGUARD BYPASS AAN waarna u de motor kunt starten. Deze functie is eenmaal te gebruiken en moet daarna gereset worden in een werkplaats2. 06 Starten en rijden Alcoholslot* Symbolen en displayteksten Naast de eerder beschreven meldingen kan ook het volgende op het display van het instrumentenpaneel verschijnen: 2 Displaymelding Betekenis/Maatregel ALCOGUARD HERSTART KAN Motor stond minder dan 30 minuten af – motor kan worden gestart zonder nieuwe blaastest. ALCOGUARD SERVICE VEREIST Bezoek een werkplaats2. ALCOGUARD GEEN SIGNAAL Overdracht mislukt – verstuur het resultaat handmatig via toets (3) of doe een nieuwe blaastest. ALCOGUARD ONGELDIGE TEST De test is mislukt – doe een nieuwe blaastest. ALCOGUARD LANGER BLAZEN U blies te kort – blaas langer. Displaymelding Betekenis/Maatregel ALCOGUARD ZACHTER BLAZEN U blies te hard – blaas minder hard. ALCOGUARD HARDER BLAZEN U blies niet hard genoeg – blaas harder. ALCOGUARD WACHT VOORVERWARMING Opwarming niet gereed – wacht de melding ALCOGUARD BLAAS 5 SECONDEN af. 06 Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 155 06 Starten en rijden Motor starten Voordat de motor wordt gestart – Tijdens de koude start is het mogelijk dat het motortoerental merkbaar hoger ligt dan normaal is voor bepaalde motortypes. Dit omdat ernaar wordt gestreefd het uitlaatgasreinigingssysteem zo snel mogelijk op bedrijfstemperatuur te brengen en tegelijkertijd de uitstoot te beperken van stoffen die schadelijk zijn voor het milieu. Let erop dat u bij een auto met alcoholslot eerst een goedgekeurde blaastest moet afgeven, voordat de motor kan worden gestart, zie pagina 152. Automatische versnellingsbak – Zet de keuzehendel in stand P of N. Handgeschakelde versnellingsbak Zet de versnellingspook in de neutrale stand en houd het koppelingspedaal volledig ingedrukt. Dit is met name van belang bij strenge vorst. Motor starten BELANGRIJK Als de motor na 3 pogingen niet gestart is, wacht u 3 minuten voordat u een nieuwe poging doet. Het startvermogen neemt toe als de startaccu zich kan herstellen. WAARSCHUWING 06 Neem de transpondersleutel nooit tijdens het rijden uit het contactslot, ook niet als de auto gesleept wordt. U loopt anders het gevaar dat het stuurslot wordt geactiveerd, waardoor de auto onbestuurbaar wordt. Bij het slepen moet de transpondersleutel in sleutelstand II staan. Benzine – Draai de transpondersleutel naar sleutelstand III. Als de motor niet binnen 5–10 seconden aanslaat, moet u de sleutel loslaten en een nieuwe startpoging doen. Dieselolie 1. Draai de transpondersleutel naar sleutelstand II. > Een controlelampje op het instrumentenpaneel gaat branden om aan te 156 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. geven dat de motor wordt voorverwarmd, zie pagina 56. N.B. Trek de handrem aan. 2. Draai de sleutel naar stand III, wanneer het controlelampje uitgaat. Automatisch starten * Met de functie automatisch starten hoeft u de transpondersleutel (of de startknop op modellen met Keyless Drive, zie pagina 134) niet langer in de sleutelstand ( III) vast te houden totdat de motor is aangeslagen. – Draai de sleutel naar de sleutelstand III en laat de sleutel weer los. De startmotor blijft vervolgens automatisch draaien totdat de motor is aangeslagen. N.B. Als u bij strenge vorst een dieselmotor start zonder de voorgloeifunctie af te wachten, is het mogelijk dat de automatische startfunctie enkele seconden uitgesteld wordt. 06 Starten en rijden Motor starten Sleutelstanden 0 – Blokkeerstand Het stuurslot wordt geactiveerd, wanneer u de transpondersleutel uit het contactslot neemt. I – Radiostand Het stuurslot is uitgeschakeld. U kunt bepaalde functies gebruiken. Het elektrische systeem van de motor is echter uitgeschakeld. II – Rijstand De stand waarin de transpondersleutel tijdens het rijden staat. Het complete elektrische systeem is geactiveerd. III – Startstand De startmotor wordt geactiveerd. Wanneer u de transpondersleutel loslaat zodra de motor is aangeslagen, veert de sleutel terug naar de rijstand. Als de sleutel tussen twee standen in staat kan er een tikkend geluid te horen zijn – draai de sleutel in dat geval eerst naar stand II en daarna terug om het geluid te laten verdwijnen. Bij een geactiveerd stuurslot Als de voorwielen dusdanig staan dat het stuurslot belast wordt, kan er een waarschuwing op het informatiedisplay verschijnen met de melding dat de motor niet kan worden gestart. Doe in dat geval het volgende: 1. Neem de transpondersleutel uit het contactslot en draai aan het stuurwiel, zodat het stuurslot opgeheven wordt. WAARSCHUWING Neem de transpondersleutel nooit tijdens het rijden uit het contactslot, ook niet als de auto gesleept wordt. U loopt anders het risico dat het stuurslot wordt geactiveerd, waardoor de auto onbestuurbaar wordt. WAARSCHUWING Neem bij het verlaten van de auto altijd de transpondersleutel uit het contactslot, met name wanneer er kinderen in de auto achterblijven. Transpondersleutels en elektronische startblokkering Laat de transpondersleutel nooit samen met andere sleutels of metalen voorwerpen aan dezelfde sleutelbos hangen. Als u dat wel doet, kan de elektronische startblokkering onbedoeld worden geactiveerd. 06 2. Houd het stuurwiel in dezelfde stand vast terwijl u de sleutel weer in het contactslot steekt en een nieuwe startpoging doet. 157 06 Starten en rijden Motor starten, FlexiFuel Algemene informatie over het starten van een FlexiFuel-motor De motor wordt op dezelfde manier gestart als een benzinemotor, zie pagina 156. Als de motor dan nog niet aanslaat – Wacht één minuut, trap het gaspedaal volledig in en herhaal de voorgaande stap. BELANGRIJK N.B. Bij herhaalde startpogingen treedt de startblokkering in werking. Om een nieuwe startpoging te doen moet u de contactsleutel/ startknop eerst terugdraaien naar stand I of 0. Neem, als de motor ondanks herhaalde startpogingen niet aanslaat, contact op met een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. Motorverwarming* Bij startproblemen Doe het volgende, wanneer de motor niet bij de eerste startpoging aanslaat: 3. Verminder, zodra de motor is aangeslagen, de druk op het gaspedaal naarmate het motortoerental oploopt. – 158 Draai de transpondersleutel/startknop naar sleutelstand III totdat de motor aanslaat (echter niet langer 60 seconden achtereen). * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Auto’s bestemd voor bio-ethanol E 85 zijn uitgerust met een elektrische motorverwarming*. Een voorverwarmde motor slaat sneller aan en loopt beter, wat een aanzienlijke beperking van de emissies en het brandstofverbruik inhoudt. Maak daarom tijdens de wintermaanden zoveel mogelijk gebruik van de motorverwarming. De motorverwarming werkt op een hoge spanning. Laat controle- en reparatiewerkzaamheden aan een elektrische motorverwarming en de elektrische aansluitingen ervan uitvoeren door een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvowerkplaats. 2. Draai de transpondersleutel/startknop naar sleutelstand III. Tweede startpoging, als de motor niet binnen 10 seconden aanslaat Hoe lager de buitentemperatuur hoe langer de inschakelduur van de motorverwarming. Bij –20 °C dient u de verwarming ca. 3 uur in te schakelen. WAARSCHUWING 1. Trap het gaspedaal voor ongeveer een derde tot de helft van de pedaalweg in. 06 sneller te kunnen starten wanneer er bio-ethanol E 85 in de tank zit. Aansluiting voor motorverwarming. Als de te verwachten temperatuur lager is dan –10 °C, wordt u geadviseerd de motorverwarming ca. 2 uur in te schakelen om de motor 06 Starten en rijden Motor starten, FlexiFuel N.B. Waar u op moet letten als u een jerrycan met brandstof wilt meenemen: • Wanneer u de brandstoftank hebt leeggereden en bio-ethanol (E 85) bijvult uit een jerrycan is het bij strenge vorst niet uitgesloten dat de motor startproblemen vertoont. U kunt dit voorkomen door de jerrycan gevuld te houden met benzine (95 RON). BELANGRIJK Na wijzigingen in het brandstofmengsel in de tank dient een adaptatie plaats te vinden. Dit gebeurt wanneer u ca. 15 minuten lang op gelijkmatige snelheid rijdt. Als de startaccu ontladen of losgekoppeld is geweest, moet er voor een correcte adaptatie iets langer worden gereden aangezien het geheugen van de elektronica werd gewist. Voor meer informatie over de FlexiFuel-brandstof bio-ethanol, E 85, zie pagina 149. Brandstofadaptatie Wanneer u de brandstoftank hebt volgegoten met benzine nadat u op bio-ethanol (E 85) hebt gereden (of omgekeerd), kan de motor enige tijd ietwat onregelmatig lopen. Het is daarom belangrijk dat de motor de gelegenheid krijgt tot aanpassing (adaptatie) aan het nieuwe brandstofmengsel. 06 Een dergelijke adaptatie gaat automatisch van start, wanneer u korte tijd op gelijkmatige snelheid in de auto rijdt. 159 06 Starten en rijden Keyless drive* Algemene informatie Auto starten – Starten met transpondersleutel Bedien het koppelingspedaal (auto met handbak) of het rempedaal (auto met automaat). Benzinemotor – Druk op de startknop en draai deze naar sleutelstand III. Met het Keyless drive-systeem kunt u zonder een sleutel te gebruiken de auto ontgrendelen, starten en vergrendelen (zie pagina 134). 06 160 De startknop van het contactslot werkt op dezelfde manier als een transpondersleutel. U kunt de motor alleen starten, wanneer een van de transpondersleutels van de auto in de passagiersruimte of de bagageruimte ligt. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 1. Draai eerst de startknop naar sleutelstand II en wacht totdat het dieselcontrolelampje op het instrumentenpaneel is gedoofd, zie pagina 56. G019420 G019410 Dieselmotor 2. Draai de startknop vervolgens naar stand III. Als de batterij in de transpondersleutel leeg is, werkt de Keyless drive-functie niet. Start de motor in dat geval door de transpondersleutel als startknop te gebruiken. 1. Duw de pal op de startknop in. 2. Trek de startknop uit het contactslot. 3. Steek de transpondersleutel in het contactslot en start op dezelfde manier als bij het gebruik van de startknop. 06 Starten en rijden Handgeschakelde versnellingsbak Schakelstanden WAARSCHUWING Maak er een gewoonte van om bij het parkeren op een helling altijd de parkeerrem aan te zetten. Een ingeschakelde versnelling is niet voldoende om de auto in alle situaties stil te houden. Schakelindicatie, GSI* Schakelpatroon zesversnellingsbak. Schakelpatroon vijfversnellingsbak. De zesversnellingsbak bestaat in twee verschillende uitvoeringen – het verschil is de positie voor de achteruit. Zie het desbetreffende schakelpatroon dat in de pookknop geslagen is. • Trap het koppelingspedaal tijdens het schakelen altijd zo ver mogelijk in. • Haal uw voet na het schakelen weer van het koppelingspedaal af! De schakelindicatie (GSI, Gear Shift Indicator) geeft aan wanneer u het beste kunt schakelen. Op het onderste informatiedisplay van het instrumentenpaneel verschijnt dan een pijl-omhoog voor opschakelen en een pijl-omlaag voor terugschakelen, zie pagina 53. Blokkering achteruitversnelling De blokkering van de achteruitversnelling beperkt het risico dat u tijdens het vooruitrijden op normale snelheid onbedoeld de achteruitversnelling inschakelt. 06 • Begin vanuit de neutraalstand N en schakel alleen de achteruitversnelling R in, wanneer de auto stilstaat. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 161 06 Starten en rijden Handgeschakelde versnellingsbak N.B. Bij het schakelpatroon voor een zestraps versnellingsbak (zie voorgaande afbeelding) de versnellingspook eerst omlaagduwen in stand N alvorens de achteruitversnelling in te schakelen. 06 162 06 Starten en rijden Automatische versnellingsbak Handmatig schakelen met Geartronic N.B. U moet het rempedaal bedienen om de keuzehendel uit stand P te kunnen halen. In stand P is de versnellingsbak mechanisch geblokkeerd. Trek bij het parkeren altijd de handrem aan. G018264 WAARSCHUWING D: automatisch schakelen. M (+/–): handmatig schakelen. Het informatiedisplay geeft de stand van de keuzehendel aan met behulp van de volgende tekens: P, R, N, D, 1, 2, 3, 4, 5 of 6, zie pagina 53. P – Parkeerstand Selecteer stand P, wanneer u de motor start of de auto parkeert. BELANGRIJK De auto moet stilstaan wanneer u de hendel in stand P zet. Maak er een gewoonte van om bij het parkeren op een helling altijd de parkeerrem aan te zetten – stand P bij een automaat is niet voldoende om de auto in alle situaties stil te houden. R – Achteruitrijstand De auto moet stilstaan wanneer u de hendel in stand R zet. N – Vrijstand In deze stand kunt u de motor starten en er is geen versnelling ingeschakeld. Trek de handrem aan, wanneer de auto stilstaat en de keuzehendel in stand N staat. N.B. Wanneer de auto langer dan 3 seconden stilgestaan heeft, moet u het rempedaal bedienen om de keuzehendel uit stand N te kunnen halen. D – Rijstand Stand D is de normale rijstand. De versnellingsbak schakelt automatisch op en terug, afhankelijk van de stand van het gaspedaal en de snelheid. Zorg ervoor dat de auto stilstaat, voordat u de keuzehendel vanuit stand R in stand D zet. Handmatig schakelen met Geartronic (+/–) Met de automatische versnellingsbak Geartronic kunt u ook handmatig schakelen. Bij het loslaten van het gaspedaal wordt de auto op de motor afgeremd. Handmatig schakelen is te activeren door de hendel vanuit stand D helemaal naar rechts in stand +/– te zetten. Op het informatiedisplay verandert het teken D in een van de cijfers “1– 6” afhankelijk van de ingeschakelde versnelling, zie pagina 53. 06 • Duw de hendel naar voren naar de + (plus) om een hogere versnelling in te schakelen en laat de hendel weer los – de hendel veert terug naar de neutrale stand tussen + en –. of • Trek de hendel naar achteren naar de – (min) om een lagere versnelling in te schakelen en laat de hendel weer los. 163 06 Starten en rijden Automatische versnellingsbak Handmatig schakelen (+/–) kan op elk moment tijdens het rijden geactiveerd worden. Om schokken en afslaan van de motor te voorkomen, schakelt Geartronic automatisch terug als de bestuurder langzamer gaat rijden dan wat voor de gekozen versnelling gepast is. Om de automatische rijstand te hervatten: • Zet de hendel helemaal naar links in stand D. leidt dat de motor kan worden beschadigd. Wanneer u bij hoge motortoeren toch probeert een dergelijke kickdown uit te voeren, gebeurt er niets. De auto blijft in de oorspronkelijke versnelling rijden. Bij kickdown kan de auto afhankelijk van het motortoerental één of meer versnellingen terugschakelen. Om schade aan de motor te voorkomen schakelt de auto op wanneer de motor het maximumtoerental heeft bereikt. moet u een blokkering opheffen door op de blokkeerknop op de keuzehendel te drukken. Met de blokkeerknop ingedrukt kunt u de hendel vooruit of achteruit bewegen tussen de standen P, R, N en D. Automatische schakelblokkering Auto’s met een automatische versnellingsbak zijn uitgerust met een aantal speciale beveiligingssystemen: Kickdown Als u het gaspedaal volledig intrapt (tot voorbij de normale volgasstand), schakelt de versnellingsbak automatisch terug naar een lagere versnelling. Dit is de zogeheten kickdown. Mechanische keuzehendelblokkering De keuzehendel moet in stand P staan om de transpondersleutel te kunnen uitnemen. In alle andere standen is de sleutel geblokkeerd. Wanneer u het gaspedaal uit de kickdownstand loslaat, schakelt de versnellingsbak automatisch op. 06 Parkeerstand (stand P) Stilstaande auto met draaiende motor: – Gebruik de kickdown om zo snel mogelijk te accelereren zoals bij het inhalen. Geartronic staat geen terugschakeling/kickdown toe die tot een dusdanig hoog toerental 164 Houd uw voet op het rempedaal terwijl u de keuzehendel verzet. Elektrische schakelblokkering – Shiftlock Parkeerstand (stand P) G020237 Beveiligingsfunctie Om overtoeren van de motor te voorkomen, is het stuurprogramma van de versnellingsbak voorzien van een terugschakelblokkering waardoor de zogeheten kickdown niet mogelijk is. Sleutelblokkering, Keylock U kunt de hendel altijd ongehinderd heen en weer halen tussen de standen N en D. Om de hendel in een van de overige standen te zetten, Om de keuzehendel uit stand P te kunnen halen, moet de transpondersleutel in stand II staan en moet het rempedaal worden bediend. Schakelblokkering, vrijstand (stand N) Als de keuzehendel in stand N staat en de auto heeft minstens drie seconden stilgestaan (of de 06 Starten en rijden Automatische versnellingsbak motor nu loopt of niet), is de keuzehendel geblokkeerd in stand N. Om de keuzehendel uit stand N te halen, moet het rempedaal worden bediend en moet de transpondersleutel in stand II staan. 2. Steek het sleutelblad van de transpondersleutel zo ver mogelijk in de opening omlaag. Automatische versnellingsbak Powershift* 3. Houd het sleutelblad ingedrukt, terwijl u de keuzehendel uit stand P haalt. Koude start Automatische schakelblokkering deactiveren G018263 N.B. In bepaalde gevallen moet u de auto kunnen verzetten, wanneer er niet in gereden kan worden zoals bij een lege accu. Doe het volgende om de auto in dat geval te verzetten: 1. Er zit een dekplaatje onder het keuzehendelpaneel met P-R-N-D. Open het aan de achterzijde. Afhankelijk van de motortemperatuur tijdens de start is het mogelijk dat het motortoerental van bepaalde motortypen na een koude start iets hoger is dan normaal. G018264 Als u bij koud weer wegrijdt, is het mogelijk dat het schakelen ietwat stug gaat. Dit komt omdat de versnellingsbakolie bij lagere temperaturen stroperiger wordt. Wanneer u bij lage temperaturen wegrijdt, schakelt de versnellingsbak later op dan normaal om de uitstoot van uitlaatgassen te beperken. D: automatisch schakelen. M (+/–): handmatig schakelen. Powershift is een zestraps automaat die in tegenstelling tot een conventionele automatische versnellingsbak voorzien is van dubbele mechanische lamellenkoppelingen. Een conventionele automatische versnellingsbak heeft echter een hydraulische koppelomvormer die de kracht van de motor overbrengt op de versnellingsbak. 06 Een Powershift-versnellingsbak werkt verder op dezelfde manier en heeft bedieningselementen en functies die vergelijkbaar zijn met die van de automatische versnellingsbak * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 165 06 Starten en rijden Automatische versnellingsbak Geartronic, die in het voorgaande gedeelte werd besproken. Wanneer u niet zeker weet of uw auto wel of niet is uitgerust met een Powershift-versnellingsbak, kunt u dit controleren aan de hand van de aanduiding op sticker nr. (5) onder de motorkap - zie pagina 298. De aanduiding ”MPS6” houdt in dat het om een Powershift-bak gaat. Anders is het een Geartronic-automaat. Waar u op moet letten De dubbele koppeling van de versnellingsbak is voorzien van een overlastbeveiling die geactiveerd wordt, als de versnellingsbak te warm wordt – bijvoorbeeld als u de auto te lang met het gaspedaal stilhoudt op een oplopende helling. 06 166 Een te warme versnellingsbak uit zich in een auto die gaat schudden en trillen, een waar- schuwingssymbool dat gaat branden en een melding op het informatiedisplay. Ook bij langzaam fileverkeer (10 km/h of lager) op oplopende hellingen of met een aanhanger/caravan achter de auto kan de versnellingsbak te warm worden. De versnellingsbak koelt af tijdens stilstand, wanneer het rempedaal bediend wordt en de motor stationair loopt. Oververhitting tijdens langzaam fileverkeer is te voorkomen door in etappes te rijden: Sta stil en wacht met uw voet op het rempedaal totdat de afstand tot uw voorliggers lang genoeg is om een stukje verder vooruit te rijden, rem en wacht weer enige tijd met uw voet op het rempedaal. BELANGRIJK Bedien de bedrijfsrem om de auto stil te houden op oplopende hellingen – maak geen gebruik van het gaspedaal. De versnellingsbak kan dan oververhit raken. Zie voor belangrijke informatie over de Powershift-bak en slepen - zie pagina 183. Displaymelding en maatregel In bepaalde situaties kan er een bepaalde melding op het display verschijnen in combinatie met een brandend lampje. De tabel schetst drie gevallen van oververhitting van de versnellingsbak met verschillende ernstigheidsgraad. De elektronica waarschuwt de bestuurder niet alleen met een displaymelding maar ook middels tijdelijke veranderingen in het rijgedrag. Volg in het voorkomende geval de aanwijzingen op het informatiedisplay. 06 Starten en rijden Automatische versnellingsbak Lampje A Display Rijeigenschappen Maatregel TRANSM. TE HEET REM AF Problemen om snelheid constant te houden bij hetzelfde toerental. Versnellingsbak oververhit. Houd de auto stil met het rempedaalA. TRANSM. TE HEET VEILIG PARKEREN Auto rijdt met hevige schokkerige bewegingen vooruit. Versnellingsbak oververhit. Parkeer de auto zo spoedig mogelijk. KOELING VERSN.B. LAAT MOTOR LOPEN Geen aandrijving wegens oververhitting van de versnellingsbak. Versnellingsbak oververhit. Voor optimale koeling: Laat de motor stationair lopen met de keuzehendel in stand N of stand P, totdat de melding verdwijnt. Voor optimale koeling: Laat de motor stationair lopen met de keuzehendel in stand N of stand P, totdat de melding verdwijnt. N.B. De voorbeelden in de tabel duiden niet op defecten in de auto, maar geven aan dat een beveiligingsfunctie geactiveerd werd om schade aan autocomponenten te voorkomen. WAARSCHUWING Als u het waarschuwingssymbool met de tekst TRANSM. TE HEET VEILIG PARKEREN negeert, kan de versnellingsbaktemperatuur dusdanig oplopen dat de krachtoverbrenging tussen de motor en de versnellingsbak tijdelijk wordt verbroken om te voorkomen dat de koppeling defect raakt – de auto wordt dan niet meer aangedreven totdat de versnellingsbaktemperatuur tot een aanvaardbaar niveau is gedaald. Voor andere displaymeldingen en de voorgestelde maatregelen bij auto’s met een automatische versnellingsbak, zie pagina 59. 06 Na uitvoering van de maatregel verdwijnt de displaymelding automatisch. U kunt de melding ook eerder doen verdwijnen met een druk op de knop READ van de richtingaanwijzerhendel. 167 06 Starten en rijden DRIVe Start/Stop* Algemene informatie Start/Stop Stiller en schoner Met het Start/Stop-systeem kunt u actiever en milieubewuster rijden doordat u de auto, wanneer nodig, uit de versnelling kunt halen en automatische motorafslag kunt toestaan. Intelligente oplaadvoorziening Tijdens het afremmen op de motor wordt de bewegingsenergie van de auto benut en omgezet in elektriciteit die in de startaccu van de auto wordt opgeslagen. Aangepaste stuurbekrachtiging 06 Milieuzorg vormt een van de kernwaarden van Volvo Car Corporation en geeft richting aan al onze activiteiten. Dit resulteerde in de DRIVeuitvoeringen: een concept bestaande in een synergetisch geheel van uiteenlopende energiebesparende functies met als doel het brandstofverbruik te verlagen en daarmee ook de uitlaatgasemissie te beperken. De dieselmotor van uw auto is niet alleen betrouwbaar en zuinig, maar heeft ook een Start/Stop-systeem dat de motor afzet, wanneer u in een file staat of voor verkeerslichten moet wachten – zie de gedetailleerde beschrijving op de volgende pagina. De automatische startprocedure van de motor verloopt dusdanig probleemloos, dat u nauwelijks merkt dat de motor niet liep. Het is alsof de motor de hele tijd blijft draaien, maar dat buitengewoon geruisloos doet en op een lager stationair toerental. 1 168 Het aanbod verschilt per markt. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Een andere DRIVe-functie behelst de aanpassing van de energiebehoefte van de stuurbekrachtiging. Door het gebruik van een energiebesparende functie en optimalisering kan de energiebehoefte worden verlaagd, wanneer er geen stuurbekrachtiging (hulp bij het verdraaien van het stuurwiel) nodig is. Aerodynamische vormgeving Het DRIVe-concept omvat tevens een verlaagd chassis, een voor- en achterspoiler met een lage luchtweerstand en speciaal ontwikkelde velgen1. 06 Starten en rijden DRIVe Start/Stop* Functie en bediening De displaymelding MOTOR IN AUTO START en het brandende groene lampje herinneren u eraan – en attenderen u erop – dat er automatische motorafslag heeft plaatsgevonden. N.B. Na een reguliere sleutelstart en na iedere auto-stop van de motor, dient de auto eerst een snelheid van 5 km/h te hebben bereikt voordat het automatische Start/Stop-systeem opnieuw geactiveerd kan worden – bovendien moet aan andere voorwaarden zijn voldaan (zie daarvoor onder “Auto-stop motor werkt niet”). Automatische motorstart Met de schakelhendel in de neutrale stand: Aan/Uit-knop en displaymelding AUTO STARTSTOP AAN. Het Start/Stop-systeem wordt automatisch geactiveerd, wanneer u de motor met een sleutel start. De bestuurder wordt op het systeem geattendeerd door het brandende groene lampje in de Aan/Uit-knop. Alle normale autosystemen waaronder verlichting, radio e.d. werken ook bij een automatisch afgezette motor normaal, zij het dat er mogelijk tijdelijke beperkingen gelden voor bepaalde uitrusting (zoals het geval kan zijn voor de ventilatorsnelheid van de klimaatregeling of het volume van het audiosysteem). Automatische motorafslag Om de motor automatisch te laten afslaan, moet de auto stilstaan. De Start/Stop-functie accepteert echter langzaam rollen, overeenkomend met stapvoets rijden: • Zet de versnellingspookin de neutrale stand en laat het koppelingspedaal opkomen. De motor slaat automatisch af. • Bedien het koppelingspedaal. De motor start automatisch. of • Bedien het gaspedaal. De motor start automatisch. Bij een helling omlaag kan de motor ook op de volgende manier automatisch worden gestart: • Laat het rempedaal los en laat de auto wegrollen. De motor start automatisch als de snelheid hoger wordt dan stapvoets. 06 Na het starten van de motor: • Schakel een passende versnelling in en vervolg de rit. Schakelindicator Belangrijk voor een milieubewuste rijstijl is het kiezen van de juiste versnelling en tijdig schakelen. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 169 06 Starten en rijden DRIVe Start/Stop* Daarvoor beschikt u over de schakelindicator (GSI (Gear Shift Indicator)), die het optimale tijdstip voor op- en terugschakelen aangeeft. De indicator maakt gebruik van een pijl omhoog of omlaag op het informatiedisplay van het instrumentenpaneel. Start/Stop-systeem deactiveren Het Start/Stop-systeem blijft gedeactiveerd, totdat het opnieuw geactiveerd wordt met de knop of de volgende keer dat de motor wordt gestart met de sleutel. Beperkingen Automatische motorafslag werkt niet Ook als het Start/Stop-systeem geactiveerd is, zal de automatische motorafslag niet werken als: • de bestuurder de veiligheidsgordel heeft losgenomen; • de auto niet helemaal stopt. • u de auto achteruitgereden en uit de ach- Automatische motorstart Een motor die automatisch werd afgezet kan in bepaalde gevallen automatisch worden gestart voordat u hebt aangegeven de rit te willen voortzetten. In de volgende gevallen wordt de motor automatisch gestart ook al hebt u het koppelingspedaal niet bediend om te kunnen schakelen: • De gordelsluiting van de bestuurder wordt geopend. • Er wordt condens gevormd op de ruiten; • De buitentemperatuur zakt onder het vriespunt of komt boven de ca. 30 °C. • Er wordt tijdelijk veel stroom afgenomen of de capaciteit van de startaccu is onder de toelaatbare ondergrens gezakt. teruitversnelling gehaald hebt; • de motor niet op de normale bedrijfstem- • De auto begint sneller te rollen dan stap- peratuur is; 06 Het informatiedisplay geeft hier aan dat het Start/ Stop-systeem uitgeschakeld is. In bepaalde situaties is het mogelijk beter om het automatische Start/Stop-systeem tijdelijk te deactiveren. Dit is mogelijk met een druk op deze knop, waarbij het lampje in de knop uitgaat. Een melding die ca. 5 seconden op het informatiedisplay verschijnt, geeft aan dat het Start/Stop-systeem gedeactiveerd is. 170 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. • de buitentemperatuur onder het vriespunt voets. • U bedient het rempedaal met pompende of boven ca. 30 °C is. bewegingen. • de omstandigheden in de passagiersruimte afwijken van de ingestelde waarden – wat te merken is aan het hoge toerental van de interieurventilator; • de capaciteit van de startaccu onder de toelaatbare ondergrens is gedoken; • de startaccu een temperatuur onder het vriespunt of boven ca. 55 °C heeft. WAARSCHUWING Motorkap niet openen na een auto-stop van de motor – een auto-start van de motor is mogelijk. Om auto-start van de motor te voorkomen bij een geopende motorkap: • Schakel naar een versnelling en zet de parkeerrem aan. 06 Starten en rijden DRIVe Start/Stop* Geen automatische motorstart Displaymelding In de volgende gevallen vindt geen automatische motorstart plaats, nadat de motor automatisch werd afgezet: Het Start/Stop-systeem kan in bepaalde situaties aanleiding geven tot displaymeldingen op het informatiedisplay en een brandend controlelampje. Bij enkele daarvan moet een aanbevolen maatregel worden genomen. In de volgende tabel staan enkele voorbeelden. • De bestuurder heeft de gordelsluiting geopend – een displaymelding dringt er bij u op aan om de motor op de normale wijze te starten; • Er is een versnelling ingeschakeld zonder het koppelingspedaal te bedienen – een displaymelding dringt er bij u op aan om de schakelhendel in de neutrale stand te zetten en automatische motorstart mogelijk te maken. Melding AUTO STARTSTOP AAN Blijft ca. 5 seconden branden na activering van Start/Stop. AUTO STARTSTOP UIT Blijft ca. 5 seconden branden na deactivering van Start/ Stop. Onvoorziene motoruitval Doe het volgende als de automatische motorstart mislukt en de motor uitvalt: 1. Bedien het koppelingspedaal nogmaals – de motor wordt automatisch gestart nadat u de schakelhendel in de neutrale stand hebt gezet. Daarvóór verschijnt op het informatiedisplay de melding STAND N KIEZEN OM TE STARTEN. Melding DRAAI SLEUTEL OM TE STARTEN Geen automatische motorstart mogelijkA – voer een reguliere sleutelstart uit. STAND N KIEZEN OM TE STARTEN Zet de versnellingspook in de neutrale standB. A B TRAP KOPPELING IN OM TE STARTEN De motor is gereed voor automatische start – wacht op bediening van de koppeling. AUTO STARTSTOP SERVICE VEREIST Start/Stop-functie buiten werking. Neem contact op met een werkplaats. Verschijnt als bijvoorbeeld de veiligheidsgordel wordt losgemaakt na automatische motorafslag. Verschijnt als na automatische motorafslag een versnelling wordt ingeschakeld zonder te ontkoppelen. Als een melding na het nemen van de maatregel niet verdwijnt, neemt u contact op met een werkplaats. Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats, ook voor alle technische ondersteuning die u verder nodig hebt. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 06 171 06 Starten en rijden Remsysteem Rembekrachtiging Als de auto rolt of wordt gesleept met een uitgeschakelde motor, moet u ongeveer vijfmaal zoveel druk uitoefenen op het rempedaal als wanneer de motor loopt. Als u bij het starten van de motor op het rempedaal trapt, kan het rempedaal iets omlaagkomen. Dit is volkomen normaal omdat de rembekrachtiging geactiveerd wordt. Bij een auto met EBA (Emergency Brake Assistance) kan dit nog duidelijker te merken zijn. WAARSCHUWING De rembekrachtiging werkt alleen, als de motor loopt. N.B. 06 172 Als geremd moet worden met een uitgeschakelde motor, trap dan eenmaal hard en resoluut op het rempedaal – dus niet pompen. Remkringen Het nevenstaande symbool licht op, wanneer er een remkring defect is. Als er een storing in een van de remkringen optreedt, is remmen nog steeds mogelijk. U moet het rempedaal echter verder intrappen en het pedaal kan minder stug aanvoelen. U moet harder op het pedaal trappen om de normale remkracht te verkrijgen. Vocht kan de remeigenschappen beïnvloeden Door opspattend water (bij hevige regenval, in waterplassen of tijdens een wasbeurt) worden de onderdelen van het remsysteem nat. Daardoor kunnen de wrijvingseigenschappen van de remblokken gewijzigd worden, zodat u een bepaalde verlenging van de aanspreekduur van de remmen kunt merken. Trap zo nu en dan lichtjes op het rempedaal, als u lange afstanden in de regen of sneeuwmodder aflegt. Doe dit ook bij zeer vochtig of koud weer. Op die manier verwarmt u de remblokken waardoor het vocht verdampt. Deze procedure is ook aan te raden voordat u de auto voor langere tijd in dergelijke weersomstandigheden parkeert. Als de remmen zwaar belast worden De remmen van de auto worden zwaar belast, wanneer u in de bergen of op wegen met vergelijkbare niveauverschillen rijdt; zelfs als u niet bijzonder hard op het rempedaal trapt. Omdat de snelheid in dergelijke omstandigheden vaak laag is, worden de remmen niet even goed gekoeld als bij snelle ritten op vlakke wegen. Om de remmen niet overmatig te belasten, kunt u tijdens het afdalen beter terugschakelen dan het rempedaal gebruiken. Gebruik dezelfde versnelling die u zou gebruiken wanneer u een helling oprijdt. Op die manier kunt u beter op de motor afremmen en hoeft u de rem slechts korte tijd te gebruiken. Let erop dat u de remmen nog meer belast, wanneer u met een aanhanger rijdt. Antiblokkeerremsysteem, ABS Het ABS (Anti-lock Braking System) voorkomt dat de wielen tijdens het remmen geblokkeerd raken. Zo blijft de auto bestuurbaar, waardoor het bijvoorbeeld makkelijker is om obstakels te ontwijken. 06 Starten en rijden Remsysteem Wanneer u na het starten van de motor wegrijdt en een snelheid van ca. 20 km/h hebt bereikt, gaat er een korte zelftest van het ABS van start. Dit kunt u zowel horen als voelen aan de pulsaties in het rempedaal. Om het ABS maximaal te benutten: 1. Trap zo hard. Mogelijk op het rempedaal (er zijn pulsaties voelbaar). 2. Stuur de auto in de rijrichting. Blijf druk op het rempedaal uitoefenen. Aarzel niet om op een terrein zonder verkeer te testen hoe het ABS in verschillende weersomstandigheden reageert. Remkrachtverhoging bij noodstops, EBA Het EBA (Emergency Brake Assist) is dusdanig geconstrueerd dat u, wanneer u krachtig moet remmen, altijd meteen het maximale remvermogen kunt afnemen. Het systeem registreert het moment waarop u krachtig wilt afremmen door de snelheid te meten waarmee u het rempedaal bedient. Breng gedurende de totale remmanoeuvre evenveel druk aan op het rempedaal – het systeem wordt uitgeschakeld, wanneer u de druk van het rempedaal haalt. Het systeem is altijd actief. U kunt het dan ook niet uitschakelen. WAARSCHUWING Als de waarschuwingslampjes voor het remsysteem en ABS tegelijkertijd branden, kan er een storing in het remsysteem zijn opgetreden. Als het remvloeistofpeil in dat geval in orde is, moet u de auto voorzichtig naar de dichtstbijzijnde erkende werkplaats rijden om het remsysteem te laten controleren – een erkende Volvo-werkplaats wordt geadviseerd. Als de remvloeistof onder het MIN-streepje van het reservoir staat, mag u niet verder rijden voordat u remvloeistof hebt bijgevuld. remt. Daarbij knipperen de remlichten in plaats van dat ze continu branden, zoals bij normaal remmen. De noodremlichten worden geactiveerd bij snelheden hoger dan 50 km/h als het ABS actief is en/of bij krachtig remmen. Wanneer de auto is afgeremd tot een rijsnelheid lager dan 10 km/h, gaan de remlichten continu branden in plaats van te knipperen. Ondertussen worden de alarmlichten geactiveerd en deze blijven knipperen totdat u het motortoerental met het gaspedaal wijzigt of de alarmlichten uitschakelt met de bijbehorende knop, zie pagina 76. Controleer tevens de oorzaak van het remvloeistofverlies. N.B. 06 Wanneer het EBA geactiveerd wordt, zakt het rempedaal iets verder omlaag dan normaal. Bedien het rempedaal zolang dat nodig is. Zodra u het rempedaal loslaat, worden de remmen volledig gelost. Noodremlichten en automatische alarmlichten De noodremlichten worden geactiveerd om achterliggers erop te attenderen dat u krachtig 173 06 Starten en rijden DSTC (stabiliteits- en tractieregeling)* Algemene informatie Beperkte functie wordt eveneens verbeterd, omdat er dan geen beperkingen meer gelden voor de te geven hoeveelheid gas. De stabiliteits- en tractieregeling DSTC ( (Dynamic Stability and Traction Control)) helpt de bestuurder voorkomen dat de wielen doorslippen en verbetert de tractie van de auto. Bediening 1. Draai aan het duimwiel totdat het menu DSTC wordt geopend. Bij een ingreep van het systeem kunnen er merkbare pulsaties optreden in het rem- of gaspedaal. Tijdens het gas geven kan de auto langzamer optrekken dan u verwacht. DSTC AAN SPIN CONTROL AAN betekent dat de werking van het systeem ongewijzigd is. Antislipregeling Antispinregeling Deze regeling voorkomt dat de aangedreven wielen tijdens het optrekken doorslippen. 06 Tractieregeling Deze regeling is actief op lage snelheden en brengt de aandrijfkracht van een slippend aandrijfwiel over op een aandrijfwiel dat niet slipt. 1 174 G029057 Deze regeling beperkt de aandrijfkracht en remkracht van elk van de afzonderlijke wielen om de auto op die manier te stabiliseren. Bediening en informatiedisplay. Duimwiel1 Knop RESET1 Iedere keer dat u de auto start, wordt de stabiliteitsregeling automatisch geactiveerd. Het is mogelijk de werking van het systeem te beperken, wanneer de wielen doorslippen en u gas geeft. Het systeem grijpt bij doorslippende wielen dan later in, zodat er een hogere mate van doorslippen mogelijk is. Dit levert een grotere bedieningsvrijheid op bij dynamisch rijden. De aandrijving in diepe lagen sneeuw of zand Niet in gebruik bij auto’s zonder boordcomputer, brandstofkachel of stabiliteits- en tractieregeling. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. DSTC SPIN CONTROL UIT betekent dat er beperkingen gelden voor de werking van het systeem. 2. Houd de knop RESET ingedrukt totdat het menu DSTC zich wijzigt. Er blijven beperkingen gelden voor het systeem, totdat u de motor afzet – de volgende keer dat u de motor start, staat het DSTC weer in de normale stand. WAARSCHUWING Er kunnen wijzigingen optreden in de rijeigenschappen van de auto, als de werking van het systeem wordt beperkt. 06 Starten en rijden DSTC (stabiliteits- en tractieregeling)* N.B. DSTC AAN SPIN CONTROL AAN verschijnt iedere keer dat u de motor start enkele seconden op het display. Meldingen op informatiedisplay Lampjes op instrumentenpaneel DSTC-systeem Informatie TRACTIECONTROLE TIJDELIJK UIT geeft aan dat de functie van de regeling tijdelijk beperkt is wegens een te hoge remtemperatuur. Als de lampjes – • Lees de melding op het informatiedisplay. De regeling wordt automatisch opnieuw ingeschakeld, wanneer de remmen weer zijn afgekoeld. ANTI-SKID SERVICE VEREIST betekent dat het systeem wegens een storing werd uitgeschakeld. – Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stilstand en zet de motor af. > Als de melding een volgende keer dat u motor start opnieuw verschijnt, rijd de auto dan naar een werkplaats. Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. en Als alleen het lampje het volgende: gelijktijdig branden: oplicht, betekent dat • Een knipperend lampje geeft aan dat het DSTC op dat moment ingrijpt. • Een symbool dat 2 seconden brandt geeft 06 aan dat de systeemtest bij het starten van de motor loopt. • Een lampje dat na het starten van de motor of tijdens het rijden oplicht duidt op een storing in het DSTC-systeem. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 175 06 Starten en rijden Parkeerhulp* Algemene informatie over Parkeerhulp Varianten Parkeerhulp is verkrijgbaar in twee varianten: • Park Assist aan de achterzijde. • Park Assist aan de voor- en achterzijde. Functie Hoe dichter u het obstakel achter of voor de auto nadert, des te sneller volgen de geluidssignalen elkaar op. Wanneer u ondertussen een andere geluidsbron van het audiosysteem beluistert, wordt het volume daarvan tijdelijk verlaagd. Parkeerhulp voor- en achterzijde. 06 De Park Assist is bedoeld als hulpmiddel tijdens het parkeren. Geluidssignalen geven de afstand tot een waargenomen obstakel aan. Bij een afstand van ca. 30 cm bestaat het geluidssignaal uit een ononderbroken toon. Als er zowel voor als achter de auto obstakels binnen deze afstand liggen, komen de geluidssignalen beurtelings uit de luidsprekers aan linkeren rechterzijde. Parkeerhulp aan de achterzijde WAARSCHUWING Hoewel de Park Assist handig is bij het parkeren, bent u nog altijd schadeplichtig bij eventuele fouten. Wanneer er obstakels in de dode hoeken van de sensoren zitten, zal het systeem ze niet kunnen ontdekken. Houd kinderen en dieren in de buurt van de auto in de gaten. Het systeem wordt bij het starten van de motor automatisch ingeschakeld. Parkeerhulp aan de achterzijde wordt geactiveerd bij het inschakelen van de achteruitversnelling en de melding Parkeerhulp actief EXIT: deactiveren wordt weergegeven op het display van het audiosysteem. Als het systeem uitgeschakeld is, verschijnt op het display de melding Parkeerhulp 176 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. uitgeschakeld ENTER: activeren zodra u de achteruitversnelling inschakelt. Voor het wijzigen van de instelling, zie pagina 87. Het meetbereik strekt tot ca. 1,5 m recht achter de auto. De geluidssignalen komen uit de luidsprekers achterin. Beperkingen Bij het achteruitrijden met bijvoorbeeld een aanhanger achter de auto of een fietsdrager op de trekhaak moet u het systeem uitschakelen. Als u dat niet doet, reageren de sensoren op de aanhanger of fietsdrager. N.B. Park Assist aan de achterzijde wordt automatisch uitgeschakeld, wanneer u een aanhanger achter de auto hebt hangen die met een originele aanhangerkabel van Volvo aangesloten is. 06 Starten en rijden Parkeerhulp* Parkeerhulp aan voor- en achterzijde Het meetbereik strekt tot ca. 0,8 m recht voor de auto. De geluidssignalen bij obstakels vóór de auto komen uit de luidsprekers voorin. Beperkingen Het is niet mogelijk Park Assist te combineren met verstralers, omdat de sensoren op de verstralers reageren. Park Assist aan de achterzijde Park Assist aan de achterzijde wordt geactiveerd bij het inschakelen van de achteruitversnelling. Het meetbereik strekt tot ca. 1,5 m recht achter de auto. De geluidssignalen bij obstakels achter de auto komen uit de luidsprekers achterin. Aan/Uit-knop (positie van de knop afhankelijk van de overige uitrusting). Bij het starten van de motor wordt het systeem automatisch geactiveerd wat wordt aangegeven door het brandende lampje in de Aan/Uitknop. Wanneer u de Park Assist met deze knop uitschakelt, dooft het lampje. Park Assist aan de voorzijde De Park Assist aan de voorzijde is actief bij snelheden tot 15 km/h. Bij hogere snelheden wordt het systeem gedeactiveerd. Het systeem wordt opnieuw geactiveerd bij snelheden lager dan 10 km/h. BELANGRIJK In bepaalde omstandigheden kan Park Assist ten onrechte waarschuwingssignalen afgeven. Dit komt door externe geluidsbronnen met ultrasone geluidssignalen van dezelfde frequentie als de sensoren van het systeem. Voorbeelden van dergelijke geluidsbronnen zijn onder meer claxons, natte banden op asfaltwegen, luchtdrukremmen en uitlaten van motorfietsen e.d. Sensoren schoonmaken Beperkingen Zie het voorgaande gedeelte Parkeerhulp aan de achterzijde. 06 Aanduiding voor systeemstoringen Als het informatiesymbool continu brandt en op het display de melding PARKEERHULP SERVICE VEREIST verschijnt, dan is Park Assist defect. Neem voor service contact op met een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. Sensoren voor Park Assist. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 177 06 Starten en rijden Parkeerhulp* De sensoren werken alleen naar behoren, wanneer u ze regelmatig schoonmaakt met water en autoshampoo. N.B. Vuil, sneeuw en ijs op de sensoren kunnen ten onrechte aanleiding geven tot waarschuwingssignalen. 06 178 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 06 Starten en rijden BLIS* – Blind Spot Information System Algemene informatie BLIS is een informatiesysteem dat de bestuurder in bepaalde omstandigheden waarschuwt, wanneer er zich een voertuig in de zogeheten dode hoek bevindt en in dezelfde richting rijdt. Dode hoeken Het systeem werkt het best in druk verkeer op meerbaanswegen. BLIS is gebaseerd op cameratechniek. De camera’s (1) zitten onder de buitenspiegels. G020295 Wanneer een camera een voertuig heeft waargenomen in de dode hoek, licht een controlelampje (2) op dat continu blijft branden. Buitenspiegel met BLIS-systeem. BLIS-camera Controlelampje BLIS-symbool WAARSCHUWING Het systeem vormt een aanvulling op – geen vervanging voor – een veilige rijstijl en het gebruik van de buitenspiegels. De bestuurder moet altijd oplettend en verantwoord blijven rijden. De bestuurder is er altijd verantwoordelijk voor dat er op een veilige manier van rijstrook wordt gewisseld. N.B. Het lampje gaat branden aan die kant van de auto waar het voertuig is waargenomen. Als de auto aan weerszijden wordt ingehaald, gaan dan ook beide lampjes branden. BLIS informeert de bestuurder bij een fout in het systeem. Als de camera’s van het systeem bijvoorbeeld zijn afgedekt, knippert het controlelampje voor BLIS en verschijnt er een melding op het display van het informatiepaneel. Controleer de cameralenzen in dat geval en maak ze zo nodig schoon. U kunt het systeem tijdelijk uitschakelen met een druk op de knop BLIS, zie pagina 180. A = ca. 3,0 m, B = ca. 9,5 m. Wanneer BLIS werkt Het systeem is alleen actief bij snelheden hoger dan 10 km/h. 06 Inhalen Het systeem reageert als het snelheidsverschil tussen u en het ingehaalde voertuig kleiner is dan 10 km/h. Het systeem reageert als het snelheidsverschil tussen u en het inhalende voertuig kleiner is dan 70 km/h. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 179 06 Starten en rijden BLIS* – Blind Spot Information System WAARSCHUWING BLIS werkt niet in scherpe bochten. BLIS werkt niet wanneer u achteruitrijdt. Een brede aanhanger achter de auto kan het zicht ontnemen op andere voertuigen op aangrenzende rijstroken. Dit kan ertoe leiden dat BLIS geen voertuigen in dit afgeschermde gebied kan waarnemen. Daglicht en donker WAARSCHUWING Het systeem reageert niet op fietsers en bromfietsers. De BLIS-camera’s kennen ongeveer dezelfde beperkingen als het menselijk oog. Dit houdt in dat ze bijvoorbeeld minder goed “zien” bij hevige sneeuwval, fel tegenlicht en dichte mist. Activeren/deactiveren Bij daglicht reageert het systeem op de contouren van omringende voertuigen. Het systeem is geconstrueerd om motorvoertuigen zoals auto’s, vrachtwagens, bussen en motorfietsen waar te nemen. 06 Bij donker reageert het systeem op de koplampen van omringende voertuigen. Als een voertuig de koplampen niet heeft ontstoken, zal het systeem dit voertuig dan ook niet kunnen waarnemen. Dit houdt in dat het systeem bijvoorbeeld niet reageert op een aanhanger achter een auto of vrachtwagen, omdat daar geen brandende koplampen op zitten. Aan/Uit-knop (positie van de knop afhankelijk van de overige uitrusting). BLIS wordt bij het starten van de motor automatisch geactiveerd. De controlelampjes op de portierpanelen lichten driemaal op bij het activeren van BLIS. 180 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. U kunt het systeem deactiveren/heractiveren door op de knop BLIS te drukken. Het lampje in de knop dooft, wanneer het BLIS gedeactiveerd wordt. Er verschijnt bovendien een displaymelding op het instrumentenpaneel. Bij het heractiveren van BLIS brandt het lampje in de knop, verschijnt er een nieuwe displaymelding en lichten de controlelampjes op de portieren driemaal op. Druk op de knop READ om de displaymelding te laten verdwijnen. Voor meer informatie over de meldingsfuncties, zie pagina 59. 06 Starten en rijden BLIS* – Blind Spot Information System Systeemmeldingen BLIS Displaymelding Betekenis BLIS AAN BLIS-systeem geactiveerd. BLIS WERKING GEREDUCEERD Beperkte gegevensoverdracht tussen de camera van het BLIS-systeem en het elektrische systeem van de auto. De camera wordt automatisch gereset, wanneer de gegevensoverdracht tussen de camera van het BLIS-systeem en het elektrische systeem van de auto weer normaal wordt. BLIS CAMERA GEBLOKKEERD Een of meer camera’s – maak de lenzen schoon. Displaymelding Betekenis BLIS SERVICE VEREIST BLIS werkt niet – neem contact op met een werkplaats. BLIS UIT BLIS-systeem uitgeschakeld. BELANGRIJK Laat reparaties van de onderdelen van het BLIS-systeem over aan een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvowerkplaats. Schoonmaken BLIS werkt alleen optimaal, als de lenzen van de BLIS-camera’s schoon zijn. U kunt de lenzen schoonmaken met een zachte doek of een vochtige spons. Maak de lenzen voorzichtig schoon om krassen te voorkomen. Beperkingen Soms kan het controlelampje voor BLIS oplichten zonder dat u voertuigen in de dode hoeken kunt waarnemen. N.B. Als het BLIS-controlelampje zo nu en dan gaat branden terwijl er geen ander voertuig in de dode hoek aanwezig is, betekent dit niet dat er een storing is opgetreden in het systeem. Bij een storing in het BLIS-systeem toont het display de tekst BLIS SERVICE VEREIST. Hier volgen enkele afbeeldingen van situaties waarin het controlelampje voor BLIS kan gaan branden, hoewel er zich geen voertuigen in de dode hoek bevinden. 06 BELANGRIJK De lenzen zijn elektrisch verwarmd om ze van sneeuw en ijs te kunnen ontdoen. Veeg zo nodig sneeuw van de lenzen af. Reflecties op een glad en nat wegdek. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 181 06 Starten en rijden G018177 BLIS* – Blind Spot Information System Eigen schaduwen op grote, lichtgekleurde en gladde oppervlakken zoals geluidsschermen of betonnen wegen. Laag staande zon in de camera. 06 182 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 06 Starten en rijden Slepen en bergen Starten met hulpaccu WAARSCHUWING Gebruik een hulpaccu als de startaccu dusdanig ontladen is dat de motor niet kan worden gestart. Probeer de motor niet aan te slepen, zie pagina 187. • • BELANGRIJK De katalysator kan beschadigd raken als u de auto probeert aan te slepen. • Het stuurslot moet eraf zijn gehaald voordat er wordt gesleept. Het slot blijft in de positie die het had toen de spanning werd onderbroken. De transpondersleutel moet in sleutelstand II staan. In stand I zijn alle airbags gedeactiveerd. Haal nooit de sleutel uit het contactslot als de auto wordt gesleept. Slepen N.B. Kijk voordat u de auto gaat slepen wat de wettelijke maximumsnelheid voor slepen is. Als de accu van de auto uitgeput is, moet u voordat u de auto kunt wegslepen het stuurslot opheffen. 1. Draai de transpondersleutel naar stand II en hef het stuurslot op zodat de auto bestuurbaar is, zie pagina 157. WAARSCHUWING 2. Laat de sleutel tijdens het slepen in het contactslot zitten. De rembekrachtiging en de stuurbekrachtiging werken niet wanneer de motor uitgeschakeld is. U moet ongeveer vijfmaal zo hard op het rempedaal trappen en de auto stuurt aanzienlijk zwaarder dan normaal. 3. Houd, wanneer de slepende auto afremt, de sleepkabel altijd strak door met uw voet lichte druk op het rempedaal uit te oefenen – zo voorkomt u schokken. 4. Sta klaar om te remmen om de auto tot stilstand te brengen. Handgeschakelde versnellingsbak Alvorens te slepen: – Zet de versnellingspook in de neutrale stand en los de handrem. Automatische versnellingsbak Geartronic Alvorens te slepen: – Zet de keuzehendel in stand N en los de handrem. BELANGRIJK Let erop dat u de auto altijd dusdanig wegsleept dat de wielen in de rijrichting draaien. • De snelheidslimiet voor het wegslepen van een auto met automatische versnellingsbak is 80 km/h. U mag de auto over een afstand van maximaal 80 km verslepen. Automatische versnellingsbak Powershift Bij het model met Powershift-versnellingsbak moet de motor lopen voor voldoende smering van de versnellingsbak en daarom mag dit model niet worden gesleept. Als de auto toch moet worden gesleept, dan dient dit over een zo kort mogelijke afstand en op zeer lage snelheid te gebeuren. 06 Wanneer u niet zeker weet of uw auto wel of niet is uitgerust met een Powershift-versnellingsbak, kunt u dit controleren aan de hand van de aanduiding op sticker nr. (5) onder de motorkap - zie pagina 298. De aanduiding 183 06 Starten en rijden Slepen en bergen “MPS6” houdt in dat het om een Powershiftbak gaat. Anders is het een Geartronic-bak. BELANGRIJK Vermijd slepen. • Een auto die op een gevaarlijke plek in het verkeer staat, mag echter over een korte afstand (tot 10 km) en op lage snelheid (tot 10 km/h) worden versleept. Berg de auto altijd zo dat de wielen in de rijrichting draaien. • Om de auto over afstanden groter dan 10 km te verslepen, dienen de aangedreven wielen geheven te worden – het wordt geadviseerd een professioneel bergingsbedrijf in te schakelen. Alvorens te slepen: 06 184 – Zet de keuzehendel in stand N en los de handrem. 06 Starten en rijden Slepen en bergen Sleepoog Het sleepoog dient te worden vastgeschroefd in een draadbus achter een afdekking in de bumper, voor of achter. Sleepoog monteren Neem het sleepoog (1) erbij dat onder het vloerluik in de kofferbak ligt. De afdekking op het bevestigingspunt voor het sleepoog bestaat in twee versies die op verschillende manieren moeten worden geopend: • U opent de versie met een uitsparing de uitsparing aan te brengen en de afdekking los te werken. Klap de afdekking daarna helemaal los en verwijder deze. • Bij de andere versie zit er een markering langs de ene zijde of in een hoek: Duw met uw vinger op deze markering terwijl u de tegenoverliggende zijde/hoek met een muntstuk of iets dergelijks openklapt – de afdekking klapt rond de middellijn open en kan vervolgens worden verwijderd. Schroef het sleepoog tot aan de flens naar binnen. Draai het oog stevig vast met bijvoorbeeld een wielsleutel. 06 Draai het sleepoog na gebruik los en leg het weer op zijn plek. Plaats de afdekking tot slot weer in de bumper terug. door een muntstuk of iets dergelijks in `` 185 06 Starten en rijden Slepen en bergen BELANGRIJK Het sleepoog is alleen bedoeld voor het slepen over de weg en niet geschikt voor berging wanneer de auto bijvoorbeeld in een sloot is gereden of vast is komen te zitten. Roep professionele hulp in voor berging. N.B. Bij sommige auto’s met een afneembare trekhaak kunt u het sleepoog niet in de achterste bevestiging aanbrengen, wanneer het kogelsegment gemonteerd is. Bevestig de sleepkabel in dat geval aan de trekhaak. Om die reden wordt geadviseerd het kogelsegment van de afneembare trekhaak in de auto te bewaren, wanneer u de trekhaak niet nodig hebt (zie pagina 191). 06 Bergen Roep professionele hulp in voor berging. Berg de auto altijd zo dat de wielen in de rijrichting draaien. BELANGRIJK Auto’s met een automatische versnellingsbak mogen alleen worden geborgen met de aangedreven wielen geheven. 186 06 Starten en rijden Starten met hulpaccu Starten met een hulpaccu afzetten en ervoor zorgen dat de beide auto’s elkaar niet raken. 4. Bevestig de ene klem van de rode startkabel aan de pluspool (1) van de hulpaccu. BELANGRIJK Wees voorzichtig bij het aansluiten van de startkabels om kortsluiting met andere onderdelen in de motorruimte te voorkomen. 5. Bevestig de andere klem van de rode startkabel aan de pluspool (2) van de auto. BELANGRIJK Raak de aansluitingen niet aan tijdens de startpoging. Er bestaat namelijk gevaar voor vonkvorming. 11. Verwijder de startkabels in omgekeerde volgorde - eerst de zwarte kabel en daarna de rode. > Zorg dat geen van de aansluitklemmen aan de zwarte startkabel contact kan maken met de pluspool van de accu of met de aangesloten klem van de rode startkabel. 6. Bevestig de ene klem van de zwarte startkabel aan de minpool (3) van de hulpaccu. Als de startaccu uitgeput is, kunt u de auto starten met stroom van een hulpaccu. Als u een hulpaccu gebruikt bij het starten wordt geadviseerd de volgende stappen aan te houden om kortsluiting en andere schade te voorkomen: 1. Draai de transpondersleutel naar sleutelstand 0. 7. Bevestig de andere klem aan een massapunt, bijv. de linker veerpoot (4). 8. Controleer of de aansluitklemmen van de startkabels goed vastzitten om te voorkomen dat er tijdens de startpoging vonken ontstaan. 2. Controleer of de hulpaccu een spanning van 12 V levert. 9. Start de motor van de “hulpauto” en laat deze enkele minuten draaien op een toerental dat iets hoger ligt dan normaal, ca. 1500 omw/min. 3. Als de hulpaccu in een andere auto is gemonteerd, moet u de motor van die auto 10. Start de motor in de auto met de uitgeputte accu. WAARSCHUWING • De startaccu kan het zeer explosieve knalgas produceren. Eén enkele vonk, veroorzaakt door een onjuiste aansluiting van een startkabel, kan volstaan om de accu tot ontploffing te brengen. • De startaccu bevat tevens zwavelzuur dat ernstige chemische brandwonden kan veroorzaken. • Als u accuzuur in uw ogen krijgt of op uw huid of kleren morst, moet u onmiddellijk met grote hoeveelheden water spoelen. Neem onmiddellijk contact op met een arts, als u accuzuur in uw ogen krijgt. 06 187 06 Starten en rijden Starten met hulpaccu Zie voor meer informatie over de startaccu van de auto - zie pagina 239. 06 188 06 Starten en rijden Rijden met een aanhanger Algemene informatie Het laadvermogen is afhankelijk van het rijklaar gewicht van de auto. Het laadvermogen dient te worden verminderd met de som van het gewicht van eventuele inzittenden en dat van gemonteerde accessoires, zoals een trekhaak. Voor gedetailleerde informatie over de gewichten, zie pagina 301. Als de trekhaak in een erkende Volvo-werkplaats wordt gemonteerd, is de auto bij aanlevering voorzien van de benodigde randuitrusting voor het gebruik van een aanhanger/caravan. • De trekhaak van de auto moet van een goedgekeurd type zijn. • Bij montage achteraf moet u contact opnemen met een erkende Volvo-werkplaats om te controleren of uw auto van de nodige uitrusting is voorzien om met een aanhanger/caravan te kunnen rijden. • Verdeel de lading in de aanhanger/caravan dusdanig dat de druk op de trekhaak de maximale kogeldruk niet overschrijdt. • Verhoog de bandenspanning tot de aanbevolen druk bij maximale belading. Voor de positie van de bandenspanningstabel, zie pagina 206. 1 • Maak de trekhaak regelmatig schoon en vet de kogel1 van tijd tot tijd in. • Bij het gebruik van een aanhanger/caravan wordt de motor zwaarder belast dan normaal. • Rijd niet met een zware aanhanger, wanneer de auto nog helemaal nieuw is. Wacht hiermee totdat de auto ten minste 1000 kilometer heeft gereden. • Bij het afdalen op lange en steile hellingen worden de remmen veel zwaarder belast dan normaal. Schakel dan terug naar een lagere versnelling en pas uw snelheid aan. • Vermijd hellingen met een percentage van meer dan 12 % bij het gebruik van een aanhanger/caravan. • Om veiligheidsredenen dient u de toelaatbare maximumsnelheid voor auto’s met een aanhanger/caravan niet te overschrijden. Neem de geldende bepalingen ten aanzien van de toelaatbare snelheden en gewichten in acht. Aanhangergewichten Voor informatie over de aanhangergewichten die Volvo toestaat, zie pagina 301. N.B. De aangegeven maximaal toelaatbare aanhangergewichten zijn door Volvo bepaald. Let erop dat er op grond van de wetgeving voor motorvoertuigen in uw land verdere beperkingen van het aanhangergewicht en de snelheid kunnen gelden. Het is bovendien mogelijk dat de trekhaak gespecificeerd is voor hogere gewichten dan het maximaal toelaatbare aanhangergewicht van de auto. WAARSCHUWING Houd u aan de opgegeven aanbevelingen voor het aanhangergewicht. De aanhanger en de auto kunnen anders moeilijk bestuurbaar worden tijdens uitwijk- en remmanoeuvres. 06 • Houd een lage snelheid aan, wanneer u met een aanhanger/caravan achter de auto een lange en steile helling oprijdt. Geldt niet voor de kogel bij gebruik van een aanhangerkoppeling met trillingsdemper. 189 06 Starten en rijden Rijden met een aanhanger Handgeschakelde versnellingsbak Oververhitting Bij het slepen van een aanhanger/caravan in heuvelachtig terrein bestaat er mogelijk gevaar voor oververhitting. • Laat de motor geen hogere toeren maken dan 4500 omw/min (3500 omw/min bij dieselmotoren), omdat de olietemperatuur anders te hoog kan oplopen. Dieselmotor 5-cil. • Als de motor oververhit dreigt te raken, verschijnt er een melding op het instrumentenpaneel met het advies terug te schakelen – volg het advies op. Steile hellingen • Blokkeer een automatische versnellingsbak niet met een hogere versnelling dan de motor “aankan” – rijden in een hoge versnelling bij een laag motortoerental is niet altijd zuinig. BELANGRIJK Zie tevens de specifieke informatie over langzaam rijden met een aanhanger voor auto’s met een automatische versnellingsbak van het type Powershift op pagina 166. Op een helling parkeren • Bij gevaar voor oververhitting dient u het 1. Trap het rempedaal in. optimale motortoerental van 2300–3000 omw/min aan te houden voor optimale koelvloeistofcirculatie. 2. Trek de handrem aan. 06 3. Zet de keuzehendel in de parkeerstand P. 4. Haal uw voet van het rempedaal. Automatische versnellingsbak Oververhitting • Zet de keuzehendel in de parkeerstand P, wanneer u een automaat met aanhanger parkeert. Gebruik altijd de handrem. Bij het slepen van een aanhanger/caravan in heuvelachtig terrein bestaat er mogelijk gevaar voor oververhitting. • Gebruik wielblokken, als u een auto met • Een automatische versnellingsbak kiest Op een helling wegrijden altijd de juiste versnelling voor de motorbelasting en het motortoerental. aanhanger op een steile helling parkeert. 1. Trap het rempedaal in. 2. Zet de keuzehendel in de rijstand D. 3. Los de handrem. 190 4. Haal uw voet van het rempedaal en rijd weg. 06 Starten en rijden Trekhaak* Trekhaak Aanhangerkabel Trekhaak opbergen Als de auto is uitgerust met een afneembare trekhaak, moeten de montagevoorschriften voor het bevestigen van het afneembare gedeelte zorgvuldig worden opgevolgd, zie pagina 193. WAARSCHUWING Volg de montage-instructies nauwkeurig op. • Zorg dat het afneembare gedeelte met de sleutel vergrendeld is voordat u begint te rijden. • Controleer of het controlevenster groen van kleur is. Belangrijke controlepunten • U moet de kogel van de trekhaak regelmatig schoonmaken en met vet insmeren. Opbergruimte trekhaak. BELANGRIJK Neem na gebruik altijd de trekhaak los en berg deze op de daarvoor bestemde plaats op, goed vastgezet met de bijbehorende riem. G014589 • G031115 Als de auto is uitgerust met de afneembare trekhaak van Volvo: Als de trekhaak van de auto een 13-polig elektrisch contact heeft en de aanhanger een 7polig contact, hebt u een adapter nodig. Gebruik een door Volvo goedgekeurde adapterkabel. Zorg dat de kabel niet over de grond sleept. 06 N.B. Wanneer u een trekhaak met trillingsdemper gebruikt, hoeft de kogel niet te worden ingevet. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 191 06 Starten en rijden Trekhaak* G009522 G009519 G009518 Specificaties Afmetingen voor bevestigingspunten (mm) 06 192 A B C D E F G 854 98 100 140 130 113 150 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 06 Starten en rijden Afneembare trekhaak* 1. Verwijder de afdekking door de pal in te drukken en de afdekking vervolgens recht naar achteren te trekken . 2. Controleer of het mechanisme in de ontgrendelde stand staat door de sleutel rechtsom te draaien. G020302 G020301 G017317 Trekhaak monteren 3. Controleer of het controlevenster (3) rood van kleur is. Als het venster niet rood van kleur is, moet u indrukken en de borgdraaien totdat u een klik knop linksom hoort. 06 `` * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 193 06 Starten en rijden 4. Breng de trekhaak aan en duw deze naar binnen totdat u een klik hoort. 06 194 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 5. Controleer of het controlevenster groen van kleur is. G020307 G020306 G020304 Afneembare trekhaak* 6. Draai de sleutel linksom naar de vergrendelde stand. Neem de sleutel uit het slot. 06 Starten en rijden Afneembare trekhaak* 7. Controleer of de trekhaak vastzit door deze stevig omhoog, omlaag en naar achteren te bewegen. WAARSCHUWING Als de trekhaak niet goed zit, moet u deze verwijderen en opnieuw monteren zoals eerder werd beschreven. G020301 G020310 G020309 Trekhaak verwijderen 8. Veiligheidskabel. WAARSCHUWING 1. Steek de sleutel in het slot en draai deze rechtsom in de ontgrendelde stand. Let erop dat u de veiligheidskabel van de aanhanger aan de daarvoor bestemde bevestiging vastmaakt. 06 BELANGRIJK Vet alleen de kogel in waarop de aanhangerkoppeling wordt geplaatst; houd de rest van het kogelsegment vetvrij en droog. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 195 06 Starten en rijden 2. Druk de vergrendelingsknop in en draai deze linksom totdat u een klik hoort. 06 3. Draai de vergrendelingsknop volledig omlaag totdat deze niet verder kan. Houd de knop in deze stand vast terwijl u de trekhaak schuin naar achteren toe omhoogtrekt. WAARSCHUWING Zet de trekhaak goed vast, wanneer u deze in de auto bewaart, zie pagina 191. 196 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. G017318 G020314 G020312 Afneembare trekhaak* 4. Duw de afdekking erop. 06 Starten en rijden Lading vervoeren Algemene informatie Het laadvermogen is afhankelijk van het rijklaar gewicht van de auto. Het laadvermogen dient te worden verminderd met de som van het gewicht van eventuele inzittenden en dat van gemonteerde accessoires. Voor gedetailleerde informatie over de gewichten, zie pagina 301. WAARSCHUWING Afhankelijk van de belading van de auto en het zwaartepunt van de lading treden er wijzigingen in de rijeigenschappen op. Lading in de bagageruimte Zet de motor af en trek de handrem aan bij het in- en uitladen van lange voorwerpen. Wanneer u met de lange bagage tegen de versnellingspook/keuzehendel aankomt, kan de auto in beweging komen. U kunt de passagiersstoel/achterbank neerklappen en de hoofdsteunen verwijderen om de bagageruimte te verlengen (zie pagina 122). Plaats de bagage stevig tegen de rugleuning van de stoel ervoor. • Breng zware voorwerpen zo laag mogelijk aan. Plaats geen zware voorwerpen op het neergeklapte ruggedeelte. • Dek scherpe randen met iets zachts af om de bekleding en het glazen oppervlak van de achterklep te beschermen. • Zet alle bagage met riemen of bevestigingsbanden aan de verankeringsogen vast. WAARSCHUWING Vergeet niet dat een voorwerp met een gewicht van 20 kg tijdens een frontale botsing bij een snelheid van 50 km/h zich kan gedragen als een voorwerp met een gewicht van 1000 kg. WAARSCHUWING Zorg dat de lading nooit boven de ruggedeelten uitsteekt. Anders bieden de opblaasgordijnen die schuilgaan achter de plafondbekleding mogelijk geen bescherming meer. Zorg dat u de bagage altijd goed verankert. Bij krachtig remmen kan de bagage namelijk gaan schuiven en inzittenden verwonden. Lastdragers gebruiken* Om schade aan de auto te voorkomen en voor maximale veiligheid tijdens het rijden wordt u geadviseerd de lastdragers te gebruiken die door Volvo voor uw auto ontwikkeld zijn. Volg de montagevoorschriften die bij de lastdragers worden geleverd nauwkeurig op. • Controleer regelmatig of de lastdragers en de lading goed vastzitten. Zet de lading stevig vast met sjorbanden. • Verdeel het gewicht van de lading gelijkmatig over de lastdragers. Leg de zwaarste voorwerpen onderop. • Naarmate u meer lading op het dak vervoert, vangt de auto meer wind en neemt het brandstofverbruik toe. • Rijd rustig. Trek bij voorkeur niet te snel op, rem niet te hard en maak niet te scherpe bochten. 06 WAARSCHUWING Bij het vervoer van lading op het dak verschuift het zwaartepunt en treden er wijzigingen op in de rijeigenschappen van de auto. • U kunt de hoofdsteunen verwijderen om beschadiging te voorkomen. • Breng brede voorwerpen in het midden aan. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 197 06 Starten en rijden Lichtbundel aanpassen G020317 Lichtbundel voor linksrijdend verkeer. Koplampen met Active Bending Lights G021421 Koplampen met halogeenlampen G021422 Juiste lichtbundel voor rechts- of linksrijdend verkeer Linksrijdend verkeer. Linksrijdend verkeer. Lichtbundel voor rechtsrijdend verkeer. Lichtbundel voor rechtsrijdend verkeer. Lichtbundel voor rechtsrijdend verkeer. 06 Met een knopje op de beide koplamphuizen kunt u de lichtbundel van de koplampen aanpassen om te voorkomen dat u tegenliggers verblindt. Bij de juiste lichtbundel wordt ook de berm beter verlicht. 198 WAARSCHUWING Als de auto is voorzien van xenonkoplampen, moet u de xenonlampen door een werkplaats laten vervangen – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. Werkzaamheden aan de Xenonkoplampen vergen de nodige voorzichtigheid, aangezien dergelijke koplampen zijn voorzien van een ontstekingsgedeelte dat een hoge spanning opwekt. 06 Starten en rijden 06 199 Algemene informatie............................................................................. Bandenspanning................................................................................... Gevarendriehoek* en reservewiel* ....................................................... Wielen verwisselen................................................................................ Noodreparatie banden*......................................................................... 200 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 202 206 208 210 212 WIELEN EN BANDEN 07 Wielen en banden Algemene informatie Rijeigenschappen en banden Snelheidsaanduidingen De banden zijn van grote invloed op de rijeigenschappen van de auto. Zowel het type, de maat, de bandenspanning als de snelheidsaanduiding zijn belangrijk voor het rijgedrag van de auto. De auto is voorzien van een typegoedkeuring voor de uitvoering waarin deze werd aangeleverd. Dat betekent dat u niet mag afwijken van de afmetingen en snelheidsaanduidingen die staan aangegeven op de typegoedkeuring van de auto. De enige uitzondering daarop vormt het gebruik van winterbanden (zowel banden met als zonder “spikes”). Bij gebruik van dergelijke banden mag u niet sneller rijden dan de maximumsnelheid die voor het gebruikte bandentype geldt (voor aanduiding Q geldt bijvoorbeeld een maximumsnelheid van 160 km/h). Let er bij het verwisselen van banden op dat de nieuwe banden op alle vier de wielen van hetzelfde type zijn, dezelfde afmetingen hebben en van hetzelfde merk zijn. Houd de aanbevolen bandenspanning aan die in de bandenspanningstabel staat, zie pagina 206. Maataanduiding Op alle autobanden staat een bepaalde maataanduiding. Een voorbeeld van een dergelijke aanduiding is 205/55R16 91 W. 07 205 Breedte van de band (mm) 55 Verhouding tussen de hoogte en breedte van de band (%) R Aanduiding voor radiaalbanden 16 Velgdiameter van de band (") 91 Aanduiding van het draagvermogen van de band (in dit geval 615 kg) W 202 Aanduiding van de snelheidslimiet van de band (in dit geval 270 km/h). Let erop dat de gesteldheid van het wegdek bepalend is voor uw maximumsnelheid en niet de snelheidsaanduiding van de banden. Let erop dat de aangegeven snelheid de maximumsnelheid is. Q 160 km/h (alleen voor winterbanden) T 190 km/h H 210 km/h V 240 km/h W 270 km/h Y 300 km/h Nieuwe banden Banden hebben een beperkte houdbaarheidsdatum. Na enkele jaren worden de banden hard en neemt de grip op het wegdek stukje bij beetje af. Gebruik bij het verwisselen van banden altijd zo nieuw mogelijke banden. Dit geldt in het bijzonder voor winterbanden. De laatste cijfers van de cijferreeks geven de week en het jaar van productie aan. Het is de zogeheten DOT-code (Department of Transportation) van de band en bestaat uit vier cijfers, bijvoorbeeld 1510. De band op de afbeelding is de 15e week van het jaar 2010 geproduceerd. Leeftijd van de banden Alle banden die ouder zijn dan zes jaar moet u door een vakman laten controleren, ook al zien 07 Wielen en banden Algemene informatie ze er intact uit. Dit omdat het materiaal waarvan banden gemaakt zijn ook veroudert en afgebroken wordt, als banden zelden of nooit worden gebruikt. Daarbij kan de werking van de band worden aangetast. In dit geval dient u de band niet meer te gebruiken. Dit geldt ook voor reservebanden, winterbanden en banden die u voor toekomstig gebruik hebt opgeslagen. Scheurvorming of verkleuring zijn de zichtbare kenmerken van een band die ongeschikt is voor gebruik. sleten banden altijd op de achteras te zitten. Slippende voorwielen zijn makkelijker te corrigeren dan slippende achterwielen, omdat de auto rechtuit blijft rijden in plaats van uit te breken met de achterkant waarbij u mogelijk de controle over de auto verliest. Daarom is belangrijk dat de achterwielen nooit vóór de voorwielen grip verliezen. rust met slijtage-indicatoren. De indicatoren zijn duidelijk zichtbaar, wanneer een band dusdanig versleten is dat slechts 1,6 mm van het profiel over is. Vervang de banden dan zo spoedig mogelijk. Let erop dat een band met een gering profiel zeer weinig grip op het wegdek heeft bij regen of sneeuw. Bewaar de wielen hangend of liggend. Laat ze nooit rechtop staan. Winterbanden De leeftijd van een band valt af te lezen uit de DOT-code (zie bovenstaande afbeelding). Banden met slijtage-indicatoren Volvo raadt winterbanden met bepaalde winterbandenmaten aan. De bandenmaat is afhankelijk van de motorvariant. Gebruik altijd het juiste type winterbanden op alle vier de wielen. Gelijkmatige slijtage en onderhoud N.B. Volvo adviseert u contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats voor advies over de beste soort velgen en banden. Banden met “spikes” G020323 De juiste bandenspanning levert een gelijkmatiger slijtage op, zie pagina 206. De rijstijl, de bandenspanning, het klimaat en de staat van de wegen zijn van invloed op de snelheid waarmee de banden verouderen en slijten. Om verschillen in profieldiepte te voorkomen en slijtpatronen tegen te gaan kunt u de wielen op de voor- en achteras onderling van plaats verwisselen. Voer de eerste wissel na ca. 5.000 km uit en doe dat daarna om de 10.000 km opnieuw. Volvo adviseert u contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats als u niet zeker bent van de profieldiepte. Als er al een duidelijk verschil zit in de slijtage (>1 mm verschil in profieldiepte) van de banden, dienen de minst ver- Slijtage-indicatoren. Winterbanden met “spikes” moeten de eerste 500–1000 km rustig worden ingereden, zodat de “spikes” hun positie kunnen innemen. Zo gaan de banden en vooral de “spikes” langer mee. 07 Slijtage-indicatoren zijn smalle ophogingen die dwars op het profiel van de band staan. De letters TWI (Tread Wear Indicator) op de zijkant van de band geven aan dat een band is uitge- 203 07 Wielen en banden Algemene informatie N.B. De wettelijke bepalingen voor het gebruik van banden met “spikes” verschillen van land tot land. Velgen en wielmoeren Gebruik alleen velgen die getest en goedgekeurd zijn door Volvo en deel uitmaken van de originele accessoires van Volvo. BELANGRIJK U dient de wielmoeren aan te halen, (1) met resp. 110 Nm en (2) 130 Nm. Als u ze te strak aanhaalt, kan de boutverbinding beschadigd raken. Profieldiepte Stalen velgen, korte wielmoer (1) Ritten bij ijs, sneeuw(modder) en lage temperaturen vergen meer van de banden dan zomerse ritten. Daarom wordt geadviseerd een minimale profieldiepte van 4 mm aan te houden voor winterbanden. Stalen velgen worden normaal gesproken vastgezet met het korte type wielmoer, hoewel voor stalen velgen ook het lange type gebruikt mag worden. Sneeuwkettingen WAARSCHUWING Het gebruik van sneeuwkettingen is alleen toegestaan op de voorwielen. Dit geldt ook voor modellen met voorwielaandrijving. Rijd nooit sneller dan 50 km/h met sneeuwkettingen. Rijd evenmin op sneeuwvrije wegen, omdat zowel de sneeuwkettingen als de banden daardoor overmatig slijten. Gebruik nooit het korte type moer voor aluminium velgen. Het wiel kan losraken. Aluminium velgen, lange wielmoer (2) Korte wielmoer. Lange wielmoer. WAARSCHUWING 07 204 Gebruik originele Volvo-sneeuwkettingen of vergelijkbare sneeuwkettingen die zijn afgestemd op het model en op de band- en velgafmetingen. Bij twijfel adviseert Volvo u een erkende Volvo-werkplaats om advies te vragen. Een verkeerde sneeuwketting kan ernstige schade aan de auto veroorzaken en aanleiding geven tot een ongeluk. Er bestaan verschillende soorten wielmoeren afhankelijk van de vraag of de velgen gemaakt zijn van stalen of aluminium. 1. Haal de wielmoeren van het type (1) aan met 110 Nm. Haal de wielmoeren van het type (2) aan met 130 Nm. 2. Controleer het aanhaalmoment met een momentsleutel. Gebruik alleen het lange type wielmoer voor aluminium velgen. N.B. Dit type mag ook voor stalen velgen worden gebruikt. Afsluitbare wielmoeren Afsluitbare wielmoeren zijn te gebruiken op zowel aluminium als stalen velgen. Als u stalen velgen met afsluitbare wielmoeren combineert met wieldoppen, moet u de afsluitbare wiel- 07 Wielen en banden Algemene informatie moeren op het tapeind bevestigen dat het dichtst bij het ventiel zit. U kunt de wieldop anders niet op het wiel aanbrengen. banden met een speciaal profiel dat alleen goed werkt wanneer de banden in een bepaalde richting draaien, staat deze richting aangegeven met een pijl op de zijkant van de band. BELANGRIJK Rijd nooit sneller dan 80 km/h bij gebruik van een compact reservewiel. N.B. Compact reservewiel (Temporary Spare)* Een compact reservewiel (Temporary Spare) is alleen bestemd voor tijdelijk gebruik en dient dan ook zo spoedig mogelijk door een normaal wiel te worden vervangen. Het rijgedrag van de auto kan zich wijzigen bij het gebruik van een compact reservewiel. Het compacte reservewiel is kleiner dan een normaal wiel. De bodemspeling verandert er daarom door. Wees voorzichtig bij hoge trottoirbanden en reinig de auto niet in een autowasstraat. Als het reservewiel op de vooras zit, kunt u evenmin sneeuwkettingen omleggen. Bij vierwielaangedreven auto’s is de achterwielaandrijving uit te schakelen. Het reservewiel mag niet worden gerepareerd. In de bandenspanningstabel, zie pagina 312, staat de juiste bandenspanning voor het reservewiel. BELANGRIJK Rijd nooit met meer dan één compact reservewiel (Temporary Spare) tegelijk. Zorg dat de banden altijd dezelfde draairichting hebben. Banden mogen alleen van voor naar achter verwisseld worden, nooit van links naar rechts of omgekeerd. Als u de banden verkeerd aanbrengt, nemen de remeigenschappen van de auto af en kunnen de banden regen, sneeuw en drab minder goed afvoeren. Zomer- en winterbanden Monteer de banden met het diepste profiel altijd op de achteras (om het gevaar voor slippen te verminderen). Volvo adviseert u contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats als u niet zeker bent van de profieldiepte. G020325 Haal de afsluitbare wielmoeren aan met 110 Nm. 07 De pijl geeft de draairichting van de band aan. Wanneer u de zomerbanden vervangt door winterbanden of andersom, zie pagina 210, moet u op de banden noteren waar ze zaten: bijvoorbeeld L voor links, R voor rechts. Bij * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 205 07 Wielen en banden Bandenspanning Aanbevolen bandenspanning N.B. G007505 Het is een natuurlijk gegeven dat de bandenspanning na verloop van tijd afneemt. De bandenspanning varieert ook naargelang van de omgevingstemperatuur. In de bandenspanningstabel voor op de portierstijl aan de bestuurderszijde staat de juiste bandenspanning voor uw auto aangegeven bij verschillende belading en snelheid. • Bandenspanning bij gebruik van de aanbevolen bandenmaat 07 • ECO-bandenspanning1 • Bandenspanning compact reservewiel (Temporary Spare). Bandenspanning controleren Controleer regelmatig de bandenspanning. 1 2 206 De ECO-bandenspanning levert brandstofbesparing op. De adviesspanning bij maximale belading. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. bandenspanning bij maximale belading aan te houden bij snelheden tot 160 km/h. De bandenspanning is van invloed op het rijcomfort, de stuureigenschappen en de geproduceerde weggeluiden. Al na enkele kilometers rijden worden de banden warm en loopt de spanning op. Laat daarom geen lucht uit de banden ontsnappen als u de spanning controleert bij warme banden. Als de spanning bij warme banden echter te laag is, moet u de band harder oppompen. DRIVe* Onvoldoende opgepompte banden hebben een negatieve inwerking op het brandstofverbruik, de levensduur van de banden en de rijeigenschappen van de auto. Wanneer u met een te lage bandenspanning rijdt, kunnen de banden oververhit raken en kapotgaan. Bij montage van nieuwe banden wordt geadviseerd banden van hetzelfde type en hetzelfde merk te gebruiken als die waarmee de auto af fabriek werd geleverd – dergelijke banden zijn ontwikkeld voor een laag brandstofverbruik. Zie de bandenspanningstabel voor de juiste bandenspanning. De aangegeven bandenspanning geldt bij koude banden (kan verschillen naargelang van de buitentemperatuur). Brandstofbesparing, ECObandenspanning Om het brandstofverbruik zo laag mogelijk te houden wordt geadviseerd de aangegeven Voor een milieubewuste rijstijl is het gebruik van de juiste bandensoort en de juiste bandenspanning een belangrijk gegeven. Maten De bandenmaten 195/65 R15 en 205/55 R16 leveren over het algemeen een iets lager brandstofverbruik op dan bredere branden. Bandenspanning Bij te zacht opgepompte banden neemt het brandstofverbruik toe. Controleer daarom regelmatig de bandenspanning. Gebruik van de zogeheten ECO-bandenspanning2 beperkt het brandstofverbruik. Dit mag dan merkbare wijzigingen opleveren wat rij- 07 Wielen en banden Bandenspanning comfort, weggeluiden en stuureigenschappen betreft, maar is niet van invloed op de veiligheid. Zie de sticker met de aanbevolen bandenspanning op de portierstijl aan bestuurderszijde. 07 207 07 Wielen en banden Gevarendriehoek* en reservewiel* Gevarendriehoek Volg de geldende bepalingen voor het gebruik van een gevarendriehoek*. Zet de gevarendriehoek op een passend punt achter de auto op om achteropkomend verkeer tijdig te waarschuwen. 07 1. Haal de houder met de gevarendriehoek los die met klittenband vastzit. Neem de gevarendriehoek uit de houder. Reservewiel* en krik* Originele krik* Gebruik de originele krik* alleen voor het verwisselen van banden. Houd de schroef van de krik altijd goed ingevet. U vindt het reservewiel* met krik* en wielsleutel* onder de vloer in de bagageruimte. N.B. Volvo adviseert u alleen de krik te gebruiken* die bij de auto hoort, zoals aangegeven op de kriksticker. Op de sticker staat tevens de maximale hefcapaciteit bij de vermelde minimale hefhoogte. 2. Klap de steunpoten van de gevarendriehoek uit. Reservewiel erbij nemen Zorg dat de houder met de gevarendriehoek na gebruik stevig in de bagageruimte vastzit. 1. Klap de vloer in de bagageruimte omhoog. Het reservewiel zit vast met een doorloopbout. 2. Draai de bevestigingsbout los en til het wiel eruit. 208 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 07 Wielen en banden Gevarendriehoek* en reservewiel* Reservewiel* en krik*, positie in bagageruimte Wielsleutel*. Krik* en slinger, bevestigd met een spanband. Het reservewiel is met de velgzijde omlaag met een doorloopbout bevestigd. Gereedschap, terugplaatsen Gereedschap en krik* dienen na gebruik op de juiste wijze te worden opgeborgen. • Bij auto’s met een reservewiel dient de krik dusdanig omlaaggedraaid te worden dat deze in het reservewiel past. • Bij auto’s met een set voor noodreparatie van banden dient de krik volledig omlaaggedraaid te worden en teruggelegd te worden in het schuimrubber blok. BELANGRIJK Bewaar gereedschap en krik* op de daarvoor bestemde plaats in de bagageruimte wanneer u ze niet nodig hebt. 07 EHBO* Onder de vloer in de bagageruimte ligt een EHBO-kit. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 209 07 Wielen en banden Wielen verwisselen Wielen demonteren N.B. Volvo adviseert u alleen de krik te gebruiken* die bij de auto hoort, zoals aangegeven op de kriksticker. Op de sticker staat tevens de maximale hefcapaciteit bij de vermelde minimale hefhoogte. Zet de gevarendriehoek op, als u een wiel langs een drukke weg moet verwisselen. Zorg ervoor dat de auto en de krik op een stevige en horizontale ondergrond staan. WAARSCHUWING 07 Controleer of de krik intact is, goed gesmeerde schroefdraadwindingen heeft en vrij van vuil is. 2. Haal de handrem aan en schakel de eerste achteruitversnelling in of zet de keuzehendel in stand P, als de auto een automatische versnellingsbak heeft. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Telescopische wielmoersleutel WAARSCHUWING 3. Plaats wielblokken voor en achter de wielen die op de grond blijven staan. Gebruik daarvoor grote houten blokken of grote stenen. Leg nooit iets tussen de krik en de ondergrond en evenmin tussen de krik en het kriksteunpunt van de auto. 4. Auto’s met stalen velgen hebben afneembare wieldoppen. Werk de wieldop los met het uiteinde van een wielsleutel of trek hem met de hand los. 6. Er zitten twee kriksteunpunten aan weerszijden van de auto. Bij elk steunpunt zit een uitsparing in de kunststof afdekking. Draai de voet van de krik met de slinger zo ver omlaag dat de voet plat tegen de grond aankomt. Controleer of de krik goed in het kriksteunpunt vastzit (zoals afgebeeld) en of de voet van de krik loodrecht onder het steunpunt staat. 5. Draai de wielmoeren ½–1 slag linksom los met de wielsleutel. 210 G020332 G020331 1. Neem het reservewiel*, de krik* en de wielsleutel* erbij die onder de mat in de bagageruimte liggen. Bij gebruik van een andere krik, zie pagina 227. 07 Wielen en banden Wielen verwisselen Wielen monteren 1. Reinig de contactvlakken tussen het wiel en de naaf. 2. Breng het wiel aan. Draai de wielmoeren vast. 3. Breng de auto zo ver omlaag dat de wielen niet meer ongehinderd kunnen draaien. 4. Draai de wielmoeren kruiselings vast. Het is belangrijk dat u de wielmoeren stevig aanhaalt. • Standaardwielmoeren – aanhaalmoment: 110 Nm • Wielmoeren met bolle kop – aanhaalBELANGRIJK De ondergrond dient vast en egaal te zijn en niet te hellen. moment: 130 Nm Controleer het aanhaalmoment met een momentsleutel. 5. Breng de wieldop (stalen velgen) aan. 7. Breng de auto zo ver omhoog dat het wiel van de grond komt. Verwijder de wielmoeren en til het wiel eraf. WAARSCHUWING Kruip nooit onder de auto als deze op de krik staat. 07 Laat eventuele passagiers uit de auto stappen, voordat u de auto opkrikt. Geef eventuele passagiers te kennen dat ze dusdanig moeten gaan staan dat de auto en liever nog een vangrail tussen hen en het verkeer op de weg zit. 211 07 Wielen en banden Noodreparatie banden* Noodreparatie banden, algemene informatie N.B. De bandenreparatieset is uitsluitend bedoeld voor het afdichten van banden met een lek in het loopvlak. 2. Draai de bout los en verwijder de houder. 3. Til de noodreparatieset op. Noodreparatieset aanbrengen De noodreparatieset leent zich minder goed voor banden met een gat in het zijvlak. Probeer geen banden met de set voor noodreparatie te repareren die grote groeven, scheuren en dergelijke vertonen. 12V-aansluitingen voor de compressor zitten voorin bij de middenconsole en achterin bij de achterbank. Gebruik de elektrische aansluiting die het dichtst bij de lekke band zit. WAARSCHUWING 07 De noodreparatieset wordt gebruikt om een lek te dichten alsook om de bandenspanning te controleren en zo nodig tijdelijk te corrigeren. De set bestaat uit een compressor en een bus met afdichtmiddel. De set dient om noodreparaties uit te voeren. De bus met het afdichtmiddel moet worden vervangen voordat de houdbaarheidsdatum is verstreken en tevens na het gebruik. Het afdichtmiddel dicht banden met een lek in het loopvlak effectief af. Rijd nooit sneller dan 80 km/h, nadat u de noodreparatieset hebt gebruikt. Volvo adviseert een erkende Volvo-werkplaats te bezoeken om de afgedichte band te laten controleren (maximale rijafstand 200 km). Het personeel kan bepalen of de band kan worden gerepareerd of moet worden vervangen. Noodreparatieset erbij nemen De noodreparatieset met compressor en gereedschap zit onder de vloer in de bagageruimte. 1. Klap de vloer in de bagageruimte omhoog. 212 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 1. Leg de noodreparatieset op zijn plaats. 2. Breng de houder in de binnenste en onderste uitsparing aan 3. Draai de bout vast. N.B. Bij verkeerde montage van de houder kan de noodreparatieset gaan rammelen. 07 Wielen en banden Noodreparatie banden* Lekke band repareren Overzicht 3. Controleer of de knop in stand 0 staat en neem de kabel en de luchtslang erbij. N.B. Voor het gebruik de verzegeling van de bus niet verbreken. Bij het indraaien van de bus wordt de verzegeling automatisch verbroken. G019723 G020400 4. Draai de oranje beschermdop los evenals de dop op de bus met afdichtmiddel. Sticker, toegestane maximumsnelheid Voor informatie over de werking van de onderdelen (zie voorgaande afbeelding). Knop 1. Open het deksel van de noodreparatieset. Kabel 2. Haal de sticker met de toegestane maximumsnelheid uit de set en bevestig de sticker op het stuurwiel. Bushouder (oranje deksel) Beschermdop Drukreduceerventiel Luchtslang Bus met afdichtmiddel Manometer WAARSCHUWING Het afdichtmiddel kan aanleiding geven tot huidirritatie. Was bij huidcontact het getroffen gebied onmiddellijk schoon met water en zeep. WAARSCHUWING Draai de bus niet los. De bus is voorzien van een pakking die lekkage tegengaat. 5. Draai de bus in de bushouder vast. 6. Draai het ventieldopje van het wiel los en schroef de ventielaansluiting van de luchtslang zo ver mogelijk op het ventiel van de band. WAARSCHUWING 07 Laat geen kinderen zonder toezicht in de auto achter, terwijl de motor loopt. 7. Sluit de kabel op een 12V-aansluiting aan en start de motor. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 213 07 Wielen en banden Noodreparatie banden* WAARSCHUWING Ga nooit naast de band staan terwijl de compressor aan het pompen is. Bij barsten, oneffenheden en dergelijke dient u de compressor onmiddellijk uit te schakelen. Beëindig in dat geval de rit. Het wordt dan geadviseerd een erkende bandenwerkplaats te bezoeken. N.B. Bij het inschakelen van de compressor kan de spanning aanvankelijk oplopen tot 6 bar, maar zal na ca. 30 seconden weer dalen. 8. Zet de knop in stand I. BELANGRIJK Er bestaat gevaar voor oververhitting. De compressor mag niet langer dan 10 minuten achtereen werken. 07 9. Vul de band 7 minuten lang met afdichtmiddel. WAARSCHUWING Als de bandenspanning lager is dan 1,8 bar, is het gat in de band te groot. Beëindig in dat geval de rit. Het wordt dan geadviseerd een erkende bandenwerkplaats te bezoeken. 10. Schakel de compressor uit om de bandenspanning van de manometer af te lezen. De bandenspanning dient minimaal 1,8 bar en maximaal 3,5 bar te bedragen. 11. Schakel de compressor uit en trek de kabel los uit de 12V-aansluiting. 12. Koppel de slang los van het ventiel en plaats het ventieldopje terug. 13. Leg zo spoedig mogelijk na de reparatie ca. 3 km af bij een snelheid van maximaal 80 km/h, zodat het afdichtmiddel de band kan afdichten. Reparatieresultaat en bandenspanning controleren 3. Als de spanning lager is dan 1,3 bar, werd de band onvoldoende afgedicht. Beëindig * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 4. Als de bandenspanning hoger is dan 1,3 bar, moet u de band oppompen tot de spanning die staat aangegeven in de bandenspanningstabel. Laat lucht uit de band ontsnappen, als de bandenspanning te hoog is. WAARSCHUWING Draai de bus niet los. De bus is voorzien van een pakking die lekkage tegengaat. 5. Schakel de compressor uit. Koppel de luchtslang en de kabel los. Plaats het ventieldopje terug. N.B. Vervang de bus met afdichtmiddel en de slang na gebruik. Volvo adviseert u het vervangen over te laten aan een erkende Volvowerkplaats. 1. Sluit de uitrusting opnieuw aan. 2. Lees de bandenspanning van de manometer af. 214 in dat geval de rit. Neem contact op met een Volvo-werkplaats. WAARSCHUWING Controleer de bandenspanning regelmatig. 6. Leg de noodreparatieset in de bagageruimte terug. 07 Wielen en banden Noodreparatie banden* 7. Volvo adviseert u naar de dichtstbijzijnde erkende Volvo-werkplaats te rijden om de beschadigde band te laten vervangen/ repareren. Geef aan het werkplaatspersoneel door dat er afdichtmiddel in de band zit. WAARSCHUWING Rijd nooit sneller dan 80 km/h, nadat u de noodreparatieset hebt gebruikt. Volvo adviseert een erkende Volvo-werkplaats te bezoeken om de afgedichte band te laten controleren (maximale rijafstand 200 km). Het personeel kan bepalen of de band kan worden gerepareerd of moet worden vervangen. Band oppompen De compressor is berekend op het oppompen van de originele banden die op de auto zitten. 1. De compressor moet uitstaan. Zorg dat de knop in stand 0 staat en neem de kabel en de luchtslang erbij. 2. Draai het ventieldopje van het wiel los en schroef de ventielaansluiting van de luchtslang zo ver mogelijk op het ventiel van de band. WAARSCHUWING Het inademen van uitlaatgassen kan levensgevaarlijk zijn. Laat de motor daarom nooit draaien in ruimten die zijn afgesloten of onvoldoende geventileerd zijn. WAARSCHUWING Laat geen kinderen zonder toezicht in de auto achter, terwijl de motor loopt. 3. Sluit de kabel aan op een van de 12V-aansluitingen in de auto en start de motor. 4. Schakel de compressor in door de knop in stand I te zetten. BELANGRIJK Er bestaat gevaar voor oververhitting. De compressor mag niet langer dan 10 minuten achtereen werken. 7. Plaats het ventieldopje terug. Spuitbus met afdichtmiddel vervangen Vervang de bus voordat de houdbaarheidsdatum verstreken is. Behandel de vervangen bus als klein chemisch afval (KCA). WAARSCHUWING De bus bevat 1,2-ethanol en natuurrubberlatex. Gevaarlijk bij inwendig gebruik. Kan aanleiding geven tot overgevoeligheid bij huidcontact. Contact met huid en ogen vermijden. Buiten bereik van kinderen bewaren. N.B. Geef de bus af bij een inzamelingsstation voor opslag van KCA. 5. Pomp de band op tot de druk die in de bandenspanningstabel staat aangegeven. (Laat eventueel lucht ontsnappen met het drukreduceerventiel, als de bandenspanning te hoog is.) 07 6. Schakel de compressor uit. Koppel de luchtslang en de kabel los. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 215 Schoonmaken....................................................................................... 218 Lakschade herstellen............................................................................ 222 Roestwering.......................................................................................... 223 216 VERZORGING 08 Verzorging Schoonmaken Auto wassen Was de auto zodra deze vuil geworden is. Gebruik autoshampoo. Vuil en strooizout kunnen aanleiding geven tot corrosie. • Was de auto niet in direct zonlicht, omdat de lak daarbij blijvende schade kan oplopen. Zorg dat de auto op een spoelvloer met afvoerscheiding staat. • Spoel het onderstel zorgvuldig schoon. • Was de auto met een spons, autoshampoo en een ruime hoeveelheid lauw water. • Als het vuil hardnekkig is, kunt u de auto met een koud ontvettingsmiddel wassen. • Droog de auto af met een schoon en zacht N.B. Bij de externe verlichting zoals de koplampen, mistlampen en achterlichten kan tijdelijk condens optreden aan de binnenkant van het lampglas. Dit is een natuurlijk verschijnsel en alle externe verlichting is erop gebouwd om dit zoveel mogelijk te voorkomen. Condens verdwijnt normaal uit het lamphuis, wanneer de lamp enige tijd brandt. Wisserbladen schoonmaken Door teer-, stof- en zoutresten op de wisserbladen en insecten, ijs e.d. op de voorruit gaan wisserbladen minder lang mee. stuk zeemleer of een trekker. N.B. WAARSCHUWING Laat het schoonmaken van de motor altijd over aan een werkplaats. Als de motor heet is, bestaat er gevaar voor brand. BELANGRIJK Vuile koplampen werken minder goed. Maak ze daarom regelmatig schoon, tijdens het tanken bijvoorbeeld. 08 218 Reinig de wisserbladen en de voorruit regelmatig met een lauwe zeepoplossing of autoshampoo. Gebruik geen sterke oplosmiddelen. Vogelpoep verwijderen Verwijder vogelpoep zo spoedig mogelijk van de lak. Vogelpoep bevat namelijk stoffen die de lak aantasten en deze zeer snel doen verkleuren. Een dergelijke verkleuring is alleen te herstellen door de vakman. Verchroomde velgen BELANGRIJK Velgreinigingsmiddelen kunnen vlekken veroorzaken op verchroomde velgen. Was de auto met een spons, autoshampoo en een ruime hoeveelheid lauw water. Automatische wasstraten In een automatische wasstraat kunt u de auto snel en eenvoudig schoonmaken. Let er echter op dat een wasbeurt in een automatische wasstraat nooit een alternatief vormt voor een gedegen wasbeurt met de hand. Dit omdat de borstels van de wasstraat niet overal even goed bij kunnen. BELANGRIJK Een nieuwe laklaag is bovendien kwetsbaarder dan een oude laag. U wordt daarom geadviseerd de eerste maanden na aankoop van een nieuwe auto deze alleen met de hand te wassen. Hogedrukreinigers Let er bij gebruik van een hogedrukreiniger op dat u cirkelende bewegingen maakt en de spuitkop op minstens 30 cm afstand van de auto houdt (geldt voor alle exterieuronderdelen). 08 Verzorging Schoonmaken BELANGRIJK Spoel de auto in zijn geheel af om het vuil los te weken. Let op het volgende bij gebruik van een hogedrukreiniger: Houd bij het wassen de spuitkop van de hogedrukreiniger ten minste 30 cm van de carrosserie af. Spuit niet rechtstreeks in de richting van de sloten. Remmen testen WAARSCHUWING Test na het wassen van de auto altijd de remmen (en dus ook de handrem) om te voorkomen dat vocht en corrosie de remblokken aantasten, waardoor de remwerking afneemt. Trap zo nu en dan lichtjes op het rempedaal, als u lange afstanden in de regen of sneeuwmodder aflegt. Zo verwarmt en droogt u de remblokken. Doe hetzelfde bij zeer vochtig of koud weer. Kunststof en rubber exterieuronderdelen en sieronderdelen Voor het schoonmaken en onderhouden van gekleurde kunststof onderdelen, rubber onderdelen en sieronderdelen (zoals glimmende strips), wordt geadviseerd het speciale reini- gingsmiddel te gebruiken dat bij de erkende Volvo-werkplaats verkrijgbaar is. Volg bij het gebruik van dit reinigingsmiddel de gebruiksvoorschriften nauwkeurig op. BELANGRIJK Onderdelen van kunststof en rubber niet in de was zetten of oppoetsen. Bij gebruik van ontvetters op kunststof en rubber onderdelen waar nodig alleen voorzichtig wrijven. Gebruik een zachte schoonmaakspons. Bij het poetsen van glimmende strips kunt u de glimmende laag beschadigen of verwijderen. Gebruik geen schurende poetsmiddelen. Poetsen en in de was zetten Poets de auto en zet deze in de was, wanneer de lak er dof uitziet of als u deze extra bescherming wilt bieden. U hoeft een nieuwe auto pas na een jaar te poetsen. In de was zetten kunt u eerder doen. Zorg dat de auto bij het poetsen of in de was zetten niet in direct zonlicht staat. Was de auto en droog deze zorgvuldig af, voordat u begint te poetsen of de was aanbrengt. Verwijder asfalt- en teervlekken met een teerverwijderaar of met terpentine. U kunt hard- nekkige vlekken met een speciaal voor autolak bestemde, fijne schuurpasta (“rubbing compound”) verwijderen. Poets de lak eerst op en behandel deze daarna met was in vloeibare of vaste vorm. Volg de aanwijzingen op de verpakking nauwkeurig op. Veel preparaten bevatten zowel poetsmiddel als was. BELANGRIJK Alleen lakbehandelingen uitvoeren die door Volvo geadviseerd worden. Andere behandelingen zoals lakconservering, verzegeling, bescherming, glansverzegeling e.d. kunnen lakschade veroorzaken. Lakschade als gevolg van dergelijke behandelingen valt niet onder de Volvo-garantie. Interieur reinigen Gebruik alleen reinigingsmiddelen en autoverzorgingsproducten die door Volvo geadviseerd worden. Maak de bekleding regelmatig schoon en volg daarbij de gebruiksaanwijzingen bij het autoverzorgingsproduct op. Het is belangrijk te stofzuigen voordat u een reinigingsmiddel gebruikt. Matten en bagageruimte 08 Haal de inlegmatten uit de auto om de vloerbekleding en de inlegmatten ieder apart 219 08 Verzorging Schoonmaken schoon te kunnen maken. Gebruik een stofzuiger om vuil en stof te verwijderen. Elk van beide inlegmatten zit met pennen vast. – Pak de inlegmat bij elk van beide pennen vast en til de mat recht omhoog. Breng de inlegmat aan door deze bij beide pennen vast te drukken. WAARSCHUWING Controleer voordat u wegrijdt of de inlegmat voor de bestuurdersstoel goed ligt en aan de pennen vastzit zodat hij niet naast of onder de pedalen klem kan komen te zitten. Voor vlekken op de vloermat wordt geadviseerd het speciale reinigingsmiddel voor stoffen bekleding te gebruiken nadat u hebt gestofzuigd. U dient vloermatten te reinigen met de door uw Volvo-dealer geadviseerde producten! Behandeling van vlekken op stoffen bekleding en hemelbekleding 08 220 Om de brandvertragende eigenschappen van de bekleding niet aan te tasten wordt geadviseerd een speciaal reinigingsmiddel voor stoffen bekleding te gebruiken dat verkrijgbaar is bij erkende Volvo-werkplaatsen. BELANGRIJK Scherpe voorwerpen en klittenband kunnen de stoffen bekleding beschadigen. Behandeling van vlekken op leren bekleding De leren bekleding van Volvo is chroomvrij en is behandeld om de bekleding in oorspronkelijke staat te bewaren. Naarmate leren bekleding ouder wordt, krijgt het een fraai patina. Het leer wordt veredeld en bewerkt zodat het zijn natuurlijke eigenschappen houdt. Het leer is voorzien van een beschermende toplaag, maar om de goede eigenschappen en het fraaie uiterlijk te behouden is regelmatige verzorging van het leer vereist. Volvo biedt een universeel leerverzorgingsproduct waarmee u leren bekleding kunt schoonmaken en de beschermende laag kunt herstellen, mits u de instructies opvolgt. Na enig tijd in gebruikt te zijn geweest krijgt het leer zijn natuurlijke patina, afhankelijk van de oppervlaktestructuur. Een dergelijk patina maakt deel van het natuurlijke verouderingsproces van het leer en geeft aan dat het om een natuurproduct gaat. Voor de beste resultaten adviseert Volvo eenà viermaal per jaar (zo nodig vaker) bescher- mende crème op te brengen. De Volvo Leather Care-set is verkrijgbaar bij de Volvo-dealer. BELANGRIJK • Sommige geverfde kledingstukken (zoals spijkerbroeken en suède kleding) kunnen afgeven en voor verkleuring van de bekleding zorgen. • Gebruik nooit sterke oplosmiddelen. Dergelijke middelen kunnen bekleding van textiel, vinyl en leer beschadigen. Reinigingsvoorschriften voor leren bekleding 1. Breng een weinig van het leerreinigingsproduct op een vochtige spons aan en knijp erin om een dikke laag schuim te krijgen. 2. Behandel de vlek voorzichtig met cirkelende bewegingen. 3. Dep de vlek zorgvuldig met de spons. Laat de vlek in de spons trekken. Wrijf niet. 4. Veeg het behandelde gebied met een stuk zacht papier of een doek af en laat het leer volledig drogen. 08 Verzorging Schoonmaken Beschermende laag aanbrengen op leren bekleding Groep 1 (inkt, wijn, koffie, melk, zweet en bloed) Het is belangrijk te stofzuigen voordat u een leerverzorgingsmiddel gebruikt. – 1. Breng wat van de beschermende crème op de vilten doek aan en wrijf de crème in cirkelende bewegingen voorzichtig in het leer. 2. Laat het leer 20 minuten drogen alvorens erop plaats te nemen. Daarmee is het leer beter beschermd tegen vlekken en uv-straling. BELANGRIJK Scherpe voorwerpen kunnen het leer beschadigen. (Ringen bijvoorbeeld.) Reinigingsvoorschriften voor leren bekleding • Verwijder vuil en stof met een ietwat vochtige spons en een neutrale zeepoplossing. • Leer moet kunnen ademen. Dek het leren stuurwiel nooit af met kunststof bescherming. • Gebruik natuurlijke oliën. Voor het beste resultaat wordt geadviseerd het leerverzorgingsmiddel van Volvo te gebruiken. Bij vlekken op het stuurwiel: baar is. Zorg dat de gordel droog is, voordat deze weer wordt opgerold. Gebruik een zachte doek of spons. Neem een ammoniaoplossing in een concentratie van 5 %. (Gebruik voor bloedvlekken een oplossing van 2 dl water en 25 g zout.) Groep 2 (vet, olie, saus en chocolade) 1. Dezelfde procedure als voor groep I. 2. Dep met een absorberende papieren of stoffen doek. Groep 3 (vuil, stof in droge vorm) 1. Gebruik een zachte borstel om het vuil te verwijderen. 2. Dezelfde procedure als voor groep I. Behandeling van vlekken op interieuronderdelen van kunststof, metaal en hout Voor het reinigen van interieuronderdelen en panelen wordt een speciaal reinigingsmiddel geadviseerd dat verkrijgbaar is bij de erkende Volvo-werkplaats. Krab of wrijf nooit over een vlek. Gebruik nooit sterke vlekkenmiddelen. Veiligheidsgordel schoonmaken Gebruik water en een synthetisch wasmiddel en dan met name het textielreinigingsmiddel dat bij de erkende Volvo-werkplaats verkrijg- 08 221 08 Verzorging Lakschade herstellen Lak Steenslagplekken en krassen wijdering van het vuil de ontbrekende lak aan te brengen. De lak vormt een belangrijk onderdeel van de roestwering van de auto en moet daarom regelmatig worden gecontroleerd. Om roestvorming te voorkomen moet u lakschade meteen herstellen. De meest voorkomende soorten lakschade zijn bijvoorbeeld steenslagplekken, krassen en plekjes op de spatbordranden en portieren. Als de steenslagplek wel tot op het blanke plaatwerk is doorgedrongen 1. Plak een stuk afplaktape over het beschadigde gebied heen. Trek de tape weer van de lak af om zoveel mogelijk lakresten te verwijderen. G020345 Kleurcode Vóór het herstel van lakschade moet u de auto schoonmaken en goed laten drogen. Zorg er bovendien voor dat de auto warmer is dan 15 °C. Benodigdheden Typeplaatje. Kleurcode van de auto 08 Het is belangrijk dat u de juiste lakkleur gebruikt. Voor de positie van de productsticker, zie pagina 298. 1 222 • Grondlak (primer) in een bus • Spuitbus of bijwerkpen1 • Afplaktape. Steenslagplekken en krassen Als de steenslagplek niet tot op het blanke plaatwerk is doorgedrongen en er nog een intacte laklaag over is, volstaat het om na ver- Volg de aanwijzingen die bij de verpakking van de bijwerkpen werden geleverd. 2. Roer de grondlak (primer) zorgvuldig om en breng deze met een fijn kwastje of een lucifer aan. Breng de lak met een kwastje aan, wanneer de primer droog is. 3. Krassen kunt u op dezelfde manier herstellen, maar dek ter bescherming de onbeschadigde lak rond de kras af. 4. Poets de herstelde lak na enkele dagen op. Gebruik daarvoor een zachte doek met een geringe hoeveelheid schuurpasta. 08 Verzorging Roestwering Controleren en onderhouden Uw auto heeft in de fabriek een uiterst grondige en complete roestwerende behandeling ondergaan. De carrosserie bestaat ten dele uit gegalvaniseerd plaatwerk. Het onderstel is voorzien van een slijtvaste bodembescherming. In de balken, holten en gesloten profielen werd een dunne, doordringende roestwerende vloeistof gespoten. U kunt de roestwering van de auto als volgt onderhouden. • Houd de auto schoon. Spoel het onderstel af. Houd bij het gebruik van een hogedrukreiniger de spuitkop ten minste 30 cm van gelakte onderdelen af. • Controleer de roestwering regelmatig en werk deze zo nodig bij. De roestwering van de auto hoeft normaal gesproken pas na ca. 12 jaar te worden nabehandeld. De auto moet daarna om de drie jaar een nabehandeling ondergaan. Volvo adviseert u contact op te nemen met een erkende Volvowerkplaats, als de auto aan een nabehandeling toe is. 08 223 Volvo Service........................................................................................ Onderhoud............................................................................................ Motorkap en motorruimte..................................................................... Oliën en vloeistoffen.............................................................................. Wisserbladen........................................................................................ Startaccu............................................................................................... Gloeilampen vervangen........................................................................ Zekeringen............................................................................................ 224 226 227 229 231 237 239 243 249 ONDERHOUD EN SERVICE 09 Onderhoud en service 09 Volvo Service Onderhoudsprogramma van Volvo Speciale servicewerkzaamheden Voordat de auto de fabriek verliet, werd deze zorgvuldig getest. De auto werd nogmaals gecontroleerd naar de normen van Volvo Car Corporation, net voordat de auto aan u werd geleverd. Bepaalde servicewerkzaamheden aan het elektrisch systeem van de auto kunnen alleen worden uitgevoerd met speciaal ontwikkelde elektronische apparatuur. Daarom adviseert Volvo u altijd contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats, voordat u servicewerkzaamheden aan het elektrische systeem laat uitvoeren. Om de verkeersveiligheid, bedrijfszekerheid en betrouwbaarheid van uw Volvo op een hoog peil te houden, dient u de voorschriften van het Serviceprogramma van Volvo op te volgen zoals die omschreven staan in het Service- en garantieboekje van Volvo. Volvo adviseert u om ook service- en onderhoudswerkzaamheden over te laten aan een erkende Volvo-werkplaats. Volvo-werkplaatsen beschikken over het personeel, het speciale gereedschap en de servicehandboeken waardoor zij u een zo hoog mogelijke servicekwaliteit kunnen garanderen. BELANGRIJK Voor de geldigheid van de garantie is het van belang dat u het Service- en garantieboekje van Volvo controleert en de aanwijzingen opvolgt. 226 09 Onderhoud en service Onderhoud Voordat u met werkzaamheden begint Auto omhoogbrengen Startaccu kan glijden. Maak altijd gebruik van steunbokken of vergelijkbare hulpmiddelen. Als u de auto met een tweekoloms hefbrug omhoogbrengt, moet u ervoor zorgen dat de voorste en achterste dragerarmen onder de steunpunten komen te zitten. Zie voorgaande afbeelding. Controleer of de accukabels op de juiste manier zijn aangesloten en stevig vastzitten. Ontkoppel de accu nooit terwijl de motor loopt (bij het vervangen van de accu bijvoorbeeld). Gebruik nooit een snellader voor het opladen van de accu. Zorg dat de accukabels zijn ontkoppeld tijdens het opladen. Regelmatig controleren Controleer regelmatig het volgende, bijvoorbeeld bij het tanken: De accu bevat een zuur dat zowel giftig als corrosief is. Het is daarom van belang dat u de accu op een milieubewuste manier verwerkt. Neem hiervoor contact op met de erkende Volvo-werkplaats. WAARSCHUWING 09 • Koelvloeistof – De vloeistof moet tussen het MIN- en MAX-streepje op het expansiereservoir staan. • Motorolie – De olie moet tussen het MINN.B. De spanning en het vermogen van het ontstekingssysteem zijn zeer hoog. De spanning in het ontstekingssysteem is levensgevaarlijk. De ontsteking moet daarom altijd zijn uitgeschakeld bij werkzaamheden in de motorruimte. Volvo adviseert u alleen de krik te gebruiken die bij de auto hoort. Volg bij gebruik van een andere krik dan door Volvo geadviseerd de gebruiksaanwijzingen die bij deze krik werden geleverd. Raak geen bougies of bobines aan als de ontsteking is ingeschakeld of als de motor warm is. Als u de auto met een garagekrik omhoogbrengt, moet u de krik tegen de voorkant van het subframe van de motor aanbrengen. Zorg dat de spatplaat onder de motor niet beschadigd raakt. Let erop dat u de garagekrik dusdanig aanbrengt, dat de auto er niet van af en MAX-streepje staan. • Stuurbekrachtigingsvloeistof – De vloeistof moet tussen het MIN- en MAX-streepje staan. • Ruitensproeiervloeistof – Het reservoir moet goed gevuld zijn. Vul bij temperaturen rond het vriespunt sproeiervloeistof met antivries bij. • Rem- en koppelingsvloeistof – De vloeistof moet tussen het MIN- en MAX-streepje staan. 227 09 Onderhoud en service 09 Onderhoud WAARSCHUWING Vergeet niet dat de radiateurventilator (vóór in de motorruimte achter de radiateur) enige tijd na uitschakeling van de motor automatisch kan starten. Laat de motorreiniging altijd uitvoeren door een werkplaats. Als de motor warm is, bestaat er brandgevaar. 228 09 Onderhoud en service Motorkap en motorruimte 09 Motorkap openen Op de afbeelding staat een auto met het stuur links. 1. Trek aan de vergrendelingshandgreep uiterst links onder het dasboard. (Bij auto’s met het stuur rechts zit de handgreep uiterst rechts.) Het is duidelijk te horen dat de vergrendeling wordt opgeheven. 2. Steek uw hand in het midden onder de voorkant van de motorkap en duw de slotpal naar rechts. 3. Open de motorkap. 1 2 WAARSCHUWING Controleer bij het sluiten of de motorkap goed in het slot valt. Reservoir voor stuurbekrachtigingsvloeistof (verborgen achter de koplamp) Peilstok1 voor motorolie2 Radiateur Motorruimte Reservoir voor ruitensproeiervloeistof (4cil.) Expansiereservoir voor koelsysteem Koelventilator Reservoir voor ruitensproeiervloeistof (5cil.) Reservoir voor rem- en koppelingsvloeistof (auto met stuur rechts) Bij motoren met elektronische oliepeilaanduiding ontbreekt de peilstok (5-cil. diesel). De positie hangt van het motortype af. 229 09 Onderhoud en service Motorkap en motorruimte 09 Motorolie bijvullen2 Reservoir voor rem- en koppelingsvloeistof (auto met stuur links) Startaccu Relais- en zekeringenkastje Luchtfilter2 2 230 De positie hangt van het motortype af. 09 Onderhoud en service Oliën en vloeistoffen Oliepeil motor controleren BELANGRIJK Om aan de vereisten voor de gespecificeerde service-intervallen te voldoen worden alle motoren in de fabriek gevuld met een speciaal aangepaste, synthetische motorolie. De oliesoort werd met grote zorg geselecteerd lettend op de levensduur van de motor, de startgewilligheid, het brandstofverbruik en de milieu-impact. Volvo adviseert olieproducten van Castrol. BELANGRIJK Gebruik altijd olie van de voorgeschreven kwaliteit. Controleer frequent het oliepeil en ververs de olie regelmatig. Het gebruik van olie van lagere kwaliteit dan aangegeven of het rijden met een te laag oliepeil is schadelijk voor de motor. Voor ritten onder ongunstige omstandigheden, zie pagina 304. Om de aanbevolen service-intervallen aan te kunnen houden dient u een goedgekeurde motoroliesoort te gebruiken. Gebruik alleen een oliesoort van de voorgeschreven kwaliteit en dat zowel bij het bijvullen als bij het verversen van olie. Een negatieve invloed op de levensduur van de motor, de startgewilligheid, het brandstofverbruik en de milieu-impact is anders niet uitgesloten. Volvo Car Corporation wijst alle garantieclaims af bij gebruik van een motoroliesoort die niet voldoet aan de voorgeschreven kwaliteits- en viscositeitseisen. 09 gemaakt van een waarschuwingslampje voor de oliedruk. Bij modellen met een oliepeilsensor wordt gewaarschuwd met een waarschuwingslampje midden op het instrumentenpaneel en met displaymeldingen. Op bepaalde modellen zijn beide systemen aanwezig. Neem voor meer informatie contact op met een erkende Volvo-werkplaats. Houd voor het verversen van de motorolie en het vervangen van het oliefilter de intervallen aan die staan aangegeven in het Service- en garantieboekje. Het is toegestaan een oliesoort te gebruiken met een hogere kwaliteit dan aangegeven. Bij rijden onder ongunstige omstandigheden adviseert Volvo een olie van een hogere kwaliteit, zie pagina 304. Voor de bij te vullen hoeveelheid (zie pagina 305 en verder). Volvo adviseert de olie in een erkende Volvo-werkplaats te laten verversen. Volvo hanteert uiteenlopende systemen om te waarschuwen voor een laag/hoog oliepeil of een lage/hoge oliedruk. Bij de modellen die zijn voorzien van een oliedruksensor wordt gebruik 231 09 Onderhoud en service Oliën en vloeistoffen Motor met oliepeilstok1 geen tijd heeft gehad om terug te lopen naar het oliecarter. G020336 09 Dieselmotor. Benzinemotor. Peilstok, benzinemotoren. Vulbuis motorolie. Peilstok, viercilinderdieselmotoren. Vulbuis motorolie. Bij een nieuwe auto is het belangrijk om het oliepeil te controleren, voordat de olie voor de eerste keer volgens schema moet worden ververst. Volvo adviseert u het oliepeil om de 2500 km te controleren. De betrouwbaarste meting wordt verkregen bij een koude motor vóór de start. Meteen na het afzetten van de motor krijgt u een verkeerd resultaat. De peilstok geeft dan een te laag peil aan, omdat de olie 1 232 Geldt alleen benzine- en 4-cil. dieselmotor. De olie moet binnen het gemarkeerde gebied op de peilstok staan. Peil meten en zo nodig corrigeren 1. Zorg dat de auto op een vlakke ondergrond geparkeerd staat. Het is belangrijk dat u na het afzetten van de motor ten minste 5 minuten wacht, zodat de olie weer kan teruglopen in het oliecarter. 2. Trek de peilstok tevoorschijn en veeg deze schoon. 3. Steek de peilstok weer naar binnen. 09 Onderhoud en service Oliën en vloeistoffen 4. Trek de peilstok tevoorschijn en controleer het peil. 09 Voor motoren met elektronische oliepeilsensor2 5. Als de olie dichter bij het MIN-streepje ligt, dient u 0,5 liter bij te vullen. Als de olie daar ver onder staat, moet u wellicht meer bijvullen. 6. Als u het peil daarna nogmaals wenst te controleren, moet u dat na enige tijd rijden doen. Herhaal vervolgens de stappen 1–4. WAARSCHUWING Vul nooit bij tot boven de MAX-aanduiding. De olie mag nooit boven MAX of onder MIN staan om motorschade tegen te gaan. WAARSCHUWING Mors geen olie op het hete uitlaatspruitstuk, omdat er gevaar voor brand bestaat. Melding en grafische weergave op display. Melding Vulpijp.3 U hoeft het motoroliepeil niet aan te passen, voordat er een melding op het display verschijnt, zie onderstaande afbeelding. Motoroliepeil Wanneer de motor afgezet is, kunt u het duimwiel gebruiken om het oliepeil te laten controleren door de elektronische peilaanduiding, zie pagina 68. WAARSCHUWING Bij het verschijnen van de melding Oliepeil Service vereist een werkplaats opzoeken. Het oliepeil is mogelijk te hoog. 2 3 Geldt alleen voor 5-cil. dieselmodel. Bij motoren met elektronische oliepeilaanduiding ontbreekt de peilstok (5-cil. diesel). 233 09 Onderhoud en service 09 Oliën en vloeistoffen BELANGRIJK Vul bij het verschijnen van de melding Oliepeil laag Olie bijvullen slechts 0,5 liter bij. 2. Draai het duimwiel op de linker stuurhendel naar stand Motoroliepeil Een ogenblik.... > Vervolgens verschijnt informatie over het motoroliepeil. Ruitensproeiervloeistof bijvullen N.B. Het systeem detecteert het oliepeil alleen tijdens het rijden. Na het bijvullen of aftappen van olie duurt het even voordat het systeem wijzigingen in het oliepeil kan waarnemen. De auto dient ca. 30 km te rijden, voordat het weergegeven oliepeil correct is. WAARSCHUWING Vul niet meer olie bij, als niveau (3) of (4) verschijnt zoals aangegeven op de afbeelding. De olie mag nooit boven MAX of onder MIN staan om motorschade tegen te gaan. WAARSCHUWING Mors geen olie op het hete uitlaatspruitstuk, omdat er gevaar voor brand bestaat. Oliepeil meten Voor controle van het oliepeil de onderstaande volgorde aanhouden. 1. Activeer sleutelstand II, zie pagina 157. 234 De sproeiers van de voorruit en de koplampen staan in verbinding met hetzelfde vloeistofreservoir. De cijfers 1–4 geven het niveau aan. Vul niet meer olie bij, als niveau (3) of (4) staat aangegeven. Het aanbevolen niveau is 4. Voor de aan te houden hoeveelheden, zie de tabel Vloeistoffen op pagina 307. Vulopening op viercilinder- en dieselmodellen. Vulopening op vijfcilindermodellen. Giet tijdens de wintermaanden sproeiervloeistof met antivries in het reservoir om te voorkomen dat de vloeistof in de pomp, het reservoir en de slangen bevriest. 09 Onderhoud en service Oliën en vloeistoffen N.B. Vermeng het water met geconcentreerde sproeiervloeistof voordat u gaat bijvullen. TIP! Maak bij het bijvullen van ruitensproeiervloeistof ook meteen de wisserbladen schoon. Koelvloeistof controleren en bijvullen Volg de aanwijzingen op de verpakking op. Het is belangrijk dat u verhouding tussen koelvloeistof en water afstemt op de heersende weersomstandigheden. Vul het reservoir nooit alleen met schoon water. Het gevaar voor bevriezing neemt toe, zowel wanneer de concentratie koelvloeistof te laag is als wanneer deze te hoog is. 09 BELANGRIJK • Hoge concentraties chloor, chloriden en andere zoutverbindingen kunnen aanleiding geven tot corrosie in het koelsysteem. • Gebruik altijd een koelvloeistof met roestwerende eigenschappen volgens de aanbevelingen van Volvo. • Let erop dat het koelvloeistofmengsel altijd voor 50 % uit water en voor 50 % uit koelvloeistof bestaat. • Leng de koelvloeistof aan met leidingwater van goede kwaliteit. Gebruik bij twijfel over de waterkwaliteit altijd een kant-en-klare koelvloeistof volgens de aanbevelingen van Volvo. • Wanneer u overstapt op een ander soort koelvloeistof of een nieuw koelsysteemonderdeel hebt gemonteerd, dient u het koelsysteem schoon te spoelen met leidingwater van goede kwaliteit of met kant-en-klare koelvloeistof. • De motor mag alleen draaien met een goed gevuld koelsysteem. Als dat niet het geval is, kunnen er te hoge temperaturen optreden met gevaar voor beschadiging (barsten) van de cilinderkop. 235 09 Onderhoud en service Oliën en vloeistoffen 09 Voor de aan te houden hoeveelheden en de aanbevolen vloeistofkwaliteit, zie pagina 307. Rem- en koppelingsvloeistof controleren en bijvullen Controleer de koelvloeistof regelmatig! WAARSCHUWING De koelvloeistof moet tussen het MIN- en MAX-streepje op het expansiereservoir staan. Als u het reservoir niet goed gevuld houdt, kan de temperatuur in het systeem plaatselijk dusdanig hoog oplopen dat er gevaar voor schade (scheurvorming) aan de cilinderkop ontstaat. Vul koelvloeistof bij, wanneer het peil tot onder het MIN-streepje is gezakt. Als de remvloeistof onder het MIN-streepje van het reservoir staat, mag u niet verder rijden voordat u remvloeistof hebt bijgevuld. Controleer tevens de oorzaak van het remvloeistofverlies. Stuurbekrachtigingsvloeistof controleren en bijvullen WAARSCHUWING De koelvloeistof kan bijzonder heet zijn. Als u moet bijvullen terwijl de motor warm is, dient u langzaam de dop van het expansiereservoir los te draaien om de overdruk te laten ontsnappen. N.B. De motor mag alleen draaien met een goed gevuld koelsysteem. Als dat niet het geval is, kunnen er te hoge temperaturen optreden met gevaar voor beschadiging (barsten) van de cilinderkop. 4 236 Positie verschilt op auto met het stuur links of rechts. relatieve luchtvochtigheidsgraad rijdt, dient u de remvloeistof ieder jaar te verversen. N.B. De rem- en koppelingsvloeistof zit in één reservoir4. De vloeistof moet tussen het MIN- en MAX-streepje staan. Controleer het peil regelmatig. Ververs de remvloeistof om de twee jaar of iedere tweede geplande servicebeurt. Voor de aan te houden hoeveelheden en de aanbevolen kwaliteit van de remvloeistof, zie de tabel Vloeistoffen op pagina 307. Wanneer u vaak met uw auto in de bergen of in landen met een tropisch klimaat en een hoge Controleer tijdens iedere servicebeurt ook het vloeistofpeil. U hoeft de vloeistof niet te verversen. Voor de aanbevolen vloeistofkwaliteit en aan te houden hoeveelheden, zie pagina 307. Ook als er een storing optreedt in de stuurbekrachtiging of als de stroom wegvalt en u de auto moet laten wegslepen, blijft de auto bestuurbaar. De auto zal echter veel zwaarder dan normaal sturen en er is meer kracht nodig om het stuurwiel te verdraaien. 09 Onderhoud en service Wisserbladen Wisserbladen Wisserbladen voorruit vervangen 09 1. Klap de wisserarm omhoog. 2. Druk op de knop die op de wisserbladbevestiging zit en trek het blad, evenwijdig aan de wisserarm, recht naar buiten (1). 3. Schuif het nieuwe wisserblad naar binnen (2) totdat het vastklikt. > Controleer (3) of het blad goed vastzit en klap de wisserarm omlaag. G020330 Wisserblad achterruit vervangen N.B. G007444 De wisserbladen zijn niet allebei even lang. Het blad aan de bestuurderszijde is langer dan dat aan de passagierszijde. Schoonmaken Voor het schoonmaken van de wisserbladen en de voorruit, zie pagina 218. 1. Klap de wisserarm uit. BELANGRIJK Controleer regelmatig de wisserbladen. Bij achterstallig onderhoud gaan de wisserbladen minder lang mee. 2. Trek het wisserblad naar de achterklep toe los. 3. Duw het nieuwe wisserblad vast. 237 09 Onderhoud en service 09 Wisserbladen > Controleer of het goed vastzit en klap de wisserarm weer terug. 238 09 Onderhoud en service Startaccu Gebruik De rijomstandigheden, de rijstijl, het aantal startpogingen, de weersomstandigheden e.d. zijn van invloed op de levensduur en de werking van de startaccu. • Koppel de startaccu nooit los, terwijl de motor loopt. • Controleer of de kabels van de startaccu op de juiste manier zijn aangesloten en stevig vastzitten. WAARSCHUWING • De startaccu kan het zeer explosieve knalgas produceren. Eén enkele vonk, veroorzaakt door een onjuiste aansluiting van een startkabel, kan volstaan om de accu tot ontploffing te brengen. • De startaccu bevat tevens zwavelzuur dat ernstige chemische brandwonden kan veroorzaken. • Als u accuzuur in uw ogen krijgt of op uw huid of kleren morst, moet u onmiddellijk met grote hoeveelheden water spoelen. Neem onmiddellijk contact op met een arts, als u accuzuur in uw ogen krijgt. N.B. Hoe vaker de accu ontladen raakt, des te minder lang gaat de accu mee. De levensduur van de accu wordt bepaald door uiteenlopende factoren, waaronder de rijomstandigheden en het klimaat. De accu verliest na verloop van tijd aan startcapaciteit en moet daarom bijgeladen worden, als er langere tijd achtereen niet of slechts korte afstanden met de auto wordt gereden. Ook bij strenge vorst neemt de startcapaciteit af. Om de accu in optimale conditie te houden wordt geadviseerd wekelijks minstens 15 minuten met de auto te rijden of de accu aan te sluiten op een acculader met automatische druppellading. 09 Symbolen op de accu Draag een veiligheidsbril. Zie voor meer informatie het instructieboekje dat bij de auto hoort. Bewaar accu’s buiten het bereik van kinderen. Voor de maximale levensduur dient de accu altijd volledig opgeladen te blijven. De accu bevat een bijtend zuur. 239 09 Onderhoud en service 09 Startaccu Vermijd vonken en open vuur. Accu vervangen Demonteren 1. Neem de transpondersleutel uit het contactslot. Explosiegevaar. 4. Plaats het voorpaneel van de accubak terug. 3. Verwijder de afdekking. 6. Sluit de zwarte minkabel aan. 4. Koppel de zwarte minkabel los. 7. Bevestig de dekplaat op de accu. WAARSCHUWING De plus- en minkabels in de juiste volgorde loskoppelen en/of aansluiten. 5. Koppel de rode pluskabel los. N.B. 6. Haal met een schroevendraaier het voorpaneel van de accubak los. 7. Koppel de ontluchtingsslang van de accu los. 8. Haal de klem los waarmee de accu vastzit. 9. Til de accu uit de auto. Monteren 1. Til de accu op zijn plaats. 240 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 3. Sluit de ontluchtingsslang aan. > Controleer of deze correct is aangesloten tussen de accu en de afvoeropening in de carrosserie. 2. Wacht ten minste 5 minuten, voordat u een van de elektrische aansluitingen aanraakt. > Het elektrische systeem van de auto dient belangrijke gegevens weg te schrijven naar de regelmodules. Bestemd voor inzameling. Zamel oude accu’s op een milieubewuste manier in, omdat ze lood bevatten. 2. Schroef de klem vast waarmee de accu vastzit. 5. Sluit de rode pluskabel aan. Voor meer informatie over de startaccu van de auto - zie pagina 187 en 314. DRIVe Start/Stop* Een auto met Start/Stop-systeem is voorzien van twee 12V-accu’s – één extra krachtige startaccu en een hulpaccu die gebruikt wordt voor de startprocedure middels het Start/Stop-systeem. Voor meer informatie over Start/Stop - zie pagina 168. 09 Onderhoud en service Startaccu Accu Hulp KoudestartcapaciteitA, CCA (A) 760 AfmetingenB, l×b×h (mm) 278×175×19 0 150×90×106 70 8 Capaciteit (Ah) A B Start 120 Tijdelijke deactivering van het Start/Stop-systeem op grond van een hoge stroomafname houdt het volgende in: • Auto-start van de motor1 werkt zonder dat de bestuurder de koppeling bedient. Locatie accu’s Conform SAE-norm. Grootst mogelijke afmetingen. 09 BELANGRIJK Bij het negeren van het volgende valt het Start/Stop-systeem mogelijk tijdelijk uit na aansluiting van een externe startaccu of acculader: • De minpool van de startaccu in de auto mag nooit worden gebruikt voor aansluiting van een externe startaccu of acculader – alleen het autochassis dient als massapunt te worden gebruikt. Zie het gedeelte “Starten met hulpaccu” voor een beschrijving van de locatie van de kabelklemmen en de manier van aansluiten. N.B. 1 2 • Hoe hoger de stroomafname in de auto (extra koeling/verwarming e.d.), hoe meer de accu’s moeten worden bijgeladen = hoe hoger het brandstofverbruik. • Wanneer de capaciteit van de startaccu tot onder de ondergrens is gedaald, wordt het Start/Stop-systeem uitgeschakeld. 1. Startaccu2 2. Hulpaccu. De hulpaccu vergt doorgaans niet meer service dan de normale startaccu. Neem bij vragen of problemen contact op met een werkplaats geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. Auto-start is alleen mogelijk als de versnellingspook in de neutrale stand staat. De startaccu staat uitvoerig beschreven in het reguliere instructieboekje 239. 241 09 Onderhoud en service 09 Startaccu N.B. Als de startaccu dermate ontladen is dat alles "zwart" is en alle elektrische standaardsystemen van de auto’s nagenoeg uitgeschakeld zijn en u de motor vervolgens start met een externe accu of acculader, zal het Start/Stop-systeem actief zijn. Autostop van de motor is in dat geval mogelijk, maar het Start/Stop-systeem kan na autostop van de motor mogelijk geen auto-start uitvoeren door onvoldoende capaciteit van de startaccu. Voor een geslaagde auto-start ná auto-stop dient de accu eerst te worden opgeladen. Bij een buitentemperatuur van +15 °C moet de accu ten minste 1 uur lang worden opgeladen. Bij lagere buitentemperaturen wordt een laadduur geadviseerd van 3–4 uur. Geadviseerd wordt de accu op te laden met een externe acculader. Als iets dergelijks niet voorhanden is, wordt geadviseerd het Start/Stop-systeem uit te schakelen totdat de startaccu voldoende bijgeladen is. Zie voor informatie over het opladen van de startaccu het gedeelte “Accu” in het hoofdstuk “Onderhoud en service”. 242 09 Onderhoud en service Gloeilampen vervangen Algemene informatie Op pagina 314 staan alle gloeilampen van de auto vermeld. Gloeilampen en andere lichtbronnen van een bijzonder type of lampen die alleen in een werkplaats te vervangen zijn te vinden in: BELANGRIJK Raak het glas van de gloeilampen nooit met blote vingers aan. De vetten en oliën op uw vingers kunnen door de hitte verdampen. Dit zorgt voor aanslag op de reflector, waardoor deze al snel kapotgaat. lampen) Lamphuis losmaken 1. Neem de transpondersleutel uit en draai de verlichtingsdraaiknop naar stand 0. 2. Trek de borgpen van het lamphuis omhoog. BELANGRIJK • Actieve xenonkoplampen - ABL (xenon• Dagrijlicht (DRL) in spoiler • Richtingaanwijzers, buitenspiegelverlich- 09 Gloeilampen in koplamphuis vervangen Trek alleen aan de connector en niet aan de kabel. 3. Trek het lamphuis opzij en vervolgens naar voren. ting en “Approach”-verlichting • Leeslampjes, instapverlichting en verlichting dashboardkastje 4. Koppel de connector los door de clip met uw duim in te drukken en tegelijkertijd met uw andere hand de connector los te halen. • • Remlichten Interieurverlichting aan het plafond WAARSCHUWING Als de auto is voorzien van xenonkoplampen, moet u de xenonlampen door een werkplaats laten vervangen – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. Werkzaamheden aan de Xenonkoplampen vergen de nodige voorzichtigheid, aangezien dergelijke koplampen zijn voorzien van een ontstekingsgedeelte dat een hoge spanning opwekt. Alle gloeilampen in de koplamphuizen (behalve die voor het dimlicht) zijn te vervangen door het lamphuis via de motorruimte los te maken en het in zijn geheel te verwijderen. 243 09 Onderhoud en service 09 Gloeilampen vervangen 5. Til het lamphuis naar buiten en leg het op een zachte ondergrond neer om krassen op de lens te voorkomen. Afdekking en gloeilamp vervangen 1. Haal het lamphuis in zijn geheel los. 2. Duw de klemveer naar binnen/omhoog en vervolgens iets naar rechts, zodat deze in positie vastklikt. Lamphuis aanbrengen 2. Haal de borgklemmen opzij en verwijder de afdekking. 1. Sluit de connector aan en plaats het lamphuis alsmede de borgpen terug. Controleer of u de borgpen op de juiste manier hebt ingebracht. 3. Maak de veerklem los waarmee de gloeilamp vastzit. Duw de klem eerst naar links zodat hij loskomt en haal de klem vervolgens schuin naar buiten toe omlaag. 4. Plaats de kunststof afdekking terug. 2. Controleer de verlichting. 4. Trek de gloeilamp naar buiten. Groot licht 3. Duw de connector in positie terug. 5. Plaats het lamphuis terug, zie pagina 243. Het lamphuis moet zijn aangesloten en in positie vastzitten, voordat u de verlichting inschakelt of de transpondersleutel in het contactslot steekt. Dimlicht 1. Haal het lamphuis in zijn geheel los. Nieuwe gloeilamp aanbrengen 1. Breng de nieuwe gloeilamp aan. U kunt hem slechts op één manier aanbrengen. 2. Linker koplamp: draai de lamphouder linksom. Rechter koplamp: 244 09 Onderhoud en service Gloeilampen vervangen draai de lamphouder rechtsom. Richtingaanwijzer Sidemarker 1. Draai de lamphouder linksom en verwijder deze. 1. Draai de gloeilamp linksom, trek hem naar buiten en vervang de gloeilamp. 2. Verwijder de gloeilamp uit de lamphouder door de lamp in te drukken en tegelijkertijd linksom te draaien. 2. Plaats de lamphouder terug. U kunt hem slechts op één manier aanbrengen. 09 3. Trek de lamphouder naar buiten toe en vervang de gloeilamp. 4. Plaats de lamphouder terug. U kunt hem slechts op één manier terugplaatsen. 5. Plaats het lamphuis terug. Stadslichten/parkeerlichten vóór en achterlichten 3. Breng een nieuwe gloeilamp in de lamphouder aan en plaats de lamphouder in het lamphuis terug. 1. Draai de gloeilamp linksom, trek hem naar buiten en vervang de gloeilamp. 2. Plaats de lamphouder terug. U kunt hem slechts op één manier terugplaatsen. `` 245 09 Onderhoud en service 09 Gloeilampen vervangen Mistlampen 6. Breng de nieuwe gloeilamp aan en draai deze rechtsom vast. 7. Plaats de lamphouder terug. Zorg dat het opschrift TOP op de lamphouder omhoogwijst. 2. Open het luikje (A of B) links en rechts in de bekleding om toegang tot de lampen te krijgen. 3. De gloeilampen zitten in afzonderlijke lamphouders. 8. Zet het lamphuis met het boutje vast en duw het paneel terug. 4. Koppel de connector van de lamphouder los. Lamphouder losmaken 5. Duw de borghaken bijeen en trek de lamphouder naar buiten. 6. Vervang de gloeilamp. 7. Sluit de connector aan. 8. Duw de lamphouder in positie en plaats het luikje (A of B) terug. 1. Schakel alle lichten uit en draai de transpondersleutel naar stand 0. N.B. Als een foutmelding niet verdwijnt nadat de kapotte gloeilamp is vervangen, dan wordt u geadviseerd een erkende Volvo-werkplaats te bezoeken. 2. Trek de afdekking vervolgens recht naar buiten, naar het midden van de auto toe (zie bovenstaande afbeelding). > (Haal de clips (1) los en trek de kap recht naar buiten toe (2).) 3. Draai het boutje uit het lamphuis los en neem het lamphuis eruit. 246 4. Koppel de connector van de gloeilamp los. Alle gloeilampen in het achterlamphuis zijn via de bagageruimte te vervangen. 5. Draai de gloeilamp linksom en trek hem naar buiten. 1. Schakel alle lichten uit en draai de transpondersleutel naar stand 0. 09 Onderhoud en service Gloeilampen vervangen Positie van gloeilampen in lamphouder achter N.B. 09 Bagageruimte Alleen het mistachterlicht in het linker achterlamphuis brandt bij auto’s met het stuur links en dat in het rechter achterlamphuis bij auto’s met het stuur rechts. G007613 Kentekenplaatverlichting 1. Steek een schroevendraaier achter het lamphuis en verdraai deze iets, zodat het lamphuis loskomt. Remlichten Achterlicht/parkeerlicht en mistachterlicht 2. Verwijder de kapotte gloeilamp. Stadslichten/parkeerlichten vóór en achterlichten Achteruitrijlicht 3. Breng een nieuwe gloeilamp aan. Richtingaanwijzer 1. Schakel alle lichten uit en draai de transpondersleutel naar stand 0. Stadslichten/parkeerlichten vóór en achterlichten 2. Draai de boutjes los met een schroevendraaier. 3. Haal het glas voorzichtig los. 4. Vervang de gloeilamp. 5. Plaats het glas terug en schroef het vast. 247 09 Onderhoud en service 09 Gloeilampen vervangen Verlichting make-upspiegel* Bagageruimteverlichting Spiegelglas aanbrengen 1. Duw eerst de drie borgnokjes aan de bovenkant van het spiegelglas weer terug. De bagageruimteverlichting maakt ook gebruik van een lampje links in de bagageruimte. 1. Steek een schroevendraaier achter het lamphuis en verdraai deze iets, zodat de lens loskomt. 2. Koppel de connector van de lamphouder los. G020253 G010326 2. Duw vervolgens de onderste drie vast. Spiegelglas verwijderen 1. Steek in het midden aan de onderkant een schroevendraaier achter het glas. Wrik het borgnokje op de rand voorzichtig los. 2. Steek de schroevendraaier aan zowel de linker- als rechterzijde achter het glas (bij de zwarte rubberdelen). Wrik voorzichtig, zodat de onderkant van het glas loskomt. 3. Maak het spiegelglas voorzichtig los en verwijder het compleet met afdekklep. 4. Verwijder de kapotte gloeilamp en vervang deze. 248 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 09 Onderhoud en service Zekeringen Algemene informatie Om te voorkomen dat het elektrisch systeem van de auto beschadigd raken door kortsluiting of overbelasting, zijn alle verschillende elektrische functies en onderdelen door een aantal zekeringen beschermd. De zekeringen zitten op twee verschillende plaatsen in de auto: • Relais- en zekeringenkastje in de motorruimte. • Relais- en zekeringenkastje in de passa- 09 herhaaldelijk doorbrandt, betekent dit dat het bijbehorende onderdeel een storing vertoont. Volvo adviseert u in dat geval ter controle een bezoek te brengen aan een erkende Volvowerkplaats. WAARSCHUWING Vervang een zekering nooit door vreemde voorwerpen of een zekering met een hoger amperage dan gespecificeerd is. Anders zijn aanzienlijke schade aan het elektrische systeem en brand niet uitgesloten. giersruimte. Vervangen Als een van de elektrische onderdelen of functies niet werkt, is het mogelijk dat de bijbehorende zekering overbelast werd en daardoor gesmolten is. 1. Zoek in de zekeringentabel op waar de zekering zit. 2. Trek de zekering naar buiten en bekijk deze van opzij om te kijken of het gebogen draadje soms doorgebrand is. 3. Breng in dat geval een nieuwe zekering aan met dezelfde kleur en hetzelfde amperage. In de zekeringenkastjes is plaats voor een aantal reservezekeringen. Als dezelfde zekering 249 09 Onderhoud en service Zekeringen 09 G007446 Relais- en zekeringenkastje in motorruimte Het kastje biedt plaats aan 36 zekeringen. Let erop dat u een doorgebrande zekering altijd vervangt door een nieuwe zekering met dezelfde kleur en hetzelfde amperage. • De zekeringen 19–36 is van het type “MiniFuse”. • De zekeringen 7–18 zijn van het type “JCASE” en moeten worden vervangen door een werkplaats.1 1 250 Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. • De zekeringen 1–6 zijn van het type “MidiFuse” en mogen alleen door een werkplaats worden vervangen.1 Aan de binnenkant van het deksel zit een speciale trekker waarmee u de zekeringen gemakkelijker kunt verwijderen en aanbrengen. 09 Onderhoud en service 09 G020250 Zekeringen 1. Koelventilator 50 A 2. Stuurbekrachtiging 80 A 3. Voeding voor relais- en zekeringenkastje in passagiersruimte 4. 5. Voeding voor relais- en zekeringenkastje in passagiersruimte PTC-element luchtvoorverwarming* 60 A 60 A 80 A 6. Gloeibougies (DRIVe) 60 A Gloeibougie (5-cil. diesel) 70 A 7. ABS-pomp 40 A 8. ABS-ventielen 20 A 9. Motorfuncties 30 A 10. Interieurventilator 40 A 11. Koplampsproeiers 20 A 12. Elektrische achterruitverwarming 30 A 13. Bedieningsmagneet startmotor 30 A 14. Bedrading aanhanger* 40 A 15. Reservepositie 16. Infotainment 30 A 17. Ruitenwissers 30 A 18. Voeding voor relais- en zekeringenkastje in passagiersruimte 40 A 19. Reservepositie – – `` * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 251 09 Onderhoud en service 09 Zekeringen 20. 21. Claxon Standverwarming op brandstof, interieurverwarming* 22. Reservepositie 23. Motorregelmodule (5-cil. benzine), transmissieregelmodule (5-cil.) Transmissieregelmodule (4cil.) 24. 20 A 10 A 10 A 26. Contactslot 15 A 27. compressor voor airconditioning 10 A 29. Mistlampen Dagrijlicht (DRL)* 33. – 15 A * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Koelvloeistofpomp (Start/ Stop) 10 A Spanningsregelaar dynamo (4cil. benzine) 10 A 34. 35. Verstuivers (5-cil. benzine), turboregelklep (5-cil. diesel), oliepeilaanduiding (5-cil. diesel) Regelklep brandstofstroom (DRIVe), luchtmassameter (DRIVe), regelmotor turbo (DRIVe) 15 A Centrale elektronicamodule (CEM) (Start/Stop) Reservepositie 31. 32. 20 A 28. 30. – Elektrisch verwarmd brandstoffilter (5-cil. diesel), PTCelement olievanger (5-cil. diesel) 25. 252 15 A 10 A Vacuümpomp (5-cil. benzine), relaisspoel relais vacuümpomp (5-cil. benzine), motorregelmodule (5-cil. diesel), elektrisch verwarmd brandstoffilter (DRIVe) 20 A Bobines (benzine), drukverklikker klimaatregeling (5-cil.), regelmodule gloeibougies (5cil. diesel), uitlaatgasreiniging EGR (5-cil. diesel), brandstofpomp (DRIVe), lambdasonde (DRIVe), motorregelmodule (Start/Stop), relaisspoelen relais Start/Stop 10 A 36. Relaisspoel relais klimaatregeling, PTC-element olievanger (5-cil. benzine), luchtmassameter (5-cil. benzine), turboregelklep (5-cil. benzine), solenoïden variabele klepbediening (5-cil. benzine), verstuivers (2,0 liter benzine), EVAPklep (2,0 liter benzine), klep lucht-brandstofmengsel (2,0 liter benzine), regelklep brandstofdruk (5-cil. diesel), motorregelmodule (5-cil. diesel), EGR motor (DRIVe) 15 A Motorregelmodule (benzine, DRIVe), gaspedaalsensor (5cil. diesel), lambdasonde (5-cil. diesel) 10 A 09 Onderhoud en service Zekeringen 09 DRIVe Start/Stop* Locatie zekeringen voor Start/Stop-systeem. Nr. Onderdeel A 11M/1 Relais- en zekeringhouder motorruimte 125 11M/2 Sensor accubewaking 15 Centrale elektronicamodule (CEM) (referentiespanning hulpaccu), dieselmotor 10 25 Voor meer informatie over DRIVe Start/Stop zie pagina 168. `` * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 253 09 Onderhoud en service 09 Zekeringen G020601 Relais- en zekeringenkastje in passagiersruimte Het kastje biedt plaats aan 50 zekeringen. De zekeringen zitten onder het dashboardkastje. Er is tevens plaats voor een aantal reservezekeringen. In het relais- en zekeringenkastje in de motorruimte vindt u een speciale trekker waarmee u de zekeringen kunt vervangen, zie pagina 250. Zekeringen vervangen 1. Verwijder de interieurbekleding die het zekeringenkastje afdekt door eerst de middelste pen in de bevestigingsclips (1) ca. één cm in te duwen en deze vervolgens naar buiten te trekken. 2. Draai beide vleugelbouten (terwijl u het zekeringenkastje vasthoudt) (2) linksom totdat ze los zijn. 254 3. Klap het zekeringenkastje (3) tot halverwege omlaag. Trek het zo ver in de richting van de stoel dat het niet verder kan. Klap het vervolgens volledig omlaag. Het zekeringenkastje kan in zijn geheel losgehaakt worden. 4. Sluit het zekeringenkastje in omgekeerde volgorde. 5. Trek de middelste pen volledig uit de bevestigingsclips, zet de bekleding met de bevestigingsclips vast en duw de losse pen weer in de bevestigingsclips. De bevestigingsclips zetten dan uit, waardoor de bekleding vast komt te zitten. 09 Onderhoud en service Zekeringen 43. 44. 45. 46. 47. Telematica*, audio, RTI*, Bluetooth* 15 A SRS-systeem, motorregelmodule (5-cil., DRIVe) 10 A Elektrische aansluiting interieur Verlichting passagiersruimte, verlichting dashboardkastje en instapverlichting Interieurverlichting, op afstand bediende garagedeur* 48. Sproeiers, achterruitwissers 15 A 49. SRS-systeem 10 A 50. Reservepositie – 51. PTC-element luchtvoorverwarming*, relaisspoel relais elektrisch verwarmd brandstoffilter (5-cil. diesel) 10 A Transmissieregelmodule, ABS 5A Stuurbekrachtiging 10 A 15 A 5A 52. 53. 54. Park Assist*, Xenon-koplampen* 10 A 55. Regelmodule Keyless* 20 A 56. Ontvanger afstandsbediening(en), sirene* 10 A Diagnoseaansluiting, remlichtschakelaar 15 A Groot licht rechts, relaisspoel relais verstralers* 7,5 A Groot licht, links 7,5 A 57. 58. 59. 09 5A `` * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 255 09 Onderhoud en service 09 Zekeringen 60. Stoelverwarming bestuurderszijde 15 A Stoelverwarming passagierszijde 15 A 62. Schuifdak* 20 A 63. Reservepositie – 64. Reservepositie – 65. Audiosysteem, Infotainment 5A 66. Audiosysteem, Infotainment, klimaatregeling 10 A 61. 256 67. Reservepositie 68. Cruisecontrol 69. Klimaatregeling, regensensor, knoppen voor BLIS*, Park Assist*, DRIVe 73. – 5A 5A 70. Reservepositie – 71. Reservepositie – 72. Reservepositie – * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Schuifdak*, console voor interieurverlichting, gordelwaarschuwing achterpassagiers, dimfunctie achteruitkijkspiegel* 85. 5A 74. Brandstofpomp 15 A 75. Reservepositie – 76. Reservepositie – 77. Reservepositie – 78. Reservepositie – 79. Achteruitrijlichten, dimfunctie achteruitkijkspiegel (signaal) 86. 5A 80. Reservepositie - 81. Reservepositie – 82. Voeding voorportier, rechterzijde 25 A Voeding voorportier, linkerzijde 25 A Elektrisch bedienbare passagiersstoel 25 A 83. 84. Elektrisch bedienbare bestuurdersstoel 25 A Interieurverlichting, bagageruimteverlichting, elektrisch bedienbare stoelen, brandstofmeter (2.0F) 5A 09 Onderhoud en service 09 257 Algemene informatie............................................................................. Audiofuncties........................................................................................ Radiofuncties........................................................................................ Cd-functies........................................................................................... Menusysteem, audiosysteem............................................................... Telefoonfuncties*.................................................................................. Menusysteem, telefoon*....................................................................... Bluetooth handsfree*............................................................................ 258 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 260 262 267 273 276 277 285 289 INFOTAINMENT 10 Infotainment Algemene informatie Infotainment systeem is eenvoudig te bedienen vanaf het bedieningspaneel en de toetsenset* op het stuurwiel, zie pagina 75. Op het display (2) verschijnen meldingen en informatie over de actieve functie. 10 Audiosysteem G020245 Aan/uit POWER – Drukknop, audiosysteem aan/ uit Display Menufuncties Toetsenset Sommige Infotainmentfuncties zijn toegankelijk via een menusysteem. Het actuele menuniveau staat rechts bovenaan op het display. De menu-opties staan in het midden van het display. MENU – Menusysteem openen Navigatieknoppen EXIT – Menusysteem verlaten ENTER – Kiezen/activeren/deactiveren Het Infotainmentsysteem heeft geïntegreerde audio- en telefoonfuncties*. Het Infotainment- 260 Met POWER (1) schakelt u het audiosysteem in of uit. Als het audiosysteem actief is terwijl u de transpondersleutel naar stand 0 draait, blijft het audiosysteem ingeschakeld totdat u de transpondersleutel uit het contactslot neemt. De volgende keer dat u de transpondersleutel naar stand I draait, zal het audiosysteem automatisch worden ingeschakeld. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. • Met MENU (4) opent u het menusysteem. • Met de pijl-omhoog/pijl-omlaag van de navigatieknop (5) loopt u de menu-opties door. • Met ENTER (7) kiest u of activeert/deactiveert u een menu-optie. • Met EXIT (6) gaat u een stap terug binnen het menusysteem. Bij lang indrukken van EXIT verlaat u het menusysteem. Sneltoetsen De menu-opties zijn genummerd en kunnen rechtstreeks worden gekozen via de toetsenset (3). Druk eerst op MENU en vervolgens op het cijfer c.q. de cijfers van de gewenste menuopties. Uitrusting Het audiosysteem is te verkrijgen met verschillende opties en in verschillende uitvoeringen. De drie verkrijgbare uitvoeringen zijn: • Performance, • High Performance* of • Premuim Sound* Alle uitvoeringen zijn echter uitgerust met FMradio met RDS, AM-radio en een cd-speler. 10 Infotainment Algemene informatie Dolby Surround Pro Logic II1 Dolby Surround Pro Logic II verdeelt de twee kanalen van het stereogeluid over de luidsprekers links, midden, rechts en achterin. Dit levert een realistischer geluidsweergave op dan bij normale tweekanaals stereo. 10 Dolby Surround Pro Logic II en het Dolby-logo zijn handelsmerken van Dolby Laboratories Licensing Corporation. Dolby Surround Pro Logic II System is vervaardigd onder licentie van Dolby Laboratories Licensing Corporation. 1 Premium Sound. 261 10 Infotainment Audiofuncties Bediening audiofuncties 10 pagina 75. Het volume wordt automatisch afgestemd op de snelheid van de auto, zie pagina 265. Geluidsbron kiezen Externe geluidsbronnen AUX, USB* Algemene informatie Bij herhaalde malen indrukken van AM/FM loopt u de standen FM1, FM2 en AM door. Bij herhaalde malen indrukken van MODE loopt u de standen CD, USB, AUX en BT door. VOLUME – Draaiknop AM/FM – Geluidsbron kiezen MODE - Geluidsbron kiezen: CD, AUX, USB (zoals iPod)1 of BT* TUNING – Draaiknop SOUND – Toets Navigatieknop - Menufuncties Volume Gebruik VOLUME (1) of de toetsenset op het stuurwiel om het volume te regelen, zie 1 262 AUX-ingang USB-ingang* De AUX- en USB-ingangen bieden de mogelijk een externe geluidsbron aan te sluiten, zoals een iPod1 of mp3-speler. Als u ervoor kiest om een iPod, mp3-speler of USB-geheugen aan te sluiten op de USB-aansluiting, kunt u het geluidsmedium bedienen via de geluidsregeling van de auto. Alleen de uitvoeringen High Performance en Premium Sound hebben een USB-aansluiting. iPod is het gedeponeerde handelsmerk van Apple Computer Inc. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 10 Infotainment Audiofuncties Met de knop MODE kiest u de te beluisteren externe geluidsbron. 1. Als u USB kiest, verschijnt Apparaat aansl. op het display. 2. Sluit uw iPod, mp3-speler of USB-geheugen aan op de USB-aansluiting in het opbergvak van de middenconsole (zie voorgaande afbeelding). > De tekst Aan het laden verschijnt op het display, wanneer het systeem de bestandshiërarchie op het opslagmedium inleest. Dit duurt enige tijd. Na het inlezen verschijnen de trackgegevens op het display, waarna u een bepaalde track kunt selecteren. U kunt op een van de volgende drie manieren een track selecteren: • Draai de knop TUNING (4) links- of rechtsom. • Gebruik de linker of rechter toets van de navigatiebediening (6) om naar de gewenste track te bladeren. • Gebruik de toetsenset op het stuurwiel. In de USB- of iPod-stand werkt het Infotainmentsysteem op dezelfde manier als bij het beluisteren van audiobestanden op een cd in de cd-speler. Voor meer informatie, zie pagina 273. N.B. Het systeem biedt ondersteuning van muziekbestanden in de muziekformaten mp3, wma en wav. Er zijn echter muziekformaten die niet door het systeem worden ondersteund. Het systeem biedt verder ondersteuning voor de meeste iPodmodellen die in 2005 of later gemaakt zijn. iPod Shuffle wordt echter niet ondersteund. dergelijke mp3-speler te kunnen gebruiken binnen het systeem, dient de speler in de stand USB Removable device/Mass Storage Device te staan. iPod Een iPod wordt middels de aansluitkabel bijgeladen en gevoed door de USB-aansluiting. Als de batterij van de speler echter helemaal uitgeput is, dient u deze eerst op te laden alvorens de speler aan te sluiten. USB-geheugen Om het gebruik van een USB-geheugen te vereenvoudigen is het beter alleen audiobestanden in het geheugen op te slaan. Het inlezen duurt aanzienlijk langer, wanneer er behalve afspeelbare audiobestanden nog andere bestanden op het opslagmedium staan. 10 N.B. Wanneer u muziek op een aangesloten iPod beluistert, hanteert het infotainmentsysteem een menustructuur vergelijkbaar met die van de iPod. AUX N.B. Het systeem biedt ondersteuning voor draagbare media die werken met USB 2.0 en het bestandssysteem FAT32 en kan maximaal 500 mappen en 64.000 bestanden aan. Het geheugen dient een grootte van minimaal 256 MB te hebben. Soms wijkt het volume waarop de externe geluidsbron wordt weergegeven af van dat van de interne geluidsbronnen zoals de cd-speler. Als de geluidssterkte van de externe geluidsbron te hoog is, kan de geluidskwaliteit verslechteren. U kunt dat tegengaan door het ingangsvolume van de externe geluidsbron aan te passen. Mp3-speler Veel mp3-spelers werken met hun eigen bestandssysteem die niet ondersteund worden door het Infotainmentsysteem. Om een 263 10 Infotainment Audiofuncties N.B. De geluidskwaliteit kan verslechteren, als de speler wordt opgeladen terwijl het audiosysteem in stand AUX staat. Laad de speler in dat geval niet op tijdens het beluisteren. 10 Streaming audio via Bluetooth* N.B. De mobiele telefoon met Bluetooth moet ondersteuning bieden voor de profielen Audio/Video Remote Control Profile (AVRCP) en Advanced Audio Distribution Profile (A2DP). De telefoon dient AVRCP versie 1.3 en A2DP 1.2 te hanteren. Anders werken bepaalde functies mogelijk niet. • Draai de knop TUNING (4) links- of rechtsom. • Gebruik toetsen of van de navigatiebediening (6) om naar het gewenste audiobestand te bladeren. • Met de toetsen of van de toetsenset op het stuurwiel. Algemene informatie Als de auto is uitgerust met Bluetooth-handsfree* en er een mobiele telefoon is aangesloten, kunnen er draadloos “streaming audio”bestanden op de mobiele telefoon worden weergegeven via het audiosysteem. Navigatie en regeling van het geluid zijn in dat geval te verrichten via de toetsen op de middenconsole of via de toetsenset* op het stuurwiel. Bij sommige mobiele telefoons is het ook mogelijk op de telefoon zelf van track te wisselen. Voor weergave van de audiobestanden moet er eerst een telefoon aan het systeem gekoppeld en op de auto aangesloten worden. Voor informatie over het koppelen en aansluiten, zie pagina 289. Ook moet u BT als geluidsbron hebben gekozen, zie pagina 262. N.B. Niet alle verkrijgbare mobiele telefoons zijn volledig compatibel met de Bluetoothfunctie van het audiosysteem in de auto. Volvo adviseert u contact op te nemen met een erkende Volvo-dealer of www.volvocars.com te bezoeken voor informatie over compatibele telefoons en externe mediaspelers. Audio-instellingen Audio-instellingen bijregelen Door te drukken op SOUND (5) kunt u de onderstaande opties doorbladeren. U stelt de opties in door aan TUNING te draaien. • BAS – Niveau van de lage tonen. • TREBLE - Niveau van de hoge tonen. • FADER – Balans tussen luidsprekers voor en achter. Afspelen Druk herhaalde malen op MODE om BT als geluidsbron te kiezen. U kunt op een van de volgende drie manieren een audiobestand selecteren: • BALANS – Balans tussen luidsprekers links en rechts. • MIDDEN2 – Niveau voor de middenluidspreker. Driekanaals stereoweergave of Pro Logic II moet zijn ingeschakeld om het niveau bij te kunnen regelen, zie onder het kopje Surround-functie activeren/ deactiveren verderop. • SURROUND2 – Niveau voor de zogeheten Ambient Surround Sound. Pro Logic II 2 264 Premium Sound. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 10 Infotainment Audiofuncties moet zijn ingeschakeld om het niveau bij te kunnen regelen, zie onder het kopje Audioinstellingen verderop. Surround2 G021216 De Surround-instellingen zijn bepalend voor het ruimtelijke effect van de geluidsweergave. De instellingen en activering/deactivering ervan worden voor elk van de geluidsbronnen apart vastgelegd. 4. Ga naar Dolby Pro Logic II3, 3-kanaals of Uit en druk op ENTER. Equalizer vóór/achter4 Met de equalizer kunt u de niveaus voor de verschillende frequentiebanden ieder apart instellen. 1. Druk op MENU en daarna op ENTER. 2. Ga naar Audio-instellingen… en druk op ENTER. 2. Ga naar Audio-instellingen… en druk op ENTER. • Dolby Pro Logic II • 3-kanaals • Uit – 2-kanaals. 4. De balken op het display geven het geluidsniveau van de verschillende frequenties aan. 2. Ga naar Audio-instellingen… en druk op ENTER. 5. Stel het niveau bij met TUNING (4) of met de pijl-omhoog/pijl-omlaag van de navigatieknop. Met de pijl-links/pijl-rechts van de navigatieknop kunt u andere frequenties kiezen. 3. Ga naar Surround FM…, Surround AM…, Surround CD…of Surround AUX… en druk op ENTER. 6. Leg de instelling vast met ENTER of annuleer uw keuze met EXIT zonder de instellingen op te slaan. 2 3 4 5 10 Automatische volumeregeling instellen 1. Druk op MENU en daarna op ENTER. 3. Ga naar Equalizer voor… of Equalizer achter… en druk op ENTER. 1. Druk op MENU en daarna op ENTER. Automatische volumeregeling houdt in dat het volume van de beluisterde geluidsbron wordt afgestemd op de snelheid van de auto. U hebt de keuze uit drie standen: Laag, Medium en Hoog. Equalizer bijregelen Het Dolby-pictogram op het display geeft aan dat Dolby Pro Logic II actief is. De Surroundfunctie kent drie verschillende standen: Surround-functie activeren/deactiveren Autom. volumeregeling5 3. Ga naar Autom. volumeregeling… en druk op ENTER. 4. Ga naar Laag, Medium of Hoog en druk op ENTER. Optimale geluidsweergave Het audiosysteem is gekalibreerd voor optimale geluidsweergave met behulp van digitale signaalverwerking. Voor ieder automodel wordt het audiosysteem tijdens de kalibratie perfect afgestemd op de luidsprekers, de versterker, de akoestiek in de auto, de positie van de luisteraar e.d. Premium Sound. Niet beschikbaar in de standen AM en FM. Bepaalde systeemuitvoeringen. Geldt niet voor Performance `` 265 10 Infotainment Audiofuncties 10 Er is tevens een dynamische kalibratie waarbij rekening wordt gehouden met de stand van de volumeknop, de radio-ontvangst en de rijsnelheid. De regelfuncties die in dit instructieboekje nader verklaard worden (zoals lage tonen, hoge tonen en equalizer*) zijn uitsluitend bedoeld om u de mogelijkheid te bieden de geluidsweergave naar wens af te stellen. 266 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 10 Infotainment Radiofuncties Zenders zoeken Bediening radiofuncties Voorkeurzenders vastleggen Automatisch zenders zoeken 1. Kies de frequentieband met AM/FM (1). 2. Druk kort op of . De radio zoekt dan automatisch de eerstvolgende sterke zender op. Handmatig zenders zoeken G019806 1. Kies de frequentieband met AM/FM (1). FM/AM – Frequentieband kiezen Sneltoetsen TUNING – Draaiknop voor het zoeken van zenders SCAN – Scannen Navigatieknop – Zenders zoeken en menusysteem gebruiken EXIT – Lopende functie annuleren AUTO – Automatisch voorkeurzenders vastleggen U kunt per frequentieband tien voorkeurzenders vastleggen. De FM-band heeft twee geheugenbanken met voorkeurzenders: FM1 en FM2. U kiest een voorkeurzender met de sneltoetsen (2) of met de toetsenset op het stuurwiel. Handmatig voorkeurzenders vastleggen 1. Stem af op een zender. 2. Stel de frequentie bij door aan de knop TUNING (3) te draaien. 2. Houd een van de sneltoetsen ingedrukt, totdat de melding Zender opgeslagen op het display verschijnt. Het is ook mogelijk een zender vast te leggen of te drukken. U kunt daardoor lang op voor ook de toetsenset op het stuurwiel gebruiken: Automatisch voorkeurzenders vastleggen – Houd of van de navigatieknop ingedrukt totdat de gewenste frequentie op het display verschijnt. Wanneer de frequentiebalk nog op het display staat kunt u verder zoeken door of kort in te drukken. 10 Met AUTO (7) kunt u tot tien goed te ontvangen radiozenders opzoeken en ze automatisch vastleggen in een aparte geheugenbank. Deze functie is vooral handig in gebieden, waar u de radiozenders en hun frequenties niet kent. Automatische vastlegfunctie starten 1. Kies de frequentieband met AM/FM (1). 2. Houd AUTO (7) ingedrukt, totdat Autom. opslaan op het display verschijnt. Wanneer Autom. opslaan van het display verdwijnt, zijn de zenders vastgelegd. De radio gaat over op de automatische stand en de melding Auto verschijnt op het display. De automatisch vastgelegde voorkeurzenders zijn ver`` 267 10 Infotainment Radiofuncties volgens rechtstreeks te kiezen met de sneltoetsen (2). 10 Automatische vastlegfunctie beëindigen – Druk op EXIT (6). Automatisch vastgelegde voorkeurzenders kiezen Wanneer u de radio in de stand Auto zet, kunt u gebruik maken van de automatisch vastgelegde voorkeurzenders. 1. Druk kort op de toets AUTO (7). > De tekst Auto verschijnt op het display. 2. Druk op een sneltoets (2). > De radio blijft in de automatische stand staan, totdat u de automatische stand annuleert met de toetsen AUTO (7), EXIT (6) of AM/FM (1) korte tijd indrukt. Automatisch vastgelegde voorkeurzenders in andere geheugenbank opslaan Scannen De functie SCAN (4) doorzoekt een frequentieband automatisch op goed te ontvangen zenders. Wanneer er een zender is gevonden, wordt deze ca. 8 seconden lang weergegeven voordat de zoekfunctie wordt voortgezet. Scan-functie activeren/deactiveren 1. Kies de frequentieband met AM/FM. 2. Druk op SCAN om de functie te activeren. > De tekst SCAN verschijnt op het display. Druk tot slot op SCAN of EXIT. Het is mogelijk een automatisch vastgelegde voorkeurzender over te brengen naar de geheugenbanken voor FM of AM. Gevonden zender als voorkeurzender vastleggen Tijdens de functie SCAN kunt u een gevonden 1. Druk kort op de toets AUTO (7). > De tekst Auto verschijnt op het display. zender als voorkeurzender vastleggen. 2. Druk op de sneltoets met de te verplaatsen zender. 1 268 3. Druk op de sneltoets waaraan u de voorkeurzender wilt koppelen en houd de toets ingedrukt, totdat de melding Zender opgeslagen op het display verschijnt. > De radio verlaat de automatische stand waarna u de vastgelegde voorkeurzender kunt gebruiken. Welke RDS-functies beschikbaar zijn hangt af van de markt. – Druk op een sneltoets en houd deze ingedrukt, totdat de melding Zender opgeslagen op het display verschijnt. > De scanfunctie wordt beëindigd, waarna u de vastgelegde zender als voorkeurzender kunt gebruiken. RDS-functies1 Radio Data System – RDS verbindt FM-zenders in een netwerk met elkaar. Een FM-zender in een dergelijk netwerk verstuurt bepaalde informatie, zodat een RDS-radio onder meer de volgende mogelijkheden biedt: • Automatisch overschakelen op een beter doorkomende zender als de ontvangst in een bepaald gebied slecht is. • Zoeken op programmatype zoals zenders die verkeersinformatie of nieuws doorgeven. • Weergeven van informatieve tekst over het beluisterde radioprogramma. Sommige radiozenders maken geen gebruik van RDS of alleen in beperkte mate. 10 Infotainment Radiofuncties Programmafuncties Alarm Met de radio in de stand FM kunt u radiozenders met een bepaald programmatype zoeken. Als er een zender met het gewenste programmatype is gevonden, kan de radio vervolgens op deze zender overschakelen en de weergave van de actieve geluidsbron onderbreken. Als de cd-speler bijvoorbeeld actief is, wordt de weergave daarvan tijdelijk onderbroken. De uitzending met het gekozen programmatype wordt weergegeven op een vooraf bepaald volume, zie pagina 271. Na afloop van de uitzending van het gekozen programmatype geeft de radio de voorgaande geluidsbron opnieuw weer op het volume dat u daarvoor had ingesteld. De functie wordt gebruikt om de bevolking attent te maken op ernstige ongelukken of calamiteiten. U kunt de functie alarm niet tijdelijk onderbreken of deactiveren. De melding ALARM! verschijnt op het display, wanneer er een alarmmelding wordt verzonden. De programmafuncties alarm (ALARM!), verkeersinformatie (TP), nieuws (Nieuws) en programmatype (PTY) worden in volgorde van belangrijkheid weergegeven, waarbij geldt dat alarm de hoogste prioriteit geniet en de programmatypes de laagste. Om de onderbroken geluidsbron te hervatten, voordat u de melding of het programmatype hebt beëindigd, drukt u op EXIT. Voor meer instellingen die te maken hebben met het onderbreken van uitzendingen, zie EON en REG zie pagina 270. De programmafuncties zijn te wijzigen aan de hand van het menusysteem, zie pagina 260. Verkeersinformatie, TP G021220 Bij activering van deze functie wordt de weergave van de actieve geluidsbron onderbroken voor een uitzending met verkeersinformatie via het RDS-netwerk van de zender waarop is afgestemd. De melding TP geeft aan dat de functie actief is. Als de zender waarop u hebt afgestemd verkeersinformatie kan doorgeven, op het display. staat er TP activeren/deactiveren 1. Druk op MENU en daarna op ENTER. 2. Ga naar TP en druk op ENTER. TP via beluisterde zender/alle zenders De radio kan de weergave van de actieve geluidsbron onderbreken voor verkeersinformatie via de (actuele) zender die u beluistert of via alle zenders. 3. Ga naar Geav. radio-instellingen… en druk op ENTER. 4. Ga naar TP en druk op ENTER. 10 5. Ga naar TP-zender… en druk op ENTER. > Een van de meldingen TP van deze zender of TP van alle zenders verschijnt op het display. 6. Druk op ENTER. TP zoeken activeren/deactiveren De functie TP zoeken is handig wanneer u tijdens lange ritten een andere geluidsbron dan de radio beluistert. De functie speurt dan automatisch verschillende RDS-netwerken af op zoek naar verkeersinformatie. 1. Druk op MENU en daarna op ENTER. 2. Ga naar Geav. radio-instellingen… en druk op ENTER. 3. Ga naar TP en druk op ENTER. 4. Ga naar TP zoeken en druk op ENTER. 1. Kies een FM-zender. 2. Druk op MENU en daarna op ENTER. `` 269 10 Infotainment Radiofuncties 1. Activeer de functie PTY. Met de functie PTY is het mogelijk verschillende programmatypes te kiezen zoals Popmuziek en Klassieke muziek. Het symbool PTY geeft aan dat de functie actief is. Bij activering van deze functie wordt de weergave van de actieve geluidsbron onderbroken voor een uitzending van het gekozen programmatype via het RDS-netwerk van de zender waarop is afgestemd. 2. Druk op MENU en daarna op ENTER. Nieuws activeren/deactiveren 1. Druk op MENU en daarna op ENTER. 2. Ga naar Nieuws en druk op ENTER. Nieuws via beluisterde zender/alle zenders De radio kan de weergave van de actieve geluidsbron onderbreken voor een nieuwsuitzending via de (actuele) zender die u beluistert of via alle zenders. 1. Kies een FM-zender. 2. Druk op MENU en daarna op ENTER. 3. Ga naar Geav. radio-instellingen… en druk op ENTER. 4. Ga naar Nieuwszender… en druk op ENTER. > Een van de meldingen Nieuws van deze zender of Nieuws van alle zenders verschijnt op het display. 5. Druk op ENTER. 270 G021222 Programmatype, PTY Bij activering van deze functie wordt de weergave van de actieve geluidsbron onderbroken voor een uitzending met nieuws via het RDS-netwerk van de zender waarop is afgestemd. De melding Nieuws geeft aan dat de functie actief is. G021221 10 Nieuws PTY activeren/deactiveren 1. Kies FM1 of FM2 met FM/AM. 2. Druk op MENU en daarna op ENTER. 3. Ga naar PTY en druk op ENTER. 4. Ga naar PTY selecteren… en druk op ENTER. > Er verschijnt een lijst met programmatypes: Actualiteit, Informatie enz. U activeert de functie PTY door een programmatype te kiezen en deactiveert de functie door alle PTY’s te wissen. 3. Ga naar PTY en druk op ENTER. 4. Ga naar PTY zoeken en druk op ENTER. Als de radio een uitzending van een van de gekozen programmatypes vindt, verschijnt >| om te zoeken op het display. Met een druk op van de navigatieknop wordt verder gezocht naar een andere uitzending van een van de gekozen programmatypes. Programmatype weergeven Het is mogelijk het programmatype van de zender die u op dat moment beluistert op het display weer te geven. N.B. Niet alle radiozenders ondersteunen deze functie. Weergave activeren/deactiveren 5. U kunt de gewenste programmatypes kiezen of Alle PTY's wissen… 1. Druk op MENU en daarna op ENTER. PTY zoeken 3. Ga naar PTY weergeven en druk op ENTER. Bij activering van deze functie wordt de gehele frequentieband doorzocht op uitzendingen van het gekozen programmatype. 2. Ga naar PTY en druk op ENTER. 10 Infotainment Radiofuncties Regionale radioprogramma’s, REG De functie REG maakt het mogelijk om op een bepaalde zender afgestemd te blijven ondanks dat het signaal zwak is. De tekst Regionaal op het display geeft aan dat de functie actief is. De functie REG is normaal gesproken gedeactiveerd. Radiotekst activeren/deactiveren 1. Druk op MENU en daarna op ENTER. 2. Ga naar Radiotekst en druk op ENTER. Automatische afstemfunctie, AF Bij activering van de functie AF wordt er automatisch afgestemd op het sterkste signaal voor een bepaalde radiozender. Soms moet de radio de gehele FM-band doorzoeken om een sterk zendersignaal te vinden. In dat geval valt de radio stil en verschijnt de tekst PI zoekenEXIT is afbreken op het display. AF activeren/deactiveren 1. Druk op MENU en daarna op ENTER. 2. Ga naar Geav. radio-instellingen… en druk op ENTER. 3. Ga naar AF en druk op ENTER. G021223 Radiotekst Sommige RDS-zenders geven informatie door over de inhoud van de uitzendingen, uitvoerende artiesten e.d. Deze informatie kan op het display worden weergegeven. • Uit – Geen onderbreking voor een uitzending van een bepaald programmatype via andere zenders. EON activeren/deactiveren 1. Druk op MENU en daarna op ENTER. 2. Ga naar Geav. radio-instellingen… en druk op ENTER. REG activeren/deactiveren 3. Ga naar EON… en druk op ENTER. 1. Druk op MENU en daarna op ENTER. 4. Ga naar Plaatselijk, Afstand of Uit en druk op ENTER. 2. Ga naar Geav. radio-instellingen… en druk op ENTER. 3. Ga naar Regionaal en druk op ENTER. EON (Enhanced Other Networks) De functie EON is vooral handig in stedelijke gebieden met een groot aantal regionale radiozenders. Bij activering van de functie is de afstand tot de zendmast van een radiozender bepalend voor de vraag of de weergave van de actieve geluidsbron kan worden onderbroken voor uitzendingen van een bepaald programmatype. 10 RDS-functies resetten Met de functie Reset alles kunt u alle fabrieksinstellingen voor RDS herstellen. 1. Druk op MENU en daarna op ENTER. 2. Ga naar Geav. radio-instellingen… en druk op ENTER. 3. Ga naar Reset alles… en druk op ENTER. • Plaatselijk – Alleen onderbreking wanneer de zendmast van de radiozender dichtbij is. • Afstand – Ook onderbreking als de zendmast van de zender ver weg staat en zijn signaal storingen vertoont. 271 10 Infotainment Radiofuncties Volumeregeling programmatypes 10 272 De onderbrekende uitzendingen van het gekozen programmatype worden weergegeven op het volume dat voor het programmatype is gekozen. Als u het volume tijdens de onderbreking bijregelt, wordt het nieuwe volume opgeslagen voor een volgende onderbreking. 10 Infotainment Cd-functies Bediening cd-functies Weergave starten (cd-speler) Een eventuele muziek-cd in de speler wordt automatisch afgespeeld, wanneer u het audiosysteem in de stand CD zet. Steek anders een cd in de invoeropening en schakel over op de stand CD door op MODE te drukken. G019807 Weergave starten (cd-wisselaar*) Navigatieknop – Vooruit-/achteruitspoelen, track selecteren en navigeren in menusysteem Positie in cd-wisselaar kiezen* Cd aanbrengen en uitwerpen Opening voor het invoeren en uitwerpen van cd’s Als er een cd-sleuf met een muziek-cd is gekozen, gaat de weergave automatisch van start wanneer u het audiosysteem inschakelt. Schakel als dat niet het geval is over op de cd-wisselaarstand met MODE en selecteer een cd met de cijfertoetsen 1–6 of gebruik de pijl-omhoog/pijl-omlaag van de navigatieknop. wordt de schijf weer ingenomen en verder afgespeeld. Met een korte druk op de uitwerpknop (3) kunt u één enkele cd uitwerpen. Met een lange druk op de uitwerptoets kunt u alle cd’s uitwerpen. Alle cd’s in het magazijn worden dan één voor één uitgeworpen. Op het display verschijnt de tekst WERP UIT ALLE. Pauzeren Wanneer u het volume helemaal omlaagdraait, wordt de weergave van de cd-speler gepauzeerd. Bij het verhogen van het volume wordt er verder gespeeld. Cd aanbrengen Audiobestanden* 1. Kies een lege sleuf met de cijfertoetsen 1– 6 of met de pijl-omhoog/pijl-omlaag van de navigatieknop. > Op het display staat aangegeven welke sleuf leeg is. De melding Disc plaatsen geeft aan dat u een volgende cd kunt aanbrengen. De cd-wisselaar biedt plaats aan 6 cd’s. De cd-speler/cd-wisselaar* ondersteunt ook audiobestanden in mp3- en wma-formaat. MODE – Geluidsbron kiezen (CD, AUX, USB*) 2. Breng een cd aan in de cd-wisselaar. TUNING – Draaiknop voor het kiezen van een track U hebt ca. 12 seconden de tijd om een uitgeworpen disc uit te nemen. Als de schijf na afloop van deze periode nog in de cd-speler zit, Cd uitwerpen 10 N.B. Sommige muziekbestanden met kopieerbeveiliging kan de speler niet lezen. Wanneer u een cd met audiobestanden in de speler aanbrengt, wordt een eventuele mapstructuur op de schijf automatisch geladen. Afhankelijk van de kwaliteit van de schijf kan het enige tijd duren voordat de schijf wordt afgespeeld. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 273 10 Infotainment Cd-functies Navigeren en afspelen 10 Als er een schijf met audiobestanden in de cd-speler zit, kunt u de mapstructuur van de schijf tonen met een druk op ENTER. U navigeert op dezelfde manier in de mapstructuur als in het menusysteem van het audiosysteem. Audiobestanden worden aangeduid met het en mappen met . Met een druk symbool op ENTER gaat het afspelen van de audiobestanden van start. Wanneer een bepaald audiobestand helemaal afgespeeld is, worden de overige bestanden in dezelfde map weergegeven. Nadat alle bestanden in een bepaalde map zijn afgespeeld, wordt er automatisch van map gewisseld. Druk op de pijl-links/pijl-rechts van de navigatieknop, als het display niet breed genoeg is om de naam van het audiobestand in zijn geheel weer te geven. Versneld vooruit-/achteruitspoelen/Van track en audiobestand wisselen Door kort op de pijl-rechts/pijl-links van de navigatieknop te drukken kunt u de tracks/audiobestanden op een cd doornemen. Door lang op dezelfde toetsen te drukken kunt u tracks/audiobestanden op een cd versneld vooruit-/achteruitspoelen. U kunt daarvoor ook 1 274 Geldt voor de cd-wisselaar. gebruik maken van TUNING (of van de toetsenset op het stuurwiel). • RANDOM houdt in dat de tracks op Cd doorzoeken • RND ALL houdt in dat alle tracks op alle Bij activering van deze functie worden van alle tracks/audiobestanden op een cd de eerste 10 seconden weergegeven. Druk op SCAN om de functie te activeren. Beëindig de functie met EXIT of SCAN om de weergave van de track/ het audiobestand op de cd voort te zetten. Willekeurige afspeelvolgorde Bij activering van deze functie speelt de speler de tracks/audiobestanden in willekeurige volgorde af. U kunt de willekeurig gekozen tracks/ audiobestanden op de cd op de gebruikelijke manier doorbladeren. N.B. Bij gebruik van de pijl-links of pijl-rechts wordt alleen een nieuwe willekeurige track op de afgespeelde cd geselecteerd1. slechts een van de muziek-cd’s worden afgespeeld muziek-cd’s in de cd-speler worden afgespeeld. • RND FLD houdt in dat de audiobestanden in een willekeurige map op de gekozen cd worden afgespeeld. Willekeurige afspeelvolgorde activeren/ deactiveren (cd-speler) Tijdens het afspelen van een normale muziek-cd: 1. Druk op MENU en daarna op ENTER. 2. Ga naar Random en druk op ENTER. Tijdens het afspelen van een cd met audiobestanden: 1. Druk op MENU en daarna op ENTER. 2. Ga naar Random en druk op ENTER. 3. Ga naar Map of Disc en druk op ENTER. Op het display verschijnt een bepaalde melding afhankelijk van het type willekeurige afspeelvolgorde dat geselecteerd is: Willekeurige afspeelvolgorde activeren/ deactiveren (cd-wisselaar) Tijdens het afspelen van een normale muziek-cd: 1. Druk op MENU en daarna op ENTER. 10 Infotainment Cd-functies 2. Ga naar Random en druk op ENTER. Cd’s 3. Ga naar Enkele disc of Alle discs en druk op ENTER. Bij gebruik van cd’s met een slechte kwaliteit is het mogelijk dat het geluid te wensen overlaat of zelfs helemaal uitblijft. Het alternatief Alle discs geldt alleen voor de muziek-cd’s die in de cd-wisselaar zitten. Tijdens het afspelen van een cd met audiobestanden: 1. Druk op MENU en daarna op ENTER. 2. Ga naar Random en druk op ENTER. 3. Ga naar Enkele disc of Map en druk op ENTER. 10 BELANGRIJK Speel uitsluitend standaard-cd’s af (met een diameter van 12 cm). Gebruik geen cd’s met een opgeplakt etiket. Door warmteontwikkeling in de cd-speler kan het etiket losraken en schade aan de cd-speler veroorzaken. Wanneer u een andere cd kiest, wordt de functie gedeactiveerd. Tekst disc Eventuele trackinformatie op de muziek-cd kan via het display worden weergegeven2. Activeren/deactiveren 1. Start de weergave van een cd. 2. Druk op MENU en daarna op ENTER. 3. Ga naar Tekst disc en druk op ENTER. 2 Geldt voor de cd-wisselaar. 275 10 Infotainment Menusysteem, audiosysteem Overzicht 10 FM-MENU1 4. TP 1. AUX-ingangsvolume… 5. Tekst disc 2. Nieuws 6.* Audio-instellingen… 3. TP 4.* Audio-instellingen… Nieuws 2. TP 3. PTY… 4. Radiotekst 5. Geav. radio-instellingen… Bij cd-wisselaar* met cd-schijf geselecteerd. 6.* Audio-instellingen… 1. Random… 2. Nieuws 3. TP 4. Tekst disc 5.* Audio-instellingen… 1.* Audio-instellingen… CD-MENU Bij cd-speler met cd-schijf. 1. Random 2. Nieuws 3. TP 4. Tekst disc 5.* Audio-instellingen… CD-MENU Bij cd-speler met mp3-schijf. 276 Nieuws 1. AM-MENU 1 3. 1. Afspeellijst 2. Random… Welke RDS-functies beschikbaar zijn hangt af van de markt. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. CD-MENU CD-MENU Bij cd-wisselaar* met mp3-schijf geselecteerd. 1. Afspeellijst 2. Random… 3. Nieuws 4. TP 5. Tekst disc 6.* Audio-instellingen… AUX-MENU USB-MENU* 1. Afspeellijst 2. Random… 3. Nieuws 4. TP 5. Nummerinformatie 6. Audio-instellingen… 10 Infotainment Telefoonfuncties* 10 Onderdelen van het telefoonsysteem. `` * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 277 10 Infotainment Telefoonfuncties* Antenne1 10 Toetsenset op stuurwiel. Met de toetsenset kunt u de meeste functies van het telefoonsysteem regelen, zie pagina 279. Microfoon. De microfoon voor de handsfree-functie zit aan het plafond bij de zonneklep. Bedieningspaneel op middenconsole. Via het bedieningspaneel kunt u alle functies van het telefoonsysteem (behalve het gespreksvolume) regelen. Simkaartlezer Algemene informatie • De verkeersveiligheid staat altijd voorop. • Schakel het telefoonsysteem uit tijdens het tanken. • Schakel het systeem uit in gebieden waar met explosieven wordt gewerkt. • Volvo adviseert u servicewerkzaamheden aan het telefoonsysteem over te laten aan een erkende Volvo-werkplaats. 1 278 Alleen voor geïntegreerde telefoon of RTI. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Noodoproepen Ook zonder een simkaart is het mogelijk het alarmnummer te bellen. Uw auto moet zich echter wel binnen het dekkingsgebied van een netwerkprovider bevinden. In het menu 6.5 kunt u IDIS opheffen, zie pagina 285. Simkaart Noodoproep doen 1. Activeer het telefoonsysteem. 2. Kies het alarmnummer van het land waarin u zich bevindt (112 binnen de EU). 3. Druk op ENTER. IDIS Met het IDIS-systeem (Intelligent Driver Information System) kunt u, wanneer IDIS inschat dat de verkeerssituatie alle aandacht vergt, een vertraging inbouwen voor telefoongesprekken en sms-berichten, zodat u zich geheel op het rijden kunt concentreren. Inkomende gesprekken en sms-berichten kunnen 5 seconden worden vertraagd, voordat ze worden doorgegeven. Als de heersende verkeerssituatie daarna nog alle aandacht van de bestuurder vergt, kan het inkomende gesprek worden doorgeschakeld naar de voicemail. De gemiste oproepen verschijnen op het display. G020244 Onderdelen van het telefoonsysteem Het telefoonsysteem is alleen te gebruiken in combinatie met een geldige simkaart (Subscriber Identity Module). Meerdere netwerkproviders bieden simkaarten aan. Neem bij problemen met de simkaart contact op met de netwerkprovider. 10 Infotainment Telefoonfuncties* N.B. De geïntegreerde telefoon kan geen simkaart van het type 3G lezen. Een gecombineerde simkaart voor 3G én gsm werkt echter wel. Neem contact op met uw netwerkprovider om na te gaan of u van simkaart moet veranderen. Extra simkaart Veel netwerkproviders bieden een extra simkaart voor hetzelfde telefoonnummer aan. De extra simkaart kunt u in de auto gebruiken. Menufuncties MENU – Hoofdmenu openen Op pagina 285 vindt u een beschrijving van de wijze waarop u de telefoonfuncties via het menusysteem kunt sturen. EXIT – Gesprekken beëindigen/weigeren, ingevoerde tekens wissen Verkeersveiligheid Om veiligheidsredenen zijn delen van het menusysteem voor de telefoon niet toegankelijk bij snelheden hoger dan 8 km/h. 10 Navigatieknop – Navigeren in menu’s en tekenregels ENTER – Gesprek aannemen. Met een druk op de toets ziet u de laatst gekozen nummers PHONE – Aan/uit en stand-by Bediening telefoon Toetsenset op stuurwiel Simkaart aanbrengen 1. Schakel het telefoonsysteem uit en open het dashboardkastje. 2. Trek de simkaarthouder uit de simkaartlezer (zie afbeelding op pagina 278). 4. Duw de simkaarthouder voorzichtig weer naar binnen. G020243 G019809 3. Plaats de simkaart dusdanig in de houder dat de kant met het metaal zichtbaar is. Zorg dat de afgeschuinde hoek van de simkaart overeenkomt met die van de simkaarthouder. Bedieningspaneel op middenconsole. VOLUME – Het achtergrondvolume van de radio e.d. regelen tijdens een gesprek Cijfer- en lettertoetsen Wanneer de telefoon in de actieve stand staat, kunt u met de toetsenset op het stuurwiel alleen de telefoonfuncties regelen. Als u de * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 279 10 Infotainment Telefoonfuncties* 10 toetsen wilt gebruiken om instellingen in het audiosysteem te verrichten, moet u eerst de telefoon standby zetten. ENTER – Gesprek aannemen. Met een druk op de toets ziet u de laatst gekozen nummers. EXIT – Gesprekken beëindigen/weigeren, ingevoerde tekens wissen. Wisselen tussen audiomenu en telefoonmenu. – Wanneer het telefoonsysteem gedeactiveerd is, kunt u geen gesprekken beantwoorden. Gesprekken beëindigen – Houd de toets PHONE ingedrukt totdat de telefoon gedeactiveerd is. standby Gespreksvolume – Verhogen/verlagen In stand-by is het mogelijk het audiosysteem te beluisteren in afwachting van een inkomend gesprek. In stand-by is het echter niet mogelijk zelf te bellen. Navigatietoetsen – Menu’s doornemen Telefoon stand-by zetten Aan/uit Wanneer het telefoonsysteem actief is of standby staat, staat er een hoorn op het display. Als u de transpondersleutel naar stand 0 draait terwijl het telefoonsysteem actief is of stand-by staat, zal het telefoonsysteem de volgende keer dat u de transpondersleutel naar stand I of II draait, opnieuw actief zijn of standby staan. Telefoonsysteem activeren U kunt alleen gebruik maken van de functies van het telefoonsysteem, wanneer de telefoon in de actieve stand staat. 1. Druk op PHONE. 2. Voer (zo nodig) de pincode in en druk op ENTER. 280 Telefoonsysteem deactiveren * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. U kunt de telefoon alleen vanuit de actieve stand stand-by zetten. – Druk op EXIT. Gesprekken weigeren – Druk op EXIT. Wisselgesprek Als er tijdens een lopend telefoongesprek een nieuwe oproep inkomt, hoort u twee signalen. Op het display verschijnt Antwoorden?. U kunt het tweede gesprek op de gebruikelijke manier weigeren of aannemen. Als u het tweede gesprek aanneemt, wordt het eerste gesprek in de wacht gezet. Druk op PHONE. Activeren vanuit stand-by – – Druk op ENTER. Druk op PHONE. Gespreksfuncties Bellen 1. Activeer (zo nodig) het telefoonsysteem. 2. Voer het gewenste nummer in of gebruik het telefoonboek, zie pagina 283. Gesprekken in de wacht zetten/ hervatten 1. Druk op MENU of op ENTER. 2. Ga naar Pauze of Hervatten en druk op ENTER. Ruggespraak tijdens lopende gesprekken 1. Zet het eerste gesprek in de wacht. 3. Druk op ENTER. 2. Voer het telefoonnummer van de derde partij in. Gesprekken aannemen Wisselen tussen gesprekspartners Zie menu-optie 4.3 zie pagina 285 voor het automatisch aannemen. 1. Druk op MENU of op ENTER. 2. Ga naar Wisselen en druk op ENTER. 10 Infotainment Telefoonfuncties* Conferentiegesprek starten Bij een conferentiegesprek kunnen drie gesprekspartners met elkaar praten. Wanneer een conferentiegesprek eenmaal gestart is, kunnen er geen nieuwe gesprekspartners worden aangesloten. Bij het afsluiten van een conferentiegesprek worden alle lopende gesprekken beëindigd. het gesprek, speelt het audiosysteem na afloop van het gesprek op het nieuwe volume verder. Het is ook mogelijk om het geluid van het audiosysteem bij telefoongesprekken automatisch uit te zetten (zie menu 6.4.3 op pagina 285). De functie geldt alleen voor het geïntegreerde telefoonsysteem van Volvo. Tekst invoeren 2. Druk op MENU of op ENTER. U kunt tekst invoeren met de toetsenset op de telefoon. Volume Het telefoonsysteem maakt gebruik van de luidspreker in het bestuurdersportier. Gespreksvolume U regelt het gespreksvolume met de toetsenset op het stuurwiel. Volume audiosysteem Tijdens een telefoongesprek wordt het volume van het audiosysteem tijdelijk verlaagd. Na afloop van het gesprek speelt het audiosysteem op het oude volume verder. Als u het volume van het audiosysteem bijregelt tijdens Functie def3èé 10 ghi4ì jkl5 1. Begin twee telefoongesprekken. 3. Ga naar Deelnemen en druk op ENTER. Knop 1. Druk op de toets met het teken van uw keuze: druk eenmaal om het eerste teken op de toets in te voeren, tweemaal om het tweede teken in te voeren enz. (zie tabel). 2. Druk op de 1 om een spatie in te voegen. Om tweemaal achtereen hetzelfde teken op de toets in te voeren moet u op * drukken of enige seconden wachten. Bij kort indrukken van EXIT wist u het laatst ingevoerde teken. Bij lang indrukken van EXIT wist u alle ingevoerde tekens. Knop Functie mno6ñöòØ pqrs7ß tuv8üù wxyz9 Kort indrukken om twee tekens op dezelfde toets na elkaar in te voeren. +0@*#&$£/% Wisselen tussen hoofdletters en kleine letters. spatie 1 - ? ! , . : " ' ( ) abc2äåàæç `` * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 281 10 Infotainment Telefoonfuncties* Nummerfuncties 10 Laatst gekozen nummers Het telefoonsysteem slaat automatisch de laatst gekozen telefoonnummers op. 1. Druk op ENTER. 2. Ga naar een van de opgeslagen nummers en druk op ENTER. Telefoonboek Als het telefoonboek de contactgegevens bevat van de persoon die belt, verschijnen deze op het display. Contactgegevens kunnen op de simkaart en in het telefoongeheugen worden vastgelegd. Contactgegevens vastleggen in telefoonboek 1. Druk op MENU. 2. Ga naar Telefoonboek… en druk op ENTER. 3. Ga naar Nieuwe contactpersoon en druk op ENTER. 4. Voer een naam in en druk op ENTER. 5. Voer een nummer in en druk op ENTER. 6. Ga naar SIM-kaart of Telefoongeheugen en druk op ENTER. Contactgegevens zoeken in telefoonboek 2. Ga naar Telefoonboek… en druk op ENTER. Wanneer u op de pijl-omlaag van de navigatieknop drukt in plaats van op de toets MENU, gaat u rechtstreeks naar het menu Zoeken. 3. Ga naar Zoeken en druk op ENTER. 1. Druk op MENU. 2. Ga naar Telefoonboek… en druk op ENTER. 3. Ga naar Zoeken en druk op ENTER. 4. Voer de eerste letter in van de post die u zoekt en druk vervolgens op ENTER of druk meteen op ENTER. 5. Ga naar de post die u zoekt en druk op ENTER. Kopiëren tussen simkaart en telefoonboek 1. Druk op MENU. 2. Ga naar Telefoonboek… en druk op ENTER. 3. Ga naar Alles kopiëren… en druk op ENTER. 4. Ga naar SIM naar telefoon of Telefoon naar SIM en druk op ENTER. Contactgegevens verwijderen uit telefoonboek 1. Druk op MENU. 282 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 4. Voer de eerste letter in van de post die u zoekt en druk vervolgens op ENTER of druk meteen op ENTER. 5. Ga naar de post die u wilt verwijderen en druk op ENTER. 6. Ga naar Wissen en druk op ENTER. Alle posten wissen 1. Druk op MENU. 2. Ga naar Telefoonboek… en druk op ENTER. 3. Ga naar SIM wissen of Telefoon wissen en druk op ENTER. Toets zo nodig de telefooncode in. De fabriekscode is 1234. One-key dial Aan de cijfertoetsen van de toetsenset (1–9) kunt u een telefoonnummer koppelen van een van de contactgegevens in het telefoonboek. 1. Druk op MENU. 2. Ga naar Telefoonboek… en druk op ENTER. 10 Infotainment Telefoonfuncties* 3. Ga naar Sneltoets verk. kiezen… en druk op ENTER. Bellen via telefoonboek Functies tijdens lopende gesprekken 1. Druk op MENU. 4. Ga naar Selecteer nummers en druk op ENTER. 2. Ga naar Telefoonboek… en druk op ENTER. > Alle posten in het telefoonboek worden weergegeven. U kunt het aantal weergegeven posten verkleinen door een deel van de naam van de post in te voeren die u zoekt. Tijdens een lopend gesprek staan u meerdere functies ter beschikking. Sommige functies zijn alleen te activeren als een gesprek in de wacht staat. 5. Ga naar het cijfer van de toets waaraan u het telefoonnummer wilt koppelen en druk op ENTER. 6. Voer de eerste letter in van de post die u zoekt en druk vervolgens op ENTER of druk meteen op ENTER. 7. Ga naar de post die u zoekt en druk op ENTER. 8. Houd EXIT ingedrukt om het menusysteem te verlaten. Verkort kiezen – Druk kort op de voorkeurtoets van uw keuze en daarna op de toets ENTER. N.B. 3. Ga naar de post die u zoekt en druk op ENTER. N.B. Druk op ENTER om te bellen. N.B. Houd de gewenste letter/toets van de toetsenset ca. 2 seconden ingedrukt om het telefoonboek bij de bijbehorende letter te openen. 10 Druk op MENU of op ENTER om het gespreksmenu te openen en ga naar een van de volgende opties: 1. Microfoon mute/Microfoon ingeschakeld – Ruggespraakstand. 2. Pauze/Hervatten – Lopend gesprek in de wacht zetten of hervatten. 3. Telefoonboek – Telefoonboek bekijken. 4. Deelnemen – Telefonische vergadering voeren (mogelijk bij aansluiting van meer dan twee partijen) 5. Wisselen – Wisselen tussen twee gesprekken (mogelijk bij aansluiting van maximaal drie partijen). Na activering van de telefoon moet u enkele seconden wachten, voordat u gebruik kunt maken van de functie verkort kiezen. Om verkort te kunnen kiezen moet de optie Sneltoets verk. kiezen… in het menu Telefoonboek…, zie pagina 287 geactiveerd zijn. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 283 10 Infotainment Telefoonfuncties* Sms (Short Message Service) 10 Sms lezen 1. Druk op MENU. 2. Ga naar Berichten… en druk op ENTER. 3. Ga naar Lezen en druk op ENTER. 4. Ga naar het bericht van uw keuze en druk op ENTER. > De inhoud van het bericht verschijnt op het display. Wanneer u nogmaals op ENTER drukt, verschijnen meer opties. Houd EXIT ingedrukt om het menusysteem te verlaten. IMEI-nummer Om de telefoon te blokkeren moet u het IMEInummer van de telefoon aan uw netwerkprovider doorgeven. Dit nummer is een serienummer bestaande uit 15 cijfers dat in de telefoon geprogrammeerd is. Toets *#06# op uw telefoon in om het nummer op het display te zien. Noteer dit nummer en bewaar het goed. Specificaties Schrijven en verzenden 1. Druk op MENU. 2. Ga naar Berichten… en druk op ENTER. 3. Ga naar Nieuw bericht schrijven en druk op ENTER. Vermogen 2W Simkaart Klein Geheugenposities 250A Sms (Short Message Service) Ja Data/Fax Nee Dualband (900/1800 MHz) Ja 4. Schrijf de tekst en druk op ENTER. A 5. Ga naar Verzenden en druk op ENTER. 6. Voer een telefoonnummer in en druk op ENTER. 284 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. In de telefoon, plus het aantal geheugenpositie op de simkaart. 10 Infotainment Menusysteem, telefoon* Hoofdmenu 1. Sneltoets verk. kiezen… 4.6.2. Indien bezet Oproepregister… 2.4.1. Actief 4.6.3. Geen antwoord 1.1. Laatste 10 gemiste opr. 2.4.2. Selecteer nummers 4.6.4. Niet bereikbaar 1.2. Laatste 10 ontv. opr. 2.5. SIM wissen 4.6.5. Fax oproepen 1.3. Laatste 10 gebelde nrs. 2.6. Telefoon wissen 4.6.6. Datagesprekken 1.4. Lijst wissen… 2.7. Geheugenstatus 4.6.7. Alles annuleren 1.5. 2. 1 2.4. 1.4.1. Alle oproepen 1.4.2. Gemiste oproepen 3.1. Lezen 5.1. Autotelefoon 1.4.3. Ontvangen oproepen 3.2. Nieuw bericht schrijven 5.2. Telefoon toevoegen 1.4.4. Gekozen nummers 3.3. Berichtinstellingen… 5.3–7. Toegevoegde telefoons1 3. Berichten… 5. Gespreksduur… 3.3.1. SMSC-nummer 1.5.1. Laatste oproep 3.3.2. Geldigheidsduur… 1.5.2. Aantal oproepen 3.3.3. Type bericht… 1.5.3. Totale tijd 1.5.4. Reset timers 4 Belopties… 4.1. Verzend mijn nummer Telefoonboek… 4.2. Wisselgesprek 2.1. 4.3. Automatisch antwoord Zoeken 2.2. Nieuwe contactpersoon 4.4. Auto re-dial 2.3. Alles kopiëren… 4.5. Nummer voicemail 2.3.1. SIM naar telefoon 4.6. Omleidingen… 2.3.2. Telefoon naar SIM 4.6.1. Alle oproepen 10 Verwissel telefoon N.B. Het bovenstaande menu geldt alleen voor auto’s met BluetoothTM-handsfree. 6. Instellingen telefoon… 6.1. 6.2. Netwerkselectie… 6.1.1. Automatisch 6.1.2. Handmatige selectie SIM-beveiliging… 6.2.1. Aan 6.2.2. Uit Maximaal 5 telefoons. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 285 10 Infotainment Menusysteem, telefoon* 6.2.3. 10 Automatisch 6.3. PIN-code bewerken 6.4. Geluid en volume… 6.4.1. Belvolume 6.4.2. Beltonen… 6.4.3. Radio mute 6.4.4. Pieptoon bij bericht 6.5. IDIS 6.6. Reset telefooninstellingen 2.3.1. SIM naar telefoon De lijsten wissen in de menu’s 1.1, 1.2 en 1.3 zoals hieronder beschreven. 2.3.2. Telefoon naar SIM 1.4.1. Alle oproepen 2.4. Sneltoetsfunctie 1.4.2. Gemiste oproepen 1.4.3. Ontvangen oproepen Nummers die zijn vastgelegd in het telefoonboek koppelen aan een sneltoets voor verkort kiezen. 1.4.4. Gekozen nummers 2.4.1 Actief 2.4.2 Selecteer nummers 1.5. Belduur De duur van alle gesprekken of van het laatste gesprek. Zie menu 1.5.4 voor het resetten van de gesprekstellers. 2.5. SIM wissen 1.5.1. Laatste oproep 1.5.2. Aantal oproepen Het complete geheugen van de telefoon wissen. 1.5.3. Totale tijd 2.7. Geheugengebr. Lijst met gemiste oproepen. U kunt de bijbehorende nummers bellen, wissen of in het telefoonboek opslaan. 1.5.4. Reset timers 1.2. Laatste 10 beantwoorde 2.1. Zoeken Lijst met beantwoorde oproepen. U kunt de bijbehorende nummers bellen, wissen of in het telefoonboek opslaan. Namen in het telefoonboek zoeken. Bekijken hoeveel geheugenposities er in beslag genomen worden in het geheugen van de simkaart en in dat van de telefoon. In de tabel staat aangegeven hoeveel van de beschikbare positie er in gebruik zijn (bijvoorbeeld 100 (250)). 2.2. Nieuw contact 3. Berichten Namen en telefoonnummers vastleggen in het telefoonboek, zie pagina 282. 3.1. Lezen Beschrijving van menu-opties 1. Gespreklijst 1.1. Laatste 10 gemiste 1.3. Laatste 10 gekozen Lijst met eerder gebelde nummers. U kunt de bijbehorende nummers bellen, wissen of in het telefoonboek opslaan. 286 1.4. Lijst wissen * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 2. Telefoonboek 2.3. Alles kopie Telefoonnummers en namen op de simkaart kopiëren naar het geheugen van de telefoon. Het geheugen op de simkaart geheel wissen. 2.6. Telefoon wissen Ontvangen sms-berichten. U kunt de gelezen berichten (of delen ervan) wissen, doorsturen, wijzigen of opslaan. 10 Infotainment Menusysteem, telefoon* 3.2. Nieuw opstellen 4.3. Autom. antw. 5.2. Telefoon toevoegen Met de toetsenset een bericht invoeren. U kunt het bericht vervolgens opslaan of versturen. Inkomende gesprekken automatisch beantwoorden. Mobiele telefoons toevoegen aan de lijst Toegevoegde telefoons. 3.3. Berichtinstellingen 4.4 Autom. herkiezen 5.3–7. Toegevoegde telefoons Het nummer (SMSC nummer) van de berichtencentrale aangeven waarnaar u uw berichten wilt doorschakelen en de tijd specificeren dat de berichten moeten blijven liggen. Neem contact op met uw netwerkprovider voor informatie over de instellingen voor de berichtencentrale. U hoeft de instellingen normaal gesproken niet te wijzigen. Automatisch een eerder gekozen nummer bellen. Verbinding maken met een van de toegevoegde telefoons (maximaal 5 telefoons). 3.3.1. SMSC-nummer 3.3.2. Geldigheidsduur… 3.3.3. Type bericht… 4.5. Voicemail-nummer N.B. Het nummer van voicemail opslaan. 4.6. Doorschakelen Het bovenstaande menu geldt alleen voor auto’s met BluetoothTM-handsfree. Aangeven welke soorten gesprekken er moeten worden doorgeschakeld naar het gespecificeerde telefoonnummer en wanneer. 6. Telefooninstellingen 4.6.1. 6.1 Kies netwerk Alle oproepen 4. Belopties 4.6.2 Indien bezet Aangeven of u automatisch of handmatig netwerken wilt selecteren. De geselecteerde provider verschijnt tijdens het inschakelen van het telefoonsysteem op het display. 4.1. Verzend mijn nummer 4.6.3. Geen antwoord 6.1.1. Automatisch Aangeven of uw eigen telefoonnummer wel of niet op het telefoondisplay van de gebelde persoon moet verschijnen. Neem contact op met de netwerkprovider voor een permanent geheim nummer. 4.6.4. Niet bereikbaar 6.1.2. Handmatige selectie 4.6.5. Fax oproepen 4.6.6. Datagesprekken 4.6.7. Alles annuleren De instelling geldt alleen tijdens het lopende gesprek. 4.2. Oproep wacht Aangeven of u wel of geen signaal wilt ontvangen, wanneer er tijdens een lopend gesprek een tweede gesprek wacht. 6.2. SIM beveil. Aangeven of de invoer van de pincode actief of inactief moet zijn of automatisch moet verlopen. 5. Verwissel telefoon 6.2.1. Aan 5.1. Autotelefoon 6.2.2. Uit 6.2.3. Automatisch Geïntegreerde telefoon kiezen. 10 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 287 10 Infotainment Menusysteem, telefoon* 6.3. PIN-code bewerken 10 Pincode wijzigen. Code noteren en goed bewaren. 6.4. Geluid en volume 6.4.1. Belvolume Het volume van het belsignaal regelen. 6.4.2. Beltonen… Uit zeven verschillende belsignalen kiezen. 6.4.3. Radio mute Radio uit-/inschakelen. 6.4.4. Pieptoon bij bericht 6.5. IDIS Als u de functie IDIS uitschakelt, worden inkomende gesprekken ongeacht de rijsituatie zonder vertraging doorgegeven. 6.6. Reset Telefooninst De fabrieksinstellingen van het systeem herstellen. 288 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 10 Infotainment Bluetooth handsfree* Algemene informatie telefoon bedienen of de telefoon nu aangesloten is of niet. N.B. Niet alle mobiele telefoons zijn volledig compatibel met de handsfree-functie van het audiosysteem. Volvo adviseert u contact op te nemen met een erkende Volvowerkplaats of www.volvocars.com te bezoeken voor informatie over compatibele telefoons. Menu’s en bedieningstoetsen U regelt de menufuncties vanaf de middenconsole (3), zie pagina 279. Systeemoverzicht. Mobiele telefoon Microfoon Middenconsole BluetoothTM Een mobiele telefoon met BluetoothTM is draadloos aan te sluiten op het audiosysteem. Het audiosysteem werkt dan als handsfree en biedt u de mogelijkheid om enkele functies van uw mobiele telefoon op afstand te bedienen. De microfoon zit in de plafondconsole (2). U kunt de mobiele telefoon via de knoppen op de Beknopte bedieningsinstructies U regelt de menufuncties vanaf de middenconsole of via de toetsenset op het stuurwiel. Voor algemene informatie over de menufuncties, zie pagina 285. N.B. Als de auto is uitgerust met zowel BluetoothTM handsfree als een geïntegreerde telefoon, bevat het telefoonmenu een extra menu, zie pagina 285. Activeren/deactiveren Wanneer u kort op PHONE drukt, activeert u de handsfree-functie. De melding TELEFOON boven aan het display geeft aan dat het systeem in de telefoonstand staat. Het symbool geeft aan dat de handsfreefunctie actief is. 10 Wanneer u PHONE lang indrukt, deactiveert u de handsfree-functie en koppelt u een aangesloten telefoon los. Mobiele telefoon aansluiten Hoe u een mobiele telefoon aansluit hangt af van de vraag of dezelfde mobiele telefoon al dan niet eerder aangesloten was. Als het de eerste keer is dat u de mobiele telefoon aansluit, dan moet u de onderstaande instructies volgen: Alternatief 1 – via het menusysteem van de auto 1. Maak de mobiele telefoon identificeerbaar/ zichtbaar via BluetoothTM (zie daarvoor de gebruiksaanwijzing bij de mobiele telefoon of www.volvocars.com). 2. Activeer de handsfree-functie met PHONE. > De menu-optie Telefoon toevoegen verschijnt op het display. Als u al eerder een of meer mobiele telefoons hebt * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 289 10 Infotainment Bluetooth handsfree* geregistreerd, worden ook deze weergegeven. 10 3. Kies Telefoon toevoegen. > Het audiosysteem zoekt naar mobiele telefoons in de nabije omgeving. Er wordt ongeveer 30 seconden gezocht. De gevonden mobiele telefoons verschijnen met hun BluetoothTM-naam op het display. De handsfree-functie verschijnt onder de BluetoothTM-naam My Volvo Car op de mobiele telefoon. 4. Kies een van de mobiele telefoons op het display van het audiosysteem. 5. Voer via het toetsenblok van de te registreren mobiele telefoon de cijfercode in die op het display van het audiosysteem staat. Alternatief 2 – via het menusysteem van de telefoon 1. Activeer de handsfree-functie met PHONE. Schakel een eventueel eerder aangesloten telefoon uit. 2. Zoek met de BluetoothTM-functie van de mobiele telefoon (zie gebruiksaanwijzing bij de mobiele telefoon). 3. Kies My Volvo Car in de lijst met gevonden eenheden op uw mobiele telefoon. 1 290 Geldt voor Keyless Drive. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 4. Voer de pincode '1234' in op uw mobiele telefoon, als er om de pincode wordt gevraagd. Mobiele telefoon uitschakelen 5. Kies voor aansluiting op My Volvo Car vanaf de mobiele telefoon. De mobiele telefoon wordt automatisch losgekoppeld, als de telefoon buiten het bereik van het audiosysteem komt. Voor meer informatie over de aansluiting, zie pagina 292. De mobiele telefoon wordt vervolgens geregistreerd en automatisch aangesloten op het audiosysteem, terwijl de melding Synchroniseert op het display staat. Voor meer informatie over het registreren van mobiele telefoons, zie pagina 292. U kunt een aansluiting handmatig verbreken wanneer u de handsfree-functie deactiveert door PHONE lang in te drukken. De handsfreefunctie wordt eveneens gedeactiveerd bij het afzetten van de motor of het openen van een portier1. Wanneer er een aansluiting tot stand gebracht en de is, verschijnen het symbool BluetoothTM-naam op het display. U kunt de mobiele telefoon vervolgens bedienen via het audiosysteem. Wanneer de mobiele telefoon is losgekoppeld, kunt u een eventueel lopend gesprek voortzetten via de ingebouwde microfoon en luidspreker van de mobiele telefoon. Bellen 1. Controleer of de melding TELEFOON boven aan het display staat en of het symbool zichtbaar is. 2. Voer het gewenste nummer in of gebruik het telefoonboek, zie pagina 292. 3. Druk op ENTER. U beëindigt het gesprek met EXIT. N.B. Bij sommige mobiele telefoons moet u om over te schakelen van de handsfree op de handset eerst ter bevestiging op het toetsenblok van de mobiel drukken. 10 Infotainment Bluetooth handsfree* Gespreksfuncties Inkomend gesprek U neemt een gesprek aan met ENTER, ook al staat het audiosysteem in bijvoorbeeld de stand CD of FM. Met EXIT kunt u een gesprek weigeren of beëindigen. N.B. Bij sommige mobiele telefoons wordt de aansluiting verbroken bij gebruik van de ruggespraakfunctie (dempen). Dit is volkomen normaal. De handsfree-functie stelt vervolgens de vraag of u opnieuw wilt aansluiten. Automatisch antw. Met de functie Automatisch antwoord is het mogelijk gesprekken automatisch te beantwoorden. Activeer/deactiveer de functie onder Telefoonmenu… Belopties… Automatisch antw.. Menu ontvangen oproepen Druk tijdens een gesprek op MENU of op ENTER om toegang te krijgen tot de volgende functies: • Microfoon mute – Microfoon van het audiosysteem uitschakelen. • Gespr. n. mob. doorsch. – Gesprek door- • Telefoonboek – In het telefoonboek van de mobiele telefoon zoeken. N.B. Tijdens een lopend gesprek is het niet mogelijk een tweede gesprek te beginnen. Audio-instellingen Gespreksvolume U kunt het gespreksvolume bijregelen tijdens het bellen. Maak gebruik van de toetsenset op het stuurwiel. Instellingen telefoon… volume… Radio mute. Geluid en 10 Belvolume Ga naar Telefoonmenu… Instellingen telefoon… Geluid en volume… Belvolume en stel bij met / van de navigatietoets. Beltonen U kunt een van de ingebouwde beltonen van de handsfree-functie kiezen onder Telefoonmenu… Instellingen telefoon… Geluid en volume… Beltonen… Beltoon 1 enz. N.B. Ook bij gebruik van een van de ingebouwde beltonen van het handsfree-systeem, zijn de beltonen van de aangesloten mobiele telefoon nog altijd hoorbaar. schakelen naar de mobiele telefoon. Volume audiosysteem In de telefoonstand (TELEFOON) is het volume van het audiosysteem op de gebruikelijke wijze bij te regelen met VOLUME. Het is mogelijk de weergave van de actieve geluidsbron te onderdrukken bij inkomende telefoongesprekken onder Telefoonmenu… 2 Ga om de beltonen2 van de aangesloten telefoon te gebruiken naar Telefoonmenu… Instellingen telefoon… Geluid en volume… Beltonen… Signaal mob. tel. gebr.. Niet ondersteund door alle mobiele telefoons. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 291 10 Infotainment Bluetooth handsfree* 10 Meer informatie over registratie en aansluiting foon door het menusysteem als volgt te gebruiken. Er kunnen maximaal drie mobiele telefoons worden geregistreerd. U hoeft een mobiele telefoon slechts eenmaal te registreren. Na registratie staat de mobiele telefoon in de lijst met toegevoegde telefoons. U kunt slechts één mobiele telefoon tegelijk aansluiten. Het is mogelijk de registratie van een telefoon te verwijderen onder Telefoonmenu… Bluetooth… Verwijder telefoon. Welke van de twee mogelijke versies van het menusysteem er op uw auto zit, hangt af van de vraag of de auto alleen voorzien is van BluetoothTM of ook een geïntegreerde telefoon. Automatische aansluiting Wanneer de handsfree-functie actief is en de laatst aangesloten mobiele telefoon binnen het bereik ligt, wordt deze telefoon automatisch opnieuw aangesloten. Terwijl het audiosysteem op zoek is naar de laatst aangesloten telefoon staat de naam van deze telefoon op het display. Druk op EXIT om handmatig een andere telefoon aan te sluiten. Handmatige aansluiting Ga als volgt te werk, als u in plaats van de laatst aangesloten mobiele telefoon een nieuwe mobiele telefoon wilt aansluiten of wilt overschakelen op een andere eerder aangesloten mobiele telefoon: Zet het audiosysteem in de telefoonstand (TELEFOON) en volg de aanwijzingen op het display of wissel van aangesloten mobiele tele- 292 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. • Bij auto’s met alleen BluetoothTM verricht u de aansluiting onder Telefoonmenu… Bluetooth… Verwissel telefoon Telefoon toevoegen of kies een van de eerder aangesloten telefoons. • Bij auto’s met zowel een geïntegreerde BluetoothTM telefoon als verricht u de aansluiting onder Telefoonmenu… Verwissel telefoon Telefoon toevoegen of kies een van de eerder aangesloten telefoons. Telefoonboek Voor alle telefoonboekfuncties geldt dat de melding TELEFOON boven aan het display moet staan en dat het symbool zichtbaar moet zijn. Het audiosysteem slaat van elk van de geregistreerde mobiele telefoons een kopie van het telefoonboek op. Het telefoonboek wordt bij iedere aansluiting automatisch naar het audiosysteem gekopieerd. Deactiveer de functie onder Instellingen telefoon… Telefoonboek synchr.. Bij het zoeken van contacten werkt u alleen met het telefoonboek van de aangesloten mobiele telefoon. N.B. Als de mobiele telefoon geen ondersteuning biedt voor het kopiëren van het telefoonboek, verschijnt na afloop van het kopiëren de melding Lijst is leeg. Als het telefoonboek de contactgegevens bevat van de persoon die belt, verschijnen deze op het display. Contacten zoeken U kunt het eenvoudigst naar bepaalde gegevens in het telefoonboek zoeken door de knoppen 2–9 lang in te drukken. Het telefoonboek wordt dan doorzocht op posten die beginnen met de eerste letter van de ingedrukte toets. Het telefoonboek is eveneens te bereiken met / van de navigatietoets of met / van de toetsenset op het stuurwiel. U een zoekopdracht tevens starten vanuit het zoekmenu van het telefoonboek onder Telefoonboek… Zoeken: 1. Voer de eerste letter in van het contact dat u zoekt en druk op ENTER. Of druk alleen op ENTER. 10 Infotainment Bluetooth handsfree* 2. Ga naar het contact van uw keuze en druk op ENTER om het bijbehorende nummer te bellen. Spraakherkenning U kunt gebruik maken van de spraakherkenningsfunctie (voice tags) van de mobiele telefoon door ENTER ingedrukt te houden. N.B. Niet alle mobiele telefoons zijn volledig compatibel met de spraakherkenningsfunctie. Volvo adviseert u contact op te nemen met een erkende Volvo-dealer of www.volvocars.com te bezoeken voor informatie over compatibele telefoons. Voicemail-nummer U kunt het voicemail-nummer wijzigen onder Belopties… Nummer voicemail. Als er nog geen nummer opgeslagen is, kunt u het bijbehorende menu openen door lang op 1 te drukken. Druk vervolgens lang op 1 om het ingevoerde nummer te gebruiken. ting bijgehouden. Druk op ENTER om de laatst gebelde nummers te bekijken. De overige gesprekslijsten staan onder Oproepregister…. N.B. Sommige mobiele telefoons geven de lijst met laatst gekozen nummers in omgekeerde volgorde weer. Tekst invoeren Menusysteem - BluetoothTMhandsfree Het menusysteem voor BluetoothTM-handsfree is verkrijgbaar in twee versies. Eén voor auto’s met alleen BluetoothTM-handsfree en één voor auto’s met een geïntegreerde telefoon en BluetoothTM-handsfree. 1. Met de toetsenset op de middenconsole kunt u tekst invoeren. Druk eenmaal om het eerste teken op de toets in te voeren, tweemaal om het tweede teken in te voeren enz. (zie tabel op pagina 281). Bij kort indrukken van EXIT wist u het laatst ingevoerde teken. Bij lang indrukken van EXIT wist u alle ingevoerde tekens. Gebruik / van de navigatietoets om de verschillende tekens te doorlopen. 2. 3. Oproepregister… 1.1. Laatste 10 gemiste opr. 1.2. Laatste 10 ontv. opr. 1.3. Laatste 10 gebelde nrs. Telefoonboek… 2.1. Zoeken 2.2. Van mob. tel. kopiëren Bluetooth… 3.1. 3 Verwissel telefoon 3.1.1. Gesprekslijsten De gesprekslijsten worden bij iedere nieuwe aansluiting naar de handsfree-functie gekopieerd en worden vervolgens tijdens de aanslui- 10 N.B. Telefoon toevoegen 3.1.2–6.Toegevoegde telefoons3 3.2. Verwijder telefoon 3.3. Vanaf mob. tel. verbinden Maximaal 5 telefoons. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 293 10 Infotainment Bluetooth handsfree* 3.4. 10 4. 5. Bluetooth info auto 3. Bluetooth… Belopties… 3.1. Verwijder telefoon 4.1. Automatisch antw. 3.2. Vanaf mob. tel. verbinden 4.2. Nummer voicemail 3.3. Bluetooth info auto Instellingen telefoon… 5.1. 5.2. 4. Belopties… Geluid en volume… 4.1. Automatisch antw. 5.1.1. Belvolume 4.2. Nummer voicemail 5.1.2. Beltonen… 5.1.3. Radio mute 5. Telefoonboek synchr. Verwissel telefoon 5.1. Autotelefoon 5.2. Telefoon toevoegen 5.3–7. Toegevoegde telefoons3 Menusysteem - BluetoothTMhandsfree en geïntegreerde telefoon 1. 2. 3 294 6. Instellingen telefoon… 6.1. Oproepregister… 1.1. Laatste 10 gemiste opr. 1.2. Laatste 10 ontv. opr. 1.3. Laatste 10 gebelde nrs. Telefoonboek… 2.1. Zoeken 2.2. Van mob. tel. kopiëren Maximaal 5 telefoons. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 6.2. Geluid en volume… 6.1.1. Belvolume 6.1.2. Beltonen… 6.1.3. Radio mute Telefoonboek synchr. 10 Infotainment 10 295 Type-aanduiding................................................................................... Maten en gewichten.............................................................................. Motorspecificaties................................................................................. Motorolie............................................................................................... Vloeistoffen en smeermiddelen............................................................. Brandstof.............................................................................................. Wielen en banden, maten en spanning ................................................ Elektrisch systeem................................................................................ Typegoedkeuring.................................................................................. Displaysymbolen................................................................................... 296 298 300 303 304 306 309 312 314 316 317 SPECIFICATIES 11 Specificaties Type-aanduiding 11 298 11 Specificaties Type-aanduiding Wanneer u contact opneemt met de erkende Volvo-werkplaats of vervangende onderdelen of accessoires wilt bestellen, kan het handig zijn om de type-aanduiding, het chassisnummer en het motornummer bij de hand te hebben. Type-aanduiding, chassisnummer, maximaal toelaatbare gewichten, kleurcodes voor lak en bekleding en typegoedkeuringsnummer. S40 en V50: Bij het openen van het rechter achterportier is de sticker zichtbaar. C30 en C70: Bij het openen van het rechter portier is de sticker zichtbaar. N.B. Het is mogelijk dat de stickers die in de instructieboek staan geen exacte kopieën zijn van de stickers die in de auto zitten. Ze dienen alleen om aan te geven hoe de stickers er bij benadering uitzien en waar ze ongeveer zitten. De informatie die voor uw auto geldt staat op de desbetreffende stickers in/op uw auto. 11 Sticker voor standverwarming. Motorcode, onderdeel- en serienummer. Sticker voor motorolie. Type-aanduiding en serienummer van de versnellingsbak: handgeschakelde versnellingsbak , automatische versnellingsbak Identificatienummer van de auto (VIN – Vehicle Identification Number). De typegoedkeuring van de auto bevat meer informatie over de auto. 299 11 Specificaties Maten en gewichten Maten 11 Maten A 300 Wielbasis mm 2640 B Lengte 4266 C Laadlengte, vloer, achterbank neergeklapt 1486 D Laadlengte, vloer 663 E Laadhoogte 642 F Hoogte Maten G Spoorbreedte vooras mm 1548A mm K Breedte incl. buitenspiegels 2039 L Breedte incl. ingeklapte buitenspiegels 1871 1535B H Spoorbreedte achteras 1544A 1531B 1447 Maten I Laadbreedte, vloer J Breedte 713 1782 (1797C) A B C met 15"-wielen met 16"- en 17"-wielen met Keyless Drive* 11 Specificaties Maten en gewichten Gewichten Inbegrepen bij het rijklaar gewicht zijn het gewicht van de bestuurder, dat van de brandstoftank die voor 90 % gevuld is en dat van de resterende oliën/vloeistoffen. Het gewicht van de passagiers en de gemonteerde accessoires alsmede de kogeldruk (bij gebruik van een aanhanger (zie tabel)) zijn van invloed op het laadvermogen en zijn niet inbegrepen bij het rijklaar gewicht. Toelaatbare maximumbelading = totaalgewicht – rijklaar gewicht. N.B. Het gedocumenteerde rijklaar gewicht geldt voor een auto in standaarduitvoering – d.w.z. een auto zonder extra uitrusting of accessoires. Dit betekent dat voor ieder accessoire dat wordt toegevoegd het laadvermogen van de auto met het gewicht van het desbetreffende accessoire moet worden verminderd. Voorbeelden van accessoires die een vermindering van het laadvermogen betekenen zijn auto’s in de uitvoeringen Kinetic, Momentum en Summum alsmede zaken als trekhaken, lastdragers, skiboxen, audiosystemen, verstralers, gps-systemen, brandstofkachels, veiligheidsrekken, matten, bagagerolhoezen/-afdekkingen, elektrisch bediende stoelen, etc. Een weegbrug is een betrouwbaar instrument om het rijklaar gewicht voor uw auto te bepalen. WAARSCHUWING Afhankelijk van de belading van de auto en het zwaartepunt van de lading treden er wijzigingen in de rijeigenschappen op. 11 Voor de positie van de sticker, zie pagina 298. Max. totaalgewicht Max. treingewicht (auto+aanhanger) Max. voorasdruk Max. achterasdruk Uitrustingsniveau Max. belasting: Zie typegoedkeuring. Max. dakbelasting: 75 kg. 301 11 Specificaties Maten en gewichten Trekgewicht en kogeldruk 11 302 Motor Max. gewicht, geremde aanhanger (kg) Max. kogeldruk (kg) 1.6 1200 50 DRIVe 1300 75 D2 1300 75 2.0F 1350 75 2.0 1350 75 overige 1500 75 Motor Max. gewicht, ongeremde aanhanger (kg) Max. kogeldruk (kg) 1.6 600 50 2.0, D2 en DRIVe 650 50 overige 700 50 11 Specificaties Motorspecificaties Overzicht N.B. Niet alle motoren zijn verkrijgbaar op alle markten. 11 A Motor MotorcodeA Vermogen (kW bij omw/min) Vermogen (pk bij omw/min) Motorkoppel (Nm bij omw/min) Aantal cilinders Cilinderboring (mm) Slaglengte (mm) Cilinderinhoud (liter) Compressieverhouding 1.6 B4164S3 74/6000 100/6000 150/4000 4 79 81,4 1,596 11,0:1 2.0F B4204S4 107/6000 145/6000 185/4500 4 87,5 83,1 1,999 10,8:1 2.0 B4204S3 107/6000 145/6000 185/4500 4 87,5 83,1 1,999 10,8:1 T5 B5254T7 169/5000 230/5000 320/1500– 5000 5 83 93,2 2,521 9,0:1 DRIVe D4162T 84/3600 115/3600 270/1750– 2500 4 75 88,3 1,560 16,0:1 D2 D4162T 84/3600 115/3600 270/1750– 2500 4 75 88,3 1,560 16,0:1 D3 D5204T5 110/3500 150/3500 350/1500– 2750 5 81 77 1,984 16,5:1 D4 D5204T 130/3500 177/3500 400/1750– 2750 5 81 77 1,984 16,5:1 Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor vindt u op de motor, zie pagina 298. 303 11 Specificaties Motorolie Ongunstige rijomstandigheden In ongunstige rijomstandigheden kunnen de olietemperatuur en het olieverbruik abnormaal toenemen. Hier volgen enkele voorbeelden van ongunstige rijomstandigheden. 11 Controleer het oliepeil vaker bij lange ritten: • met een caravan of aanhanger achter de auto • in bergachtig gebied • op hoge snelheden • in temperaturen lager dan –30 °C of hoger dan +40 °C Het bovenstaande geldt ook tijdens kortere ritten bij lage temperaturen. Kies een volsynthetische motorolie bij ongunstige rijomstandigheden. Ze bieden de motor extra bescherming. Volvo adviseert olieproducten van Castrol. BELANGRIJK Om aan de vereisten voor de gespecificeerde service-intervallen te voldoen worden alle motoren in de fabriek gevuld met een speciaal aangepaste, synthetische motorolie. De oliesoort werd met grote zorg geselecteerd lettend op de levensduur van de motor, de startgewilligheid, het brandstofverbruik en de milieu-impact. Om de aanbevolen service-intervallen aan te kunnen houden dient u een goedgekeurde motoroliesoort te gebruiken. Gebruik alleen een oliesoort van de voorgeschreven kwaliteit en dat zowel bij het bijvullen als bij het verversen van olie. Een negatieve invloed op de levensduur van de motor, de startgewilligheid, het brandstofverbruik en de milieu-impact is anders niet uitgesloten. Volvo Car Corporation wijst alle garantieclaims af bij gebruik van een motoroliesoort die niet voldoet aan de voorgeschreven kwaliteits- en viscositeitseisen. Volvo adviseert de olie in een erkende Volvo-werkplaats te laten verversen. 304 11 Specificaties Motorolie Motoroliekwaliteit Motor Motorcode Aanbevolen oliekwaliteit Hoeveelheid, incl. oliefilter (liter) 1.6 B4164S3 Oliekwaliteit: ACEA A5/B5 ca 4,0 2.0F B4204S4 Viscositeit: SAE 5W-30 ca 4,3 2.0 B4204S3 ca 4,3 DRIVe D4162T ca 3,8 D2 D4162T ca 3,8 D4 D5204T Oliekwaliteit: ACEA A5/B5 ca 5,9 D3 D5204T5 Viscositeit: SAE 0W-30 ca 5,9 T5 B5254T7 11 ca 5,8 Voor het bijvullen van motorolie, zie pagina 231. 305 11 Specificaties Vloeistoffen en smeermiddelen Overzicht BELANGRIJK 11 Om schade aan de versnellingsbak te voorkomen moet u de aanbevolen kwaliteit versnellingsbakolie gebruiken en geen verschillende merken met elkaar vermengen. Neem contact op met de dichtstbijzijnde werkplaats voor service, als er een andere oliesoort werd gebruikt. Volvo adviseert u contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats. Versnellingsbakolie Handgeschakelde versnellingsbak IB5 2,1 B6 1,6 MTX75 1,8 M66 1,9 Automatische versnellingsbak 306 Hoeveelheid (liter) Hoeveelheid (liter) Voorgeschreven versnellingsbakolie BOT 130 M BOT 350M3 Voorgeschreven versnellingsbakolie MPS6 7,3 BOT 341 AW55-51 7,7 JWS 3309 TF-80SC 7,0 AW1 11 Specificaties Vloeistoffen en smeermiddelen Vloeistoffen Vloeistof Systeem Hoeveelheid (liter) Koelvloeistof 1.6 5,8 2.0 en 2.0F 6,5 T5, handgeschakelde versnellingsbak 7,0 T5, automatische versnellingsbak 7,5 D2 en DRIVe 6,2 D3 en D4 8,5 Aanbevolen kwaliteit Door Volvo aanbevolen koelvloeistof aangelengd met 50 % waterA, zie verpakking. Thermostaat opent bij: 11 benzinemotor (1.6), 82°C Koudemiddel Airconditioning benzinemotoren 90 °C dieselmotoren 82 °C B dieselmotor (D2) 83 °C R134a (HFC134a) Olie: PAG Remvloeistof Remsysteem 0,6 Stuurbekrachtigingsvloeistof Stuurbekrachtiging Ruitensproeiervloeistof 4-cil. benzine/diesel 4,0 5-cil. benzine/diesel 6,5 0,8–0,9 DOT 4+ WSS M2C204-A2 of een vergelijkbaar product met dezelfde specificatie. Door Volvo aanbevolen sproeiervloeistof, met antivries bij koud weer en onder het vriespunt. `` 307 11 Specificaties Vloeistoffen en smeermiddelen 11 A B 308 Vloeistof Systeem Hoeveelheid (liter) Aanbevolen kwaliteit Brandstof Benzine: 1.6, 2.0, 2.0F ca. 55 Benzine: zie pagina 149 Benzine: T5 ca. 62 Diesel: D2 en DRIVe ca. 52 Diesel: D3 en D4 ca. 60 Diesel: zie pagina 150 De waterkwaliteit dient te voldoen aan de norm STD 1285,1. De hoeveelheid koudemiddel verschilt per motortype. Neem contact op met een erkende Volvo-werkplaats voor de juiste gegevens. 11 Specificaties Brandstof CO2-uitstoot en brandstofverbruik A B C 2.0F 254 (242A) 10,9 (14,8A) 137 (135A) 5,9 (8,2A) 180 (174A) 7,7 (10,6A) 2.0 252 10,8 134 5,8 177 7,6 T5 294 12,6 150 6,4 203 8,7 T5 315 13,5 151 6,5 211 9,0 DRIVe 112 4,3 92 3,5 99 3,8 D2 137 5,2 101 3,8 114 4,3 D3 183 7,0 106 4,0 134 5,1 D3 210 7,9 122 4,6 154 5,8 11 `` 309 11 Specificaties Brandstof A B C D4 183 7,0 106 4,0 134 5,1 D4 210 7,9 122 4,6 154 5,8 11 A E85 : gram/km : liter/100 km A = stadsverkeer B = snelwegrit C = combinatierit Brandstofverbruik en uitstoot van kooldioxide De brandstofverbruiks- en emissiewaarden in de bovenstaande tabel zijn gebaseerd op speciale EU-rijcycli1, die gelden voor een auto met rijklaar gewicht in standaarduitvoering zonder 1 310 extra uitrusting. Afhankelijk van de uitrusting neemt het autogewicht toe. Dit alsook de mate van belading van de auto zorgt voor een verhoging van het brandstofverbruik en de uitstoot van kooldioxide. • De grotere luchtweerstand bij hogere snel- Er zijn meerdere oorzaken aan te geven voor een verhoogd brandstofverbruik ten opzichte van de tabelwaarden. Daarbij valt te denken aan factoren als: Ook wanneer u slechts enkele van de hier genoemde tips opvolgt, is al een aanzienlijk lager brandstofverbruik mogelijk. Raadpleeg voor meer informatie de richtlijnen waar eerder aan gerefereerd werd. • Uw rijstijl. • De grotere rolweerstand als u kiest voor grotere wielen dan de standaardwielen op de basisuitvoering van het model. heden. • De brandstofkwaliteit, de weg- en verkeersomstandigheden, de weersgesteldheid en de staat van de auto. Er zijn grote afwijkingen in het brandstofverbruik mogelijk bij een vergelijking met de EUrijcycli die gehanteerd worden bij certificering De officiële brandstofverbruikscijfers zijn gebaseerd op twee gestandaardiseerde rijcycli in laboratoriummilieu (“EU-rijcycli”) conform de EU-richtlijn 80/1268/EEC (Euro 4), EU Regulation no 692/2008 (Euro 5) alsmede UN ECE Regulation no 101. Deze richtlijnen bevatten informatie over de rijcycli stadsverkeer en snelwegrit. - Stadsverkeer – de meting begint met een koude start van de motor. Het betreft hier een gesimuleerde rit. - Snelwegrit - de auto moet optrekken en afremmen bij snelheden van 0–120 km/h. Het betreft hier een gesimuleerde rit. Bij een auto met D2-motor in combinatie met een zestraps handbak met Start/Stop geldt de 2e versnelling als wegrijversnelling. De waarde voor combinatierit, die in de tabel staat, is zoals wettelijk bepaald werd een combinatie van een stadsrit en een snelwegrit. CO2-uitstoot - om de uitstoot van kooldioxide te berekenen tijdens de twee rijcycli worden alle uitlaatgassen opgevangen. Deze worden vervolgens geanalyseerd en leiden tot de gespecificeerde waarde voor de CO2-uitstoot. 11 Specificaties Brandstof van de auto en waarop de verbruikscijfers in de tabel gebaseerd zijn. Waar u op moet letten Tips voor de bestuurder om het brandstofverbruik te beperken: • Rijd rustig en voorkom onnodig optrekken 11 en krachtig remmen. • Houd de juiste bandenspanning aan en controleer regelmatig of dat nog steeds zo is – houd voor de beste resultaten de zogeheten ECO-bandenspanning aan, zie de bandenspanningstabel op pagina 312. • De bandenkeuze is mogelijk van invloed op het brandstofverbruik – informeer bij uw dealer naar passende banden. Voor meer informatie en tips zie pagina 13 en 146. Zie pagina 148 voor meer algemene informatie over brandstof. 311 11 Specificaties Wielen en banden, maten en spanning Goedgekeurde bandenspanningswaarden Motor Bandenmaat Snelheid (km/h) Belading, 1–3 inzittenden Max. belasting Voor (kPa)A Achter (kPa) Voor (kPa) Achter (kPa) ECO-bandenspanningB 0–160 230 210 270 270 270 160+ 250 210 280 260 - 0–160 230 210 250 250 250 160+ 250 210 280 260 - 0–160 240 220 250 250 250 160+ 260 220 280 260 - 195/65 R15 0–160 230 210 250 250 250 205/55 R16 160+ 250 210 280 260 - 205/50 R17 0–160 240 220 250 250 250 215/45 R18C 160+ 260 220 280 260 - 11 195/65 R15 D2 DRIVe 205/55 R16 205/50 R17 1.6 2.0 2.0F 312 11 Specificaties Wielen en banden, maten en spanning Motor T5 Bandenmaat Snelheid (km/h) Belading, 1–3 inzittenden Max. belasting Voor (kPa)A Achter (kPa) Voor (kPa) Achter (kPa) ECO-bandenspanningB 0–160 230 210 250 250 250 160+ 260 210 280 260 - 205/50 R17 0–160 240 220 250 250 250 215/45 R18 160+ 270 220 290 270 - 0–80 420 420 420 420 - 205/55 R16 11 D3 D4 Compact reservewiel (Temporary Spare) A B C In sommige landen wordt de bandenspanning ook wel in bar aangegeven in plaats van in pascal (1 bar = 100 kPa). Zuinig rijden, zie pagina 206 Voor de 1.6 vormt deze bandenmaat geen optie. N.B. Alle motoren, banden of combinaties daarvan zijn niet altijd beschikbaar op alle markten. 313 11 Specificaties Elektrisch systeem Algemene informatie Op de auto zit een wisselstroomdynamo met spanningsregelaar. Het elektrische systeem is 11 enkelpolig en gebruikt het chassis en het motorblok als geleiders. De accucapaciteit is afhankelijk van de uitrusting op de auto. Bij vervanging van de star- taccu is het dan ook erg belangrijk om een accu te kiezen met dezelfde capaciteit als die van de oorspronkelijke (zie sticker op accu). Startaccu Spanning (V) Koudestartcapaciteit, Reservecapaciteit CCA - Cold Cranking Amperes (A) (minuten) 590 Capaciteit (Ah) 100 60 760 A 120 70 700 B 135 80 12 12 A B Auto’s met een audiosysteem in de uitvoering High Performance. Auto’s met een dieselmotor, Keyless Drive, audiosysteem in de uitvoering Premium Sound, standverwarming op brandstof of RTI. Gloeilampen Verlichting 314 Vermogen (W) Soort Dimlicht, halogeen 55 H7 LL Groot licht, halogeen 65 H9 Verstralers, ABL 55 H7 LL Richtingaanwijzers voor 24 PY24W SV Stadslichten/parkeerlichten vóór 5 W5W LL BV 11 Specificaties Elektrisch systeem Verlichting Vermogen (W) Soort Sidemarkers vóór 5 WY5W LL Mistlampen 35 H8 Zijrichtingaanwijzers, buitenspiegels 5 WY5W LL Instapverlichting vóór 3 Lampvoet T10; W2,1x9,5d Verlichting dashboardkastje 3 Lampvoet T10; W2,1x9,5d Verlichting make-upspiegel* 1,2 Lampvoet SV5.5; lengte 35 mm Verlichting bagageruimte 5 Lampvoet SV8.5; lengte 38 mm Verlichting kentekenplaat 5 C5W LL Richtingaanwijzers achter 21 PY21W LL Achterlichten 4 P21/4W LL Remlichten 21 P21 LL Achteruitrijlicht 21 P21 LL Mistachterlicht 21 P21/4W LL 11 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 315 11 Specificaties Typegoedkeuring Transpondersleutelsysteem Land en gebied 11 A, B, CY, CZ, D, DK, E, EST, F, FIN, GB, GR, H, I, IRL, L, LT, LV, M, NL, P, PL, S, SK, SLO IS, LI, N, CH HR ROK Hierbij verklaart Delphi dat het gebruikte transpondersleutelsysteem in overeenstemming is met de essentiële eigenschappen en overige relevante bepalingen zoals beschreven in de EU-richtlijn 1999/5/ EG. Delphi 15-07-2003, Duitsland RLPD1-03-0151 BR TW ETC093LPD0155 316 Certificering Keyless drive Hierbij verklaart Siemens VDO Automotive A.G. dat de uitrusting van het type 5WK48952, 5WK48956, 5WK48812 in overeenstemming is met de essentiële eigenschappen en overige relevante bepalingen zoals beschreven in de EU-richtlijn 1999/5/EG. 11 Specificaties Displaysymbolen Algemene informatie Er worden tal van verschillende displaysymbolen gebruikt in de auto. De symbolen zijn onderverdeeld in waarschuwings-, controleen informatiesymbolen. Hier volgt een overzicht van de meest voorkomende symbolen met hun betekenis en een verwijzing naar de pagina(’s) in het boek waar u meer informatie kunt vinden. Voor meer informatie over de symbolen en displaymeldingen, zie pagina 55 en 59. - Rood waarschuwingssymbool dat gaat branden, wanneer er een storing geregistreerd is die mogelijk van invloed is op de veiligheid en/of rijeigenschappen van de auto. Er verschijnt bovendien een verklarende tekst op het informatiedisplay. - Oranje informatiesymbool dat gaat branden in combinatie met een verklarende tekst op het informatiedisplay, wanneer er een afwijking in een van de autosystemen is opgetreden. Het oranje informatiesymbool kan ook gaan branden in combinatie met ander symbolen. Displaysymbolen Controle- en waarschuwingssymbolen op instrumentenpaneel Symbool Betekenis Pagina Waarschuwing 21, 34, 55, 58, 166 Informatie 55, 58, 166, 175, 177 Symbool Betekenis Pagina Stabiliteitsregeling, DSTC* 56, 174, 175 11 Uitlaatgas55, 56 reinigingssysteem Storing in het ABS 56, 57 Mistachterlicht 56 Voorgloeifunctie (diesel) 56 Brandstofvoorraad laag 56 Controlesymbool voor aanhanger 57 Handrem aangetrokken 57 Airbags SRS 21, 57 `` * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 317 11 Specificaties Displaysymbolen Symbool Betekenis Pagina Oliedruk laag 55, 57 Symbool Betekenis Pagina Richtingaanwijzers links 53 Informatiesymbolen op display middenconsole Symbool 18, 57 Dynamo laadt niet bij 57 Richtingaanwijzers rechts 53 Pagina Surround-functie (alleen Premium Sound) 265 Nieuws 269 Programmatypes 270 Regionale radioprogramma’s 271 Audiobestanden 274 Map op cd 274 Verkeersinformatie 269 Telefoon* 289 BluetoothTM-handsfree* 289 G021221 Gordelwaarschuwing G021216 11 Betekenis 318 Grootlichtsignalen 53 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Pagina Regensensor* 71 Cruisecontrol* 73 Schakelindicatie* 161 G021222 Betekenis G021223 57, 172 Symbool G021220 Storing in het remsysteem Overige informatiesymbolen op instrumentenpaneel 11 Specificaties Displaysymbolen Informatiesymbolen op display plafondconsole Symbool Betekenis Pagina Gordelwaarschuwing 19 Airbag passagiersstoel, geactiveerd 24, 25 Airbag passagiersstoel, gedeactiveerd 25 11 319 12 Alfabetisch register A Achteruitkijkspiegel.................................... 80 autodimfunctie...................................... 80 Aanbevolen kinderzitjes ............................ 35 Aanhanger............................................... 189 kabel................................................... 191 Aanrijding crash mode........................................... 34 opblaasgordijnen (IC-systeem)............. 29 12 Aanstekeropening voorstoel............................................... 61 ABS, storing in het ABS..................... 56, 172 Actieve koplampen.................................... 64 Actieve koplampen (ABL).......................... 64 Adaptatie................................................. 159 AF, automatische afstemfunctie.............. 271 Afstandsbediening................................... 130 batterij vervangen............................... 137 elektronische klimaatregeling............. 101 handmatige klimaatregeling........... 96, 97 Accu......................................................... 239 onderhoud.................................. 227, 239 overbelasting...................................... 147 specificaties........................................ 314 starten met hulpaccu.......................... 187 symbolen op de accu......................... 239 waarschuwingssymbolen................... 239 Achterbank.............................................. 122 instap.................................................. 111 Achterklep rijden met een geopende achterklep. . 147 vergrendelen/ontgrendelen........ 130, 138 142 143 142 142 142 141 141 269 Alarmlichten............................................... 76 Alarmsysteem testen............................... 143 Afstandsbediening programmeerbaar ................................ 89 Alcoholslot............................................... 152 Afstemfunctie, automatische................... 271 Antennelocatie, Keyless drive.................. 136 Airbag........................................................ activeren/deactiveren, PACOS............. bestuurders- en passagierszijde.......... deactiveren met sleutel......................... Approach-verlichting......................... 83, 130 instellen................................................. 87 HomeLink AC 320 Achteruitkijkspiegel en buitenspiegels automatisch in-/uitklappen............. 82, 87 alarmsignalen...................................... alarmsysteem testen.......................... automatische inschakeling van het alarm................................................... beperkt alarmniveau........................... geactiveerd alarm uitschakelen.......... inschakelen......................................... uitschakelen........................................ verkeersmelding RDS......................... 22 24 23 24 AIRBAG ..................................................... 22 Airbagsysteem........................................... 22 Airconditioning........................................... 96 algemene informatie............................. 94 ECC...................................................... 99 Alarm........................................................ 141 activeren............................................. 141 alarmindicatie..................................... 141 Algemene informatie over brandstof....... 148 Audio, zie ook Geluidssysteem............... 262 Auto klimaatinstelling.................................... 99 AUTO voorkeurzenders vastleggen.............. 267 Autobekleding.......................................... 219 Autom. klimaat........................................... 99 Automatische hervergrendeling............... 138 12 Alfabetisch register Automatische schakelblokkering deactiveren............................................................ 165 Automatische vergrendeling.................... 139 Automatische versnellingsbak aanhanger................................... 189, 190 handmatig schakelen (Geartronic)...... 163 slepen en bergen................................ 183 Automatische volumeregeling................. 265 Automatische wasstraten........................ 218 Automatisch starten................................. 156 Auto wassen............................................ 218 B Bagagenet............................................... 126 Bagagerolhoes......................................... 124 Bagageruimte.......................................... bagagenet........................................... bagagerolhoes.................................... lading vervoeren................................. verlichting........................................... 124 126 124 197 115 Bagage vastzetten .................................. 126 Banden algemene informatie........................... 202 bandenreparatie................................. 212 draairichting........................................ 205 onderhoud.......................................... 202 rijeigenschappen................................ 202 slijtage-indicator................................. 203 snelheidsaanduidingen....................... 202 spanning..................................... 206, 312 specificaties........................................ 202 winterbanden...................................... 205 Batterij batterij in transpondersleutel vervangen...................................................... 137 BLIS, Blind Spot Information System 83, 179 BLIS-systeem (Blind Spot Information System).......................................................... 179 Blokkering achteruitversnelling................ 161 Bluetooth gesprek naar mobiel........................... 291 handsfree............................................ 289 microfoon dempen............................. 291 Bluetooth media.................................................. 264 streaming audio.................................. 264 Bedieningspaneel op bestuurdersportier........................................................ 52, 78 Boordcomputer......................................... 68 Bellen............................................... 280, 290 Botsing, zie Aanrijding............................... 34 Benzinekwaliteit....................................... 149 Bovenste bevestigingspunten, kinderzitjes............................................................. 44 Beslaande koplampglazen condens.............................................. 218 Beslagen ruiten achterruit............................................... 97 ontwasemen........................... 94, 97, 100 timerfunctie................................... 97, 100 Brandstof brandstofbesparing............................ 206 brandstoffilter..................................... 151 brandstofverbruik, aanduiding.............. 68 CO2-uitstoot........................................ 309 Bevestigingspunten (kinderzitjes).............. 44 niveaulampje......................................... 56 standverwarming................................ 104 tanken................................................. 148 verbruik............................................... 309 Bio-ethanol E 85...................................... 149 Buitenafmetingen..................................... 300 Beveiliging tegen overbelasting, schuifdak............................................................. 85 12 Blaasmonden............................................. 95 321 12 Alfabetisch register Buitenspiegels........................................... 82 Buitenspiegels resetten............................. 83 Displayverlichting....................................... 64 Dolby Surround Pro Logic II............ 261, 265 Doorluchtfunctie...................................... 139 C Cd-functies.............................................. 273 Cd’s opbergvak........................................... 120 12 Doorwaaddiepte...................................... 146 DSTC, zie ook Stabiliteitssysteem........... 174 lampje................................................... 56 Contactsleutels........................................ 157 ECC, elektronische klimaatregeling........... 95 Controleren en bijvullen, koelvloeistof..... 235 ECO-bandenspanning............................. 206 tabel............................................ 206, 312 Eco Start/Stop DRIVe.............................. 168 EHBO-set................................................. 209 Elektrisch bedienbaar schuifdak................ 84 D Elektrisch bedienbare ruiten...................... 78 Dakbelasting, max. gewicht .................... 301 Elektrisch bedienbare zijruiten passagiersplaats................................... 79 Dashboardkastje...................................... 119 vergrendelen....................................... 132 Diesel, voorgloeifunctie............................. 56 Dieselolie................................................. 150 Display, meldingen.................................... 59 322 Elektronische startblokkering.................. 130 Equalizer.................................................. 265 E Cruisecontrol............................................. 73 Elektrisch systeem................................... 314 EON, Enhanced Other Networks............. 271 Condens aan binnenkant lampglazen..... 218 Controles vloeistoffen en oliën............................ 231 Elektrische verwarming achterruit....................................... 97, 101 buitenspiegels............................... 97, 101 voorstoelen................................... 97, 101 Elektrisch bedienbare stoel..................... 110 Elektrische aansluiting achterbank............................................ 61 middenconsole..................................... 61 Extra matten............................................ 114 Extra verwarming..................................... 107 Extra verwarming (diesel)......................... 107 F FlexiFuel................................................... 158 adaptatie............................................. 159 Follow Me home-verlichting................ 67, 83 Follow Me Home-verlichting instellen................................................. 88 FSC, milieulabel......................................... 13 12 Alfabetisch register G Geartronic................................................ 163 Geluiden audio-instellingen....................... 262, 264 geluidsbron......................................... 262 volume................................................ 262 Geluidssterkte beltoon, telefoon................................. 291 telefoon....................................... 281, 291 telefoon/mediaspeler.......................... 291 Gemiddeld brandstofverbruik.................... 68 Gereedschap........................................... 208 Gesprek in de wacht zetten..................... 280 Gloeilampen, zie Verlichting............ 243, 314 Gordelwaarschuwing................................. 19 Groot licht grootlichtsignalen................................. 67 Groot licht/dimlicht, zie Verlichting............ 63 Grootlichtsignalen...................................... 67 Guard beperkt instellingen............................................ 87 I IDIS – Intelligent Driver Information System........................................................... 278 IMEI-nummer........................................... 284 In de was zetten....................................... 219 Informatiedisplay....................................... 59 Informatie over brandstof........................ 148 Infotainment menufuncties...................................... 260 H handgeschakelde versnellingsbak schakelindicatie (GSI)................. 161, 169 Inlegmatten.............................................. 114 Instap achterbank.......................................... 111 Instellen, klok............................................. 86 Gesprekken functies tijdens lopende gesprekken.............................................. 280, 283 gebruik........................................ 280, 290 inkomende.......................................... 290 telefoonvolume................................... 281 Handmatig schakelen (Geartronic).......... 163 Instructieboekje, milieulabel...................... 13 Handrem.............................................. 57, 77 Instrumentenoverzicht auto met stuur links.............................. 48 auto met stuur rechts........................... 50 Gesprekken weigeren.............................. 280 HomeLink ................................................ 89 Instrumentenpaneel................................... 53 Gevarendriehoek..................................... 208 Hoofdsteunen.......................................... 122 Instrumentenverlichting............................. 64 Gewichten rijklaar gewicht.................................... 301 Handgeschakelde versnellingsbak.......... 161 slepen en bergen................................ 183 Hogedruksproeiers koplampen................. 70 12 Instellingen van de auto............................. 87 Interieurfilter............................................... 94 Interieurverlichting, zie Verlichting........... 115 Gloeilampen vervangen........................................... 243 323 12 Alfabetisch register Interieurverwarming op brandstof....................................... 104 Interior Air Quality System, ECC.............. 100 Intervalstand.............................................. 70 Kleurcode, lak.......................................... 222 Klimaat persoonlijke instellingen....................... 86 iPod, aansluiting.................................... 262 Klimaatinstelling autom.................................................... 99 ISOFIX-bevestigingssysteem voor kinderzitjes........................................................... 41 Klimaatregeling algemene informatie............................. 94 Lagetonenluidspreker.............................. 264 Knipperlichten............................................ 67 Koelsysteem............................................ 146 Lambdasonde.......................................... 149 Katalysator............................................... 149 bergen................................................. 183 Koelvloeistof............................................ 235 Lamphouder verwijderen......................................... 246 Keuzehendelblokkering........................... 164 Kompas..................................................... 80 kalibreren.............................................. 80 zone instellen........................................ 80 Lampjes................................................... 175 Koplampen................................................ 63 Leeslampjes, zie Verlichting.................... 115 Koppelingsvloeistof, controleren en bijvullen............................................................ 236 Lekke band, zie Banden.................. 208, 210 K Keyless drive............................ 134, 160, 316 auto starten......................................... 160 Kickdown automatische versnellingsbak............ 164 Kinderen.................................................... kinderzitjes en SIPS-airbags................. plaats in de auto, tabel......................... positie in de auto.................................. veiligheid............................................... 35 27 36 35 35 Kinderzitje.................................................. 35 Kledinghaak............................................. 119 324 Lading vervoeren algemene informatie........................... 197 laadvermogen..................................... 197 verankeringsogen............................... 126 Lak kleurcode............................................ 222 schade en herstel............................... 222 Knalgas.................................................... 187 12 L Kofferbak ................................................ 124 Koudemiddel............................................. 94 Lampjes en displaymeldingen standverwarming................................ 105 Leren bekleding, reinigingsvoorschriften. 220 Koude start.............................................. 165 automatische versnellingsbak............ 165 Lichtbundel aanpassen............................ 198 Active Bending Lights (ABL) .............. 198 halogeenkoplampen........................... 198 Krik........................................................... 208 Lopende gesprekken, functies................ 283 Luchtverdeling......................................... 103 ECC.................................................... 101 12 Alfabetisch register Luchtverdeling, AC.................................... 97 M Max. dakbelasting .................................. 301 Meldingen op informatiedisplay................. 59 Meldingen voor BLIS............................... 181 Menufuncties audiosysteem..................................... 260 Menustructuur........................................... 86 Menusysteem mediaspeler........................................ 276 telefoon, menu-opties......................... 286 telefoon, overzicht.............................. 285 Meters op het instrumentenpaneel brandstofmeter..................................... buitentemperatuurmeter....................... dagteller................................................ snelheidsmeter..................................... toerenteller............................................ 53 53 53 53 53 Middenarmsteun achterbank .................. 123 Milieulabel, FSC, instructieboekje............. 13 Mistlichten achter.................................................... 64 Mobiele telefoon aansluiten........................................... 292 handsfree............................................ 289 telefoon registreren............................. 289 Motorolie.......................................... 231, 304 filter..................................................... 231 hoeveelheden..................................... 304 oliedruk................................................. 57 oliekwaliteit......................................... 304 ongunstige rijomstandigheden........... 304 Motoroliepeil controleren......................... 231 Motorruimte............................................. koelvloeistof........................................ olie...................................................... stuurbekrachtigingsvloeistof............... 229 235 231 236 Motorspecificaties................................... 303 Motor starten........................................... 156 Keyless drive.............................. 134, 160 Motorverwarming..................................... 158 op brandstof....................................... 104 N Nooduitrusting gevarendriehoek................................. 208 O Olie, zie ook Motorolie..................... 231, 304 Oliepeil laag............................................. 231 Omklappen, ruggedeelte achterbank...... 122 Onderhoud............................................... 227 onderhoud.......................................... 227 roestwering......................................... 223 12 One-key bell............................................. 282 Ontgrendelen................................... 135, 138 instellingen............................................ 87 Ontwaseming............................................. 97 Op afstand openen.................................... 87 Op afstand openen, portieren.................... 87 Opbergmogelijkheden in passagiersruimte....................................................... 118 Opbergvak............................................... 118 cd’s..................................................... 120 Opblaasgordijnen...................................... 29 NEWS...................................................... 270 Openen, motorkap................................... 229 Noodoproepen......................................... 278 Mistlichten, aan/uit.................................... 64 325 12 Alfabetisch register P R PACOS....................................................... 24 Radio afstemfunctie...................................... EON.................................................... NEWS................................................. programmatypes................................ radio-instellingen................................ radiozenders....................................... REG.................................................... PACOS, schakelaar voor activering/deactivering....................................................... 24 Park Assist............................................... 176 sensoren voor Park Assist.................. 177 Parkeerrem................................................ 77 12 Remsysteem............................................ 172 Reservewiel.............................................. 208 compact reservewiel................... 205, 208 Richtingaanwijzers..................................... 67 RDS-functies........................................... 268 resetten............................................... 271 Rijden in waterpartijen................................... koelsysteem........................................ met een aanhanger............................. nieuwe auto’s en gladde wegen......... zuinig.................................................. Recirculatie AC......................................................... 96 ECC.................................................... 100 Rijden met een aanhanger kogeldruk............................................ 301 trekgewicht......................................... 301 REG, regionale radioprogramma’s.......... 271 Rijklaar gewicht........................................ 301 Regensensor.............................................. 71 Roestwering............................................. 223 Roetfilter............................................ 59, 151 Powershift-versnellingsbak.............. 165, 183 Relais- en zekeringenkastje, zie Zekeringen........................................................... 249 Programmatype....................................... 270 Rem- en koppelingsvloeistof................... 236 Provisorische bandenreparatie................ 212 Remlichten................................................. 66 PTY, programmatype.............................. 270 Remmen antiblokkeerremsysteem, ABS........... 172 noodremlichten................................... 173 Peilstok, elektronisch............................... 233 86 87 88 87 86 87 87 87 87 87 Radio, zenders zoeken............................ 267 Poetsen.................................................... 219 Persoonlijke instellingen............................ "Approach"-verlichting......................... "Follow Me Home"-verlichting.............. auto is op slot, lampje.......................... autom. blower afstellen........................ automatische vergrendeling................. ontgrendelen, portieren........................ op afstand openen................................ timer recirculatie................................... verlichting auto is ontgrendeld............. 326 271 271 270 269 267 267 271 parkeerrem........................................... 77 remkrachtverhoging bij noodstops, EBA .................................................... 173 remlichten............................................. 66 Radiotekst................................................ 271 146 146 189 147 146 Roetfilter vol............................................. 151 Ruggedeelte achterbank omklappen ...... 122 Ruitensproeiervloeistof, bijvullen............. 234 Ruitenwissers............................................ 70 regensensor.......................................... 71 12 Alfabetisch register S Safelock-functie....................................... 139 deactiveren......................................... 139 tijdelijk deactiveren............................. 139 SCAN cd- en muziekbestanden.................... 274 radiozenders....................................... 268 Slepen...................................................... 183 sleepoog............................................. 185 sproeiervloeistof, bijvullen.................. 234 voorruit.................................................. 70 Sleutel transpondersleutel.............................. 130 vergrendelings- en startsysteem zonder sleutel........................................... 134 SRS-systeem algemene informatie............................. 22 Sleutelblad....................................... 131, 136 vergrendelingspunten......................... 133 Sloten vergrendelen....................................... 138 Smeermiddelen........................................ 306 Startaccu................................................. 314 Sleutelloos starten (Keyless drive)........... 134 Schoonmaken automatische wasstraten................... auto wassen....................................... bekleding............................................ veiligheidsgordels............................... velgen................................................. Sleutelstanden......................................... 157 Schuifdak................................................... 84 beveiliging tegen overbelasting............ 85 openen en sluiten........................... 84, 85 ventilatiestand....................................... 84 zonnescherm........................................ 85 Serviceprogramma.................................. 226 Simkaart................................................... 278 SIPS-airbag............................................... 27 SIPS-airbags.............................................. 27 Sleepoog.................................................. 185 Stand-by, telefoon................................... 280 Standverwarming accu en brandstof............................... algemene informatie........................... lampjes en displaymeldingen............. op een helling parkeren...................... tijd instellen......................................... Schakelindicatie (GSI)...................... 161, 169 218 218 219 221 218 Stabiliteits- en tractieregelsysteem......... 174 104 104 105 104 106 Smeermiddelen, hoeveelheden............... 306 Startblokkering................................ 130, 157 Sms.......................................................... 284 lezen................................................... 284 schrijven.............................................. 284 Starten met hulpaccu.............................. 187 Spiegels achteruitkijk-......................................... buiten-.................................................. elektrisch inklapbare............................. kompas................................................. 80 82 82 80 Sproeiers achterruit............................................... 71 koplampen............................................ 70 12 Steenslagplekken en krassen.................. 222 Stoel elektrisch bedienbare......................... 110 handmatig verstelling......................... 110 Stoelen en achterbank hoofdsteunen achterbank................... 122 ruggedeelte achterbank omklappen... 122 Stoel met geheugenfunctie...................... 111 Storingsmeldingen voor BLIS.................. 181 streaming audio....................................... 264 327 12 Alfabetisch register Stuurbekrachtigingsvloeistof, controleren en bijvullen............................................... 236 Stuurslot.................................................. 157 Stuurwiel cruisecontrol......................................... 73 stuurwielafstelling................................. 76 toetsenset............................... 73, 75, 279 Subwoofer............................................... 264 12 Surround.......................................... 261, 265 Symbolen controlesymbolen........................... 56, 57 waarschuwingssymbolen..................... 55 bediening............................................ bellen.................................................. bellen via telefoonboek....................... gesprek beantwoorden....................... handsfree............................................ inkomende gesprekken...................... one-key bell........................................ stand-by............................................. tekst invoeren..................................... telefoonboek....................................... telefoonboek, sneltoets...................... telefoon registreren............................. verkeersveiligheid............................... 279 290 283 291 289 290 282 280 281 292 292 289 279 Telefoonboek nummerfuncties.................................. 282 Traction Control....................................... 174 Transpondersleutel.................................. afneembaar sleutelblad...................... batterij vervangen............................... functies............................................... 157 131 137 130 Transpondersleutelsysteem, typegoedkeuring..................................................... 316 Trekgewicht............................................. 301 Trekhaak.................................................. monteren............................................ specificaties........................................ verwijderen......................................... 191 193 192 195 Trekinrichting, zie Trekhaak..................... 191 T Telefoonsysteem..................................... 278 Trillingsdemper........................................ 191 Tanken tankdop............................................... 148 tanken................................................. 148 tankvulklep, elektrisch openen........... 148 Temperatuur interieur, elektronische klimaatregeling...................................................... 101 interieur, handmatige klimaatregeling. . 98 werkelijke temperatuur......................... 95 Type-aanduidingen.................................. 298 Timer AC......................................................... 97 ECC.................................................... 100 U Tankinhoud.............................................. 306 Technische gegevens, motor.................. 303 Tekst disc................................................ 275 Telefoon aan/uit................................................. 280 aansluiten........................................... 292 328 TP, verkeersinformatie............................. 269 Typegoedkeuring, transpondersleutelsysteem......................................................... 316 Toetsensets op stuurwiel............. 73, 75, 279 Uitlaatgasreiniging foutmelding........................................... 56 Totaalgewicht.......................................... 301 USB, aansluiting...................................... 262 12 Alfabetisch register V Veiligheid veiligheidssystemen, tabel.................... 32 Veiligheidsgordel gordelgeleider....................................... 20 gordelspanners..................................... 20 zwangerschap...................................... 19 Veiligheidsgordels...................................... 18 Veiligheidszitje........................................... afmetingscategorieën voor veiligheidszitjes met ISOFIX-bevestigingssysteem...................................................... bovenste bevestigingspunten voor kinderzitjes................................................ ISOFIX-bevestigingssysteem voor kinderzitjes................................................ 35 41 44 41 Velgen schoonmaken..................................... 218 Ventilatie.................................................... 95 Ventilator AC......................................................... 96 ECC...................................................... 99 Verankeringsogen.................................... 126 Vergrendelen............................................ 135 ontgrendelen....................................... 138 Vergrendelen/ontgrendelen..................... 138 aan de binnenzijde.............................. 138 van de buitenzijde............................... 138 Verkeersinformatie................................... 269 Verlichting "Approach"-verlichting................. 83, 130 Actieve xenonkoplampen..................... 64 automatische verlichting..................... 116 automatische verlichting, dimlicht........ 63 bagageruimte...................................... 115 dimlicht................................................. 63 displayverlichting.................................. 64 Follow Me Home-verlichting........... 67, 83 gloeilampen, specificaties.................. 314 groot licht/dimlicht.......................... 63, 67 in interieur........................................... 115 koplamphoogteverstelling.................... 63 leeslampjes......................................... 115 mistachterlicht...................................... 64 mistlichten............................................ 64 stadslichten/parkeerlichten vóór en achterlichten......................................... 63 verlichtingspaneel, interieur.................. 63 Verlichting, gloeilampen vervangen......... achterlamphuis................................... achterlicht........................................... bagageruimte...................................... 243 247 245 247 bagageruimteverlichting..................... dimlicht............................................... groot licht............................................ kentekenplaatverlichting..................... make-upspiegel.................................. mistlampen vóór................................. richtingaanwijzer................................. sidemarker.......................................... stadslichten........................................ voorzijde............................................. 248 244 244 247 248 246 245 245 245 243 12 Versneld vooruit-/achteruitspoelen.......... 274 Versnellingsbak handgeschakelde............................... 161 Verzorging................................................ 218 Verzorging, leren bekleding..................... 220 Vlekken.................................................... 219 Vloeistoffen, hoeveelheden...................... 306 Vloeistoffen en oliën......................... 231, 306 Vloeistoffen en oliën, algemene informatie............................................................. 231 Vloeistoffen en oliën, controles motorruimte....................................................... 231 Vloerluik................................................... 125 Vloermatten............................................. 114 329 12 Alfabetisch register Volume audiosysteem..................................... automatische volumeregeling............. mediaspeler........................................ programmatypes................................ 262 265 262 272 Voorkeurzenders vastleggen, handmatig en automatisch........................................ 267 Voorstoelen, elektrisch verwarmde........... 97 12 W Waarschuwingslampje stabiliteits- en tractieregelsysteem..... 174 Waarschuwingssymbool, airbagsysteem. . 21 Whiplash-letsel.......................................... 30 WHIPS kinderzitje/comfortkussen.................... 30 whiplash-letsel...................................... 30 Wielen aanbrengen......................................... demonteren........................................ reservewiel.......................................... sneeuwkettingen................................. velgen................................................. verwisselen......................................... 330 Willekeurige afspeelvolgorde, cd- en muziekbestanden.................................... 274 Winterbanden.......................................... 205 Wisser achterruit............................................... 71 Wisserbladen........................................... schoonmaken..................................... vervangen, voorruit............................. vervangen achterklep......................... 237 237 237 237 Z Zekeringen............................................... algemene informatie........................... kastje in motorruimte.......................... relais- en zekeringenkastje in passagiersruimte.......................................... vervangen........................................... 249 249 250 254 249 Zonnescherm, schuifdak........................... 85 211 210 208 204 204 210 Zuinig rijden............................................. 146 Zwangere vrouwen, veiligheidsgordel....... 19 Kdakd8Vg8dgedgVi^dc51 %VUDI "5 1SJOUFEJO4XFEFO (zUFCPSH $PQZSJHIU©7PMWP$BS$PSQPSBUJPO
* Your assessment is very important for improving the work of artificial intelligence, which forms the content of this project
advertising