VOLVO C30 Instructieboekje Web Edition BESTE VOLVO-BEZITTER, DANK U DAT U GEKOZEN HEBT VOOR VOLVO! Wij hopen dat u jarenlang rijplezier van uw Volvo zult hebben. Bij het ontwerp hebben veiligheid en comfort van u en uw passagiers vooropgestaan. Een Volvo is een van de veiligste auto’s ter wereld. Uw Volvo is ook ontworpen om aan alle geldende veiligheidsvoorschriften en milieueisen te voldoen. Om nog meer plezier van uw auto te hebben, raden wij u aan om vertrouwd te raken met de uitrusting, de instructies en de onderhoudsinformatie in dit instructieboekje. Inhoud 00 01 02 00 Inleiding 01 Veiligheid Belangrijke informatie............................... 10 Volvo en het milieu.................................... 13 Veiligheidsgordels..................................... Airbagsysteem.......................................... Airbags...................................................... Airbag activeren/deactiveren*................... SIPS-airbags (zij-airbags)......................... Opblaasgordijnen (IC-systeem)................ WHIPS-systeem........................................ Activering van de veiligheidssystemen..... Crash mode.............................................. Kinderen en veiligheid............................... 18 21 22 24 27 29 30 32 34 35 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Overzicht auto’s met het stuur links......... Overzicht auto’s met het stuur rechts....... Bedieningspaneel op bestuurdersportier.. Instrumentenpaneel.................................. Controle- en waarschuwingslampjes........ Informatiedisplay....................................... Elektrische aansluiting.............................. Verlichtingspaneel..................................... Linker stuurhendel.................................... Rechter stuurhendel ................................. Cruisecontrol*........................................... Toetsensets op stuurwiel* ........................ Stuurwielverstelling, alarmlichten............. Handrem................................................... Elektrisch bedienbare zijruiten.................. Ruiten en spiegels..................................... Elektrisch bedienbaar schuifdak* ............. Persoonlijke instellingen........................... 44 46 48 49 51 55 57 58 61 64 67 69 70 71 72 74 78 80 HomeLink *.............................................. 83 4 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Inhoud 03 04 05 03 Klimaat 04 Interieur Algemene informatie over de klimaatregeling............................................................ 88 Handmatige klimaatregeling met airconditioning, AC................................................ 90 Elektronische klimaatregeling, ECC*........ 93 Luchtverdeling.......................................... 97 Motor- en interieurverwarming op brandstof*........................................................... 98 Extra verwarming op brandstof* (diesel). 101 Voorstoelen ............................................ Interieurverlichting................................... Opbergmogelijkheden in passagiersruimte ..................................................... Achterbank.............................................. Bagageruimte.......................................... 05 Sloten en alarm 104 109 112 116 118 Transpondersleutel met sleutelblad........ Vergrendelingspunten............................. Keyless drive*.......................................... Batterij in transpondersleutel.................. Vergrendelen en ontgrendelen ............... Alarm* .................................................... 124 127 128 131 132 135 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 5 Inhoud 06 07 08 06 Starten en rijden Algemene informatie............................... Tanken.................................................... Alcoguard * ........................................... Motor starten ......................................... Motor starten, FlexiFuel.......................... Keyless drive*.......................................... Handgeschakelde versnellingsbak......... Automatische versnellingsbak................ Remsysteem........................................... DSTC (stabiliteits- en tractieregelsysteem)* ..................................................... Parkeerhulp*............................................ BLIS* – Blind Spot Information System . Slepen en bergen.................................... Starten met hulpaccu.............................. Rijden met een aanhanger...................... Trekhaak* ............................................... Afneembare trekhaak* ........................... Lading vervoeren.................................... Lichtbundel aanpassen .......................... 6 07 Wielen en banden 140 142 146 150 152 154 155 156 161 163 165 168 172 176 177 179 181 185 186 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Algemene informatie............................... Bandenspanning..................................... Gevarendriehoek* en reservewiel* ......... Wielen verwisselen.................................. Noodreparatie banden* .......................... 08 Verzorging 190 194 196 198 200 Schoonmaken......................................... 206 Lakschade herstellen ............................. 210 Roestwering............................................ 211 Inhoud 09 10 11 09 Onderhoud en service Volvo Service.......................................... Onderhoud.............................................. Motorkap en motorruimte....................... Oliën en vloeistoffen............................... Wisserbladen.......................................... Accu........................................................ Gloeilampen vervangen ......................... Zekeringen.............................................. 10 Infotainment 214 215 217 219 225 227 229 235 Algemene informatie............................... Audiofuncties.......................................... Radiofuncties.......................................... Cd-functies ............................................ Menusysteem, audiosysteem................. Telefoonfuncties*.................................... Menusysteem, telefoon*......................... Bluetooth handsfree* ............................. 11 Specificaties 244 246 250 255 258 259 267 271 Type-aanduiding..................................... Maten en gewichten................................ Motorspecificaties................................... Motorolie................................................. Vloeistoffen en smeermiddelen............... Brandstof................................................ Elektrisch systeem.................................. Typegoedkeuring.................................... Displaysymbolen..................................... 280 282 285 286 288 291 294 296 297 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 7 Inhoud 12 12 Alfabetisch register Alfabetisch register................................. 300 8 Inhoud 9 Inleiding Belangrijke informatie Instructieboekje lezen Inleiding Een goede manier om vertrouwd te raken met uw nieuwe auto is om het instructieboekje te lezen, idealiter voordat u uw eerste rit maakt. Zo maakt u kennis met nieuwe functies, krijgt u tips hoe u het beste in verschillende situaties met de auto kunt omgaan en leert u hoe u optimaal gebruik kunt maken van alle mogelijkheden die uw auto biedt. Besteed ook aandacht aan de veiligheidsinstructies in het boekje. De specificaties, constructiegegevens en afbeeldingen in dit instructieboekje zijn niet bindend. We behouden ons het recht voor om zonder voorafgaande mededeling wijzigingen aan te brengen. © Volvo Car Corporation Optie Alle soorten opties staan aangegeven met een sterretje* in het instructieboekje. Als aanvulling op de standaarduitrusting worden in dit instructieboekje ook de opties (van fabriekswege gemonteerde uitrusting) en bepaalde accessoires (ingebouwde extra uitrusting) beschreven. De uitrusting die in het instructieboek wordt beschreven is niet op alle auto’s aanwezig – welke uitrusting aanwezig is, hangt af van de 10 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. verschillende behoeften op de diverse markten en de landelijke en/of regionale wet- en regelgeving. naar verwijst. Als de voetnoot naar tekst in een tabel verwijst, worden letters gebruikt in plaats van cijfers. Neem bij twijfel over de standaarduitrusting of opties/accessoires contact op met een Volvodealer. Displaymeldingen Speciale teksten WAARSCHUWING Teksten met het kopje WAARSCHUWING geven aan dat er gevaar voor letsel bestaat. BELANGRIJK Teksten met het kopje BELANGRIJK geven aan dat er gevaar voor materiële schade bestaat. N.B. Teksten met het kopje N.B. duiden op tips en adviezen die het gebruik van bepaalde mogelijkheden en functies vergemakkelijken. Voetnoot In het instructieboekje komt informatie voor in de vorm van een voetnoot onder aan de pagina. Deze informatie vormt een aanvulling op de tekst waar het nummer van de voetnoot In de auto zijn displays aanwezig waarop meldingen kunnen worden weergegeven. Deze displaymeldingen worden in het instructieboekje in iets groter formaat en in het grijs weergegeven. Voorbeelden daarvan vindt u in de menuteksten en displaymeldingen van het informatiedisplay (bijvoorbeeld AUDIOINSTELLINGEN). Stickers Er zitten verschillende soorten stickers in de auto om belangrijke informatie op een simpele en duidelijke manier over te dragen. De stickers in de auto zijn van de onderstaande aflopende waarschuwings-/informatiegraad. Inleiding Belangrijke informatie G031590 Zwarte ISO-symbolen in een oranje waarschuwingsveld, witte tekst/afbeelding in een zwart tekstveld. Worden gebruikt om te attenderen op een risico dat, bij het negeren van de waarschuwing, kan resulteren in ernstig letsel met mogelijk dodelijke afloop. Informatie Witte ISO-symbolen en een witte tekst/afbeelding in een zwart of blauw waarschuwings- en tekstveld. Worden gebruikt om te attenderen op een risico dat, bij het negeren van de waarschuwing, kan resulteren in materiële schade. G031593 Gevaar voor materiële schade G031592 Gevaar voor lichamelijk letsel Witte ISO-symbolen en een witte tekst/afbeelding in een zwart tekstveld. N.B. Het is mogelijk dat de stickers die in de instructieboek staan geen exacte kopieën zijn van de stickers die in de auto zitten. Ze dienen alleen om aan te geven hoe de stickers er bij benadering uitzien en waar ze ongeveer zitten. De informatie die voor uw auto geldt staat op de desbetreffende stickers in/op uw auto. 11 Inleiding Belangrijke informatie Procedurelijsten Opsommingslijsten Accessoires en opties Procedures met handelingen die in een bepaalde volgorde moeten worden uitgevoerd, staan genummerd in het instructieboekje. Bij opsommingen in het instructieboekje wordt gebruik gemaakt van een opsommingslijst. Wanneer er een reeks afbeeldingen bij een stapsgewijze instructie bestaat, zijn de verschillende stappen van de instructie op dezelfde manier genummerd als de bijbehorende afbeeldingen. • Koelvloeistof • Motorolie Als voor de instructies bij een reeks afbeeldingen de onderlinge volgorde niet relevant is, worden de instructies voorafgegaan door letters. een hoofdstuk wordt voortgezet op de volgende pagina. Een verkeerde aansluiting en montage van accessoires kan een nadelige invloed hebben op de werking van de elektronische systemen van de auto. Bepaalde accessoires werken alleen, wanneer de bijbehorende software in de computersystemen van de auto wordt geladen. U wordt daarom altijd geadviseerd contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats, voordat u accessoires monteert die in verbinding staan met of van invloed zijn op het elektrische systeem. Vastlegging van gegevens Informatie op internet De rij- en veiligheidssystemen van de auto maken gebruik van computers die de functie van de auto controleren en onderling gegevens uitwisselen. Een of meer van deze computers leggen bij een aanrijding of bijna-aanrijding mogelijk informatie vast over de systemen die ze bij normale ritten bewaken. De vastgelegde informatie wordt mogelijk gebruikt door: Op www.volvocars.com vindt u meer informatie over uw auto. Er komen genummerde en ongenummerde pijlen voor. Ze worden gebruikt om een bepaalde beweging weer te geven. Wanneer er geen reeks afbeeldingen bij een stapsgewijze instructie bestaat, zijn de verschillende stappen op de standaardmanier genummerd met normale cijfers. Positielijsten Op overzichtsfiguren die de positie van onderdelen aangeven worden rode cirkels met daarin een cijfer gebruikt. Hetzelfde cijfer wordt gehanteerd in de positielijst bij de afbeelding, met een beschrijving van de weergegeven objecten. 12 Bijvoorbeeld: Zie ommezijde `` Dit symbool staat rechts onderaan wanneer • • • • Volvo Car Corporation Service- of reparatiewerkplaatsen Politie en andere instanties Derden die wettige aanspraken maken op kennisname van de informatie of iemand die door de autobezitter gevolmachtigd is tot kennisname van de informatie. Inleiding Volvo en het milieu G000000 Milieubeleid van Volvo Car Corporation Zorg voor het milieu is een van de kernwaarden van Volvo Car Corporation die van invloed zijn op alle activiteiten. We zijn ervan overtuigd dat onze klanten onze zorg voor het milieu delen. Uw Volvo voldoet aan strenge internationale milieueisen en is bovendien geproduceerd in een fabriek die zeer schoon is en efficiënt met hulpbronnen omgaat. Volvo Car Corporation is gecertificeerd volgens de milieunorm ISO 14001 voor alle fabrieken en de meeste andere eenheden. We eisen bovendien van onze samenwerkingspartners dat ze systematisch aan milieuzorg doen. Brandstofverbruik De auto’s van Volvo zijn concurrerend in hun klasse wat het brandstofverbruik betreft. Een lager brandstofverbruik levert over het algemeen een geringere uitstoot van het broeikasgas kooldioxide op. U als bestuurder kunt uw steentje bijdragen aan een verlaging van het brandstofverbruik. Lees voor meer informatie de tekst onder het kopje Spaar het milieu. Efficiënte uitlaatgasreiniging Uw Volvo is gebouwd volgens het concept “Schoon aan binnen- en buitenkant” – een concept dat een schone passagiersruimte combineert met een uitermate efficiënte uitlaatgasreiniging. In veel gevallen liggen uitlaatgasemissies ver onder de geldende normen. Schone lucht in passagiersruimte Het interieurfilter zorgt dat stofdeeltjes en pollen niet via de luchtinlaatopening in de passagiersruimte kunnen dringen. Een geavanceerd luchtreinigingssysteem, IAQS* (Interior Air Quality System), zorgt ervoor dat de lucht die de passagiersruimte binnenkomt schoner is dan de lucht buiten in het verkeer. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 13 Inleiding Volvo en het milieu Het systeem bestaat uit een elektronische sensor en een koolstoffilter. De binnenkomende lucht wordt continu gecontroleerd en als het gehalte aan bepaalde schadelijke gassen zoals koolmonoxide te hoog oploopt, wordt de luchtinlaat gesloten. Iets dergelijks kan zich voordoen in bijvoorbeeld druk verkeer, files of tunnels. Het koolstoffilter zorgt ervoor dat stikstofoxiden, laaghangend ozon en koolwaterstoffen niet binnendringen. Textielnorm Het interieur van een Volvo werd dusdanig vormgegeven dat het gerieflijk en comfortabel is – ook voor mensen met contactallergieën of astma. Er is extra veel aandacht besteed aan de selectie van milieuvriendelijke materialen. Ze voldoen dan ook aan de eisen van de norm Öko-Tex 1001 – een enorme stap op weg naar een gezonder milieu in de passagiersruimte. Het Öko-Tex-label stelt regels aan bijvoorbeeld de veiligheidsgordels, de vloerbekleding en de gebruikte stoffen. De leren bekledingsvarianten zijn chroomvrij gelooid en voldoen aan de gestelde certificeringseisen. 1 14 Meer informatie staat op www.oekotex.com Erkende Volvo-werkplaatsen en het milieu Met regelmatig onderhoud kunt u de voorwaarden scheppen voor een lange levensduur en een laag brandstofverbruik. Op die manier draagt u bij aan een schoner milieu. Wanneer u de reparaties en het onderhoud aan de auto toevertrouwt aan de werkplaatsen van Volvo, wordt de auto een onderdeel van ons systeem. We stellen duidelijke milieu-eisen aan de outillage van onze werkplaatsen om te voorkomen dat er schadelijke stoffen vrijkomen in het milieu. Het personeel in de werkplaatsen van Volvo beschikt over de kennis en het gereedschap om optimale zorg voor het milieu te kunnen garanderen. Spaar het milieu • Verlaag het brandstofverbruik door de zogeheten ECO-bandenspanning aan te houden (zie pagina 194). • Lading op het dak en een skibox resulteren in een grotere luchtweerstand waardoor het brandstofverbruik toeneemt. Verwijder ze daarom meteen na gebruik. • Laat spullen niet onnodig in de auto liggen. Hoe groter de belasting van de auto, des te hoger het brandstofverbruik. • Gebruik vóór een koude start altijd de motorverwarming, als de auto hiermee is uitgerust. Hierdoor nemen het brandstofverbruik en de uitstoot af. • Rijd rustig en vermijd krachtig remmen. • Rijd in de hoogst mogelijke versnelling. Een lager toerental zorgt voor een lager verbruik. U kunt eenvoudig meehelpen het milieu te beschermen door bijvoorbeeld zuinig te rijden en de auto te (laten) onderhouden aan de hand van de aanwijzingen in het instructieboekje. • Rem af op de motor. • Voorkom stationair draaien. Houd u aan de Hieronder volgen enkele tips voor hoe u het milieu kunt ontzien (zie pagina 140 voor meer tips om het milieu te ontzien en zuinig te rijden): • Hanteer afvalstoffen die schadelijk voor het plaatselijke voorschriften. Zet de motor af wanneer u langere tijd stilstaat. milieu zijn, zoals accu’s en olie, op een milieuvriendelijke manier. U wordt geadviseerd contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats, als u niet zeker weet hoe u dergelijk afval moet verwerken. Inleiding Volvo en het milieu • Onderhoud uw auto regelmatig. • Bij hoge snelheden neemt het verbruik aanzienlijk toe vanwege de grotere luchtweerstand. Bij een verdubbeling van de snelheid neemt de luchtweerstand met een factor vier toe. Door deze tips op te volgen kan het brandstofverbruik worden verlaagd zonder dat dit van invloed is op de reistijd of op het rijplezier. U ontziet uw auto, bespaart geld en gebruikt minder van de hulpbronnen op aarde. Recycling Milieumatig verantwoorde recycling van de auto vormt een belangrijk aspect van de milieuzorg van Volvo. De auto is nagenoeg geheel te recyclen. De laatste eigenaar van de auto wordt daarom verzocht contact op te nemen met een dealer voor de locatie van een gecertificeerd/erkend recyclingsbedrijf. Milieu-aspecten van het instructieboekje Het FSC-symbool geeft aan dat de papiervezels waarvan deze publicatie gemaakt is afkomstig zijn uit FSC-gecertificeerde bossen of andere gecontroleerde bronnen. 15 Veiligheidsgordels................................................................................... Airbagsysteem........................................................................................ Airbags.................................................................................................... Airbag activeren/deactiveren*................................................................. SIPS-airbags (zij-airbags)........................................................................ Opblaasgordijnen (IC-systeem).............................................................. WHIPS-systeem...................................................................................... Activering van de veiligheidssystemen................................................... Crash mode............................................................................................ Kinderen en veiligheid............................................................................. 16 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 18 21 22 24 27 29 30 32 34 35 VEILIGHEID 01 Veiligheid Veiligheidsgordels 01 Algemene informatie ting te steken. Een duidelijke “klik” geeft aan dat de veiligheidsgordel vastzit. Veiligheidsgordel losmaken Druk op de rode knop van de sluiting en laat het oprolmechanisme de veiligheidsgordel naar binnen trekken. Als de gordel niet volledig wordt opgerold, moet u de veiligheidsgordel handmatig zo ver terugrollen dat deze niet langer slap hangt. G020104 De veiligheidsgordel is geblokkeerd en kan niet verder worden uitgetrokken: Heupgordel uittrekken. De gordel moet laag gedragen worden. Remmen kan ernstige gevolgen hebben als de veiligheidsgordel niet wordt gedragen. Let er daarom op dat alle passagiers hun veiligheidsgordel omhebben. Voor optimale bescherming door de veiligheidsgordel is het van belang dat de gordel goed tegen het lichaam ligt. Laat de rugleuning niet te ver achteroverhellen. De veiligheidsgordel biedt de beste bescherming bij een normale rijhouding. De veiligheidsgordel omdoen 18 Trek de veiligheidsgordel langzaam uit en maak deze vast door de borglip in de slui- • wanneer u de gordel te snel uittrekt • wanneer u remt of optrekt • als de auto sterk overhelt. Let erop dat • u geen klemmen of andere accessoires gebruikt waardoor u de veiligheidsgordel niet strak langs uw lichaam kunt trekken • er geen slagen in de veiligheidsgordel zitten en dat hij nergens achter blijft steken • de heupgordel laag moet zitten (niet over de buik) • u de heupgordel over de heupen spant door aan de diagonale schoudergordel te trekken zoals afgebeeld. WAARSCHUWING De veiligheidsgordel en de airbag werken samen. Als de veiligheidsgordel niet of onjuist wordt gebruikt, kan de bescherming die de airbag bij een aanrijding biedt afnemen waardoor u als klant ernstig letsel kunt oplopen. WAARSCHUWING Elke veiligheidsgordel is bestemd ter bescherming van slechts één persoon. WAARSCHUWING Breng nooit zelf wijzigingen aan de veiligheidsgordels aan en probeer ze nooit zelf te repareren. Volvo adviseert u daarvoor contact op te nemen met een erkende Volvowerkplaats. Als een veiligheidsgordel aan grote krachten heeft blootgestaan zoals tijdens een aanrijding, moet u de veiligheidsgordel in zijn geheel vervangen. De veiligheidsgordel kan een deel van zijn beschermende eigenschappen hebben verloren, zelfs als de veiligheidsgordel ogenschijnlijk niet beschadigd is. Vervang de veiligheidsgordel ook als deze versleten of beschadigd is. De nieuwe veiligheidsgordel moet zijn goedgekeurd en bedoeld voor montage op dezelfde positie als de vervangen veiligheidsgordel. 01 Veiligheid Veiligheidsgordels WAARSCHUWING De achterbank is bestemd voor maximaal twee personen. Veiligheidsgordel en zwangerschap benen liggen en zo ver mogelijk onder de buik liggen. Het mag nooit over de buik omhoog kunnen glijden. De veiligheidsgordel moet zo strak mogelijk over het lichaam lopen zonder onnodige speling. Controleer ook of de gordel nergens gedraaid zit. Er gaan waarschuwingslampjes branden en er worden geluidssignalen afgegeven wanneer iemand de gordel niet draagt. Of er geluidssignalen klinken, hangt af van de snelheid. De waarschuwingslampjes zitten in de plafondconsole en op het instrumentenpaneel. Naarmate de zwangerschap vordert moeten zwangere bestuurders de stoel en het stuur dusdanig verstellen dat ze de auto volledig onder controle hebben (wat inhoudt dat ze met gemak bij het stuur en de pedalen moeten kunnen komen). Streef ernaar de afstand tussen de buik en het stuur zo groot mogelijk te maken. Het gordelwaarschuwingssysteem geldt niet voor kinderzitjes. G020105 De functie van de gordelwaarschuwing voor de achterbank is tweeledig: • Aangeven welke veiligheidsgordels van de • Waarschuwen dat iemand op de achter- G018084 Het heupgedeelte van de veiligheidsgordel moet vlak tegen de buitenkant van de boven- Achterbank achterbank er worden gebruikt. De melding verschijnt op het informatiedisplay bij het gebruik van de veiligheidsgordels. De melding verdwijnt automatisch na ca. 30 seconden rijden, maar kan ook handmatig worden verwijderd door op de knop READ op de richtingaanwijzerhendel te drukken. Gordelwaarschuwing Wanneer u zwanger bent, is het belangrijk dat u de veiligheidsgordel draagt. Nog belangrijker is het dat u de veiligheidsgordel dan op de juiste manier draagt. De veiligheidsgordel moet strak langs de schouder lopen, waarbij het diagonale deel van de veiligheidsgordel tussen de borsten en tegen de zijkant van de buik ligt. 01 bank de veiligheidsgordel heeft losgenomen. Er wordt gewaarschuwd met een melding op het informatiedisplay in combinatie met een geluidssignaal en een waarschuwingslampje. De waarschuwing stopt wanneer de veiligheidsgordel weer is omgedaan, maar kan ook handmatig worden bevestigd door op de knop READ te drukken. `` 19 01 Veiligheid 01 Veiligheidsgordels De melding op het informatiedisplay, die aangeeft welke veiligheidsgordels er gebruikt worden, is altijd beschikbaar. Druk op de knop READ om de opgeslagen meldingen te zien. Gordelgeleider Bepaalde markten Gordelspanners Alle veiligheidsgordels zijn uitgerust met gordelspanners. Dit is een mechanisme dat bij een voldoende krachtige aanrijding de veiligheidsgordel rond het lichaam spant. De veiligheidsgordel kan de passagier daarmee beter in de stoel gedrukt houden. WAARSCHUWING De gesp van de veiligheidsgordel aan passagierszijde nooit aanbrengen in de gordelsluiting aan bestuurderszijde. De gesp van de veiligheidsgordel altijd aanbrengen in de gordelsluiting aan de juiste zijde. De veiligheidsgordels nooit beschadigen en geen vreemde voorwerpen aanbrengen in de gordelsluiting. De veiligheidsgordels en de gordelsluiting werken anders mogelijk niet naar behoren tijdens een aanrijding. Er bestaat gevaar voor ernstige verwondingen. 20 G020106 Er gaat een waarschuwingslampje branden en er worden geluidssignalen afgegeven wanneer de bestuurder de gordel niet draagt. Op lage snelheden klinkt de eerste 6 seconden lang een geluidssignaal. Zowel de bestuurders- als de passagiersstoel is voorzien van een gordelgeleider. De gordelgeleider is een hulpmiddel dat de veiligheidsgordels beter bereikbaar maakt. Neem bij het in- en uitstappen van achterpassagiers de veiligheidsgordel uit de gordelgeleider en plaats deze achteraan op de gordelstang. Breng de veiligheidsgordel daarna weer aan in de gordelgeleider. 01 Veiligheid Airbagsysteem Waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel 01 Behalve het brandende waarschuwingslampje verschijnt er, in die gevallen waarin dat nodig is, een melding op het display. Als het waarschuwingslampje niet werkt, gaat het waarschuwingsdriehoekje branden en verschijnt er SRS-AIRBAG SERVICE VEREIST of SRS-AIRBAG SERVICE SPOED op het display. Volvo adviseert u zo spoedig mogelijk contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats. WAARSCHUWING Het waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel gaat branden, wanneer u de transpondersleutel naar sleutelstand I, II of III draait. Het symbool dooft na ca. 6 seconden, wanneer de regelmodule heeft vastgesteld dat het airbagsysteem geen storingen vertoont. Als het waarschuwingslampje voor het airbagsysteem blijft branden of tijdens het rijden korte tijd oplicht, betekent dit dat het airbagsysteem niet naar behoren werkt. Het lampje kan ook duiden op een storing in de gordelspanners, het SIPS-, het SRS- of het IC-systeem. Volvo adviseert u zo spoedig mogelijk contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats. 21 01 Veiligheid 01 Airbags Airbagsysteem WAARSCHUWING N.B. G020111 Volvo adviseert u voor reparatie contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats. Verkeerde ingrepen in het airbagsysteem kunnen aanleiding geven tot storingen in de werking met mogelijk ernstig lichamelijk letsel tot gevolg. 22 Het is dan ook mogelijk dat er bij ongelukken slechts één (of geen enkele) van de airbags wordt opgeblazen. Het SRS-systeem registreert de botskracht waaraan de auto blootstaat en stemt de activering van een of meerdere airbags daarop af. Ook de capaciteit van de airbags wordt afgestemd op de botskracht waaraan de auto blootstaat. G020110 SRS-systeem, auto met het stuur links Het SRS-systeem bestaat uit airbags en sensoren. Bij een voldoende krachtige aanrijding reageren de sensoren, waarna één of meer airbags worden opgeblazen. Daarbij worden de airbags warm. Om de klap op te vangen loopt de airbag leeg wanneer de inzittende de airbag raakt. Daarbij treedt er rookvorming in de auto op. Dit is volkomen normaal. Het totale verloop, van het opblazen tot het leeglopen van de airbag, neemt enkele tienden van een seconde in beslag. De reactie van de sensoren hangt af van de ernst van de aanrijding en van het feit of de veiligheidsgordel aan de bestuurderszijde of de passagierszijde vooraan wordt gedragen of niet. SRS-systeem, auto met het stuur rechts 01 Veiligheid Airbags Airbag aan de bestuurderszijde Uw auto heeft behalve de veiligheidsgordels aan de bestuurderszijde ook een airbag in het stuurwiel. Deze ligt opgevouwen in het midden van het stuurwiel. Het stuurwiel is voorzien van het opschrift SRS AIRBAG. 01 WAARSCHUWING Om de kans op letsel bij het opblazen van de airbags te beperken, moeten de passagiers zo rechtop mogelijk zitten met hun voeten op de vloer en hun rug tegen de rugleuning. De veiligheidsgordel moet goed vastzitten. G020113 WAARSCHUWING De veiligheidsgordel en de airbag werken samen. Als de veiligheidsgordel niet of onjuist wordt gebruikt, kan de bescherming die de airbag bij een aanrijding biedt afnemen waardoor u als klant ernstig letsel kunt oplopen. Positie van de passagiersairbag in een auto met het stuur links of rechts. Airbag aan de passagierszijde WAARSCHUWING Plaats geen voorwerpen voor of boven op het dashboard in het gebied waar de passagiersairbag is aangebracht. 1 Uw auto heeft behalve de veiligheidsgordels aan de passagierszijde ook een airbag in het stuurwiel. Deze ligt opgevouwen in een ruimte boven het dashboardkastje. Het paneel is voorzien van het opschrift SRS AIRBAG. WAARSCHUWING Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of op een comfortkussen voorin, wanneer de airbag aan die kant geactiveerd is.1 Laat niemand nooit voor de passagierstoel zitten of staan. Kinderen kleiner dan 1,40 m mogen nooit op de passagiersstoel plaatsnemen als de airbag geactiveerd is. Het niet opvolgen van de bovenstaande aanbevelingen kan levensgevaarlijke situaties opleveren. Voor informatie over een geactiveerde/gedeactiveerde airbag, zie pagina 24. 23 01 Veiligheid 01 Airbag activeren/deactiveren* PACOS deactiveren met sleutel* Algemene informatie De passagiersairbag (SRS) voorin kan gedeactiveerd worden met een schakelaar als de auto is uitgerust met PACOS (Passenger Airbag Cut Off Switch). Zie de tekst onder het kopje Activeren/deactiveren voor informatie over activering/deactivering. Schakelaar voor deactivering met sleutel De schakelaar voor activering/deactivering van de passagiersairbag, PACOS (Passenger Airbag Cut Off Switch) zit aan de passagierszijde aan de zijkant van het dashboard en u kunt erbij door het portier aan die kant te openen (zie onder het kopje “Activeren/Deactiveren” verderop). Controleer of de schakelaar in de gewenste stand staat. Volvo adviseert u het sleutelblad te gebruiken om de stand te wijzigen. Voor informatie over het sleutelblad, zie pagina 125. WAARSCHUWING Het niet opvolgen van de bovenstaande aanbevelingen kan levensgevaarlijke situaties opleveren. 24 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. WAARSCHUWING Activeren/deactiveren Als de auto is uitgerust met een airbag aan de passagierszijde maar geen schakelaar (PACOS) heeft, is de airbag altijd geactiveerd. WAARSCHUWING Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of op een comfortkussen op de passagiersstoel, als het brandende symbool op de plafondconsole aangeeft dat de passagiersairbag geactiveerd is. Het niet opvolgen van de bovenstaande aanbeveling kan levensgevaarlijke situaties opleveren voor het kind. Locatie van de schakelaar voor activering/deactivering van de passagiersairbag WAARSCHUWING Laat geen passagier op de passagiersstoel plaatsnemen, als het waarschuwingslampje voor het airbagsysteem op het instrumentenpaneel oplicht terwijl de melding op het plafondpaneel aangeeft dat de airbag aan die kant gedeactiveerd is. Dit duidt op een ernstige storing. Volvo adviseert u zo spoedig mogelijk een erkende Volvo-werkplaats te bezoeken De airbag is geactiveerd. Met de schakelaar in deze stand kunnen kinderen groter dan 1,40 m aan de passagierszijde op de voorstoel zitten, maar kinderen in een kinderzitje of op een comfortkussen beslist niet. De airbag is gedeactiveerd. Met de schakelaar in deze stand kunnen kinderen in een kinderzitje of op een comfortkussen aan de passagierszijde op de voorstoel zitten, maar passagiers groter dan 1,40 m beslist niet. 01 Veiligheid Airbag activeren/deactiveren* WAARSCHUWING 01 Berichten Geactiveerde airbag (passagiersstoel): Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of op een comfortkussen op de passagiersstoel, wanneer de airbag aan die kant geactiveerd is. Laat evenmin personen die kleiner zijn dan 1,40 m op deze stoel plaatsnemen. 2 Het niet opvolgen van de bovenstaande aanbevelingen kan levensgevaarlijke situaties opleveren. G018082 Personen groter dan 1,40 m mogen nooit op de passagiersstoel plaatsnemen, als de airbag gedeactiveerd is. Hiermee wordt aangeduid dat de airbag aan de passagierszijde gedeactiveerd is. Een tekstmelding en een brandend symbool op het plafondpaneel op de plafondconsole geven aan dat de airbag aan de passagierszijde gedeactiveerd is (zie voorgaande afbeelding). G018083 Gedeactiveerde airbag (passagiersstoel): Hiermee wordt aangeduid dat de airbag aan de passagierszijde geactiveerd is. Een waarschuwingssymbool op de plafondpaneel op de plafondconsole geeft aan of de passagiersairbag voorin geactiveerd is (zie voorgaande afbeelding). `` * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 25 01 Veiligheid 01 Airbag activeren/deactiveren* N.B. Bij het omdraaien van de transpondersleutel naar sleutelstand II of III brandt ca. 6 seconden lang het waarschuwingssymbool voor de airbags op het instrumentenpaneel, zie pagina 21. Daarna gaat de indicator op de plafondconsole branden die de status van de passagiersairbag aangeeft. Voor meer informatie over de verschillende sleutelstanden van het contactslot (zie pagina 150). 26 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 01 Veiligheid SIPS-airbags (zij-airbags) G020118 WAARSCHUWING • Volvo adviseert u reparaties over te laten aan een erkende Volvo-werkplaats. Verkeerde ingrepen in het SIPSairbagsysteem kunnen aanleiding geven tot storingen in de werking met mogelijk ernstig lichamelijk letsel tot gevolg. • Plaats geen voorwerpen tussen de stoelen en de portierpanelen, omdat dit gebied binnen de actieradius van de SIPS-airbag ligt. • Volvo adviseert u alleen stoelhoezen te gebruiken die door Volvo zijn goedgekeurd. Andere stoelhoezen kunnen de SIPS-airbags in hun werking hinderen. • De SIPS-airbag vormt een aanvulling op de veiligheidsgordel. Draag altijd de veiligheidsgordel. Positie van de SIPS-airbags. Bij een aanrijding in de zij wordt een groot deel van de botskracht door het SIPS-systeem (Side Impact Protection System) over balken, stijlen, vloer, dak en andere delen van de carrosserie verdeeld. De SIPS-airbags aan de bestuurders- en de passagierszijde beschermen de borstkas en vormen een belangrijk onderdeel van het SIPS-systeem. De SIPS-airbags zijn aangebracht in de frames van de rugleuning van de voorstoelen. 1 Positie G025315 SIPS-airbag 01 Bestuurdersplaats, auto met het stuur links. Kinderzitjes en SIPS-airbags De SIPS-airbags beïnvloeden de beschermende werking van kinderzitje en/of comfortkussen niet negatief. Het is mogelijk een kinderzitje/comfortkussen op de voorstoel te plaatsen, als de auto aan de passagierszijde niet is uitgerust met een geactiveerde1 airbag. Voor informatie over een geactiveerde/gedeactiveerde airbag (SRS), zie pagina 24. `` 27 01 Veiligheid SIPS-airbags (zij-airbags) G025316 01 Passagiersplaats, auto met het stuur links. Het SIPS-systeem bestaat uit SIPS-airbags en sensoren. Bij een voldoende krachtige aanrijding reageren de sensoren, die op hun beurt de gasgeneratoren activeren. De SIPS-airbags worden vervolgens opgeblazen tussen de inzittende en het portierpaneel. Daarmee vangen de SIPS-airbags de klap van de aanrijding op voor de inzittende, waarna de airbags weer leeglopen. De SIPS-airbag wordt normaal gesproken alleen opgeblazen aan de kant van de aanrijding. 28 01 Veiligheid Opblaasgordijnen (IC-systeem) 01 Eigenschappen De opblaasgordijnen van het IC-systeem (Inflatable Curtain) maken deel uit van het SIPSsysteem en de airbags. Ze zitten verborgen achter de plafondbekleding langs beide zijden van de auto en beschermen inzittenden op de buitenste zitplaatsen van de auto. Bij een voldoende krachtige aanrijding reageren de sensoren, die op hun beurt de opblaasgordijnen activeren. Het systeem helpt voorkomen dat de bestuurder en eventuele passagiers bij een botsing met hun hoofd tegen de binnenkant van de auto slaan. WAARSCHUWING Hang of bevestig nooit zware voorwerpen aan de plafondhandgrepen. De haak is alleen bedoeld voor niet al te zware kledingstukken (en niet voor harde voorwerpen zoals paraplu’s). Schroef of bevestig geen onderdelen op de plafondbekleding, portierstijlen of de zijpanelen van de auto. Ze kunnen daarbij hun beschermende werking verliezen. Volvo adviseert u uitsluitend originele Volvoonderdelen, bestemd voor montage op deze plaatsen, te gebruiken. WAARSCHUWING Zorg dat de lading in de auto niet uitsteekt boven de denkbeeldige, horizontale lijn op 50 mm onder de bovenkant van de zijruiten. Anders is het mogelijk dat de opblaasgordijnen die schuilgaan achter de plafondbekleding geen beschermingen meer bieden. WAARSCHUWING De opblaasgordijnen vormen een aanvulling op de veiligheidsgordel. Draag altijd de veiligheidsgordel. 29 01 Veiligheid 01 WHIPS-systeem G020347 Bescherming tegen whiplash-letsel, WHIPS Het WHIPS-systeem (Whiplash Protection System) bestaat uit energieabsorberende rugleuningen en speciaal voor het systeem ontwikkelde hoofdsteunen voor de beide voorstoelen. Het systeem wordt geactiveerd bij een aanrijding van achteren, afhankelijk van de hoek waaronder en de snelheid waarmee het achteropkomende voertuig de auto raakt en de materiaaleigenschappen van dat voertuig. WAARSCHUWING Het WHIPS-systeem vormt een aanvulling op de veiligheidsgordels. Draag altijd de veiligheidsgordel. 30 Eigenschappen van de stoel WHIPS-systeem en kinderzitjes Als het WHIPS-systeem wordt geactiveerd, klappen de rugleuningen van de voorstoelen naar achteren zodat de zithouding van de bestuurder en de passagier op de voorstoelen verandert. Zo wordt de kans op zogeheten whiplash-letsel beperkt. Het WHIPS-systeem beïnvloedt de beschermende werking van kinderzitje en/of comfortkussen niet negatief. WAARSCHUWING Breng nooit zelf wijzigingen in de stoel of het WHIPS-systeem aan en probeer ze nooit zelf te repareren. Volvo adviseert u daarvoor contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats. Juiste zithouding Voor optimale bescherming moeten de bestuurder en de voorpassagier zoveel mogelijk in het midden van de stoel plaatsnemen en de afstand tussen het hoofd en de hoofdsteun zo klein mogelijk houden. 01 Veiligheid WHIPS-systeem Zorg dat u de werking van het WHIPSsysteem niet beïnvloedt 01 WAARSCHUWING Als de stoel heeft blootgestaan aan grote krachten zoals bij een aanrijding van achteren, moet u het WHIPS-systeem laten controleren. Volvo adviseert u het te laten controleren door een erkende Volvo-werkplaats. G020125 G020126 Het WHIPS-systeem kan een deel van zijn beschermende eigenschappen hebben verloren, zelfs als de stoel ogenschijnlijk intact is. Plaats geen voorwerpen op de vloer achter de bestuurders- of passagiersstoel die het WHIPSsysteem kunnen hinderen. WAARSCHUWING Plaats geen koffer of iets dergelijks tussen het zitgedeelte van de achterbank en de rugleuning van de voorstoelen. Let erop dat u de werking van het WHIPS-systeem niet beïnvloedt. Plaats geen voorwerpen op de achterbank die het WHIPS-systeem kunnen hinderen. Volvo adviseert u contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats voor een controle van het systeem, ook na een lichte aanrijding van achteren. WAARSCHUWING Als u een van de ruggedeelten van de achterbank hebt neergeklapt, moet u de voorstoel aan dezelfde kant naar voren schuiven zodat de rugleuning van de stoel niet tegen het neergeklapte ruggedeelte van de achterbank aankomt. 31 01 Veiligheid Activering van de veiligheidssystemen 01 Activering van de systemen A Systeem Activering Gordelspanners voorstoelen Bij een frontale botsing en/of aanrijding in de zij en/of van achteren Gordelspanners buitenste zitplaatsen achterbank Bij een frontale botsing Airbags Bij een frontale botsing.A SIPS-airbags Bij een aanrijding in de zijA Opblaasgordijnen (IC-systeem) Bij een aanrijding in de zijA WHIPS-systeem Bij een aanrijding van achteren Het is mogelijk dat de airbags niet worden opgeblazen, ondanks dat de carrosserie van de auto danig vervormd raakt. Enkele factoren zoals de stijfheid en het gewicht van het lichaam waarmee de auto in botsing komt, de snelheid van de auto, de hoek waaronder de botsing plaatsvindt e.d. zijn van invloed op de wijze van activering van de verschillende veiligheidssystemen in de auto. Na activering van de airbags adviseren wij u het volgende: • Laat de auto wegslepen. Volvo adviseert u de te auto te laten wegslepen naar een erkende Volvo-werkplaats. Rijd niet met opgeblazen airbags. • Volvo adviseert u het vervangen van de onderdelen van de veiligheidssystemen in de auto over te laten aan een erkende Volvo-werkplaats. • Neem altijd contact op met een arts. 32 N.B. De airbags, het SIPS-systeem, het IC-systeem en de gordelspanners worden bij een botsing slechts eenmaal geactiveerd. WAARSCHUWING De regeleenheid van het airbagsysteem zit in de middenconsole. Als de middenconsole doorweekt geraakt is, moet u de accukabels loskoppelen. Probeer de auto niet te starten, omdat de airbags daarbij geactiveerd kunnen worden. Laat de auto wegslepen. Volvo adviseert u de te auto te laten wegslepen naar een erkende Volvo-werkplaats. 01 Veiligheid Activering van de veiligheidssystemen 01 WAARSCHUWING Rijd nooit met opgeblazen airbags. Ze kunnen u bij het sturen danig in de weg zitten. Ook de andere veiligheidssystemen kunnen beschadigd zijn. Langdurige blootstelling aan de rook- en stofdeeltjes die vrijkomen bij het opblazen van de airbags kan oog- en huidirritatie veroorzaken. Spoel bij irritatie met koud water. De snelheid waarmee de airbags/gordijnen worden opgeblazen kan in combinatie met de toegepaste materialen resulteren in schaaf- en brandwonden aan de huid. 33 01 Veiligheid 01 Crash mode Rijden na een aanrijding G029042 Als alles normaal lijkt en u hebt vastgesteld dat er geen brandstof lekt, kunt u proberen de motor te starten. Als de auto betrokken is geweest bij een aanrijding, kan de melding CRASH MODE ZIE HANDLEIDING op het informatiedisplay verschijnen. Dit betekent dat de functionaliteit van de auto is verminderd. Crash mode is een veiligheidsfunctie die in werking treedt wanneer de aanrijding belangrijke onderdelen van de auto zoals de brandstofleidingen, de sensoren voor een van de veiligheidssystemen of het remsysteem, kan hebben beschadigd. Auto proberen te starten Controleer eerst of er geen brandstof uit de auto is gelopen. Er mag evenmin een brandstofgeur waarneembaar zijn. 34 Haal de transpondersleutel uit het contact en steek hem er opnieuw in. De elektronica van de auto probeert te resetten naar de normale stand. Probeer vervolgens de auto te starten. Als CRASH MODE ZIE HANDLEIDING nog steeds op het display staat, mag u niet met de auto rijden en hem evenmin verslepen. Verborgen schade kan de auto tijdens het rijden onbestuurbaar maken, zelfs als het lijkt dat u nog met de auto kunt rijden. Auto verzetten Als de melding NORMAL MODE wordt weergegeven nadat de CRASH MODE ZIE HANDLEIDING is gereset, mag u de auto voorzichtig uit de huidige, gevaarlijke positie verrijden. Verrijd de auto niet verder dan nodig. WAARSCHUWING Probeer nooit zelf de auto te repareren of de elektronische onderdelen te resetten nadat de auto in de Crash mode heeft gestaan. Dit kan aanleiding geven tot letsel of een slechte functie van de auto. Volvo adviseert u de auto altijd in een erkende Volvo-werkplaats te laten controleren en naar NORMAL MODE te laten resetten nadat de melding CRASH MODE ZIE HANDLEIDING is verschenen. WAARSCHUWING Probeer onder geen beding de auto opnieuw te starten, als u brandstof ruikt terwijl de melding CRASH MODE ZIE HANDLEIDING wordt weergegeven. Verlaat de auto onmiddellijk. WAARSCHUWING De auto mag niet worden weggesleept zolang deze in de CRASH MODE staat. De auto moet worden weggesleept. Volvo adviseert u de te auto te laten wegslepen naar een erkende Volvo-werkplaats. 01 Veiligheid Kinderen en veiligheid Kinderen moeten comfortabel en veilig zitten Volvo adviseert u kinderen zo lang mogelijk te vervoeren in een achterstevoren gemonteerd kinderzitje (in ieder geval tot een leeftijd van 3– 4 jaar) en daarna tot een leeftijd van 10 jaar op/ in een comfortkussen of een kinderzitje dat in de rijrichting geplaatst is. De plaats van het kind in de auto en de vereiste uitrusting zijn afhankelijk van het gewicht en de lengte van het kind (voor meer informatie, zie pagina 37). optimale voorwaarden voor een veilig vervoer van uw kind(eren), u weet bovendien zeker dat de producten passen en eenvoudig in het gebruik zijn. N.B. Neem voor duidelijker instructies voor de bevestiging van kinderveiligheidsproducten contact op met de producent. Kinderzitjes N.B. 01 N.B. Bij gebruik van andere op de markt verkrijgbare kinderveiligheidsproducten is het van belang dat u de bijgeleverde montageinstructies zorgvuldig doorleest en nauwkeurig opvolgt. Zet de bevestigingsbanden van het kinderzitje nooit vast aan de hendel waarmee u de voorstoel in de lengterichting verstelt of aan veren, rails of balken onder de stoel. Door scherpe randen kunnen de bevestigingsbanden beschadigd raken. Raadpleeg voor de juiste montage de montagevoorschriften bij het kinderzitje. De wettelijke bepalingen voor het vervoer van kinderen in de auto verschillen van land tot land. Ga na welke regels er in uw land van kracht zijn. Positie van kinderzitjes Het volgende kan worden gebruikt: • een kinderzitje/comfortkussen op de passagiersstoel, zolang de airbag aan de passagierszijde gedeactiveerd1 is. Ongeacht leeftijd en lengte moeten kinderen altijd met de gordel goed om in de auto zitten. Laat kinderen nooit bij passagiers op schoot zitten. 1 G020128 Volvo beschikt over kinderveiligheidsproducten (kinderzitjes, comfortkussen en bevestigingsmaterialen) die speciaal voor uw auto zijn ontwikkeld. Wanneer u voor kinderveiligheidsproducten van Volvo kiest schept u niet alleen • en of meer kinderzitjes/comfortkussen op Kinderzitjes en airbags gaan niet samen. de achterbank. Plaats kinderzitjes/comfortkussens altijd op de achterbank als de passagiersairbag geactiveerd is. Als de airbag wordt geactiveerd, kan een kind aan de passagierszijde ernstig letsel oplopen. Voor informatie over een geactiveerde/gedeactiveerde airbag, zie pagina 24. `` 35 01 Veiligheid Kinderen en veiligheid 01 WAARSCHUWING Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of op een comfortkussen voorin, wanneer de airbag aan die kant geactiveerd is2. Personen kleiner dan 1,40 m mogen nooit op de passagiersstoel voorin plaatsnemen, als de airbag geactiveerd is. Het niet opvolgen van de bovenstaande aanbevelingen kan levensgevaarlijke situaties opleveren. 2 36 WAARSCHUWING Sticker airbag Gebruik geen kinderzitjes met stalen beugels of andere constructies die tegen de ontgrendelingsknop van de gordelsluiting kunnen aankomen. Dit om te voorkomen dat de gordels plotseling losschieten. Zorg dat het kinderzitje niet met de bovenkant tegen de voorruit aankomt. Voor informatie over het activeren/deactiveren van de airbag, zie pagina 24. Sticker aan passagierszijde, op de korte kant van het dashboard, zie afbeelding op pagina 24. 01 Veiligheid Kinderen en veiligheid 01 Aanbevolen kinderzitjes3 Gewicht VoorstoelA Achterbank Groep 0 Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) – achterstevoren gemonteerd babyzitje bevestigd met ISOFIX-systeem. Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) – achterstevoren gemonteerd babyzitje bevestigd met ISOFIX-systeem. Typegoedkeuring: E1 04301146 Typegoedkeuring: E1 04301146 Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) – achterstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) – achterstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel Typegoedkeuring: E1 04301146 Typegoedkeuring: E1 04301146 Achterstevoren gemonteerd kinderzitje (Child Seat) – achterstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel en bevestigingsband. Gebruik een veiligheidskussen tussen het kinderzitje en het dashboard. Achterstevoren gemonteerd kinderzitje (Child Seat) – achterstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel, bevestigingsband en steun.B max. 10 kg Groep 0+ max. 13 kg Typegoedkeuring: E5 03135 Typegoedkeuring: E5 03135 Kinderzitjes met universele goedkeuring. 3 Kinderzitjes met universele goedkeuring. Om andere zitjes te kunnen gebruiken dient de auto op de lijst van de producent te staan of een universele goedkeuring te hebben conform ECE R44. `` 37 01 Veiligheid 01 Kinderen en veiligheid Gewicht VoorstoelA Achterbank Groep 1 Achterstevoren gemonteerd Volvo-kinderzitje (Volvo Convertible Child Seat) – achterstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel en bevestigingsband. Achterstevoren gemonteerd Volvo-kinderzitje (Volvo Convertible Child Seat) – achterstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel en bevestigingsband. Typegoedkeuring: E5 04192 Typegoedkeuring: E5 04192 Achterstevoren gemonteerd kinderzitje (Child Seat) – achterstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel en bevestigingsband. Gebruik een veiligheidskussen tussen het kinderzitje en het dashboard. Achterstevoren gemonteerd kinderzitje (Child Seat) – achterstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel, bevestigingsband en steun.B 9–18 kg Typegoedkeuring: E5 03135 Typegoedkeuring: E5 03135 Groep 2 15–25 kg 38 Britax Fixway – achterstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met ISOFIX-systeem en bevestigingsband. Britax Fixway – achterstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met ISOFIX-systeem en bevestigingsband.B Typegoedkeuring: E5 03171 Typegoedkeuring: E5 03171 Kinderzitjes met universele goedkeuring. Kinderzitjes met universele goedkeuring. Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-kinderzitje (Volvo Convertible Child Seat) – achterstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel en bevestigingsband Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-kinderzitje (Volvo Convertible Child Seat) – achterstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel en bevestigingsband Typegoedkeuring: E5 04192 Typegoedkeuring: E5 04192 Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-kinderzitje (Volvo Convertible Child Seat) – in rijrichting gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel. Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-kinderzitje (Volvo Convertible Child Seat) – in rijrichting gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel. Typegoedkeuring: E5 04191 Typegoedkeuring: E5 04191 01 Veiligheid Kinderen en veiligheid Gewicht VoorstoelA Achterbank Groep 2/3 Volvo-comfortkussen met rugleuning (Volvo Booster Seat with backrest). Volvo-comfortkussen met rugleuning (Volvo Booster Seat with backrest). Typegoedkeuring: E1 04301169 Typegoedkeuring: E1 04301169 Kinderzitje met of zonder rugleuning (Booster Cushion with and without backrest). Kinderzitje met of zonder rugleuning (Booster Cushion with and without backrest). Typegoedkeuring: E5 03139 Typegoedkeuring: E5 03139 15–36 kg A B 01 Voor informatie over een geactiveerde/gedeactiveerde airbag, zie pagina 24. Volvo adviseert u contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats om de bevestigingspunten te laten aanbrengen die nodig zijn voor het gebruik een achterstevoren gemonteerd kinderzitje op de achterbank. WAARSCHUWING Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of op een comfortkussen voorin, wanneer de airbag aan die kant geactiveerd is4. ISOFIX-bevestigingssysteem voor kinderzitjes* Achter de onderkant van de ruggedeelten op de beide buitenste zitplaatsen van de achterbank gaan de bevestigingspunten voor het ISOFIX-systeem schuil. Symbolen op de bekleding van de ruggedeelten (zie bovenstaande afbeelding) geven de positie van deze bevestigingspunten aan. Personen kleiner dan 1,40 m mogen nooit op de passagiersstoel voorin plaatsnemen, als de airbag geactiveerd is. Duw het zitgedeelte van de zitplaats omlaag om bij de bevestigingspunten te komen. Het niet opvolgen van de bovenstaande aanbevelingen kan levensgevaarlijke situaties opleveren. G009182 N.B. 4 Het ISOFIX-bevestigingssysteem is als accessoire verkrijgbaar voor de passagiersstoel. Voor informatie over het activeren/deactiveren van de airbag, zie pagina 24. `` * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 39 01 Veiligheid 01 Kinderen en veiligheid Houd u altijd aan de montage-instructies van de fabrikant, wanneer u een kinderzitje/babyzitje aan de ISOFIX-bevestigingspunten vastzet. G026316 Bevestigingspunten voor kinderzitjes De auto is uitgerust met bovenste bevestigingspunten voor kinderzitjes. Deze bevestigingspunten zitten achter op de achterbank. De bovenste bevestigingspunten zijn voornamelijk bestemd om een in de rijrichting gemonteerd kinderzitje aan te bevestigen. Volvo adviseert u kleine kinderen zo lang mogelijk in een achterstevoren gemonteerd kinderzitje te blijven vervoeren. 40 De bevestigingsband van het kinderzitje moet tussen de hoofdsteun en het ruggedeelte liggen. Zie de aanwijzingen van de fabrikant van het kinderzitje voor gedetailleerde informatie over de manier waarop u het zitje aan de bovenste bevestigingspunten vastzet. 01 Veiligheid 01 41 Overzicht auto’s met het stuur links....................................................... Overzicht auto’s met het stuur rechts..................................................... Bedieningspaneel op bestuurdersportier................................................ Instrumentenpaneel................................................................................ Controle- en waarschuwingslampjes...................................................... Informatiedisplay..................................................................................... Elektrische aansluiting............................................................................ Verlichtingspaneel................................................................................... Linker stuurhendel.................................................................................. Rechter stuurhendel ............................................................................... Cruisecontrol*......................................................................................... Toetsensets op stuurwiel* ...................................................................... Stuurwielverstelling, alarmlichten............................................................ Handrem................................................................................................. Elektrisch bedienbare zijruiten................................................................ Ruiten en spiegels................................................................................... Elektrisch bedienbaar schuifdak* ........................................................... Persoonlijke instellingen.......................................................................... 44 46 48 49 51 55 57 58 61 64 67 69 70 71 72 74 78 80 HomeLink *............................................................................................ 83 42 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Overzicht auto’s met het stuur links G019492 02 44 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Overzicht auto’s met het stuur links Stuurwielverstelling Leeslampje, linkerzijde Motorkapontgrendeling Leeslampje, rechterzijde Bedieningspaneel Gordelwaarschuwing en indicatie voor passagiersairbag Richtingaanwijzers, groot licht, boordcomputer Verlichting, ontgrendeling tankvulklep Openingshandgreep portier, vergrendelingsknop. Blaasmonden in het dashboard Blaasmond zijruit Cruisecontrol Claxon, airbag Instrumentenpaneel Toetsenset voor infotainment 02 Achteruitkijkspiegel Display voor klimaatregeling en infotainment Infotainment Instellingen voor klimaatregeling, infotainment en persoonlijke instellingen Klimaatregeling Versnellingspook Alarmlichten Portierhandgreep Dashboardkastje Ruitenwissers en -sproeiers, koplampsproeiers Handrem Contactslot Elektrische aansluiting/aansteker Bediening, schuifdak BLIS, Blind Spot Information System Geen functie Schakelaars, extra uitrusting Geen functie Interieurverlichting, schakelaar 45 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Overzicht auto’s met het stuur rechts 18 19 16 17 21 20 15 22 02 10 11 12 13 14 9 29 9 23 24 25 26 27 28 8 8 9 9 7 30 31 6 32 5 5 3 33 4 34 1 46 G019493 2 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Overzicht auto’s met het stuur rechts Elektrische aansluiting, aansteker Leeslampje, rechterzijde BLIS, Blind Spot Information System Geen functie Schakelaars, extra uitrusting Geen functie Handrem Bediening, schuifdak Bedieningspaneel Contactslot Dashboardkastje Ruitenwissers en -sproeiers, koplampsproeiers Portierhandgreep Blaasmond, zijruit Blaasmonden in het dashboard Versnellingspook Klimaatregeling Instellingen voor klimaatregeling, infotainment en persoonlijke instellingen Infotainment Display voor klimaatregeling en infotainment Achteruitkijkspiegel Gordelwaarschuwing en indicatie voor passagiersairbag 02 Cruisecontrol Instrumentenpaneel Claxon, airbag Toetsenset voor infotainment Alarmlichten Openingshandgreep portier, vergrendelingsknop Verlichting, ontgrendeling tankvulklep Richtingaanwijzers, groot licht, boordcomputer Motorkapontgrendeling Stuurwielverstelling Interieurverlichting, schakelaar Leeslampje, linkerzijde 47 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Bedieningspaneel op bestuurdersportier 02 Bedieningspaneel op bestuurdersportier Elektrisch bedienbare zijruiten Buitenspiegel, linkerzijde Buitenspiegels, instelling Buitenspiegel, rechterzijde 48 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Instrumentenpaneel G029046 02 Snelheidsmeter. Richtingaanwijzer, rechts. Richtingaanwijzer, links. Toerenteller – Geeft het motortoerental aan in duizenden toeren per minuut. Waarschuwingslampje. Informatiedisplay – Geeft informatieve teksten en waarschuwingsmeldingen weer alsmede de buitentemperatuur en de tijd. Wanneer de buitentemperatuur tusse n –5°C en +2°C ligt, verschijnt er een sneeuwvlokje op het display. Het lampje wijst op het gevaar voor gladheid. Als de auto heeft stilgestaan, kan de buitentemperatuurmeter een te hoge waarde aangeven. Controle- en informatielampjes. Brandstofmeter (zie ook boordcomputer op pagina 62). Grootlichtindicatie. Tevens schakelindicatie (GSI) en schakelstandindicatie bij 1.6D DRIVe, zie pagina 155. Knop voor dagteller – Wordt gebruikt om korte afstanden te meten. Door kort op de knop te drukken, kunt u van dagteller T1 en T2 wisselen. Als u de knop lang indrukt (meer dan 2 seconden), zet u de geactiveerde dagteller op nul. Display – Geeft de schakelstanden van de automatische versnellingsbak, regensensor, kilometerteller, dagteller en cruisecontrol aan. Informatielampje. `` 49 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Instrumentenpaneel 02 Temperatuurmeter – De temperatuurmeter van het koelsysteem van de motor. Op het display verschijnt een melding, als de temperatuur abnormaal hoog is en de naald tot in het rode gebied uitslaat. Let erop dat bijvoorbeeld verstralers voor de luchtinlaat bij een hoge buitentemperatuur en een zware belasting van de motor het koelvermogen verminderen. Controle- en waarschuwingslampjes. 50 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Controle- en waarschuwingslampjes Als de motor niet binnen vijf seconden aanslaat, gaan alle lampjes uit behalve de lampjes voor storingen in het uitlaatgasreinigingssysteem van de auto en een te lage oliedruk. Afhankelijk van de uitrusting van de auto is het mogelijk dat bepaalde lampjes geen functie hebben. 1 Lampjes in het midden van het dashboard Wanneer het lampje brandt: 1. Stop zo spoedig mogelijk. Rijd niet verder met de auto. 02 2. Lees de informatie op het informatiedisplay. Voer de handeling uit die de melding op het display u voorschrijft. Wis de melding met de knop READ. G030755 Functietest, lampjes Alle controle- en waarschuwingslampjes1 gaan branden, wanneer u de transpondersleutel voor het starten naar stand II draait. De werking van de lampjes wordt dan gecontroleerd. Alle lampjes moeten weer uitgaan als de motor is aangeslagen, behalve het lampje voor de handrem. Dit gaat pas uit, als de auto van de handrem wordt gehaald. Het rode waarschuwingslampje gaat branden, wanneer er een storing is geregistreerd die van invloed kan zijn op de veiligheid en/of de rijeigenschappen van de auto. Er verschijnt tegelijkertijd een verklarende melding op het informatiedisplay. Het waarschuwingslampje blijft branden totdat de storing is verholpen, maar de melding kunt u verwijderen met de knop READ, zie pagina 55. Het waarschuwingslampje kan ook gaan branden in combinatie met andere lampjes. Het oranje informatielampje gaat branden en er verschijnt een melding op het informatiedisplay. U verwijdert de melding met behulp van de knop READ, zie pagina 55. Dit gebeurt automatisch als u enige tijd niets doet (hoe lang hangt van de bewuste functie af). Het oranje informatielampje kan ook gaan branden in combinatie met andere lampjes. N.B. Wanneer de servicemelding verschijnt, kunt u het lampje doven en de melding verwijderen met de knop READ. Ook als u niets doet gebeurt dat enige tijd later automatisch. Bij bepaalde motortypes is het lampje voor een lage oliedruk niet in gebruik. Er verschijnt in plaats daarvan een displaymelding, zie pagina 55. `` 51 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Controle- en waarschuwingslampjes Controlelampjes – linkerzijde Uitlaatgasreinigingssysteem Bij een storing in het uitlaatgasreinigingssysteem kan het lampje gaan branden. Volvo adviseert dat u ter controle een erkende Volvowerkplaats bezoekt. 02 Storing in ABS G029048 Als het lampje brandt, is het systeem defect. Het normale remsysteem van de auto werkt dan nog wel, zij het zonder ABS-regeling. 1. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stilstand en zet de motor af. 2. Start de motor opnieuw. Storing in uitlaatgasreinigingssysteem Stabiliteitssysteem STC of DSTC 3. Als het lampje echter blijft branden, moet u de auto naar een werkplaats rijden om het ABS-systeem te laten controleren. Volvo adviseert dat u daarvoor een erkende Volvo-werkplaats bezoekt. Geen functie Mistachterlicht Storing in ABS Mistachterlicht Voorgloeifunctie motor (diesel) Laag peil in brandstoftank 52 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Dit lampje brandt wanneer u het mistachterlicht hebt ingeschakeld. Stabiliteitssysteem STC of DSTC* Voor informatie over de functies en lampjes van het systeem, zie pagina 163. Voorgloeifunctie motor (diesel) Het lampje gaat branden wanneer de motor wordt voorverwarmd. De voorverwarming start als de temperatuur lager wordt dan –2°C. De auto kan worden gestart als het lampje gedoofd is. Laag peil in brandstoftank Wanneer het lampje gaat branden is het brandstofpeil te laag. Tank dan zo spoedig mogelijk. 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Controle- en waarschuwingslampjes Controlelampjes, rechterzijde Controlelampje voor aanhanger Te lage oliedruk2 Het lampje knippert wanneer u de richtingaanwijzers gebruikt met een aanhanger achter de auto. Als het lampje niet knippert, is een van de lampjes op de auto of op de aanhanger defect. Als het lampje tijdens het rijden oplicht, is de druk van de motorolie te laag. Zet de motor onmiddellijk af en controleer het motoroliepeil. Vul zo nodig olie bij. Als het symbool oplicht terwijl het oliepeil in orde is, adviseert Volvo u contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats. Handrem aangetrokken G029049 Het lampje brandt, wanneer de handrem is aangetrokken. Haal de handremhendel bij het aantrekken altijd volledig omhoog. Controlelampje voor aanhanger Gordelwaarschuwing Het lampje brandt als de bestuurder of de voorpassagier geen veiligheidsgordel draagt of als iemand op de achterbank de gordel heeft losgenomen. N.B. Het lampje geeft alleen aan dát u de handrem hebt aangetrokken maar niet hoe hard! Dynamo laadt niet bij Handrem aangetrokken Airbags – SRS Te lage oliedruk Gordelwaarschuwing Dynamo laadt niet bij Storing in remsysteem 2 Als het lampje tijdens het rijden oplicht, is er sprake van een storing in het elektrisch systeem. Volvo adviseert u een erkende Volvo-werkplaats te bezoeken. Airbags – SRS Als het lampje tijdens het rijden oplicht of blijft branden, is er een storing in de gordelsluiting of in het SRS-, SIPS- of IC-systeem geregistreerd. Volvo adviseert u zo spoedig mogelijk naar een erkende Volvowerkplaats te rijden om het systeem te laten controleren. 02 Storing in remsysteem Als het lampje oplicht, is het remvloeistofpeil mogelijk te laag. Bij bepaalde motortypes is het lampje voor een lage oliedruk niet in gebruik. Er verschijnt in plaats daarvan een displaymelding, zie pagina 55. `` 53 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Controle- en waarschuwingslampjes 02 Breng de auto op een veilige plaats tot stilstand en controleer het peil in het remvloeistofreservoir, zie pagina 223. Als de vloeistof onder het MIN-merkje van het reservoir staat, kunt u beter niet verder rijden met de auto. Volvo adviseert u de auto naar een erkende Volvo-werkplaats te laten slepen voor een controle van het remsysteem. Als de waarschuwingslampjes voor het remsysteem en ABS tegelijkertijd branden, kan er een storing in de remkrachtverdeling zijn opgetreden. moet u de auto uiterst voorzichtig naar een werkplaats rijden om het remsysteem te laten controleren. Volvo adviseert dat u daarvoor een erkende Volvo-werkplaats bezoekt. 6. Als de vloeistof lager staat dan het MINstreepje van het remvloeistofreservoir dient u niet verder te rijden met de auto. Laat de auto naar een werkplaats slepen om het remsysteem te laten controleren. Volvo adviseert dat u daarvoor een erkende Volvo-werkplaats bezoekt. WAARSCHUWING Als de waarschuwingslampjes voor het remsysteem en ABS tegelijkertijd branden, bestaat het gevaar dat de achtertrein bij krachtig remmen gaat slippen. 1. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stilstand en zet de motor af. 2. Start de motor opnieuw. 3. Rijd verder als beide lampjes uitgaan. 4. Als de lampjes echter blijven branden, moet u het peil in het remvloeistofreservoir controleren, zie pagina 223. 5. Als de lampjes blijven branden ondanks dat het peil van de remvloeistof in orde is, 3 54 Alleen auto’s met alarm. Waarschuwing, portieren niet gesloten Als een van de portieren, de motorkap3 of de achterklep niet goed afgesloten is, wordt u daarop attent gemaakt. Lage snelheid Als de auto met een snelheid van maximaal 5 km/h rijdt, gaat het informatielampje branden en verschijnt een van de volgende meldingen op het display: BESTUURDERS- PORTIER OPEN, PASSAGIERS- PORTIER OPEN of MOTORKAP OPEN. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stilstand en sluit het portier dat of de motorkap die openstaat. Hoge snelheid Als de auto sneller rijdt dan 10 km/h, gaat het lampje branden en wordt tegelijkertijd een van de meldingen uit de vorige alinea op het display weergegeven. Waarschuwing achterklep Als de achterklep openstaat, gaat het informatielampje branden en op het display verschijnt ACHTERKLEP OPEN. 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Informatiedisplay Berichten N.B. Betekenis MOTORTEMP. HOOG ZET MOTOR UIT Breng de auto op veilige wijze tot stilstand en zet de motor af. Grote kans op schade. Melding Betekenis RUIM TIJD IN V. ONDERHOUD STOP AUTO Z.S.M.A Breng de auto op veilige wijze tot stilstand en zet de motor af. Grote kans op schade. Tijd om een servicebeurt in te plannen. Volvo adviseert u de service over te laten aan een erkende Volvo-werkplaats. SERVICE SPOEDA Volvo adviseert u de auto onmiddellijk te laten controleren door een erkende Volvo-werkplaats. TIJD VOOR REG. SERVICE ZIE INSTRUCTIEB.A Lees het instructieboekje. SERVICE VEREISTA Volvo adviseert u de auto zo spoedig mogelijk te laten controleren door een erkende Volvowerkplaats. Tijd voor een servicebeurt. Volvo adviseert u de service over te laten aan een erkende Volvowerkplaats. Het moment hangt af van de afgelegde afstand, het aantal maanden dat sinds de laatste servicebeurt is verstreken, het aantal draaiuren van de motor en de oliekwaliteit. G029050 Melding Als er een waarschuwingsmelding verschijnt bij gebruik van de boordcomputer, moet u de melding lezen (druk op de knop READ) voordat u de eerdere activiteit kunt hervatten. Wanneer een waarschuwings- of controlelampje oplicht, verschijnt er tevens een aanvullende melding op het informatiedisplay. Druk op de knop READ (1). Blader met de knop READ de meldingen door. Meldingen blijven in het geheugen vastgelegd totdat u de onderliggende storing hebt laten verhelpen. 02 `` 55 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Informatiedisplay 02 56 Melding Betekenis Melding Betekenis Melding Betekenis ONDERHOUD TE LAAT Als u de onderhoudstermijn niet respecteert, vallen beschadigde onderdelen niet langer onder de garantie. Volvo adviseert u de service over te laten aan een erkende Volvo-werkplaats. ROETFILTER VOL ZIE GEBR. HANDL. Het roetfilter van dieselmodellen is aan regeneratie toe (zie pagina 145). VERSNELLINGSBAK HOGE OLIETEMP. STC SPIN CONTROL UIT/DSTC SPIN CONTROL UIT Er gelden beperkingen voor het stabiliteits- en tractieregelsysteem (zie pagina 164 voor meer varianten). Rijd voorzichtiger of breng de auto zo spoedig mogelijk tot stilstand. Zet de versnellingsbak in de neutraal en laat de motor stationair draaien totdat de melding verdwijnt. Voor meer informatie (zie pagina 159). VERSNELLINGSBAK LAAG VERMOGEN De versnellingsbak werkt niet op maximale capaciteit. Rijd voorzichtig totdat de melding verdwijnt (zie pagina 159). TEMP. VERSN.OLIE STOP AUTO Z.S.M. Kritieke storing. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stilstand. Volvo adviseert u contact op te nemen met een erkende Volvowerkplaats.B VERSNELLINGSBAK OLIE VERVERSEN Volvo adviseert u de auto zo spoedig mogelijk te laten controleren door een erkende Volvowerkplaats. HERINNERING CONTR. OLIEPEIL Controleer het oliepeil. De melding verschijnt om de 10.000 km (bepaalde motortypes). Voor informatie over het controleren van het oliepeil, zie pagina 220. Als de meldingen meerdere malen verschijnt, adviseert Volvo u een erkende Volvo-werkplaats te bezoeken. A B Deel van een melding, verschijnt samen met gegevens over de locatie van de storing. Voor meer meldingen met betrekking tot de automatische versnellingsbak (zie pagina 159). 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Elektrische aansluiting 12V-aansluiting WAARSCHUWING Laat de plug altijd in de aansluiting zitten als u deze niet gebruikt. U kunt de elektrische aansluiting voor verschillende accessoires gebruiken, zoals een mobiele telefoon of koelbox. 02 N.B. Aansteker* G019621 U activeert de aansteker door de knop in te drukken. Wanneer de aansteker heet genoeg is, veert de knop automatisch uit. Haal de aansteker uit de opening en gebruik het roodgloeiende deel om bijvoorbeeld een sigaret mee aan te steken. Elektrische aansluiting achterin De aansteker werkt niet in deze aansluiting. De aansluiting is bedoeld voor accessoires die op 12 V werken. De transpondersleutel moet ten minste in stand I staan, anders geeft de aansluiting geen stroom. WAARSCHUWING Laat de plug altijd in de aansluiting zitten als u deze niet gebruikt. U kunt de elektrische aansluiting voor verschillende accessoires gebruiken die op een spanning van 12 V werken, zoals een mobiele telefoon of koelbox. De transpondersleutel moet ten minste in stand I staan, anders geeft de aansluiting geen stroom. U kunt maximaal 10 A (120 W) via de aansluiting afnemen bij gebruik van één aansluiting tegelijk. Bij gelijktijdig gebruik van de beide aansluitingen geldt een waarde van 7,5 A (90 W) per aansluiting. G029082 BELANGRIJK * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 57 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Verlichtingspaneel Algemene informatie Stand G020139 02 Duimwiel voor koplamphoogteregeling Bedieningspaneel verlichting Duimwiel voor het afstellen van de verlichting van het display en het instrumentenpaneel Mistlampen voorzijde* Tankvulklep openen Mistachterlicht Betekenis Stadslichten/parkeerlichten vóór en achterlichten Automatisch/uitgeschakeld dimlicht. Alleen grootlichtsignalen. U kunt de stadslichten/parkeerlichten vóór en de achterlichten altijd inschakelen, ongeacht de stand van de transpondersleutel. Stadslichten/parkeerlichten vóór en achterlichten Automatisch dimlicht. In deze stand werken het groot licht en de grootlichtsignalen. Met de transpondersleutel in stand II staan de stadslichten/parkeerlichten vóór, de achterlichten en de kentekenplaatverlichting altijd aan. Koplamphoogteverstelling Door de belading van de auto wordt de hoogte van de koplampen gewijzigd, zodat u tegemoetkomend verkeer mogelijk verblindt. U kunt dat voorkomen door de koplamphoogte bij te stellen. 1. Draai de transpondersleutel naar stand II. 2. Draai de verlichtingsdraaiknop (2) naar een van de eindstanden. 3. Draai het duimwiel (1) omhoog of omlaag om de koplampen hoger of lager af te stellen. Auto’s met actieve xenonkoplampen, ABL* zijn uitgerust met automatische koplamphoogteregeling, zodat het duimwiel (1) ontbreekt. 58 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Draai de verlichtingsdraaiknop (2) naar de middelste stand. Koplampen Automatisch dimlicht* Het dimlicht gaat automatisch aan, wanneer u de transpondersleutel naar stand II draait, behalve wanneer de verlichtingsdraaiknop (2) in de middelste stand staat. U kunt het automatische dimlicht zo nodig buiten werking laten stellen. Volvo adviseert u dit over te laten aan een erkende Volvo-werkplaats. Automatisch dimlicht, groot licht 1. Draai de transpondersleutel naar stand II. 2. U schakelt het dimlicht in door de verlichtingsdraaiknop (2) helemaal rechtsom te draaien. 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Verlichtingspaneel De verlichting wordt automatisch uitgeschakeld, wanneer u de transpondersleutel naar stand I of 0 draait. Instrumentenverlichting De instrumentenverlichting brandt, wanneer de transpondersleutel in stand II staat en de verlichtingsdraaiknop (2) in een van de eindstanden. De verlichting wordt bij daglicht automatisch gedimd en valt bij donker handmatig te regelen. Draai het duimwiel (3) omhoog of omlaag voor een fellere of zwakkere verlichting. Uitgebreide displayverlichting Om de afleesbaarheid te verhogen van de kilometerteller, dagteller, klok en buitentemperatuurmeter, springt de verlichting van deze displayfuncties korte tijd aan bij het ontgrendelen van de auto en het verwijderen van de transpondersleutel. Bij het vergrendelen van de auto dooft de verlichting van de displayfuncties. Mistlichten N.B. De regels voor het gebruik van de mistlichten verschillen van land tot land. Tankvulklep Druk op de knop (5) om de tankvulklep te openen, wanneer de auto onvergrendeld staat, zie pagina 132. 02 Actieve xenonkoplampen* Mistlampen voorzijde* De mistlampen vóór zijn in te schakelen in combinatie met het groot licht/dimlicht of de stadslichten/parkeerlichten vóór en de achterlichten. Druk op de knop (4). Het lampje in de knop (4) brandt, wanneer u de mistlampen vóór hebt ingeschakeld. Mistachterlicht Het mistachterlicht is alleen in te schakelen wanneer de koplampen branden wel of niet gecombineerd met de mistlampen vóór. Druk op de knop (6). Het controlelampje voor het mistachterlicht op het instrumentenpaneel en het lampje in de knop (6) branden, wanneer het mistachterlicht ingeschakeld is. G026507 3. U schakelt het groot licht in door de linker stuurhendel tot in de eindstand naar het stuur toe te halen en de hendel weer los te laten, zie pagina 61. Verlichtingspaneel, voor actieve xenonkoplampen Als de auto is uitgerust met actieve xenonkoplampen (Active Bending Lights, ABL), draaien de lichtbundels van de koplampen mee om optimale verlichting te verkrijgen in bochten en op kruisingen om op die manier de veiligheid te verhogen. brandt, wanneer de functie actief De led is. Bij een storing knippert de led en verschijnt `` * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 59 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Verlichtingspaneel 02 er een foutmelding op het informatiedisplay. De functie is uitsluitend actief bij schemer of donker en dan alleen als de auto rijdt. G020789 De functie is te deactiveren/activeren met de verlichtingsdraaiknop. Lichtbundel bij gedeactiveerde (links) en geactiveerde (rechts) functie. Remlichten De remlichten gaan automatisch branden wanneer u remt. Voor informatie over de noodremlichten en de automatische alarmlichten, zie pagina 162. 60 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Linker stuurhendel Richtingaanwijzers Standen stuurhendel Onafgebroken serie knippersignalen 2 Haal de stuurhendel omhoog of omlaag naar de eindstand (2). De hendel blijft in de eindstand staan en kan handmatig in de uitgangspositie teruggezet worden of veert automatisch terug bij het terugdraaien van het stuurwiel. 1 Om het groot licht te kunnen inschakelen moet de transpondersleutel in stand II staan en de verlichtingsdraaiknop in de eindstand, zie pagina 58. 02 Groot licht activeren: Haal de stuurhendel tot in de eindstand (4) naar het stuurwiel toe en laat de hendel los. 4 3 Wisselen tussen groot licht en dimlicht Korte serie knippersignalen Groot licht deactiveren: 2 G026380 1 Korte serie knippersignalen, richtingaanwijzers Onafgebroken serie knippersignalen, richtingaanwijzers Grootlichtsignalen en wisselen tussen groot licht en dimlicht “Follow Me Home”-verlichting en wisselen tussen groot licht en dimlicht Haal de stuurhendel omhoog of omlaag naar stand (1) en laat de hendel vervolgens los. De richtingaanwijzers lichten driemaal op waarna de stuurhendel terugveert naar de uitgangspositie. Grootlichtsignalen Haal de hendel lichtjes tot in stand (3) naar het stuurwiel toe. Het groot licht blijft vervolgens branden, totdat u de hendel weer loslaat. Grootlichtsignalen zijn alleen mogelijk wanneer de transpondersleutel in het contactslot steekt. Haal de stuurhendel tot in stand (3) naar het stuurwiel toe en laat de hendel los. “Follow Me Home”-verlichting Het is mogelijk om een deel van de buitenverlichting enige tijd ingeschakeld te houden en als “Follow Me Home”-verlichting dienst te laten doen na vergrendeling van de auto. De inschakelduur bedraagt 301 seconden, maar is te wijzigen in 60 of 90 seconden, zie pagina 81. 1. Neem de transpondersleutel uit het contactslot. 2. Haal de stuurhendel tot in de eindstand (4) naar het stuurwiel toe en laat de hendel los. 3. Stap uit de auto en vergrendel het portier. 1 Fabrieksinstelling. `` 61 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Linker stuurhendel Boordcomputer* N.B. Als er een waarschuwingsmelding verschijnt terwijl de boordcomputer in gebruik is, moet u de melding bevestigen. Doe dat door op de knop READ te drukken waarna u naar de boordcomputerfunctie terugkeert. 02 Functies G029052 De boordcomputer toont de volgende informatie: READ - bevestigen Duimwiel2 - menu’s en opties binnen de cruisecontrol-lijst doorbladeren RESET2 - op nul stellen • • • • • --- KM/U GEM. SNELHEID --.- KM/L HUIDIG Om toegang te krijgen tot de informatie in de boordcomputer, moet u het duimwiel in stappen omhoog- of omlaagdraaien. Wanneer u na het laatste menu nogmaals aan het wieltje draait, keert u terug naar de uitgangspositie. 2 3 4 62 --- KILOMETER TOT LEGE TANK STC AAN SPIN CONTROL AAN/DSTC AAN SPIN CONTROL AAN*, zie pagina 163 • --- MPH HUIDIGE SNELHEID3 Wanneer u het contact uitschakelt, wordt de gemiddelde snelheid opgeslagen om als uitgangswaarde te dienen bij het vervolg van de rit. U stelt de waarde op nul met de knop RESET. Niet in gebruik bij auto’s zonder boordcomputer, brandstofkachel of stabiliteits- en tractieregelsysteem. Bepaalde markten. Geldt alleen voor dieselmodellen met roetfilter. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Het momentane (actuele) brandstofverbruik wordt eenmaal per seconde berekend. De waarde op het display wordt om de paar seconden bijgewerkt. Wanneer de auto stilstaat, geeft het display “--.-” aan. Tijdens regeneratie4 van het roetfilter kan het brandstofverbruik tijdelijk stijgen, zie pagina 145. GEMIDDELD Wanneer u het contact uitzet, wordt het gemiddelde brandstofverbruik vastgelegd. Het blijft bewaard, totdat u de functie op nul stelt. U stelt de waarde op nul met de knop RESET. --.- L/100 KM GEMIDDELD GEMIDDELDE SNELHEID Bediening HUIDIG N.B. Er kunnen onjuiste waarden verschijnen, als u een standverwarming op brandstof hebt gebruikt. KILOMETER TOT LEGE TANK Het bereik tot lege tank (d.w.z. de actieradius) wordt berekend aan de hand van het gemiddelde brandstofverbruik over de laatste 30 km. Wanneer “--- KILOMETER TOT LEGE TANK ” op het display staat, zijn geen garanties meer te geven voor de resterende actieradius. Tank dan zo spoedig mogelijk. 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Linker stuurhendel N.B. Er kunnen onjuiste waarden verschijnen, als u bijvoorbeeld van rijstijl bent veranderd of een standverwarming op brandstof hebt gebruikt. 02 MPH HUIDIGE SNELHEID.3 De actuele snelheid wordt weergegeven in mph. Op nul stellen 1. Selecteer --- KM/U GEM. SNELHEID of --.- L/100 KM GEMIDDELD 2. Reset met een druk op de knop RESET. Houd de knop RESET ten minste vijf seconden lang ingedrukt om de gemiddelde snelheid en het gemiddelde brandstofverbruik gelijktijdig te resetten. 3 Bepaalde markten. 63 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Rechter stuurhendel Ruitenwissers Enkele slag Beweeg de hendel omhoog om een enkele slag te maken. 02 B D C Ruiten-/koplampsproeiers U activeert de sproeiers van de voorruit en de koplampen door de hendel naar het stuurwiel toe te trekken. De wissers maken nog enkele slagen nadat u de hendel hebt losgelaten. 0 Intervalstand A U kunt de wissnelheid in de intervalstand bijstellen. Draai het duimwiel (C) omhoog voor een korter wisinterval. Draai het omlaag om het interval te verlengen. G025411 0 Ruiten- en koplampsproeiers Regensensor, aan/uit Duimwiel Ruitenwisser en -sproeier, achterklep Ruitenwissers uitgeschakeld De ruitenwissers zijn uitgeschakeld als de hendel in stand 0 staat. Ononderbroken wissen De wissers bewegen op normale snelheid. De wissers bewegen op hoge snelheid. BELANGRIJK Controleer alvorens de ruitenwissers tijdens de winter in te schakelen of de wisserbladen niet zijn vastgevroren en de voorruit (alsmede de achterruit) sneeuw- en ijsvrij is. BELANGRIJK Spuit een ruime hoeveelheid ruitensproeiervloeistof op de voorruit, wanneer de ruitenwissers werken. De voorruit moet nat zijn bij gebruik van de ruitenwissers. 64 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Hogedruksproeiers koplampen* De hogedruksproeiers van de koplampen verbruiken een grote hoeveelheid sproeiervloeistof. Om vloeistof te besparen worden de koplampen op een van de onderstaande manieren gesproeid. Dimlicht ingeschakeld met de knop op het verlichtingspaneel: De eerste keer dat u de voorruit sproeit, worden ook de koplampen gesproeid. Vervolgens worden de koplampen iedere vijfde sproeibeurt van de voorruit gesproeid, zolang er maximaal tien minuten tussen de eerste en vijfde sproeibeurt zitten. Bij langere intervallen worden de koplampen iedere keer gesproeid. Stadslichten/parkeerlichten vóór en achterlichten ingeschakeld met de knop op het verlichtingspaneel: • De actieve xenonkoplampen worden slechts iedere vijfde sproeibeurt gesproeid, ongeacht de tijd die is verstreken. • Halogeenkoplampen worden niet gesproeid. 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Rechter stuurhendel De draaiknop op het verlichtingspaneel in stand 0: Intervalstand: Druk het bovenste gedeelte van de knop in. • De actieve xenonkoplampen worden Neutrale stand: Wisser/sproeier uitgeschakeld. slechts iedere vijfde sproeibeurt gesproeid, ongeacht de tijd die is verstreken. Regensensor* 02 Continu wissen: Druk het onderste gedeelte van de knop in. • Halogeenkoplampen worden niet gesproeid. N.B. Ruitenwisser en -sproeier, achterklep 0 G021418 Ruitenwisser achterklep, achteruitrijden Draai het omlaag om het interval te verlengen. De ruitenwisser maakt na het sproeien nog enkele extra slagen. De knop aan het uiteinde van de hendel is een schakelaar met drie mogelijke standen: Als u de auto in de achteruitversnelling zet terwijl de voorste ruitenwissers actief zijn, zal de ruitenwisser van de achterklep de intervalstand innemen. Als de ruitenwisser van de achterklep echter al op normale snelheid werkt, vindt er geen wijziging plaats. De intervalfunctie tijdens het achteruitrijden kunt u desgewenst uitschakelen. Volvo adviseert u contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats. G029053 De achterruitwisser is beveiligd tegen oververhitting zodat de wissermotor wordt uitgeschakeld bij oververhitting. De achterruitwisser werkt weer na een periode van afkoelen (30 seconden of langer afhankelijk van de motor- en de omgevingstemperatuur). De regensensor registreert de hoeveelheid regen op de voorruit en activeert automatisch de ruitenwissers op de voorruit. De gevoeligheid van de regensensor is in te stellen met het duimwiel (C), zie pagina 64. Draai het duimwiel omhoog voor een grotere gevoeligheid en omlaag voor een lagere gevoeligheid. (De wissers maken een extra slag, als u het duimwiel omhoogdraait.) Aan/Uit Om de regensensor te activeren dient de contactsleutel in stand I of II te staan en de hendel van de ruitenwissers in stand 0 (niet geactiveerd). `` * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 65 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Rechter stuurhendel 02 Regensensor activeren: Duimwiel Met het duimwiel kunt u de wisfrequentie instellen (als u de intervalstand hebt geselecteerd) of de gevoeligheid van de regensensor (als u de regensensor hebt geactiveerd). Druk op de knop (B), zie pagina 64. Een displaysymbool geeft aan dat de regensensor actief is. U schakelt de regensensor op een van de volgende manieren weer uit: 1. Druk op de knop (B) 2. Haal de hendel omlaag naar een ander wisprogramma. Als u de hendel omhoogduwt, blijft de regensensor actief. De wissers maken een extra slag en keren terug naar de regensensorstand, wanneer u de hendel laat terugveren naar stand 0 (niet geactiveerd), zie pagina 64. De regensensor wordt automatisch uitgeschakeld, wanneer u de transpondersleutel uit het contactslot neemt of vijf minuten nadat u de auto van het contact hebt gezet. BELANGRIJK In automatische wasstraten: Schakel de regensensor uit met een druk op knop (B), terwijl de transpondersleutel in stand I of II staat. De ruitenwissers op de voorruit kunnen anders in werking treden en beschadigd raken. 66 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Cruisecontrol* Inschakelen Snelheid verhogen of verlagen N.B. Een tijdelijke verhoging van de snelheid (korter dan een minuut) met het gaspedaal, zoals bij het inhalen, is niet van invloed op de instelling van de cruisecontrol. Als u het gaspedaal loslaat, neemt de auto automatisch de ingestelde snelheid weer aan. 02 Tijdelijk uitschakelen G020141 G029054 De bedieningsorganen voor de cruisecontrol vindt u links op het stuurwiel. Gewenste snelheid instellen: 1. Druk op de knop CRUISE. Op het instrumentenpaneel verschijnt de tekst CRUISE. 2. Druk op + of – om de snelheid van de auto vast te zetten. Op het instrumentenpaneel verschijnt CRUISE ON. De cruisecontrol kan niet worden ingeschakeld bij snelheden lager dan 30 km/h of hoger dan 200 km/h. 1 U kunt de snelheid verhogen of verlagen door de knop + of – in te drukken. De snelheid die de auto heeft op het moment dat u de knop loslaat, zal vervolgens worden geprogrammeerd. Een korte druk (minder dan een halve seconde) op + of – komt overeen met een snelheidswijziging van 1 km/h of 1 mph1. Druk op 0 om de cruisecontrol tijdelijk uit te schakelen. Op het instrumentenpaneel verschijnt CRUISE. De eerder ingestelde snelheid blijft na een tijdelijke uitschakeling in het geheugen opgeslagen. De cruisecontrol wordt bovendien tijdelijk uitgeschakeld, als: • u het rempedaal of koppelingspedaal bedient; • de snelheid heuvelop lager wordt dan 25–30 km/h1; • u de keuzehendel in stand N zet; • als de wielen de neiging hebben te gaan slippen of blokkeren; • een tijdelijke snelheidsverhoging langer dan een minuut heeft geduurd. Afhankelijk van het motortype. `` * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 67 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Cruisecontrol* Snelheid hervatten – Druk op de knop om de eerder ingestelde snelheid te hervatten. Op het instrumentenpaneel verschijnt CRUISE ON. 02 Uitschakelen 68 Druk op CRUISE om de cruisecontrol uit te schakelen. CRUISE ON verdwijnt van het instrumentenpaneel. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Toetsensets op stuurwiel* Toetsfuncties PHONE zodat u het telefoonsysteem vervolgens kunt gebruiken met de pijltjestoetsen. 02 Druk op EXIT. om de instellingen van het audiosysteem te hervatten. Met de toets ENTER kunt u menu-opties kiezen, activeren en deactiveren. U kunt de toets ook gebruiken om de mapstructuur te openen en de weergave te starten van audiobestanden, als er een schijf met audiobestanden in de cd-speler/cd-wisselaar* zit. Voor meer informatie, zie pagina 256. De toetsenset is verkrijgbaar in twee uitvoeringen, afhankelijk van de uitrusting in de auto. Met de onderste vier toetsen van de toetsenset op het stuurwiel kunt u zowel de radio als de telefoon regelen. De functie van de toetsen hangt af van het systeem dat u geactiveerd hebt. Met de toetsenset op het stuur kunt u een andere radiozender selecteren of een andere track op een cd en het volume regelen. Houd een van de pijltjestoetsen ingedrukt om versneld voor- of achteruit te spoelen of een bepaalde zender te zoeken. Om instellingen in het telefoonsysteem te kunnen verrichten moet de telefoon zijn geactiveerd. Activeer de telefoonfunctie met de toets * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 69 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Stuurwielverstelling, alarmlichten Stuurwielverstelling WAARSCHUWING Stel het stuurwiel af voordat u gaat rijden en nooit tijdens het rijden. Controleer of het stuurwiel in de gekozen stand geblokkeerd staat. 02 ten automatisch ingeschakeld, zie pagina 162. U kunt de functie uitschakelen met een druk op de knop. N.B. De regels voor het gebruik van de alarmlichten verschillen van land tot land. G020143 Alarmlichten 1. Trek de hendel naar u toe om het stuur vrij te maken. 2. Zet het stuurwiel vervolgens in de gewenste stand. 3. Duw de hendel vervolgens terug om het stuurwiel in de nieuwe stand te blokkeren. Als dit moeite kost, kunt u lichtjes op het stuurwiel drukken en tegelijkertijd de hendel terugduwen. G020144 U kunt het stuurwiel zowel in de hoogte als in de lengte verstellen. Gebruik de alarmlichten (alle richtingaanwijzers knipperen), wanneer u de auto noodgedwongen tot stilstand moet brengen op een plaats waar deze gevaar of hinder voor het verkeer kan opleveren. Druk op de knop om de functie te activeren. Bij een voldoende krachtige aanrijding of een krachtige remmanoeuvre worden de alarmlich- 70 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Handrem Handrem (parkeerrem) Handrem aanzetten 1. Trap het rempedaal helemaal in. 2. Trek de hendel stevig omhoog. 2. Trek de handremhendel iets omhoog, druk de knop in, duw de handrem omlaag en laat de knop weer los. 02 3. Laat het rempedaal los en controleer of de auto volledig stilstaat. 4. Als de auto beweegt dient u de hendel strakker aan te trekken. Zet de versnellingspook/keuzehendel bij het parkeren altijd in de 1e versnelling (handbak) of in stand P (automaat) Op een helling parkeren De handremhendel zit tussen de voorstoelen. N.B. Het brandende waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel geeft alleen aan dát u de handrem hebt aangetrokken maar niet hoe hard! WAARSCHUWING Zorg dat kinderen, andere passagiers of voorwerpen niet bekneld raken bij het aanhalen of lossen van de handrem. Draai bij het parkeren op een oplopende helling de wielen van de trottoirband af, als de neus van de auto naar de top van helling wijst. Draai bij het parkeren op een aflopende helling de wielen naar de trottoirband toe, als de neus van de auto naar de voet van helling wijst. WAARSCHUWING Maak er gewoonte van om bij het parkeren op een helling altijd de parkeerrem aan te zetten – het inschakelen van een versnelling bij een handbak of stand P bij een automaat is niet voldoende om de auto in alle situaties stil te houden. Handrem lossen 1. Trap het rempedaal stevig in. 71 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Elektrisch bedienbare zijruiten Bediening 02 Bestuurdersportier Ook wanneer de auto stilstaat en u de transpondersleutel hebt uitgenomen, kunt u de ruiten nog steeds enige tijd openen en sluiten zolang geen van de portieren wordt geopend. Bedien de ruiten altijd onder toezicht. WAARSCHUWING De beveiliging tegen overbelasting van de zijruiten werkt zowel bij automatisch sluiten als bij handmatig sluiten, maar uiteraard niet meer wanneer de beveiliging eenmaal in werking is getreden. Zijruit openen: Automatische bediening Druk een van de bedieningsknoppen (1) omlaag of trek er één omhoog en laat deze vervolgens los. De zijruiten gaan dan automatisch open of dicht. Als een zijruit door iets worden geblokkeerd, wordt de op- of neergaande beweging van die zijruit afgebroken. Met de schakelaars op de portieren kunt u de ruiten elektrisch bedienen. De ruiten zijn te bedienen wanneer de contactsleutel in stand I of II staat. Druk het voorste deel van de schakelaar omlaag. Zijruit sluiten: Trek het voorste deel van de schakelaar omhoog. Afstandsbediening en vergrendelingsknoppen Zie pagina124 en 132 voor het bedienen van de elektrisch bedienbare zijruiten met de vergrendelingsknoppen en de afstandsbediening. WAARSCHUWING Zorg er bij het sluiten van de zijruiten voor dat kinderen of andere inzittenden niet bekneld kunnen raken. Houd de zijruiten goed in de gaten, wanneer u ze met de afstandsbediening sluit. 72 Knop elektrisch bedienbare zijruiten voorin Vanaf de bestuurdersstoel kunt u beide zijruiten elektrisch bedienen. U kunt de zijruiten op twee manieren openen en sluiten: Handmatige bediening Druk een van de bedieningsknoppen (1) voorzichtig omlaag of trek er één voorzichtig omhoog. De elektrisch bedienbare zijruiten komen steeds verder omhoog of omlaag zolang u de schakelaar bedient. WAARSCHUWING Als er kinderen in de auto zitten: Let erop dat u altijd de stroomtoevoer naar de elektrisch bedienbare ruiten verbreekt door de transpondersleutel te verwijderen. Let er bij het sluiten van de zijruiten op dat kinderen of andere inzittenden niet bekneld kunnen raken. 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Elektrisch bedienbare zijruiten Passagiersplaats 02 Passagiersplaats. Met de knop voor de elektrische bediening van de ruit op het passagiersportier kunt u alleen die ruit bedienen. 73 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Ruiten en spiegels Achteruitkijkspiegel tisch gedimd. Het hendeltje (1) is niet aanwezig op spiegels met autodimfunctie. Kompas kalibreren 02 Fel licht van achteren kan hinderlijke reflecties in de achteruitkijkspiegel veroorzaken en u verblinden. Zet de spiegel in de autodimstand, wanneer u de verlichting van het achteropkomende verkeer als hinderlijk ervaart. Dimfunctie Hendeltje voor dimfunctie Normale stand Dimstand. Autodimfunctie* Als het licht dat van achteren in de spiegel valt te fel is, wordt de achteruitkijkspiegel automa- 74 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. G031043 G031045 Achteruitkijkspiegel met kompas* In de rechter bovenhoek van de achteruitkijkspiegel zit een display waarop wordt aangegeven in welke richting de voorkant van de auto wijst. Er worden acht verschillende richtingen met Engelse afkortingen weergegeven: N (noord), NE (noordoost), E (oost), SE (zuidoost), S (zuid), SW (zuidwest), W (west) en NW (noordwest). De aarde is in 15 magnetische zones verdeeld. Het kompas is ingesteld op het geografische gebied waarin de auto werd afgeleverd. Het kompas dient te worden gekalibreerd, als u met de auto meerdere magnetische zones doorkruist. 1. Breng de auto op een groot en open terrein tot stilstand en laat de motor lopen. 2. Houd het knopje (1) ten minste 6 seconden lang ingedrukt. Het teken C verschijnt vervolgens (het knopje is verzonken, zodat u bijvoorbeeld een paperclip moet gebruiken om het in te drukken). 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Ruiten en spiegels 3. Houd het knopje (1) ten minste 3 seconden lang ingedrukt. Het cijfer van de huidige magnetische zone verschijnt. 02 4. Druk meerdere malen op het knopje (1) totdat het nummer van de gewenste magnetische zone (1–15) verschijnt (zie de kaart met de magnetische zones van het kompas). Magnetische zones, Europa. G020152 6. Houd het knopje vervolgens 9 seconden lang ingedrukt en kies L bij auto’s met het stuur links en R bij auto’s met het stuur rechts. G020150 5. Wacht totdat het teken C weer op het display verschijnt. Magnetische zones, Zuid-Amerika. Magnetische zones, Azië. G020153 G020151 7. Rijd langzaam een rondje in de auto met een snelheid van hoogstens 10 km/h, totdat een kompasrichting op het display verschijnt. Dit geeft aan dat de kalibratie afgerond is. Magnetische zones, Australië. `` 75 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Ruiten en spiegels Buitenspiegels Elektrisch inklapbare buitenspiegels* U kunt de buitenspiegels inklappen bij het parkeren en als u op smalle wegen rijdt. Dat is mogelijk als de contactsleutel in stand I of II staat. 02 Spiegels inklappen 1. Druk tegelijkertijd op de knoppen L en R. 2. Laat de knoppen los. De spiegels stoppen automatisch, als ze volledig zijn ingeklapt. G020154 WAARSCHUWING Beide buitenspiegels zijn groothoekig voor optimaal zicht. Voorwerpen kunnen verder weg lijken dan ze in werkelijkheid zijn. Magnetische zones, Afrika. De knoppen waarmee u de twee buitenspiegels bedient, vindt u vóór op de armleuning van het bestuurdersportier. De buitenspiegels zijn te bedienen met het contact in stand I of II. 1. Druk op knop L voor de buitenspiegel links of op R voor de buitenspiegel rechts. Het lampje op de knop brandt. 2. U kunt de stand afstellen met het hendeltje in het midden. 3. Druk opnieuw op knop L of R. Het lampje dooft. 76 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Spiegels uitklappen 1. Druk tegelijkertijd op de knoppen L en R. 2. Laat de knoppen los. De spiegels stoppen automatisch, als ze volledig zijn uitgeklapt. Automatisch in-/uitklappen Wanneer u de auto vanaf de afstandsbediening of via het Keyless Drive-systeem, zie pagina 128, vergrendelt/ontgrendelt, worden de buitenspiegels automatisch in- of uitgeklapt. 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Ruiten en spiegels N.B. Bij ontgrendeling worden de buitenspiegels niet automatisch uitgeklapt, als deze met behulp van de knoppen op het portier werden ingeklapt. Als de auto via de afstandsbediening werd vergrendeld en vervolgens wordt gestart, zullen de buitenspiegels echter wel uitgeklapt worden. U kunt de functie is activeren/deactiveren onder Instellingen van de auto… Spiegels inkl. bij afsl., zie pagina 81 voor een beschrijving van het menusysteem. “Approach”-verlichting en “Follow Me Home”-verlichting 02 De lampjes* in de buitenspiegels gaan branden, als de “Approach”-verlichting of de “Follow Me Home”-verlichting wordt geactiveerd. BLIS, Blind Spot Information System* BLIS is een informatiesysteem dat de bestuurder in bepaalde omstandigheden waarschuwt, wanneer er zich een voertuig in de zogeheten dode hoek bevindt en in dezelfde richting rijdt, zie pagina 168. In neutrale stand terugzetten Spiegels die uit positie zijn geraakt door invloeden van buitenaf, moeten eerst in de neutrale stand worden teruggezet zodat het elektrisch in- of uitklappen weer werkt. 1. Klap de spiegels in met behulp van de knoppen L en R. 2. Klap de spiegels weer uit met behulp van de knoppen L en R. De spiegels staan vervolgens weer in de neutrale stand. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 77 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Elektrisch bedienbaar schuifdak* Openingsstanden Ventilatiestand WAARSCHUWING Openen: Als er kinderen in de auto zitten: 02 Verbreek bij het verlaten van de auto de stroomtoevoer naar het schuifdak door de transpondersleutel uit te nemen. Duw de achterkant van de knop (5) omhoog. Sluiten: Trek de achterkant van de knop (6) omlaag. Vanuit ventilatiestand naar volledig geopend schuifdak: G007503 Schuifstand Automatische bediening G029222 De bedieningsknoppen voor het schuifdak zitten aan het plafond. U kunt het schuifdak in twee standen openen: Ventilatiestand, achterkant omhoog Schuifstand, achteruit/vooruit De transpondersleutel moet daarbij in stand I of II staan. Handmatige bediening Openen: Openen, handmatig Sluiten, automatisch Openen, ventilatiestand Sluiten, ventilatiestand * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Trek de knop voorbij het weerstandspunt (2) in de achterste eindstand (1) of voorbij het weerstandspunt (3) in de voorste eindstand (4) en laat hem vervolgens los. Het schuifdak opent of sluit volledig. Openen, automatisch Sluiten, handmatig 78 Trek de knop achteruit naar de eindstand (1) en laat hem los. Trek de knop achteruit naar het weerstandspunt (2). Het schuifdak schuift steeds verder open zolang u de knop in deze stand vasthoudt. Sluiten: Duw de knop vooruit naar het weerstandspunt (3). Het schuifdak schuift steeds ver- 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Elektrisch bedienbaar schuifdak* der dicht zolang u de knop in deze stand vasthoudt. WAARSCHUWING Als u het sluiten moet onderbreken: Druk nogmaals op de vergrendelingsknop. WAARSCHUWING De beveiliging tegen overbelasting van het schuifdak werkt alleen bij automatisch sluiten, niet bij handmatig sluiten. Zorg ervoor dat kinderen of andere inzittenden niet bekneld raken, wanneer u het schuifdak met de afstandsbediening sluit. Bedien het schuifdak alleen onder toezicht. WAARSCHUWING De beveiliging tegen overbelasting van het schuifdak werkt alleen bij automatisch sluiten, niet bij handmatig sluiten. 02 Let er bij het sluiten van het schuifdak op dat niemand bekneld raakt. Windscherm Sluiten met afstandsbediening of vergrendelingsknop Zonnescherm Aan de binnenkant van het schuifdak zit een handbediend zonnescherm. Het zonnescherm glijdt automatisch naar achteren bij het openen van het schuifdak. Pak de handgreep vast en schuif het scherm naar voren om het te sluiten. G020157 Beveiliging tegen overbelasting Houd de vergrendelingsknop lang ingedrukt om het schuifdak en alle zijruiten te sluiten. De portieren en de achterklep worden vergrendeld. Het schuifdak is voorzien van een beveiliging tegen overbelasting die wordt geactiveerd, als het schuifdak door een voorwerp wordt gehinderd. Het schuifdak komt dan tot stilstand en keert vervolgens automatisch terug naar de laatst gebruikte, geopende stand. Bij het schuifdak hoort een windscherm dat opgeklapt wordt bij een geopend schuifdak. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 79 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Persoonlijke instellingen 02 Mogelijke instellingen Display Instellen, klok Voor sommige autofuncties zijn persoonlijke instellingen mogelijk. Dit geldt voor de sloten en de klimaatregelings- en audiofuncties. Voor de audiofuncties, zie pagina 246. MENU U kunt de uur- en minuutaanduiding elk apart instellen. EXIT ENTER Bedieningspaneel Navigatie Toepassing De instellingen worden weergegeven op het display (A). A 1. Gebruik de cijfers van de toetsenset of de “pijl-omhoog” of de “pijl-omlaag” van de navigatieknop (E). 2. Markeer het te wijzigen cijfer met de “pijlrechts” of de “pijl-links” van de navigatieknop. 3. Druk op ENTER om de klok te starten. Open het menu om instellingen te verrichten: N.B. 1. Druk op de knop MENU (B). Bij een klok met 12-uursaanduiding kies u na het instellen van het aantal minuten voor AM/PM met de “pijl-omhoog” of de “pijlomlaag”. 2. Ga bijvoorbeeld naar Instellingen van de auto… met behulp van de navigatieknop (E). E B 3. Druk op ENTER (D). D C 4. Selecteer een optie met behulp van de navigatieknop (E). Klimaatinstellingen 5. Activeer uw keuze met ENTER. Bij auto’s met elektronische klimaatregeling (ECC) kunt u de ventilatorsnelheid in de stand AUTO instellen. G026307 Een geactiveerde functie wordt op het dis. Een gedeactiplay aangegeven met veerde functie wordt op het display aangegeven met . Bedieningspaneel. Menu sluiten: 80 Houd de knop EXIT (C) ongeveer één seconde ingedrukt. Autom. blower afstellen U kunt kiezen uit Laag, Normaal en Hoog. 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Persoonlijke instellingen Timer recirculatie Auto is open, lampje Wanneer de timer actief is, wordt de lucht in de auto afhankelijk van de buitentemperatuur 3–12 minuten lang gerecirculeerd. Als u de auto met de afstandsbediening ontgrendelt, kunt u de richtingaanwijzers van de auto laten knipperen. U hebt de keuze uit de opties Aan/Uit. Selecteer Aan/Uit als de recirculatietimer actief moet zijn of niet. Reset alles De fabrieksinstellingen voor de klimaatregelingsopties herstellen. Instellingen van de auto Spiegels in bij vegrend* U kunt de buitenspiegels bij het vergrendelen/ ontgrendelen van de auto automatisch laten inklappen c.q. uitklappen. U hebt de keuze uit de opties Aan/Uit. Auto is op slot, lampje Als u de auto met de afstandsbediening vergrendelt, kunt u de richtingaanwijzers van de auto laten knipperen. U hebt de keuze uit de opties Aan/Uit. Portieren autom op slot Het is mogelijk om de portieren en de achterklep automatisch te laten vergrendelen bij een rijsnelheid hoger dan 7 km/h. U hebt de keuze uit de opties Aan/Uit. Portieren ontgrendelen Er bestaan twee opties voor het ontgrendelen: Guard beperkt* Het is mogelijk de Safelock-functie tijdelijk te deactiveren en het alarmniveau tijdelijk te verlagen, als er bijvoorbeeld iemand in de auto achterblijft nadat de portieren van de buitenzijde zijn vergrendeld. U hebt de keuze uit Eenmaal activeren en Vraag bij verlaten, zie pagina 133 en 136. • Alle portieren - beide portieren en de achterklep ontgrendelen met één druk op de afstandsbediening. • 1st chauffeur, dan rest - het bestuurdersportier ontgrendelen met één druk op de afstandsbediening. Als u nog een keer drukt, worden ook het passagiersportier en de achterklep ontgrendeld. Op afstand openen • Alle portieren - beide portieren alsmede de achterklep worden tegelijkertijd ontgrendeld1. 02 • Eén voorportier – voorportier (naar keuze) of achterklep wordt apart ontgrendeld. Alle ruiten gelijktijdig sluiten/openen Voor de werking van de vergrendelingsknop op de afstandsbediening, de vergrendelingsknoppen op de voorportieren en bij auto’s met Keyless drive de ontgrendelingsknop aan de buitenkant van de portieren is de volgende functie te selecteren: • Auto. alle vensters afsl. – bij lang indrukken van de vergrendelingsknop worden alle ruiten alsmede het schuifdak gelijktijdig gesloten. Voor de ontgrendelingsknop op de afstandsbediening en de ontgrendelingsknoppen op de voorportieren is de volgende functie te selecteren: • Auto. alle venst. openen – bij lang indrukken van de ontgrendelingsknop worden alle ruiten gelijktijdig geopend. “Approach”-verlichting U kunt de tijd aangegeven die de verlichting moet blijven branden bij een druk op de knop 1 Beide portieren alsmede de achterklep zijn ook gelijktijdig te vergrendelen. `` * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 81 02 Instrumenten, schakelaars en bediening Persoonlijke instellingen 02 voor “Approach”-verlichting op de afstandsbediening. U hebt de keuze uit de volgende opties: • 30 seconden • 60 seconden • 90 seconden “Follow Me Home”-verlichting U kunt de tijd aangeven dat de verlichting van de auto moet branden, als u de linker stuurhendel naar achteren trekt na het uitnemen van de transpondersleutel. U hebt de keuze uit de volgende opties: • 30 seconden • 60 seconden • 90 seconden Informatie • VIN-nummer… - (Vehicle Identification Number) is het unieke identificatienummer van de auto. • Aantal sleutels… - geeft het aantal sleutels weer dat voor de auto geregistreerd is. 82 02 Instrumenten, schakelaars en bediening HomeLink * Algemene informatie N.B. HomeLink is dusdanig geconstrueerd dat het niet werkt als de auto van de buitenzijde vergrendeld is. Let erop dat u de originele afstandsbedieningen wel goed bewaart voor eventuele programmering in een later stadium (zoals bij de aankoop van een nieuwe auto). G030070 Wis de programmering van de knoppen wanneer u de auto verkoopt. HomeLink is een programmeerbare afstandsbediening waarmee u tot drie verschillende systemen (bijvoorbeeld elektrische garagedeur, alarmsysteem, huis- en tuinverlichting) kunt bedienen en daarmee de originele afstandsbedieningen vervangt. HomeLink wordt geleverd in een uitvoering die ingebouwd is in de linker zonneklep. Het HomeLink-paneel bestaat uit drie programmeerbare knoppen en een controlelampje. Gebruik geen zonwering bestaande uit metaalfolie op auto’s die zijn uitgerust met HomeLink. Het gebruik ervan kan namelijk negatieve gevolgen hebben voor de werking van HomeLink. Bediening Zodra HomeLink geprogrammeerd is, vormt het een vervanging voor de afzonderlijke originele afstandsbedieningen. Druk de geprogrammeerde knop in voor activering van de elektrische garagedeur, het alarmsysteem etc. Het controlelampje brandt zolang u de knop ingedrukt houdt. N.B. Als het contact niet wordt ingeschakeld, blijft HomeLink tot 30 minuten na opening van het bestuurdersportier werken. Uiteraard kunt u de originele afstandsbedieningen naast HomeLink blijven gebruiken. 02 WAARSCHUWING Als u HomeLink gebruikt om een garagedeur of toegangshek te bedienen, dient u erop toe te zien dat er niemand in de buurt van de garagedeur of het toegangshek is tijdens de bediening. Maak geen gebruik van de HomeLinkafstandsbediening voor een elektrische garagedeur zonder veiligheidsstop en veiligheidsretour. De garagedeur dient onmiddellijk te reageren bij registratie van een obstakel, tot stilstand te komen en meteen de omgekeerde beweging te maken. Een garagedeur die dat niet doet kan aanleiding geven tot lichamelijk letsel. Neem voor meer informatie contact op met de leverancier via internet: www.homelink.com. Eerste keer programmeren Bij stap 1 wordt het complete geheugen van HomeLink gewist. Voer dit punt dan ook niet uit, wanneer u slechts één knop wilt omprogrammeren. 1. Druk de buitenste twee knoppen in en laat deze ca. 20 seconden later los wanneer het controlelampje gaat knipperen. Het knipperende lampje geeft aan dat HomeLink `` * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 83 02 Instrumenten, schakelaars en bediening HomeLink * in de “inleerstand” staat en klaar is voor programmering. 02 2. Leg de originele afstandsbediening op 5–30 cm afstand van HomeLink. Houd het controlelampje in de gaten. De juiste afstand tussen de originele afstandsbediening en HomeLink hangt af van de programmering van het te bedienen systeem. Er zijn mogelijk meerdere pogingen op verschillende afstand nodig. Laat de afstandsbediening bij iedere poging ca. 15 seconden op dezelfde afstand liggen voordat u een andere afstand probeert. • Brandt niet continu: Het controlelampje knippert eerst ca. 2 seconden lang snel en brandt daarna ca. 3 seconden continu. Dit herhaalt zich ca. 20 seconden lang en geeft aan dat het te kopiëren systeem een zogeheten rollende code gebruikt. De garagedeur, het toegangshek e.d. worden niet geactiveerd bij het indrukken van de bijbehorende HomeLink-knop. Vervolg in dat geval de programmering als volgt. 3. Druk de te programmeren knop van HomeLink en de te kopiëren knop van de originele afstandsbediening gelijktijdig in. Laat de knoppen pas los wanneer het controlelampje dat langzaam knippert sneller gaat knipperen. Een snel knipperend lampje geeft aan dat de programmering gelukt is. 5. Zoek de “inleerknop1” van de ontvanger van bijv. de garagedeur op (meestal in de buurt van de antennevoet op de ontvanger). Raadpleeg als u de knop niet kunt vinden, de gebruiksaanwijzing van de leverancier of neem contact op met de leverancier via internet: www.homelink.com. 4. Test de programmering door de geprogrammeerde knop van HomeLink in te drukken en op het controlelampje te letten: 6. Druk de “inleerknop” in en laat deze los. De knop knippert ca. 30 seconden en binnen deze periode moet u het volgende punt uitvoeren. • Brandt continu: Het controlelampje brandt continu terwijl u de knop ingedrukt houdt, wat aangeeft dat de programmering afgerond is. De garage1 84 deur, het toegangshek e.d. moet vervolgens geactiveerd worden bij het indrukken van de bijbehorende HomeLinkknop. De aanduiding en kleur van deze knop verschillen per producent. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 7. Druk op de geprogrammeerde knop van HomeLink terwijl de “inleerknop” van het te bedienen systeem nog knippert. Houd de HomeLink-knop ca. 3 seconden lang ingedrukt en laat deze vervolgens los. Herhaal deze volgorde van indrukken, vasthouden en loslaten tot driemaal achtereen om de programmering te beëindigen. Afzonderlijke knop programmeren Doe het volgende om één afzonderlijke knop te programmeren: 1. Druk op de gewenste knop van HomeLink en houd deze ingedrukt totdat punt 3 afgerond is. 2. Plaats wanneer het controlelampje van HomeLink begint te knipperen (na ca. 20 seconden) de originele afstandsbediening op 5–30 cm afstand van HomeLink. Houd het controlelampje in de gaten. De juiste afstand tussen de originele afstandsbediening en HomeLink hangt af van de programmering van het te bedienen systeem. Er zijn mogelijk meerdere pogingen op verschillende afstand nodig. Laat de afstandsbediening bij iedere poging ca. 15 seconden op dezelfde afstand liggen voordat u een andere afstand probeert. 3. Druk de te kopiëren knop op de originele afstandsbediening in. Het controlelampje 02 Instrumenten, schakelaars en bediening HomeLink * begint te knipperen. Laat beide knoppen weer los, wanneer het lampje dat langzaam knipperde sneller gaat knipperen. Een snel knipperend lampje geeft aan dat de programmering gelukt is. buurt van de antennevoet op de ontvanger). Raadpleeg als u de knop niet kunt vinden, de gebruiksaanwijzing van de leverancier of neem contact op met de leverancier via internet: www.homelink.com. 4. Test de programmering door de geprogrammeerde knop van HomeLink in te drukken en op het controlelampje te letten: 6. Druk de “inleerknop” in en laat deze los. De knop knippert ca. 30 seconden en binnen deze periode moet u het volgende punt uitvoeren. • Brandt continu: Het controlelampje brandt continu terwijl u de knop ingedrukt houdt, wat aangeeft dat de programmering afgerond is. De garagedeur, het toegangshek e.d. moet vervolgens geactiveerd worden bij het indrukken van de bijbehorende HomeLinkknop. • Brandt niet continu: Het controlelampje knippert eerst ca. 2 seconden lang snel en brandt daarna ca. 3 seconden continu. Dit herhaalt zich ca. 20 seconden lang en geeft aan dat het te kopiëren systeem een zogeheten rollende code gebruikt. De garagedeur, het toegangshek e.d. worden niet geactiveerd bij het indrukken van de bijbehorende HomeLink-knop. Vervolg in dat geval de programmering als volgt. 5. Zoek de “inleerknop2” van de ontvanger van bijv. de garagedeur op (meestal in de 2 02 7. Druk op de geprogrammeerde knop van HomeLink terwijl de “inleerknop” van het te bedienen systeem nog knippert. Houd de HomeLink-knop ca. 3 seconden lang ingedrukt en laat deze vervolgens los. Herhaal deze volgorde van indrukken, vasthouden en loslaten tot driemaal achtereen om de programmering te beëindigen. Programmering wissen Het is alleen mogelijk de programmering van alle HomeLink-knoppen tegelijk te wissen en niet van één bepaalde knop afzonderlijk. Druk de buitenste twee knoppen in en laat deze ca. 20 seconden later los wanneer het controlelampje gaat knipperen. > HomeLink staat vervolgens in de “Learn Mode” waarna deze opnieuw geprogrammeerd kan worden, zie pagina 83. De aanduiding en kleur van deze knop verschillen per producent. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 85 Algemene informatie over de klimaatregeling......................................... 88 Handmatige klimaatregeling met airconditioning, AC............................. 90 Elektronische klimaatregeling, ECC*....................................................... 93 Luchtverdeling........................................................................................ 97 Motor- en interieurverwarming op brandstof*......................................... 98 Extra verwarming op brandstof* (diesel)............................................... 101 86 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. KLIMAAT 03 Klimaat Algemene informatie over de klimaatregeling 03 Airconditioning Sneeuw en ijs De klimaatregeling zorgt ervoor dat de lucht in het interieur gekoeld, verwarmd of van vocht ontdaan wordt. De auto is voorzien van een handmatige klimaatregeling met airconditioning (AC) of een automatische klimaatregeling (ECC, Electronic Climate Control). Veeg sneeuw en ijs van de luchtinlaat voor de klimaatregeling (de opening tussen de motorkap en de voorruit). N.B. U kunt de airconditioning uitschakelen. Voor optimale luchtkwaliteit in de passagiersruimte en om te voorkomen dat de ruiten beslaan, moet u de airconditioning echter altijd aan laten staan. Storingen opsporen en verhelpen Volvo adviseert u controle- en reparatiewerkzaamheden aan de klimaatregeling over te laten aan een erkende Volvo-werkplaats. Koudemiddel Maak in eerste instantie gebruik van de ontwasemingsfunctie om condens van de binnenkant van de ruiten te verwijderen. De airconditioning maakt gebruik van het koudemiddel R134a. Het bevat geen chloor, waardoor het koudemiddel onschadelijk voor de ozonlaag is. Voor het bijvullen/verversen van koudemiddel mag alleen R134a worden gebruikt, zie ook pagina 288. Volvo adviseert u om dit werk over te laten aan een erkende Volvo-werkplaats. Poets de binnenzijde van de ruiten schoon om de kans te beperken dat ze beslaan. Interieurfilter Beslagen ruiten Alle lucht die de passagiersruimte binnenkomt wordt eerst gereinigd door een filter. U moet het filter regelmatig vervangen. Raadpleeg het Serviceprogramma van Volvo voor het aanbevolen vervangingsinterval. In zeer sterk verontreinigde gebieden moet u het filter mogelijk vaker vervangen. 88 N.B. Er bestaan twee verschillende soorten interieurfilters. Let erop dat u het juiste filter aanbrengt. Display Er zit een display boven het klimaatregelingspaneel. Hier worden de door u verrichte klimaatinstellingen weergegeven. Persoonlijke instellingen U kunt twee functies van het klimaatregelingssysteem naar wens instellen: • de ventilatorsnelheid in de stand AUTO (geldt alleen voor auto’s met ECC). • De door de timer geregelde recirculatie van de lucht in de passagiersruimte. Voor meer informatie over het verrichten van instellingen, zie pagina 80. 03 Klimaat Algemene informatie over de klimaatregeling Blaasmonden in dashboard ECC* Zijruiten en schuifdak Werkelijke temperatuur Voor een goede werking van de airconditioning moet u de zijruiten en een eventueel schuifdak gesloten houden. G019942 De ingestelde temperatuur komt overeen met de gevoelstemperatuur op basis van de heersende omstandigheden in en rond de auto wat de luchtsnelheid, de luchtvochtigheidsgraad, de ingestraalde warmte enz. betreft. Het systeem beschikt over een zonnesensor die de stand van de zon registreert. Daardoor kan de temperatuur van de lucht uit de blaasmonden links en rechts afwijken, ondanks dat de temperatuurknoppen voor de beide zijden in dezelfde stand staan. Optrekken Wanneer u volgas optrekt, wordt de airconditioning tijdelijk uitgeschakeld. De temperatuur kan dan korte tijd iets oplopen. 03 Condensatie In warme weersomstandigheden kan er ter hoogte van de airconditioning een plasje water onder de auto ontstaan. Dit is volkomen normaal. Positie van de sensoren Open Dicht Luchtstroom naar links of rechts Luchtstroom omhoog of omlaag Richt de buitenste blaasmonden op de voorste zijruiten om ze te ontwasemen. Bij koud weer – Sluit de middelste blaasmonden om de temperatuur in de auto zo comfortabel mogelijk te houden en de zijruiten optimaal te ontwasemen. • De zonnesensor zit boven op het dashboard. • De interieurtemperatuursensor zit achter het bedieningspaneel van de klimaatregeling. • De buitentemperatuursensor zit op de buitenspiegel. • De vochtsensor zit in de achteruitkijkspiegel. N.B. Dek de sensoren niet met kleding of andere voorwerpen af. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 89 03 Klimaat Handmatige klimaatregeling met airconditioning, AC Bedieningspaneel 2 8 3 4 1 9 03 4 7 6 Ventilator Functies 2. Recirculatie Recirculatie 1. Ventilator De recirculatie houdt vieze lucht, uitlaatgassen en dergelijke buiten. De lucht in de passagiersruimte wordt dan gerecirculeerd. Er wordt geen lucht van buiten aangezogen. Bij gebruik van de recirculatie (in combinatie met de airconditioning) wordt de lucht in de passagiersruimte bij warm weer sneller afgekoeld. Als de lucht in de auto te lang recirculeert, kan de binnenzijde van de ruiten beslaan. Ontwaseming Luchtverdeling AC ON/OFF – Airconditioning Aan/Uit Stoelverwarming linkerzijde Stoelverwarming rechterzijde Elektrische achterruit- en buitenspiegelverwarming Temperatuur 90 G026308 5 Verhoog of verlaag de ventilatorsnelheid door aan de knop te draaien. Als u de knop linksom hebt gedraaid en de ventilatorindicatie op het display gedoofd is, zijn de ventilator en de airconditioning uitgeschakeld. Het display geeft het ventilatorsymbool en UIT weer. 03 Klimaat Handmatige klimaatregeling met airconditioning, AC Timer Met de timerfunctie beperkt u (wanneer de recirculatiefunctie geselecteerd is) de kans op ijs, beslagen ruiten en een slechte luchtkwaliteit. Zie pagina 80 om de functie te activeren/ deactiveren. Wanneer u de ontwaseming (3) selecteert, wordt de recirculatie altijd uitgeschakeld. 3. Ontwaseming U gebruikt de ontwaseming om de voorruit en de zijruiten snel te ontwasemen en te ontdooien. De ventilator draait dan op hoge snelheid en stuurt lucht naar de ruiten. Het lampje in de ontwasemingsknop brandt, wanneer de functie ingeschakeld is. Bij activering van de ontwasemingsfunctie vindt bovendien het volgende plaats om de lucht in het interieur zoveel mogelijk van vocht te ontdoen: • de airconditioning (AC) wordt automatisch ingeschakeld (uit te schakelen met de knop AC (5)) • de recirculatie wordt automatisch uitgeschakeld. Bij het uitschakelen van de ontwaseming hervat de klimaatregeling de voorgaande instellingen. 4. Luchtverdeling Door op de knoppen voor de luchtverdeling te drukken, kunt u de luchtstroom naar wens verdelen over de ruiten, de passagiersruimte en de vloer. Een symbool op het display boven het bedieningspaneel van de klimaatregeling en een brandend lampje in de bijbehorende knop geven aan welke functie u hebt geselecteerd. Zie de tabel op pagina 97. 5. AC, Aan/Uit (ON/OFF) ON: De airconditioning staat aan. De airconditioning wordt automatisch geregeld. De binnenkomende lucht wordt dan automatisch afgekoeld en van vocht ontdaan. OFF: De airconditioning staat uit. Bij het activeren van ontwasemingsfunctie wordt automatisch ook de airconditioning ingeschakeld (uit te schakelen met de knop AC). Een brandend lampje boven ON of OFF op de knop geeft aan welke functie gekozen is. 6 en 7. Elektrisch verwarmde voorstoelen* 03 Hoog verwarmingsniveau: Eenmaal op de knop drukken – beide lampjes branden. Laag verwarmingsniveau: Een tweede keer op de knop drukken – één lampje brandt. Verwarming uit: Een derde keer op de knop drukken – geen van de lampjes brandt. 8. Elektrische achterruit- en buitenspiegelverwarming Gebruik de elektrische verwarming om de achterruit en de buitenspiegels snel te ontwasemen en te ontdooien. Met één druk op de knop schakelt u de gelijktijdige verwarming van de achterruit en de buitenspiegels in. Het brandende lampje in de schakelaar geeft aan dat de functie actief is. `` * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 91 03 Klimaat Handmatige klimaatregeling met airconditioning, AC Uitschakeling verloopt handmatig of automatisch. Druk voor handmatige uitschakeling op de knop. Afhankelijk van de buitentemperatuur wordt de verwarming van de achterruit en de buitenspiegels na 12–20 minuten automatisch uitgeschakeld. 03 Bij koud weer blijft de verwarming* echter langer dan 20 minuten actief om te voorkomen dat de achterruit en buitenspiegels bevriezen of beslaan. De verwarmingsstand wordt afgestemd op de buitentemperatuur. In dat geval is uitschakelen alleen handmatig mogelijk. 9. Temperatuur Met deze knop kunt u koele of warme lucht selecteren voor zowel de bestuurders- als de passagierszijde. 92 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 03 Klimaat Elektronische klimaatregeling, ECC* Bedieningspaneel 2 3 9 4 5 1 10 03 5 8 7 AUTO Ventilator G026309 6 Elektrische achterruit- en buitenspiegelverwarming Temperatuurknop Recirculatie/Interior Air Quality System Ontwaseming Luchtverdeling AC ON/OFF – Airconditioning Aan/Uit Elektrische stoelverwarming, links Elektrische stoelverwarming, rechts Functies 1. AUTOM. Bij activering van de functie AUTO wordt de klimaatregeling automatisch dusdanig ingesteld dat de gewenste temperatuur wordt bereikt. De automatische functie regelt de verwarming, de airconditioning, de ventilatorsnelheid, de recirculatie en de luchtverdeling. Als u een of meer handmatige functies selecteert, worden de overige functies nog steeds automatisch geregeld. Alle handmatige instellingen worden uitgeschakeld, wanneer u de functie AUTO activeert. Op het display verschijnt AUTOM. KLIMAAT. 2. Ventilator Draai aan de knop om de ventilatorsnelheid te verhogen of te verlagen. De ventilatorsnelheid wordt automatisch geregeld, als u AUTO selecteert. De eerder ingestelde ventilatorsnelheid wordt dan genegeerd. `` * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 93 03 Klimaat Elektronische klimaatregeling, ECC* N.B. Als u de knop linksom hebt gedraaid en de ventilatorindicatie op het display gedoofd is, zijn de ventilator en de airconditioning uitgeschakeld. Het display geeft het ventilatorsymbool en OFF weer. 03 3. Recirculatie U kunt deze functie inschakelen als u vieze lucht, uitlaatgassen en dergelijke buiten wilt houden. De lucht in de passagiersruimte wordt dan gerecirculeerd. Er komt met andere woorden geen lucht van buiten de auto in, wanneer deze functie actief is. Als de lucht in de auto te lang recirculeert, kan de binnenzijde van de ruiten beslaan. 3. Interior Air Quality System* Dezelfde knop als de recirculatie. Het Interior Air Quality System bestaat uit een combifilter met een Air Quality Sensor. Het combifilter ontdoet de binnenkomende lucht van gassen en stofdeeltjes en beperkt zo hinderlijke geurtjes en verontreinigingen in de passagiersruimte. Wanneer de sensor een verhoogde concentratie meet, wordt de luchtinlaat afgesloten zodat de lucht in de passagiersruimte recirculeert. Wanneer de Interior Air Quality Sensor actief is, brandt het groene lampje (A) in de knop. Air Quality Sensor activeren: Timer Of: Met de timerfunctie beperkt u (wanneer de recirculatiefunctie geselecteerd is) de kans op ijs, beslagen ruiten en een slechte luchtkwaliteit. Voor het in- en uitschakelen van deze functie, zie pagina 80. N.B. Wanneer u de ontwaseming (4) selecteert, wordt de recirculatie altijd uitgeschakeld. Druk op AUTO (1) om de Air Quality Sensor te activeren (normale instelling). * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. • U de Air Quality Sensor het beste altijd ingeschakeld moet laten staan. • Er bij koud weer beperkingen voor de recirculatiefunctie gelden om te voorkomen dat de ruiten beslaan. • U beter de ontwaseming voor de voorruit, achterruit en zijruiten kunt inschakelen, wanneer de ruiten beslaan. 4. Ontwaseming U gebruikt de ontwaseming om de voorruit en de zijruiten snel te ontwasemen en te ontdooien. De ventilator draait dan op hoge snelheid en stuurt lucht naar de ruiten. Het lampje in de ontwasemingsknop brandt, wanneer de functie ingeschakeld is. Selecteer een van de volgende drie functies door verschillende malen op de recirculatieknop te drukken. Bij activering van de ontwasemingsfunctie vindt bovendien het volgende plaats om de lucht in het interieur zoveel mogelijk van vocht te ontdoen: • De Air Quality Sensor is actief – het lampje • de airconditioning (AC) wordt automatisch (A) brandt. • De recirculatie is niet actief (tenzij dit nodig is voor koeling bij warm weer) – geen van de lampjes brandt. • De recirculatie is actief – het lampje (M) brandt. 94 Let erop dat: ingeschakeld (uit te schakelen met de knop AC (6)) • de recirculatie wordt automatisch uitgeschakeld. 03 Klimaat Elektronische klimaatregeling, ECC* Bij het uitschakelen van de ontwaseming hervat de klimaatregeling de voorgaande instellingen. N.B. Het effect van de ontwasemingsfunctie van de klimaatregeling met vochtsensor neemt sterk af, wanneer u de airconditioning hebt uitgeschakeld (OFF) of handmatig een bepaalde luchtverdeling en ventilatorsnelheid hebt gekozen. 5. Luchtverdeling Door op de knoppen voor de luchtverdeling te drukken, kunt u de luchtstroom naar wens verdelen over de ruiten, de passagiersruimte en de vloer. 7 en 8. Elektrisch verwarmde voorstoelen* Doe het volgende om de voorstoel te verwarmen: Een symbool op het display boven het bedieningspaneel van de klimaatregeling en een brandend lampje in de bijbehorende knop geven aan welke functie u hebt geselecteerd. Zie de tabel op pagina 97. 6. AC, Aan/Uit (ON/OFF) ON: De airconditioning staat aan. De airconditioning wordt automatisch geregeld. De binnenkomende lucht wordt dan automatisch afgekoeld en van vocht ontdaan. Hoog verwarmingsniveau: Laag verwarmingsniveau: OFF: Uit Bij het activeren van ontwasemingsfunctie wordt automatisch ook de airconditioning ingeschakeld (uit te schakelen met de knop AC). Eenmaal op de knop drukken – beide lampjes branden. Een tweede keer op de knop drukken – één lampje brandt. Verwarming uit: Een derde keer op de knop drukken – geen van de lampjes brandt. 9. Elektrische achterruit- en buitenspiegelverwarming Gebruik de elektrische verwarming om de achterruit en de buitenspiegels snel te ontwasemen en te ontdooien. Met één druk op de knop schakelt u de gelijktijdige verwarming van de achterruit en de buitenspiegels in. Het brandende lampje in de schakelaar geeft aan dat de functie actief is. 03 Uitschakeling verloopt handmatig of automatisch. Druk voor handmatige uitschakeling op de knop. Afhankelijk van de buitentemperatuur wordt de verwarming van de achterruit en de buitenspiegels na 12–20 minuten automatisch uitgeschakeld. Bij koud weer blijft de verwarming* echter langer dan 20 minuten actief om te voorkomen dat de achterruit en buitenspiegels bevriezen of beslaan. De verwarmingsstand wordt afgestemd op de buitentemperatuur. In dat geval is uitschakelen alleen handmatig mogelijk. 10. Temperatuurknop Met deze knop kunt u de temperatuur aan de bestuurdersen passagierszijde onafhankelijk van elkaar worden instellen. `` * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 95 03 Klimaat Elektronische klimaatregeling, ECC* Met een druk op de knop, activeert u slechts één zijde. Wanneer u de knop nogmaals indrukt, activeert u de andere zijde. Bij een derde keer indrukken zijn beide zijden geactiveerd. 03 Het lampje in de knop en het display boven het klimaatregelingspaneel geven aan welke zijde actief is. Bij het starten van de motor wordt de laatst verrichte instelling hervat. N.B. Let erop dat de passagiersruimte niet sneller warm of koud wordt, wanneer u een hoger of lagere temperatuur kiest dan de gewenste. 96 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 03 Klimaat Luchtverdeling Luchtverdeling Toepassing: Luchtverdeling Toepassing: Lucht naar de ruiten. Er komt een bepaalde hoeveelheid lucht uit de blaasmonden. De lucht wordt niet gerecirculeerd. De airconditioning is altijd ingeschakeld. om snel te ontdooien en te ontwasemen. Lucht naar de vloer en de ruiten. Er komt een bepaalde hoeveelheid lucht uit de blaasmonden in het dashboard. om een comfortabel klimaat en een goede ontwaseming te verkrijgen bij koud weer. Lucht naar de voorruit en de zijruiten. Er komt een bepaalde hoeveelheid lucht uit de blaasmonden. om wasem en ijsvorming bij koud en vochtig weer te voorkomen (niet voor lage ventilatorsnelheid). Lucht naar de vloer en uit de blaasmonden in het dashboard. bij zonnig weer en matige buitentemperaturen. Luchtstroom naar de ruiten en uit de blaasmonden van het dashboard. om een comfortabel klimaat te verkrijgen bij warm en droog weer. Lucht naar de vloer. Er komt een bepaalde hoeveelheid lucht uit de blaasmonden in het dashboard en op de ruiten. om warme lucht naar de voeten te sturen. Luchtstroom op hoofd- en borsthoogte uit de blaasmonden in het dashboard. om een efficiënte koeling te verkrijgen bij warm weer. Luchtstroom naar de ruiten, uit de blaasmonden in het dashboard en naar de vloer. om koele lucht naar de voeten te sturen of warme lucht naar de rest van het lichaam bij koud weer of bij warm en droog weer. 03 97 03 Klimaat Motor- en interieurverwarming op brandstof* Algemene informatie over verwarmingen Tanken Als de accu onvoldoende opgeladen is of als het brandstofpeil te laag is, wordt de standverwarming automatisch uitgeschakeld en er verschijnt een melding op het display. U kunt de standverwarming die de motor en het interieur verwarmt meteen inschakelen of vertraagd met een timerfunctie. 03 U kunt twee verschillende uitschakeltijden instellen met de timerfunctie. Onder de uitschakeltijd wordt het tijdstip verstaan waarop de auto de gewenste temperatuur bereikt heeft. De elektronica van de auto rekent aan de hand van de buitentemperatuur zelf uit wanneer de verwarming moet worden ingeschakeld. Bij temperaturen van –10 °C of lager is de maximale bedrijfstijd van de standverwarming 50 minuten. WAARSCHUWING Bij gebruik van de standverwarming op benzine of dieselolie moet de auto in de buitenlucht staan. N.B. Bij gebruik van de standverwarming is het volkomen normaal dat er rook onder de auto vandaan komt. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Bevestig deze melding door op de knop READ op de richtingaanwijzerhendel te drukken. BELANGRIJK Herhaaldelijk gebruik van de standverwarming bij korte ritten kan ertoe leiden dat de accu uitgeput raakt en startproblemen opleveren. Waarschuwingssticker op tankvulklep. WAARSCHUWING Gemorste brandstof kan ontvlammen. Schakel voordat u gaat tanken de standverwarming op brandstof uit. Controleer op het informatiedisplay of de standverwarming uit is. Wanneer de verwarming aanstaat, staat op het informatiedisplay de melding PARK.VERW. AAN. Op een helling parkeren Wanneer u de auto op een steile helling parkeert, moet u ervoor zorgen dat de voorkant van de auto omlaagwijst. Zo krijgt de standverwarming altijd voldoende brandstof. 98 Accu en brandstof Bij regelmatig gebruik van de standverwarming moet u even lang in de auto rijden als de standverwarming aanstond. Dit om te zorgen dat de dynamo evenveel energie kan bijladen als de standverwarming verbruikt. 03 Klimaat Motor- en interieurverwarming op brandstof* Symbolen en displayteksten Verwarming inschakelen G029052 Wanneer u de instellingen van een van de timers of Directe start activeert, gaat het informatielampje op het instrumentenpaneel branden en op het informatiedisplay verschijnt een verklarende melding. READ-knop Duimwiel1 Knop RESET1 Display Betekenis BRANDSTOFVERWARMING AAN De verwarming is ingeschakeld en werkt. TIMER INGESTELD OP B.VERWARMING Herinnering aan de ingestelde uitschakeltijd voor de verwarming tijdens het uitnemen van de transpondersleutel. Display Betekenis VERWARMING STOP ACCUSPANN. LAAG De verwarming werd uitgeschakeld om te zorgen dat er voldoende stroom is om de motor te starten. VERWARMING STOP BR.ST.NIV. LAAG 03 De verwarming werd uitgeschakeld om te zorgen dat er na het starten nog 50 km kan worden gereden. Meteen inschakelen/uitschakelen 1. Gebruik het duimwiel om naar DIRECTE START te gaan. 2. Druk op de knop RESET om te kiezen uit AAN en UIT. AAN: De standverwarming is handmatig of via de timerfunctie ingeschakeld. UIT: De standverwarming is uitgeschakeld. Bij directe start van de standverwarming zal deze 50 minuten lang geactiveerd blijven. 1 Niet in gebruik bij auto’s zonder boordcomputer, brandstofkachel of stabiliteits- en tractieregelsysteem. `` * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 99 03 Klimaat Motor- en interieurverwarming op brandstof* De interieurverwarming gaat van start, zodra de koelvloeistof in de motor de juiste temperatuur heeft bereikt. N.B. 03 Het is mogelijk de motor starten en weg te rijden, terwijl de standverwarming aanstaat. Timers instellen Met de timers geeft u het tijdstip aan dat de auto op temperatuur moet zijn omdat u die wenst te gebruiken. Wanneer u TIMER 1 hebt ingesteld, kunt u een tweede uitschakeltijd programmeren onder TIMER 2 door aan het duimwiel te draaien. U stelt de andere uitschakeltijd op dezelfde manier in als bij TIMER 1. Timergestuurde verwarming voortijdig uitschakelen U kunt de timergestuurde verwarming uitschakelen voordat de timer dat doet: Doe het volgende: Kies uit TIMER 1 en TIMER 2. 1. Druk op de knop READ. 1. Gebruik het duimwiel om naar TIMER PARK.VERW 1 te gaan. 2. Ga met het duimwiel naar TIMER PARK.VERW 1 of TIMER PARK.VERW 2. 2. Druk kort op de knop RESET zodat de uuraanduiding gaat knipperen. 3. Stel de gewenste uuraanduiding in met het duimwiel. 4. Druk kort op de knop RESET, zodat de minuutaanduiding gaat knipperen. 100 7. Druk op de knop RESET om de timers te activeren. De tekst AAN knippert op het display. 3. Druk op RESET. De tekst UIT brandt continu en de verwarming wordt uitgeschakeld. 5. Stel de gewenste minuutaanduiding in met het duimwiel. Een timergestuurde verwarming is ook uit te schakelen volgens de instructies in het gedeelte “Meteen inschakelen/uitschakelen”. 6. Druk kort op de knop RESET om de instelling te bevestigen. Klok/timer * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. De timers van de verwarming zijn gekoppeld aan de klok in de auto. N.B. Als u de klok van de auto bijstelt, worden eventuele timerinstellingen gewist. 03 Klimaat Extra verwarming op brandstof* (diesel) Extra verwarming (diesel) Bij koud weer moet de extra verwarming wellicht worden ingeschakeld om motor en passagiersruimte voldoende te verwarmen. De extra verwarming wordt automatisch ingeschakeld wanneer er extra warmte nodig is terwijl de motor loopt. 03 De verwarming wordt automatisch uitgeschakeld, wanneer het warm genoeg is of wanneer de motor wordt afgezet. N.B. De extra verwarming valt niet handmatig worden in of uit te schakelen, maar wordt geheel elektronisch gestuurd. Bij gebruik van de extra verwarming is het volkomen normaal dat er rook onder de auto vandaan komt. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 101 Voorstoelen .......................................................................................... Interieurverlichting................................................................................. Opbergmogelijkheden in passagiersruimte ......................................... Achterbank............................................................................................ Bagageruimte........................................................................................ 102 104 109 112 116 118 INTERIEUR 04 Interieur Voorstoelen Zithouding, handmatig bedienbare stoel Lendensteun wijzigen1, aan de knop draaien. Zithouding, elektrisch bedienbare stoel* Hellingshoek rugleuning wijzigen, aan de knop draaien. Bedieningspaneel voor elektrisch bedienbare stoel*. Hendel (2) is niet op alle stoelmodellen aanwezig. WAARSCHUWING 04 G020199 Zet de bestuurdersstoel in de juiste stand en stel de veiligheidsgordel af (zie pagina 18) voordat u gaat rijden en nooit tijdens het rijden. Controleer of de stoel in zijn stand vergrendeld staat. De bestuurders- en passagiersstoel kunnen worden ingesteld voor een optimale zit- en rijhouding. Vooruit/achteruit, de hendel omhoogtillen om de juiste afstand tot het stuurwiel en de pedalen in te stellen. Controleer of de stoel na het bijstellen in de nieuwe stand geblokkeerd staat. Voorkant zitting hoger/lager zetten, omhoog-/omlaagpompen. Stoel hoger/lager zetten, omhoog-/ omlaagpompen. 1 104 Geldt ook voor een elektrisch bedienbare stoel. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. N.B. De veiligheidsgordel bij het omdoen vanonder bij de gordelgeleider omhooghalen, niet vanboven bij de schouder omlaag. Tot enige tijd nadat u het portier met de transpondersleutel hebt ontgrendeld blijft het mogelijk de stoel te verstellen, ook al steekt er geen sleutel in het contactslot. Het is altijd mogelijk de stoel te verstellen, wanneer de contactsleutel in stand I of II staat. Voorkant zitting omhoog/omlaag Stoel vooruit/achteruit Stoel omhoog/omlaag Hellingshoek rugleuning 04 Interieur Voorstoelen Er wordt een beveiliging tegen overbelasting geactiveerd, als een van de stoelen wordt geblokkeerd. Als dit het geval is, moet u het contact uitschakelen en enige tijd wachten voordat u de stoel opnieuw probeert te verstellen. U kunt slechts één verstelfunctie van de stoel tegelijk activeren. Stoel in vastgelegde stand zetten Druk op een van de geheugenknoppen 1–3, totdat de stoel tot stilstand komt. Bij het loslaten van de knop zal de instelling van de stoel onmiddellijk worden beëindigd. Noodstop Als de stoel per ongeluk in beweging komt, kunt u op een willekeurige knop drukken om de stoel tot stilstand te brengen. Geheugenfunctie N.B. Het geheugen van de transpondersleutel werkt onafhankelijk van het geheugen van de stoel. Achterinstap, handmatig bedienbare stoel 04 WAARSCHUWING Beknellingsgevaar! Laat kinderen niet met de schakelaars spelen. Zorg dat er geen voorwerpen voor, achter of onder de stoel liggen tijdens het verstellen. G020200 Zorg er tevens voor dat geen van de achterpassagiers bekneld kan raken. Knoppen voor geheugenfunctie. Instelling vastleggen 1. Verstel de stoel. 2. Houd knop M ingedrukt, terwijl u knop 1, 2 of 3 indrukt. Geheugenfunctie van transpondersleutel De stand van de bestuurdersstoel wordt vastgelegd in het geheugen van de transpondersleutel waarmee u de auto vergrendelt. Een volgende keer dat de auto met dezelfde transpondersleutel wordt ontgrendeld en het bestuurdersportier wordt geopend, neemt de bestuurdersstoel de vastgelegde stand in. Handgreep voor omklappen rugleuning Knop voor langsverschuiving elektrisch bedienbare stoel `` 105 04 Interieur Voorstoelen Stoel naar achteren duwen: N.B. Zorg dat er niemand op de stoel zit, wanneer deze ten behoeve van de achterinstap naar voren schuift. N.B. 04 Zet de stoel lager alvorens deze naar voren te duwen – anders bestaat het gevaar dat de hoofdsteun tegen de zonneklep aankomt. Stoel naar voren duwen Til de handgreep omhoog Klap de rugleuning tot in de geblokkeerde stand naar voren. 4. Duw de stoel naar voren. Til de handgreep omhoog en klap de rugleuning weer rechtop. 2. Duw de stoel naar achteren. 3. Stel de positie van de stoel in lengterichting in. 4. Plaats de veiligheidsgordel op de gordelgeleider terug. Als de stoel, nadat deze naar achteren geschoven werd, niet terugkomt in dezelfde stand als vóór de achterinstap, doe dan het volgende: Neem de veiligheidsgordel van de gordelgeleider, zie ook pagina 20. 106 1. Neem plaats op de stoel. 04 Interieur Voorstoelen 2. Til de handgreep (1), zie pagina 104, omhoog en duw de stoel tot in de achterste eindstand. 3. Duw, terwijl u de handgreep omhooghoudt, de stoel tot in de gewenste stand naar voren en laat de handgreep weer los. Achterinstap, elektrisch bedienbare stoel * 04 Stoel naar voren duwen Til de handgreep omhoog. Houd de voorkant van de knop ingedrukt. Klap de rugleuning tot in de geblokkeerde stand naar voren. Als de stoel hoger afgesteld staat, zakt deze automatisch tot in de laagste stand omlaag om te voorkomen dat de hoofdsteun tegen de zonneklep aankomt. Neem de veiligheidsgordel van de gordelgeleider, zie ook pagina 20. `` * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 107 04 Interieur Voorstoelen Stoel naar achteren duwen N.B. Alleen wanneer de rugleuning omgeklapt is, kan de stoel maximaal (+6 cm) naar voren worden geschoven om achterpassagiers makkelijker te laten in- en uitstappen. Als u de rugleuning weer rechtop zet terwijl de stoel zo ver mogelijk naar voren staat, schuift de stoel na enkele seconden automatisch 6 cm naar achteren. WAARSCHUWING 04 Controleer of de rugleuning goed rechtop staat door tegen de hoofdsteun te duwen en eraan te trekken. Til de handgreep omhoog en klap de rugleuning weer rechtop. Houd de achterkant van de knop ingedrukt. 3. Plaats de veiligheidsgordel op de gordelgeleider terug. Laat de veiligheidsgordel aan de passagierszijde tijdens het rijden op de gordelgeleider zitten, ook al zit er niemand op deze stoel. Vloermatten* Volvo biedt vloermatten die speciaal voor de auto vervaardigd zijn. WAARSCHUWING Zorg dat de vloermat voor de bestuurdersstoel goed in de bevestigingsklemmen op de vloer vastzit om te voorkomen dat de mat kan gaan glijden en achter of onder de pedalen blijft haken. 108 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 04 Interieur Interieurverlichting • de motor afgezet is en het contact in stand Leeslampjes voorin en interieurverlichting 0 is gezet Het lampje gaat automatisch aan of uit, wanneer u het klepje optilt c.q. sluit. • de auto ontgrendeld is zonder dat de motor is gestart. Verlichting dashboardkastje Plafondverlichting De leeslampjes worden in- en uitgeschakeld met een druk op de bijbehorende knoppen op de plafondconsole. De verlichting in het dashboardkastje wordt inen uitgeschakeld bij het openen en sluiten van de klep van het kastje. Bagageruimteverlichting Instapverlichting 04 G020201 De instapverlichting (alsmede de interieurverlichting) wordt in- en uitgeschakeld bij het openen c.q. sluiten van een portier. Make-upspiegel* Knoppen op plafondconsole voor bediening leeslampjes voorin en interieurverlichting. Leeslampje linksvoor, aan/uit G007604 Interieurverlichting Leeslampje rechtsvoor, aan/uit Interieurverlichting achterin en bagageruimteverlichting. G020210 Alle lampjes in het interieur kunnen worden ingeschakeld met het contactslot in stand I of II en ook wanneer de motor loopt. De verlichting kan ook worden ingeschakeld binnen 30 minuten nadat: Behalve de interieurverlichting zit er nog een lampje links in de bagageruimte. De interieur- en bagageruimteverlichting worden bij het openen en sluiten van de achterklep automatisch in- en uitgeschakeld. `` * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 109 04 Interieur Interieurverlichting Automatische verlichting Met de knop (2), zie pagina 109, kunt u drie verlichtingsstanden selecteren voor de verlichting in het interieur: • Uit – rechterkant (met opschrift 0) ingedrukt, automatische bediening interieurverlichting uitgeschakeld. • Neutrale stand – automatische verlichting ingeschakeld. De dimfunctie is actief. 04 • Aan – linkerkant ingedrukt, interieurverlichting brandt. Neutrale stand Met de knop (2) in de neutrale stand wordt de interieurverlichting als volgt automatisch in- en uitgeschakeld. De interieurverlichting wordt ingeschakeld en blijft 30 seconden lang branden, als: • u de auto met de transpondersleutel ontgrendelt; • u de motor hebt afgezet en de transpondersleutel naar stand 0. hebt gedraaid. De interieurverlichting dooft, wanneer: • u de motor start • de auto wordt vergrendelt met een sleutel of transpondersleutel. 110 De interieurverlichting gaat aan en blijft 5 minuten lang branden, wanneer een van de portieren openstaat. Als u een bepaalde verlichtingsfunctie handmatig inschakelt, zal deze na 5 minuten automatisch worden uitgeschakeld. 04 Interieur Interieurverlichting 04 111 04 Interieur Opbergmogelijkheden in passagiersruimte Opbergmogelijkheden 04 112 04 Interieur Opbergmogelijkheden in passagiersruimte Opbergvak in portierpaneel. Dashboardkastje Kledinghaak Opbergvak aan voorkant voorstoelzittingen (afhankelijk van bekleding). Parkeerkaarthouder Kledinghaak (alleen voor de lichtere kledingstukken). Dashboardkastje Opbergvak (bijvoorbeeld voor cd’s) en bekerhouders* en opbergvak achter de middenconsole. Opbergvakken in zijpanelen achterin met plaats voor maximaal drie blikjes. Opbergvak voor EHBO-kit. Opbergvakken voor kaarten en tijdschriften. WAARSCHUWING Zorg dat er geen harde, scherpe of zware voorwerpen in de weg liggen of uitsteken om te voorkomen dat ze verwondingen veroorzaken bij een krachtige remmanoeuvre. G024208 Flessenhouder* 04 Hier kunt u bijvoorbeeld het instructieboekje en eventuele kaarten opbergen. Er zijn ook houders voor parkeergeld, pennen en tankkaarten. De hoofdsteun van de passagiersstoel is voorzien van een kledinghaak. Hang alleen lichtere kledingstukken aan deze haak. Het dashboardkastje kan handmatig worden vergrendeld met behulp van het afneembare sleutelblad van de transpondersleutel. Meer informatie staat op pagina 125. Maak grote en zware voorwerpen altijd vast met een van de veiligheidsgordels of een bagageband. `` * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 113 04 Interieur Opbergmogelijkheden in passagiersruimte Opbergvak onder de armsteun voorin Bekerhouder in middenconsole Onder de armsteun zit een opbergvak. In de deelbare armsteun zit tevens een kleiner opbergvak. Druk op de kleine knop en licht de armsteun op om het ondiepe opbergvak te openen. Druk op de grote knop en licht de armsteun op om het diepere opbergvak te openen. Het diepe vak biedt plaats aan 10 cd-hoesjes van standaardformaat. Om 10 hoesjes te kunnen opbergen dient u ze met de korte kant omlaag aan te brengen. G018372 G026704 G018371 04 In het vakje onder het schuifklepje kan een dubbele bekerhouder worden aangebracht. Wanneer u de bekerhouder verwijdert, kunt u andere spullen in het vakje opbergen. Licht daarvoor de bekerhouder aan de achterkant, bij de uitsparing, op. Breng bij het aanbrengen van de bekerhouder eerst de twee stuurnokken aan in de twee uitsparingen voor in het vakje en duw daarna de achterkant van de bekerhouder omlaag. Sluit het schuifklepje door het aan de voorkant beet te pakken en naar voren toe dicht te schuiven. 114 04 Interieur Opbergmogelijkheden in passagiersruimte Opbergvak achter versnellingspook Flessenhouder* Asbak* Wanneer de auto geen knoppen heeft voor Park Assist en BLIS, zie pagina 166 en 168, is de ruimte voor de ontbrekende knoppen te benutten als opbergvak. Er zit een flessenhouder achter in de middenconsole om de grotere flessen in te zetten. G019622 G017441 04 Er zit een asbak achter in de middenconsole. Open deze asbak door de bovenkant van het klepje naar buiten te trekken. Asbak legen: WAARSCHUWING Eventuele voorwerpen in de opbergvakken mogen een aangetrokken handremhendel niet in de weg zitten. 1. Duw de pal omlaag (zie bovenstaande afbeelding) om het klepje omlaag te kantelen. 2. Til de asbak vervolgens tevoorschijn. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 115 04 Interieur Achterbank Hoofdsteunen achterbank Ruggedeelte achterbank omklappen BELANGRIJK Bij het neerklappen van de achterbank mogen er zich geen voorwerpen op de achterbank bevinden. De veiligheidsgordels mogen evenmin zijn ingestoken. Schade aan de bekleding van de achterbank is anders namelijk niet uitgesloten. Ruggedeelte omklappen 1. Trek de pal naar voren toe omhoog om het ruggedeelte te ontgrendelen. Een rode markering (A) geeft aan dat het ruggedeelte niet langer geblokkeerd staat. 2. Klap de rugleuning naar voren toe om. Ruggedeelte rechtop zetten 1. Zet het ruggedeelte rechtop. 2. Leg de veiligheidsgordel boven op het ruggedeelte. 04 3. Duw het ruggedeelte naar achteren zodat het vergrendeld wordt. 4. Controleer of het ruggedeelte vergrendeld staat. Als u de hoofdsteun lager wilt zetten, moet u de pal achter de rechter poot indrukken terwijl u de hoofdsteun omlaagduwt. Om de hoofdsteun te verwijderen moet u ook de pal achter de rechter poot indrukken en de hoofdsteun omhoog lostrekken. 116 G009109 Alle hoofdsteunen van de achterbank kunt u in de hoogte afstellen op de lengte van de passagier. Zorg dat de bovenkant van de hoofdsteun halverwege de achterkant van het hoofd komt te zitten. Trek de hoofdsteun zo ver omhoog als nodig is. De ruggedeelten van de achterbank kunnen, allebei of ieder apart, worden omgeklapt om lange voorwerpen gemakkelijker te kunnen vervoeren. 04 Interieur Achterbank Middenarmsteun achterbank WAARSCHUWING Leg de veiligheidsgordels boven op de ruggedeelten voordat u deze weer rechtop zet. N.B. De rode markering (A) mag niet langer zichtbaar zijn, wanneer het ruggedeelte weer rechtop staat. Het ruggedeelte staat niet geblokkeerd, als de rode markering wel zichtbaar is. G009152 G007608 04 De middenarmsteun van de achterbank is omlaag te klappen om de achterpassagiers meer comfort te bieden of om ruimte te maken voor het vervoer van lange lading. Bij het omklappen van een van de ruggedeelten dient u ook de middenarmsteun neer te klappen. Voor het verankeren van lading, zie pagina 185. 117 04 Interieur Bagageruimte Zachte bagageafdekking* 4. Bevestig de haken aan de achterste verankeringsogen (D). Harde bagageafdekking* Bagageafdekking ophangen na gebruik 1. Haal de haken uit de achterste verankeringsogen (D). 2. Duw de rail bijeen om deze van de achterste bevestiging (C) te halen. Leg de rail vooraan op de vloer in de bagageruimte. 3. Zet de haken bij de bevestigingspunten (B) aan de rail vast. Zachte bagageafdekking. Bagageafdekking verwijderen U haalt de bagageafdekking over de bagage heen en bevestigt deze aan de achterste verankeringsogen. Maak bij het inladen (D) en zo nodig ook (C) los. 1. Haal de haken los en verwijder de rails één voor één door ze bijeen te drukken en ze van de bevestigingen los te halen. Bagageafdekking bevestigen 1. Bevestig de haken aan de voorste verankeringsogen bij de vloer (A). 2. Breng de voorste bevestigingen aan bij (B) door de veerbelaste rail in te duwen en deze aan weerszijden in positie te brengen. 3. Zet de achterste bevestigingen op dezelfde manier bij (C) vast. 118 De bagageafdekking kan zo achter het ruggedeelte van de achterbank blijven hangen totdat u de afdekking weer nodig hebt. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 2. Wanneer u alle bevestigingen hebt losgemaakt, kunt u de bagageafdekking oprollen en helemaal achteraan op de vloer in de bagageruimte leggen om ruimte te maken voor omvangrijke lading. N.B. De bagageafdekking is niet bedoeld om bagage tegen te houden. Leg geen voorwerpen boven op de bagageafdekking. zie pagina 185 voor het verankeren van lading. G009475 G007614 04 Bagageafdekking bevestigen 1. Schuif, voordat u de bagageafdekking de bagageruimte intilt, alle vier de vergrendelingspennen in door de vergrendelingsknoppen in de eindstand te trekken. De vergrendelingspennen blijven in de ingeschoven stand staan. 2. Til de bagageafdekking voorzichtig overdwars de bagageruimte in, draai de afdekking vervolgens weer recht en kantel de voorkant iets omhoog. 04 Interieur Bagageruimte De klep in de bagageafdekking is op te klappen om spullen in of uit te laden. Vloerluik opklappen N.B. De bagageafdekking is niet bedoeld om bagage tegen te houden. Leg geen voorwerpen boven op de bagageafdekking. zie pagina 185 voor het verankeren van lading. Vergrendelingen en steunpennen. 04 1. Schuif de voorste vergrendelingspennen (A) tot in de eindstand in door aan weerszijden de vergrendelingsknoppen naar achteren te trekken. G014316 G007611 Bagageafdekking verwijderen 3. Leg het voorste gedeelte aan weerszijden op de twee steunpennen achter de vergrendelingspunten (A). 2. Schuif de achterste vergrendelingspennen (B) tot in de eindstand in door aan weerszijden de vergrendelingsknoppen naar achteren te trekken. Zonder bagageafdekking 4. Breng de ene vergrendeling achteraan aan bij (B) en schuif de vergrendelingspen uit door de vergrendelingsknop naar voren te duwen. 3. Til de bagageafdekking op en verdraai deze voordat u de afdekking uit de bagageruimte tilt. Met harde bagageafdekking 5. Breng de andere vergrendeling achteraan op dezelfde manier aan en schuif de vergrendelingspen uit door de vergrendelingsknop naar voren te duwen. Klap het vloerluik op en zet het aan weerszijden aan de borgnokken vast. Klap het luikje in de bagageafdekking op. Klap vervolgens het vloerluik op en zet het aan de haak vast onder op de bagageafdekking. 6. Schuif de voorste vergrendelingspennen één voor één uit, zodat ze in de vergrendelingspunten (A) vast komen te zitten. `` 119 04 Interieur Bagageruimte Bagagenet* 4. Span de banden zo nodig aan. Verankeringsogen* 5. Controleer alle bevestigingen. Bagagenet verwijderen 1. Zet de banden minder strak. 2. Haal de haken aan weerszijden uit de ogen bij de vloerbevestiging van de veiligheidsgordel. 3. Maak het net los bij de bevestigingen op de plafondpanelen. 4. Vouw het bagagenet op en bewaar het in de opbergzak. G007602 G007603 04 WAARSCHUWING Bewaar het bagagenet achter de rugleuning van de voorstoelen. Het bagagenet is alleen bedoeld voor gebruik met de ruggedeelten van de achterbank omgeklapt. Voor het verankeren van lading, zie pagina 185. Bagagenet bevestigen 1. Klap de ruggedeelten aan weerszijden omlaag, zie pagina 116. 2. Bevestig het bagagenet aan de steunen op het plafondpaneel. 3. Bevestig de haken aan weerszijden in de ogen bij de vloerbevestiging van de veiligheidsgordel. 120 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Ook bij correcte montage van het bagagenet moet de bagage in de bagageruimte altijd goed worden verankerd. De verankeringsogen in de bagageruimte gebruikt u om bagagebanden of een bagagenet aan vast te zetten. Bij de schuifrails van de beide veiligheidsgordels zitten twee extra verankeringsogen waaraan u het bagagenet na gebruik kunt vastzetten. Voor het verankeren van lading, zie pagina 185. 04 Interieur 04 121 Transpondersleutel met sleutelblad...................................................... Vergrendelingspunten........................................................................... Keyless drive*........................................................................................ Batterij in transpondersleutel................................................................ Vergrendelen en ontgrendelen ............................................................. Alarm* ................................................................................................... 122 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 124 127 128 131 132 135 SLOTEN EN ALARM 05 Sloten en alarm Transpondersleutel met sleutelblad Bij de auto worden twee transpondersleutels geleverd. De transpondersleutels bevatten afneembare metalen sleutelbladen voor het mechanisch vergrendelen/ontgrendelen van het bestuurdersportier en het dashboardkastje. De unieke code van de sleutelbladen is bekend bij de erkende Volvo-werkplaatsen, waar ook nieuwe sleutelbladen kunnen worden besteld. Er kunnen maximaal zes transpondersleutels/ sleutelbladen voor één en dezelfde auto worden geprogrammeerd en gebruikt. 05 Knippersignalen bij vergrendelen/ ontgrendelen Wanneer u de auto ontgrendelt met een transpondersleutel of het Keyless Drive-systeem, lichten de richtingaanwijzers van de auto tweemaal korte tijd op om aan te geven dat de auto op de juiste manier ontgrendeld is. Bij het vergrendelen lichten de richtingaanwijzers lang op en dit alleen als alle portieren alsmede de achterklep na het sluiten correct zijn vergrendeld. Onder de persoonlijke instellingen in het menusysteem is het mogelijk om de lichtsignalen via de richtingaanwijzers uit te schakelen. U krijgt dan niet langer een signaal dat de vergrende- 124 ling op de juiste manier heeft plaatsgevonden, zie pagina 81. Functies transpondersleutel Zoekgeraakte transpondersleutel Als een van de transpondersleutels zoekraakt, moet u de auto samen met de resterende transpondersleutels naar een Volvo-werkplaats, bij voorkeur een erkende Volvo-werkplaats, brengen. Ter voorkoming van diefstal moet de code van de zoekgeraakte transpondersleutel uit het systeem worden gewist. Elektronische startblokkering De transpondersleutels zijn voorzien van gecodeerde chips. De code moet overeenkomen met die van de lezer (ontvanger) in het contactslot. U kunt de auto alleen starten, wanneer u een transpondersleutel met de juiste code gebruikt. G019402 Transpondersleutel Vergrendelen – alle portieren en de achterklep vergrendelen. Bij lang indrukken (ten minste 2 seconden) worden ook de zijruiten en het schuifdak tegelijkertijd gesloten. Ontgrendelen – alle portieren en de achterklep ontgrendelen. Bij lang indrukken (ten minste 4 seconden) worden ook de zijruiten geopend. “Approach”-verlichting – verlichting op afstand inschakelen om het gebied rond de auto op een slecht verlichte parkeerplaats beter te zien. Met één druk op de knop gaan interieurverlichting, stadslichten vóór en achterlichten, kentekenplaatverlichting 05 Sloten en alarm Transpondersleutel met sleutelblad en buitenspiegelverlichting (optie) branden. De verlichting schakelt na 30, 60 of 90 seconden automatisch uit. Voor het instellen van een passende inschakelduur, zie pagina 81. Achterklep – wanneer u de knop eenmaal indrukt, ontgrendelt u alleen de achterklep.1 bedienen is vanaf de afstandsbediening, zie pagina 129. BELANGRIJK Het smalle gedeelte van de transpondersleutel is extra gevoelig omdat zich daar de chip bevindt. U kunt de auto niet starten, als de chip beschadigd is. Sleutelblad verwijderen Afneembaar sleutelblad Haal het sleutelblad als volgt uit de transpondersleutel: Duw de veerbelaste pal opzij. Trek tegelijkertijd het sleutelblad naar buiten. Sleutelblad bevestigen 05 G019403 Wees voorzichtig wanneer u het sleutelblad in de transpondersleutel terugplaatst. WAARSCHUWING 1. Houd de transpondersleutel met de puntige kant omlaag en laat het sleutelblad in de groef vallen. U kunt het afneembare sleutelblad van de transpondersleutel gebruiken om: 2. Druk lichtjes op het sleutelblad om het in positie te blokkeren. U hoort daarbij een klik. • het bestuurdersportier handmatig te ope- Portier ontgrendelen met sleutelblad nen, als de centrale vergrendeling niet te 1 blokkeren, zie pagina 126. • PACOS* te activeren/deactiveren, zie pagina 24. Paniekfunctie – bestemd om in noodgevallen de aandacht van anderen te trekken. Als u de rode knop ten minste drie seconden lang ingedrukt houdt of tweemaal achtereen binnen drie seconden indrukt, worden de richtingaanwijzers, de interieurverlichting en de claxon geactiveerd. U kunt deze functie met dezelfde knop weer uitschakelen, als de functie minimaal 5 seconden actief geweest is. Als u niets doet, wordt de functie na 30 seconden automatisch uitgeschakeld. Controleer of niemand met de handen bekneld raakt wanneer u het schuifdak en de zijruiten vanaf de transpondersleutel sluit. • de toegang tot het dashboardkastje te Als de centrale vergrendeling niet op de transpondersleutel reageert (omdat de batterijen bijvoorbeeld leeg zijn), kunt u het bestuurders- Bij gebruik van deze functie wordt het kofferdeksel alleen ontgrendeld en niet geopend. `` * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 125 05 Sloten en alarm Transpondersleutel met sleutelblad portier op de volgende manier ontgrendelen en openen. 1. Steek het sleutelblad in het sleutelgat van het bestuurdersportier. Het dashboardkastje valt alleen te vergrendelen/ontgrendelen met het afneembare sleutelblad van de transpondersleutel. (Voor informatie over het sleutelblad, zie pagina 125.) Duw het sleutelblad in het slot van het dashboardkastje. 2. Draai het blad 45 graden rechtsom en open het portier. Draai het sleutelblad 90 graden rechtsom. Het sleutelgat staat horizontaal wanneer het kastje vergrendeld is. N.B. Wanneer u het bestuurdersportier met het sleutelblad ontgrendelt en vervolgens opent, gaat het alarm af. Het wordt uitgeschakeld door de transpondersleutel in het contactslot te steken, zie pagina 136. 05 Neem het sleutelblad uit. Houd voor het ontgrendelen de omgekeerde volgorde aan. N.B. Dashboardkastje vergrendelen Met een transpondersleutel zonder sleutelblad is ontgrendelen van het dashboardkastje niet mogelijk. G020034 Dit is handig voor als u de auto afgeeft voor een onderhoudsbeurt of als u hem bij een hotel of iets dergelijks laat parkeren. Het dashboardkastje wordt vergrendeld. 126 05 Sloten en alarm G019405 Vergrendelingspunten Vergrendelingspunten voor transpondersleutel met sleutelblad. 05 Vergrendelingspunten voor transpondersleutel met verwijderd sleutelblad. 127 05 Sloten en alarm Keyless drive* Vergrendelings- en startsysteem zonder sleutel meer bijbestellen. Het systeem kan tot zes transpondersleutels met Keyless-functie hanteren. Transpondersleutel binnen een straal van 1,5 m rond de auto 05 G007577 Om een portier of de achterklep te kunnen openen moet de transpondersleutel zich binnen een straal van maximaal 1,5 m rond de portierhandgrepen of de achterklep bevinden. Met het Keyless drive-systeem kunt u zonder een sleutel te gebruiken de auto ontgrendelen, starten en vergrendelen. U hoeft de transpondersleutel alleen in een binnenzak of tas bij u te dragen. Het systeem maakt het eenvoudiger om de auto te openen, wanneer u bijvoorbeeld met boodschappentassen in de ene hand en uw kind aan de andere hand staat. U hoeft dan niet langer de transpondersleutel erbij te nemen of op te zoeken. De twee transpondersleutels van de auto ondersteunen de Keyless-functie. U kunt er 128 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Dit betekent dat u de transpondersleutel bij zich moet dragen om een portier te openen. Wanneer u aan de ene kant van de auto staat, is het niet mogelijk om met de transpondersleutel een portier aan de andere kant te openen. Het grijs gearceerde gebied op de afbeelding geeft het dekkingsgebied van de systeemantennes aan. Als iemand bij het verlaten van de auto een transpondersleutel met Keyless-functie meeneemt, verschijnt er een waarschuwingsmelding op het informatiedisplay en klinkt er een geluidssignaal. De waarschuwingsmelding verdwijnt, wanneer de transpondersleutel weer in de auto wordt gelegd of wanneer u de startknop naar stand 0 hebt gedraaid. De waarschuwing wordt alleen gegeven, als de startknop in stand I of II staat bij het openen of sluiten van een portier. Wanneer de transpondersleutel weer in de auto is gelegd, verdwijnen de waarschuwingsmelding en het geluidssignaal nadat een van de volgende handelingen is uitgevoerd: • een deur is geopend of gesloten • de startknop is naar stand 0 gedraaid • de knop READ is ingedrukt. Nooit een transpondersleutel in de auto achterlaten Als u een transpondersleutel met Keylessfunctie in de auto laat liggen, wordt deze bij het vergrendelen van de auto tijdelijk gedeactiveerd. Onbevoegden kunnen het portier er dan niet meer mee openen. Als er echter ingebroken wordt en iemand de transpondersleutel in de auto vindt, kan deze worden geactiveerd waarna deze opnieuw te gebruiken is. Pas daarom goed op al uw transpondersleutels. Storingen in de functie van de transpondersleutel De Keyless-functie kan verstoord worden door elektromagnetische afschermingen en magnetische velden. Doe het volgende om dit te voorkomen: leg de transpondersleutel bijvoorbeeld niet dicht bij een mobiele telefoon, metalen voorwerpen of in een metalen attachékoffer. 05 Sloten en alarm Keyless drive* Als er desondanks toch storingen optreden, moet u de transpondersleutel en het sleutelblad op de normale manier gebruiken, zie pagina 124. Vergrendelen Alle portieren moeten zijn gesloten, voordat u op de vergrendelingsknop drukt. Anders vindt er geen vergrendeling plaats. Bij het vergrendelen van de auto komen de vergrendelingsknoppen aan de binnenkant van de portieren omlaag. N.B. Bij een auto met een automatische versnellingsbak en het Keyless drive-systeem dient de keuzehendel in stand P te worden gezet en de startknop naar stand 0 te worden gedraaid, aangezien de auto anders niet kan worden vergrendeld of op alarm kan worden gezet. delingsknop op de transpondersleutel, zie pagina 124. Elektrisch bedienbare stoel – geheugenfunctie van transpondersleutel Als meerdere personen met elk hun eigen transpondersleutel met Keyless-functie in de auto stappen, neemt de bestuurdersstoel de stand in die de persoon die als eerste een portier opent heeft gekozen. Portier ontgrendelen met sleutelblad 05 Bij auto’s met Keyless drive-systeem zit er een knop op de buitenhandgreep van de portieren. U kunt de portieren en de achterklep als volgt vergrendelen, wanneer de transpondersleutel zich binnen het dekkingsgebied van de systeemantennes bevindt: Druk op de vergrendelingsknop op een van de portierhandgrepen. Wanneer de transpondersleutel zich binnen het dekkingsgebied van de systeemantennes bevindt: 1. Open de portieren door aan de portierhandgrepen te trekken. 2. Open de achterklep door de openingsknop op de achterklep onderhands in te drukken en de achterklep op te tillen. Als de Keyless-functie van de transpondersleutel om wat voor reden dan ook niet werkt, kunt u de auto ontgrendelen met de ontgren- G020225 G020033 Ontgrendelen Als de centrale vergrendeling niet op de transpondersleutel reageert (omdat de batterijen bijvoorbeeld leeg zijn), kunt u het bestuurders- `` * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 129 05 Sloten en alarm Keyless drive* portier op de volgende manier ontgrendelen en openen: Locatie antennes WAARSCHUWING Dragers van een pacemaker dienen minstens 22 cm afstand te houden tot de antennes van het Keyless drive-systeem. Dit om eventuele storingen in de pacemaker als gevolg van het Keyless drive-systeem uit te sluiten. 1. Om bij het sleutelgat te komen: Werk de kunststof afdekking van de handgreep voorzichtig los door het sleutelblad in de opening aan de onderkant van de afdekking te steken. 2. Ontgrendel het portier met het sleutelblad. Persoonlijke instellingen N.B. 05 U kunt de Keyless-functies naar wens afstellen (zie pagina 81). G020075 Wanneer u het bestuurdersportier met het sleutelblad ontgrendelt en vervolgens opent, gaat het alarm af. Het wordt uitgeschakeld door de transpondersleutel in het contactslot te steken, zie pagina 136. Het Keyless drive-systeem werkt met een aantal antennes die op verschillende locaties ingebouwd zijn in de auto: Achterbumper, aan de binnenkant in het midden Bagageruimte, in het midden, helemaal voorin, onder de vloer Portierhandgreep, links Middenconsole, onder achterstuk Portierhandgreep, rechtsachter Middenconsole, onder voorstuk 130 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 05 Sloten en alarm Batterij in transpondersleutel Uitgeputte batterij in transpondersleutel signalen van de transpondersleutel, moet u de batterij vervangen (type CR 2450, 3 V). Wanneer de batterij bijna leeg is zodat de afstandsbediening niet langer optimaal functe tioneert, begint het informatiesymbool branden en verschijnt op het display de melding SLEUTEL BATTERIJ LAGE SPANNING of AFSTANDSBED. – BATT. VERVANGEN. 1. Leg de transpondersleutel met de knoppen omlaag neer en werk de afdekking met een kleine schroevendraaier los. Batterij in transpondersleutel vervangen 4. Werk de batterij los en vervang deze. Kom niet met uw vingers aan de polen van de batterij of de contactvlakken. 2. Verwijder de afdekking. 3. Let op de positie van de plus (+) en minpool (–) (zie de afbeelding aan de onderkant van de afdekking). 5. Plaats de afdekking terug en duw deze vast. 05 G019406 Zorg dat de oude batterij op een milieuontlastende wijze wordt afgevoerd. Als de sloten herhaalde malen achtereen niet meer op de gebruikelijke afstand reageren op 131 05 Sloten en alarm Vergrendelen en ontgrendelen Auto van de buitenzijde vergrendelen/ ontgrendelen WAARSCHUWING Let erop dat inzittenden in de auto kunnen worden opgesloten, als u de auto met de transpondersleutel van de buitenzijde vergrendelt. De auto is dan namelijk niet meer van de binnenzijde te ontgrendelen. Voor auto’s met Keyless drive-functie (zie pagina 128). Ontgrendelen Met de ontgrendelingsknop op de transpondersleutel kunt u de auto op twee verschillende manieren ontgrendelen (afhankelijk van de persoonlijke instellingen, zie pagina 81): • bij eenmaal indrukken worden de portieren en de achterklep ontgrendeld Versneld sluiten Bij lang indrukken (ten minste 2 seconden) van de vergrendelingsknop op de transpondersleutel worden alle zijruiten en het schuifdak* tegelijkertijd gesloten. Automatische hervergrendeling Als u geen van de portieren noch de achterklep binnen 2 minuten na ontgrendeling opent, worden alle sloten automatisch weer vergrendeld (geldt niet bij vergrendeling van de binnenzijde). Deze functie beperkt de kans dat u de auto per ongeluk onvergrendeld kunt laten staan. (Voor auto’s met alarmsysteem, zie pagina 136.) Auto van de binnenzijde vergrendelen/ ontgrendelen • bij de eerste keer indrukken wordt het bestuurdersportier ontgrendeld en bij de twee keer indrukken de rest van de portieren alsmede de achterklep. Vergrendelen De vergrendelingsknop op de transpondersleutel vergrendelt alle portieren en de achterklep. N.B. Ook als de achterklep openstaat is het mogelijk de auto te vergrendelen – wanneer u het kofferdeksel vervolgens sluit bestaat het gevaar dat u zich buitensluit met de sleutels nog in de auto*. 132 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Achterklep Ontgrendelen Alleen achterklep ontgrendelen: Druk op de knop van de transpondersleutel waarmee u de achterklep ontgrendelt. Vergrendelen Als de achterklep openstaat bij het vergrendelen van de portieren, blijft de achterklep ook na sluiting onvergrendeld staan. Vergrendel met de vergrendelingsknop op de transpondersleutel of van de binnenzijde om zowel de portieren als de achterklep te vergrendelen. G007451 05 Met de knop voor de centrale vergrendeling op het bestuurdersportier kunt u alle portieren en de achterklep tegelijkertijd vergrendelen of ontgrendelen. 05 Sloten en alarm Vergrendelen en ontgrendelen Ontgrendelen Automatische vergrendeling Het is mogelijk om de portieren en de achterklep automatisch te laten vergrendelen bij rijsnelheden hoger dan 7 km/h. Doorluchtfunctie Druk op het bovenste gedeelte van de ver. grendelingsknop Bij lang indrukken (ten minste 4 seconden) worden ook alle zijruiten tegelijk geopend – om bijv. bij warm weer snel voor frisse lucht in de auto te zorgen. Vergrendelen Druk op het onderste gedeelte van de ver. grendelingsknop Bij lang indrukken (ten minste 2 seconden) worden ook alle zijruiten en het schuifdak* tegelijkertijd gesloten. Portieren openen Als de portieren van de binnenzijde vergrendeld zijn: Trek tweemaal aan de handgreep om het portier te ontgrendelen, waarna u het kunt openen. Wanneer deze functie actief is, kunt u vergrendelde portieren op een van de volgende twee manieren openen: A • trek tweemaal aan een van de openingshandgrepen • Druk op de bovenkant van de knop voor centrale vergrendeling en trek aan de openingshandgreep op het portier. U kunt de functie activeren/deactiveren onder Persoonlijke instellingen (zie pagina 81). E B D C 05 Safelock-functie*1 Bij activering van de zogeheten Safelock-functie zijn de portieren niet meer van de binnenzijde te openen, als ze eenmaal vergrendeld zijn vanaf de transpondersleutel. Met de transpondersleutel activeert u de Safelock-functie die 10–25 seconden na vergrendeling van de portieren in werking treedt. Bij Safelock is de auto alleen met de transpondersleutel te ontgrendelen. Het bestuurdersportier is ook te ontgrendelen met het afneembare sleutelblad. 1 Tijdelijk deactiveren G026307 Druk op het bovenste gedeelte van de ver. grendelingsknop Geactiveerde menu-opties staan aangekruist. Display MENU EXIT Alleen in combinatie met een alarmsysteem. `` * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 133 05 Sloten en alarm Vergrendelen en ontgrendelen erop dat ook de* bewegingsmelders en niveausensoren van het alarmsysteem worden uitgeschakeld, zie pagina 136. ENTER Navigatie Als u de portieren van de buitenzijde wilt vergrendelen terwijl er iemand in de auto achterblijft, kunt u de Safelock-functie tijdelijk uitschakelen. Dat gaat als volgt: 1. Open het menusysteem en ga naar Instellingen van de auto (voor een gedetailleerde beschrijving van het menusysteem, zie pagina 81). De volgende keer dat u de transpondersleutel naar sleutelstand II draait, wordt het systeem gereset, waarna op het display van het instrumentenpaneel de melding Guard volledig verschijnt. Daarmee zijn de Safelock-functie en de bewegingsmelders en niveausensoren* van het alarmsysteem opnieuw ingeschakeld. of • Als u geen wijzigingen in het vergrendelingssysteem wenst: Vergrendel de auto zonder een keuze te maken. Of druk op EXIT en vergrendel de auto. 2. Kies Verlaagde guard. 05 3. Kies Eenmaal activeren: Op het display van het instrumentenpaneel verschijnt de melding Guard beperkt - Zie handleiding en de Safelock-functie wordt uitgeschakeld bij vergrendeling van de auto. of Kies Vraag bij verlaten: Iedere keer dat u de sleutel naar stand 0 draait, verschijnt op het display van het audiosysteem de melding Druk ENTER om guard te beperken tot de motor start. EXIT is annuleren – kies dan een van de alternatieven: • Als u de Safelock-functie wilt uitschakelen: Druk op ENTER en vergrendel de auto. Let 134 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. N.B. • Let erop dat de auto bij het vergrendelen op alarm wordt gezet. • Wanneer een van de portieren van de binnenzijde wordt geopend, gaat het alarm af. WAARSCHUWING Laat niemand in de auto achter zonder eerst de Safelock-functie te deactiveren. Zo voorkomt u dat iemand opgesloten raakt. 05 Sloten en alarm Alarm* Alarmsysteem Alarmindicatie N.B. Wanneer het alarm is ingeschakeld, worden alle beveiligde onderdelen continu gecontroleerd. Voer nooit zelf reparaties aan of wijzigingen in het alarmsysteem uit. Dergelijke ingrepen kunnen van invloed zijn op de verzekeringsvoorwaarden. Het alarm gaat af, als: • een portier, de motorkap of de achterklep wordt geopend Alarmfunctie inschakelen • het contactslot wordt omgedraaid met een verkeerde sleutel of wordt gemanipuleerd • er beweging in de passagiersruimte wordt G020227 waargenomen (als er een bewegingsmelder aanwezig is) • de auto wordt opgetakeld of weggesleept BELANGRIJK (op auto’s met een niveausensor) • een kabel van de startaccu wordt losgekoppeld • iemand de sirene probeert los te koppelen • de achterruit wordt ingeslagen. Druk op de vergrendelingsknop op de transpondersleutel. De richtingaanwijzers van de auto geven een lang lichtsignaal af ter bevestiging dat het alarm is ingeschakeld en dat de portieren zijn vergrendeld. 05 De richtingaanwijzers van de auto geven een lang lichtsignaal af en de led op het dashboard licht om de twee seconden eenmaal op ter bevestiging dat het alarm volledig is ingeschakeld. Een rode led op het dashboard geeft de status van het alarmsysteem aan: • De led is uit – het alarm is uitgeschakeld. • De led licht om de twee seconden eenmaal op – het alarm is ingeschakeld; • De led knippert snel vanaf het moment van uitschakelen van het alarm tot aan het activeren van sleutelstand II – het alarm is afgegaan. Als er een storing in het alarmsysteem is opgetreden, verschijnt er een displaymelding. Neem dan contact op met een werkplaats – een erkende Volvo-werkplaats wordt geadviseerd. Alarmfunctie uitschakelen Druk op de ontgrendelingsknop op de transpondersleutel. De richtingaanwijzers van de auto geven twee korte lichtsignalen af ter bevestiging dat het alarm is uitgeschakeld en dat de portieren zijn ontgrendeld. `` * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 135 05 Sloten en alarm Alarm* Automatische herinschakeling van het alarm De functie voorkomt dat u de auto verlaat zonder het alarm in te schakelen. alarm volgens de bovenstaande aanwijzingen eerder uitschakelt. Transpondersleutel defect Als u geen van de portieren noch de achterklep binnen twee minuten na uitschakeling van het alarm opent wanneer de auto met de transpondersleutel ontgrendeld (en het alarm gedeactiveerd) werd, wordt het alarm automatisch opnieuw ingeschakeld. De auto wordt bovendien opnieuw vergrendeld. Beperkt alarmniveau Om te voorkomen dat het alarm afgaat wanneer u bijvoorbeeld een hond in de auto achterlaat of gebruik maakt van een veerboot, kunt u de bewegingsmelder en de niveausensoren tijdelijk uitschakelen en wel als volgt: De te volgen procedure is identiek aan die bij tijdelijke uitschakeling van de Safelock-functie, zie pagina 133 05 Druk op de ontgrendelingsknop van de transpondersleutel of steek de sleutel in het contactslot. De richtingaanwijzers van de auto geven ter bevestiging twee korte lichtsignalen af. Alarmsignalen Bij alarm gebeurt het volgende: • Er klinkt 25 seconden lang een sirene. Deze beschikt over een eigen accu die wordt ingeschakeld, als de startaccu van de auto te weinig vermogen heeft of ontkoppeld is. • Alle richtingaanwijzers knipperen 5 minuten lang of korter wanneer u het 136 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. G019420 Geactiveerd alarm uitschakelen 3. Steek de transpondersleutel in het contactslot (3). Het alarm wordt uitgeschakeld. Het alarmlampje knippert snel totdat u de transpondersleutel naar sleutelstand II draait. Ook als de transpondersleutel om wat voor reden dan ook niet werkt, kunt u het alarm nog steeds uitschakelen en de motor als volgt starten: 1. Open het bestuurdersportier met het sleutelblad. Het alarm gaat af en de sirene klinkt. 2. Bij auto’s met Keyless drive moet u eerst de startknop verwijderen door de pal (1) in te duwen en de knop los te trekken (2). Alarmsysteem testen Bewegingsmelder in passagiersruimte testen 1. Open alle zijruiten. 2. Activeer het alarm. Het lampje knippert langzaam om aan te geven dat het alarm is ingeschakeld. 3. Wacht 30 seconden. 4. Test de bewegingsmelder in de passagiersruimte door een tas of iets dergelijks van de stoel te pakken. Er moet dan een 05 Sloten en alarm Alarm* sirene afgaan en tegelijkertijd moeten alle richtingaanwijzers knipperen. 5. Deactiveer het alarm door de auto via de transpondersleutel te ontgrendelen. 5. Deactiveer het alarm door de auto via de transpondersleutel te ontgrendelen. Alarm op portieren testen 1. Activeer het alarm. 2. Wacht 30 seconden. 3. Ontgrendel de auto met de sleutel aan de bestuurderszijde. 4. Open een van de portieren. Er moet dan een sirene afgaan en tegelijkertijd moeten alle richtingaanwijzers knipperen. 5. Deactiveer het alarm door de auto via de transpondersleutel te ontgrendelen. 05 Alarm op motorkap testen 1. Ga in de auto zitten en deactiveer de bewegingsmelder. 2. Activeer het alarm. Blijf in de auto zitten en vergrendel de portieren met de toets op de transpondersleutel. 3. Wacht 30 seconden. 4. Ontgrendel de motorkap met de handgreep onder het dashboard. Er moet dan een sirene afgaan en tegelijkertijd moeten alle richtingaanwijzers knipperen. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 137 Algemene informatie............................................................................. Tanken.................................................................................................. Alcoguard * ......................................................................................... Motor starten ....................................................................................... Motor starten, FlexiFuel........................................................................ Keyless drive*........................................................................................ Handgeschakelde versnellingsbak....................................................... Automatische versnellingsbak.............................................................. Remsysteem......................................................................................... DSTC (stabiliteits- en tractieregelsysteem)* ......................................... Parkeerhulp*.......................................................................................... BLIS* – Blind Spot Information System ............................................... Slepen en bergen.................................................................................. Starten met hulpaccu............................................................................ Rijden met een aanhanger.................................................................... Trekhaak* ............................................................................................. Afneembare trekhaak* .......................................................................... Lading vervoeren.................................................................................. Lichtbundel aanpassen ........................................................................ 138 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 140 142 146 150 152 154 155 156 161 163 165 168 172 176 177 179 181 185 186 STARTEN EN RIJDEN 06 Starten en rijden Algemene informatie Zuinig rijden Nieuwe auto’s en gladde wegen Zuinig rijden houdt in dat u anticiperend en rustig rijdt, en uw rijstijl en snelheid afstemt op de verkeerssituatie. Voor meer tips om het milieu te sparen, zie pagina 14. Oefen onder gecontroleerde omstandigheden om te testen hoe de nieuwe auto bij gladheid reageert. • Laat de motor niet stationair warmdraaien, maar belast de motor in plaats daarvan zo snel mogelijk licht – een koude motor verbruikt meer brandstof dan een warme. • Wanneer u bij koud weer de standverwarming* inschakelt, bereikt de motor sneller de normale bedrijfstemperatuur. • Vermijd onnodig snel optrekken en krachtig remmen. • Laat zware lading niet onnodig lang in de auto liggen. 06 • Verwijder lastdagers die u niet gebruikt. • Gebruik geen winterbanden buiten het winterseizoen. • Rijd niet met open zijruiten. Motor, versnellingsbak en koelsysteem In bepaalde omstandigheden, bijvoorbeeld op steile hellingen en bij het vervoer van een zware lading, bestaat het gevaar dat de motor en het koelsysteem oververhit raken. Voor aanvullende informatie over oververhitting bij gebruik van een aanhanger/caravan, zie pagina 178. • Bij gevaar voor oververhitting wordt een ingebouwde beveiliging geactiveerd die er onder meer voor zorgt dat het oranje informatielampje op het instrumentenpaneel gaat branden en dat er een melding met een advies verschijnt – volg het advies op. • Als de temperatuurmeter voor de koelvloeistof tot in het rode gebied uitslaat, dient u de auto te stoppen en de motor enkele minuten stationair te laten draaien. • Verwijder verstralers voor de grille bij ritten in gebieden met een warm klimaat. • Bij oververhitting kan de airconditioning zichzelf tijdelijk uitschakelen. 140 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. • Na een zware rit moet u de motor niet meteen afzetten, maar nog enige tijd stationair laten lopen. N.B. Het is normaal dat de koelventilator na het afzetten van de motor nog enige tijd kan blijven werken. Dieselmotor 1.6D Wanneer de auto frequent zwaar belast wordt bij warm weer, kunt u de koelventilator van de motor laten vervangen door een exemplaar met een grotere capaciteit. Informeer bij de dichtstbijzijnde erkende Volvo-werkplaats naar de mogelijkheden voor uw auto. Open achterklep WAARSCHUWING Rijd niet met een geopende achterklep. Er kunnen giftige uitlaatgassen via de bagageruimte de passagiersruimte in worden gezogen. 06 Starten en rijden Algemene informatie Doorwaaddiepte U kunt met de auto door waterpartijen van maximaal 25 cm diep rijden met een maximumsnelheid van 10 km/h. Wees extra voorzichtig bij het doorwaden van stromend water. BELANGRIJK Er kan schade aan de motor ontstaan, als er water in het luchtfilter dringt. Bij diepe waterpartijen kan er water in de transmissie dringen. De smerende eigenschappen van de oliën nemen daarbij af, waardoor de genoemde systemen minder lang meegaan. Houd een lage snelheid aan tijdens het waden en breng de auto niet in het water tot stilstand. Trap na het passeren van de waterpartij lichtjes op het rempedaal om te controleren of de remwerking in orde is. Bij water en vuil op de remblokken kunnen er vertragingen in de remwerking optreden. Maak de aansluitingen voor de elektrische motorverwarming en de aanhangerkoppeling schoon na ritten in water en modder. BELANGRIJK Laat de auto niet langdurig in water staan dat tot boven de dorpelbalken reikt om elektrische storingen te voorkomen. Probeer de motor na afslag in een waterpartij niet opnieuw te starten. Sleep de auto uit de waterpartij. Accu niet overmatig belasten De elektrische functies van de auto belasten de startaccu in verschillende mate. Laat de transpondersleutel niet te lang achtereen in sleutelstand II staan, als u de motor hebt afgezet. Maak in plaats daarvan gebruik van de stand I – het stroomverbruik is dan minder. Let erop dat de 12V-aansluiting in de bagageruimte ook spanning levert, wanneer u de transpondersleutel uit het contactslot hebt genomen. • koplampen. Als de accuspanning laag is, verschijnt op het informatiedisplay de melding ACCUSPANN. LAAG STROOMBESPARING. De energiebesparingsfunctie schakelt vervolgens bepaalde onderdelen/systemen uit of verlaagt de belasting van de accu door bijvoorbeeld de interieurventilator lager te zetten en/of het audiosysteem uit te schakelen. Laad de startaccu dan op door de motor te starten en deze minstens 15 minuten lang te laten lopen – de accu wordt beter opgeladen tijdens het rijden dan bij stilstand met een stationair lopende motor. 06 Let er tevens op dat de verschillende accessoires het elektrisch systeem belasten. Schakel onderdelen/systemen die veel stroom nemen uit, wanneer u de motor hebt afgezet. Voorbeelden van dergelijke onderdelen/systemen zijn: • interieurventilator • ruitenwissers • audiosysteem (hoog volume) 141 06 Starten en rijden Tanken Tankvulklep openen 2. Draai de dop tot aan de aanslag voorbij de weerstand. 3. Trek de dop uit de vulopening. 4. Hang hem aan de binnenkant van de tankvulklep op. N.B. Plaats de tankdop na het tanken terug. Draai de dop zo ver dicht dat u een of meer duidelijke klikken hoort. Brandstof tanken Vergeet niet de standverwarming op brandstof uit te schakelen alvorens te tanken! 06 Open de tankvulklep met de knop op het verlichtingspaneel (zie pagina 59). De klep kan niet worden geopend wanneer de motor loopt. De tankvulklep zit op het rechter achterspatbord. Sluiten Duw de klep dusdanig in dat u die hoort klikken. Tankdop 1. Draai de tankdop zo ver los dat u een merkbare weerstand voelt. 142 Giet de tank niet te vol door het vulpistool na de eerste afslag uit de vulopening te halen. N.B. Een te volle tank kan bij warm weer overlopen. Gebruik geen brandstof met een slechtere kwaliteit dan aangegeven, omdat dit een nadelige invloed kan hebben op het motorvermogen en het brandstofverbruik (zie het volgende hoofdstuk Brandstof voor meer informatie). Algemene informatie over brandstof WAARSCHUWING Zorg altijd dat u geen brandstofdampen inademt of brandstofspatten in de ogen krijgt. Bij brandstof in de ogen eventuele contactlenzen uitnemen en de ogen ten minste 15 minuten lang spoelen met een ruime hoeveelheid schoon water en medische hulp inroepen. Brandstof nooit inslikken. Brandstoffen zoals benzine, bio-ethanol, mengsels ervan en dieselolie zijn uitermate giftig en kunnen bij inwendig gebruik aanleiding geven tot blijvend letsel met mogelijk dodelijke afloop. Roep onmiddellijk medische hulp in bij het inslikken van brandstof. WAARSCHUWING Gemorste brandstof kan door de hete uitlaatgassen ontvlammen. Schakel voordat u gaat tanken de standverwarming op brandstof uit. Schakel voordat u gaat tanken uw mobiele telefoon uit. De beltoon kan aanleiding geven tot vonkvorming en daarbij de brandstofdampen ontsteken met gevaar voor brand en verwondingen. 06 Starten en rijden Tanken BELANGRIJK Bij menging van verschillende soorten brandstof of gebruik van een andere brandstofkwaliteit dan aanbevolen, vervallen de garanties van Volvo en eventuele aanvullende servicecontracten; dit geldt voor alle motoren. N.B. Dit geldt niet voor auto’s met een motor die is aangepast voor het gebruik van ethanol (E85). CO2-uitstoot, brandstofverbruik en tankinhoud, zie pagina 291 Katalysator De katalysator heeft tot taak de uitlaatgassen te reinigen. Hij is dicht bij de motor in het uitlaatsysteem gemonteerd om snel op temperatuur te komen. De katalysator bestaat uit een monoliet (keramiek of metaal) met kanalen. De wanden van de kanalen zijn bekleed met platina/rodium/palladium. Deze edelmetalen hebben een katalytische werking, d.w.z. ze versnellen een chemische reactie zonder dat ze daar zelf actief aan deelnemen. LambdasondeTM (zuurstofsensor) De lambdasonde maakt deel uit van het regelsysteem dat tot taak heeft de uitstoot te beperken en de energie-inhoud van de brandstof beter te benutten. ten. De meetwaarde van de uitlaatgasanalyse wordt doorgegeven aan het elektronische systeem dat continu de injectoren afregelt. Het lucht-brandstofmengsel dat de motor krijgt, wordt continu bijgesteld. De regeling schept de ideale omstandigheden voor een effectieve verbranding van de schadelijke stoffen (koolwaterstoffen, koolmonoxide en stikstofoxiden) in de driewegkatalysator. Benzine Benzine dient te voldoen aan de norm NEN-EN 228. De meeste motoren kunnen op benzine met een octaangetal van 91, 95 en 98 (RON) lopen. BELANGRIJK • Tank alleen loodvrije benzine om schade aan te katalysator te voorkomen. • Giet geen additieven (dopes) in de benzine zonder het uitdrukkelijke advies van Volvo. Bio-ethanol (E 85) Breng geen wijzigingen aan in het brandstofsysteem of de onderdelen daarvan en vervang ze evenmin door componenten die niet speciaal geconstrueerd zijn voor gebruik in combinatie met bio-ethanol. • 91 (RON) mag u niet gebruiken voor viercilindermotoren en slechts bij hoge uitzondering in de overige motortypes. • 95 RON is te gebruiken in normale rijomstandigheden. • 98 (RON) wordt geadviseerd voor een maximale prestaties tegen een minimaal brandstofverbruik. Voor ritten bij temperaturen hoger dan +38 °C wordt u geadviseerd een brandstofsoort met een zo hoog mogelijk octaangetal te gebruiken. Dit om optimale prestaties en een zo laag mogelijk brandstofverbruik te verkrijgen. WAARSCHUWING Het gebruik van methanol is niet toegestaan. De sticker aan de binnenkant van de tankvulklep geeft de juiste soort alternatieve brandstof aan. 06 Het gebruik van onderdelen die niet bestemd zijn voor bio-ethanolmotoren kan brand, lichamelijk letsel of motorschade veroorzaken. Jerrycan Houd een eventuele jerrycan in de auto gevuld met benzine, zie N.B.-kader op pagina 152. Een zuurstofsensor registreert het zuurstofgehalte van de uitlaatgassen die de motor verla`` 143 06 Starten en rijden Tanken BELANGRIJK Zorg dat de jerrycan met brandstof goed vastgezet is en dat de dop goed dichtgedraaid is. WAARSCHUWING Ethanol is gevoelig voor vonkvorming en er kunnen explosieve dampen ontstaan in een jerrycan die met ethanol gevuld wordt. Dieselolie De dieselolie moet voldoen aan de norm NENEN 590 of JIS K2204. BELANGRIJK Het is alleen toegestaan brandstof te gebruiken die voldoet aan de Europese norm voor dieselolie. 06 1 144 BELANGRIJK Maak geen gebruik van de volgende dieselolie-achtige brandstoffen: speciale toevoegingen (dopes), scheepsolie, stookolie, RME1 (biodiesel) of plantaardige olie. Dergelijke brandstoffen voldoen niet aan de kwaliteitseisen die Volvo stelt en geven aanleiding tot verhoogde vormen van slijtage en motorschade die niet worden gedekt door de garanties van Volvo. Dieselmotoren zijn gevoelig voor verontreinigingen zoals een te hoog gehalte aan zwaveldeeltjes. Maak alleen gebruik van dieselolie van gerenommeerde oliemaatschappijen. Giet nooit dieselolie van twijfelachtige kwaliteit in de tank. Bij lage temperaturen (–40 °C tot –6 °C) kan de paraffine in de dieselolie uitvlokken. Dit kan tot startproblemen leiden. De grote oliemaatschappijen produceren speciale dieselolie bestemd voor gebruik bij buitentemperaturen rond het vriespunt. Deze brandstof is dunner bij lage temperaturen en beperkt de kans op vlokvorming in het brandstofsysteem. Dieselolie kan een bepaalde hoeveelheid RME bevatten. Het is niet toegestaan meer toe te voegen. BELANGRIJK Gebruik speciale winterbrandstof tijdens de wintermaanden. De kans op condensatie in de brandstoftank neemt af, als u de tank altijd goed gevuld houdt. Houd tijdens het tanken het gebied rond de vulpijp goed schoon. Voorkom morsen op gelakte oppervlakken. Maak als u gemorst hebt het gebied met water en zeep schoon. BELANGRIJK Het zwavelgehalte mag maximaal 50 ppm zijn. Wanneer u de tank leegrijdt Op grond van zijn constructie moet het brandstofsysteem mogelijk eerst ontlucht worden om een dieselmotor na bijtanken opnieuw te kunnen starten. Na motoruitval door brandstofgebrek heeft het brandstofsysteem enige tijd nodig om een controle uit te voeren. Doe in dat geval (ná bijtanken met dieselolie) het volgende, voordat u de motor start: 06 Starten en rijden Tanken 1. Steek de transpondersleutel in het contactslot en draai deze naar sleutelstand II (zie pagina 150). 2. Wacht ca. 1 minuut. 3. Om de motor te starten: Bedien rem- en/of koppelingspedaal en draai de transpondersleutel naar de startstand III. Condenswater uit brandstoffilter aftappen Het brandstoffilter ontdoet de brandstof van condenswater. Condenswater kan anders aanleiding geven tot motorstoringen. Houd u voor het aftappen van het condenswater aan de specificaties die in uw Service- en garantieboekje staan aangegeven. Ook wanneer u vermoedt dat er vervuilde brandstof is gebruikt, moet u het brandstoffilter aftappen. BELANGRIJK Sommige speciale toevoegingen verwijderen het verzamelde vocht uit het brandstoffilter. Roetfilter dieselmotor (DPF) Dieselmodellen zijn mogelijk uitgerust met een roetfilter, waardoor een nog efficiëntere uitlaatgasreiniging mogelijk is. Onder normale rijomstandigheden blijven de roetdeeltjes uit de uitlaatgassen in het filter achter. Om de roetdeel- tjes te verbranden en het filter te legen wordt een zogeheten regeneratie gestart. Daarvoor moet de motor de normale bedrijfstemperatuur hebben. Afhankelijk van de rijomstandigheden wordt het filter om de 300–900 kilometer geregenereerd. De regeneratie duurt normaal 10–20 minuten. Bij een lage gemiddelde snelheid kan dit iets langer duren. Gedurende de regeneratie kan het brandstofverbruik iets stijgen. Om de motor tijdens de regeneratie zwaarder te belasten is het mogelijk dat de achterruitverwarming zonder verdere indicatie spontaan aanslaat. Regeneratie bij koud weer Als u bij koud weer vaak korte afstanden rijdt, komt de motor niet voldoende op temperatuur. Dit betekent dat het roetfilter niet geregenereerd en niet geleegd wordt. tuur is gekomen. Daarna rijdt u nog ca. 20 minuten verder. N.B. Tijdens de regeneratie is tijdelijk mogelijk een geringe beperking van het motorvermogen te bespeuren. Na afloop van de regeneratie verdwijnt de melding automatisch. BELANGRIJK Als het filter helemaal met deeltjes gevuld is, kan het onbruikbaar worden. De motor start dan moeilijk en de kans bestaat dat het filter moet worden vervangen. Wanneer u bij koud weer de standverwarming* inschakelt, bereikt de motor sneller de normale bedrijfstemperatuur. 06 Wanneer het filter voor ca. 80 % met roetdeeltjes gevuld is, licht het oranje informatiesymbool op het instrumentenpaneel op en verschijnt de melding ROETFILTER VOL ZIE GEBR. HANDL. op het display van het instrumentenpaneel. U start de regeneratie van het filter door met de auto op een secundaire weg of op een snelweg te rijden tot de motor voldoende op tempera- * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 145 06 Starten en rijden Alcoguard * Algemene informatie over het alcoholslot Functies Batterij Het alcoholslot voorkomt dat bestuurders die onder invloed zijn in de auto kunnen rijden. Voordat de motor kan worden gestart, moet u een blaastest afgeven om vast te stellen dat u niet onder de invloed van alcohol bent. Het alcoholslot wordt gekalibreerd ten opzichte van de grenswaarde voor verkeersdeelname die in uw land geldt. Het controlelampje (4) van de blaasunit geeft de ladingstoestand van de batterij aan: WAARSCHUWING Het alcoholslot is een hulpmiddel dat u niet ontslaat van uw verantwoordelijkheden als bestuurder. De bestuurder dient altijd nuchter te blijven en de auto op een veilige manier te besturen. Bediening Lampje (4) Ladingstoestand batterij Knippert groen Wordt opgeladen Groen Volledig opgeladen Oranje Half opgeladen Rood Ontladen – plaats de lader in de houder of sluit de voedingskabel uit het dashboardkastje aan. 1. Mondstuk voor blaastest. 2. Schakelaar. 3. Zendertoets. 06 4. Lampje voor ladingstoestand batterij. 5. Lampje voor resultaat blaastest. 6. Lampje dat aangeeft dat het systeem gereed is voor een blaastest. N.B. Bewaar de blaasunit in zijn houder. Zo blijft de ingebouwde batterij opgeladen en kan het alcoholslot automatisch worden geactiveerd bij het openen van de auto. Alvorens de motor de starten De blaasunit wordt automatisch geactiveerd en gereedgemaakt voor gebruik bij het ontgrendelen van de auto. 146 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 06 Starten en rijden Alcoguard * 1. Wanneer het controlelampje (6) groen oplicht, is de blaasunit klaar voor gebruik. Resultaat van de blaastest 2. Neem de blaasunit uit de houder. Als de blaasunit zich buiten de auto bevindt tijdens het ontgrendelen, dan dient u de unit eerst te activeren met de schakelaar (2). 3. Klap het mondstuk (1) omhoog, haal diep adem en blaas gelijkmatig totdat er ca. 5 seconden later een “klikgeluid” klinkt. Het resultaat is een van de alternatieven in de volgende tabel Resultaat van de blaastest. Betekenis Groen lampje + ALCOGUARD GOEDGEK.TEST Start de motor – geen alcohol gemeten. Oranje lampje + ALCOGUARD GOEDGEK.TEST 4. Als er geen melding verschijnt, kan er wat mis zijn gegaan tijdens de gegevensoverdracht naar de auto – druk in dat geval op de toets (3) om de testgegevens handmatig naar de auto te zenden. Rood lampje + AFGEKEURDE TEST WACHT 1 MINUUT 5. Klap het mondstuk omlaag en plaats de blaasunit terug in de houder. 6. Start vervolgens binnen 5 minuten na een goedgekeurde blaastest de motor – anders is een nieuwe blaastest vereist. Lampje (5) + displaymelding A Motor kan worden gestart – gemeten promillage boven 0,1 promille maar onder de geldende grenswaardeA. Motor kan niet worden gestart – gemeten promillage boven de geldende grenswaardeA. Zie het gedeelte Algemene informatie over het alcoholslot op pagina 146 N.B. Binnen 30 minuten na afloop van een rit kan de motor opnieuw gestart worden zonder dat er een nieuwe blaastest nodig is. 1 Waar u op moet letten Alvorens een blaastest te doen Voor een goede werking en een zo nauwkeurig mogelijk meetresultaat: • Ca. 5 minuten voor de blaastest niet eten of drinken. • De voorruit niet te lang sproeien – de alcohol in de sproeiervloeistof kan een verkeerd meetresultaat opleveren. Van bestuurder wisselen Om bij het wisselen van bestuurder een nieuwe blaastest te kunnen doen schakelaar (2) en de zendtoets (3) gelijktijdig ca. 3 seconden lang ingedrukt houden. De startblokkering van de auto wordt dan opnieuw geactiveerd, zodat er eerst een goedgekeurde blaastest nodig is voordat de motor kan worden gestart. Kalibreren en onderhoud plegen 06 Het alcoholslot dient om de 12 maanden in een werkplaats1 gecontroleerd en gekalibreerd te worden. Wanneer er nog 30 dagen resteren tot aan een geplande kalibratiebeurt, verschijnt ALCOGUARD KALIBR. VEREIST op het display. Als er vervolgens niet binnen 30 dagen gekalibreerd wordt, dan kan de motor niet lan- Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. `` * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 147 06 Starten en rijden Alcoguard * ger op de normale wijze gestart worden – de motor is dan alleen te starten via de bypassfunctie, zie pagina 148, gedeelte over Noodsituatie. De melding is te verwijderen met een druk op de zendtoets (3). De melding verdwijnt anders spontaan na ca. 2 minuten maar verschijnt iedere keer dat de motor gestart wordt opnieuw – alleen bij herkalibratie in een werkplaats1 verdwijnt de melding permanent. Koud en warm weer 06 Maximale opwarmtijd (seconden) +10 – +85 10 –5 – +10 60 –40 – –5 180 Bij temperaturen lager dan –20 °C of hoger dan +60 °C is extra voeding voor de blaasunit vereist. Op het display verschijnt ALCOG. INZETSTUK STROOMKABEL. Sluit de voedingskabel uit het dashboardkastje in dat geval 1 148 de noodfunctie. Deze instelling is achteraf nog te wijzigen in een werkplaats1. Bij extreme koude kunt u de opwarmtijd verkorten door de blaasunit mee naar binnen te nemen. Bypass-functie activeren Noodsituatie In noodsituaties of wanneer de blaasunit defect of zoekgeraakt is, kunt u het alcoholslot omzeilen om toch in de auto te kunnen rijden. N.B. Hoe kouder het buiten is, hoe langer het duurt voordat de blaasunit gereed is voor gebruik: Temperatuur (°C) aan op de blaasunit en wacht totdat het controlelampje (6) groen oplicht. Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Alle activeringen via een doorverbinding (bypass) worden geregistreerd en opgeslagen in een geheugen, zie pagina 12 in het hoofdstuk Vastlegging van gegevens. Na activering van de bypass-functie blijft ALCOGUARD BYPASS AAN op het display staan totdat het systeem gereset wordt in een werkplaats1. Het is mogelijk de bypass-functie te testen zonder dat er een foutmelding wordt aangemaakt – loop in dat geval alle stappen door maar start de motor niet. De foutmelding wordt gewist bij het vergrendelen van de auto. Bij installatie van het alcoholslot geeft u aan of omzeilen mogelijk moet zijn via de bypass- of • Houd de knop READ op de linker stuurhendel en de knop voor de alarmknipperlichten ca. 5 seconden lang ingedrukt – op het display verschijnen achtereenvolgens BYPASS GEACTIV. WACHT 1 MINUUT en ALCOGUARD BYPASS AAN – daarna kunt u de motor starten. Deze functie is meerdere malen te activeren. De foutmelding die verschijnt tijdens het rijden is echter alleen te wissen in een werkplaats1. Noodfunctie activeren • Houd de knop READ op de linker stuurhendel en de knop voor de alarmknipperlichten ca. 5 seconden lang ingedrukt – op het display verschijnt ALCOGUARD BYPASS AAN, waarna u de motor kunt starten. Deze functie is slechts eenmaal te gebruiken en moet daarna gereset worden in een werkplaats1. 06 Starten en rijden Alcoguard * Symbolen en displayteksten Benevens de eerder beschreven meldingen kan ook het volgende op het display van het instrumentenpaneel verschijnen: 1 Displaymelding Betekenis/Maatregel ALCOGUARD HERSTART KAN Motor stond minder dan 30 minuten af – motor kan worden gestart zonder nieuwe blaastest. ALCOGUARD SERVICE VEREIST Bezoek een werkplaats1. ALCOGUARD GEEN SIGNAAL Overdracht mislukt – verstuur het resultaat handmatig via toets (3) of doe een nieuwe blaastest. ALCOGUARD ONGELDIGE TEST De test is mislukt – doe een nieuwe blaastest. ALCOGUARD LANGER BLAZEN U blies te kort – blaas langer. Displaymelding Betekenis/Maatregel ALCOGUARD ZACHTER BLAZEN U blies te hard – blaas minder hard. ALCOGUARD HARDER BLAZEN U blies niet hard genoeg – blaas harder. ALCOGUARD WACHT VOORVERWARMING Opwarming niet gereed – wacht de melding ALCOGUARD BLAAS 5 SECONDEN af. 06 Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 149 06 Starten en rijden Motor starten Voordat de motor wordt gestart N.B. Trek de handrem aan. Tijdens de koude start is het mogelijk dat het motortoerental merkbaar hoger ligt dan normaal is voor bepaalde motortypes. Dit omdat ernaar wordt gestreefd het uitlaatgasreinigingssysteem zo snel mogelijk op bedrijfstemperatuur te brengen en tegelijkertijd de uitstoot te beperken van stoffen die schadelijk zijn voor het milieu. Let erop dat u bij een auto met alcoholslot eerst een goedgekeurde blaastest moet afgeven, voordat de motor kan worden gestart, zie pagina 146. Automatische versnellingsbak Zet de keuzehendel in stand P of N. Handgeschakelde versnellingsbak Zet de versnellingspook in de neutrale stand en houd het koppelingspedaal volledig ingedrukt. Dit is met name van belang bij strenge vorst. WAARSCHUWING 06 Neem de transpondersleutel nooit tijdens het rijden uit het contactslot, ook niet als de auto gesleept wordt. U loopt anders het gevaar dat het stuurslot wordt geactiveerd, waardoor de auto onbestuurbaar wordt. Bij het slepen moet de transpondersleutel in sleutelstand II staan. Motor starten Benzine Draai de transpondersleutel naar sleutelstand III. Als de motor niet binnen 5–10 seconden aanslaat, moet u de sleutel loslaten en een nieuwe startpoging doen. Draai de sleutel naar de startstand III en laat de sleutel weer los – de startmotor blijft vervolgens automatisch draaien totdat de motor is aangeslagen. N.B. Als u bij strenge vorst een dieselmotor start zonder de voorgloeifunctie af te wachten, is het mogelijk dat de automatische startfunctie enkele seconden uitgesteld wordt. Sleutelstanden 0 – Blokkeerstand 1. Draai de transpondersleutel naar sleutelstand II. > Een controlelampje op het instrumentenpaneel gaat branden om aan te geven dat de motor wordt voorverwarmd, zie pagina 52. Automatisch starten * Met de functie automatisch starten hoeft u de transpondersleutel (of de startknop op model- * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Dieselolie 2. Draai de sleutel naar stand III, wanneer het controlelampje uitgaat. 150 len met Keyless Drive, zie pagina 128) niet langer in de sleutelstand ( III) vast te houden totdat de motor is aangeslagen. Het stuurslot wordt geactiveerd, wanneer u de transpondersleutel uit het contactslot neemt. I – Radiostand Het stuurslot is uitgeschakeld. U kunt bepaalde functies gebruiken. Het elektrische systeem van de motor is echter uitgeschakeld. 06 Starten en rijden Motor starten II – Rijstand De stand waarin de transpondersleutel tijdens het rijden staat. Het complete elektrische systeem is geactiveerd. III – Startstand De startmotor wordt geactiveerd. Wanneer u de transpondersleutel loslaat zodra de motor is aangeslagen, veert de sleutel terug naar de rijstand. Als de sleutel tussen twee standen in staat kan er een tikkend geluid te horen zijn – draai de sleutel in dat geval eerst naar stand II en daarna terug om het geluid te laten verdwijnen. Bij een geactiveerd stuurslot Als de voorwielen dusdanig staan dat het stuurslot belast wordt, kan er een waarschuwing op het informatiedisplay verschijnen met de melding dat de motor niet kan worden gestart. Doe in dat geval het volgende: 2. Houd het stuurwiel in dezelfde stand vast terwijl u de sleutel weer in het contactslot steekt en een nieuwe startpoging doet. WAARSCHUWING Neem de transpondersleutel nooit tijdens het rijden uit het contactslot, ook niet als de auto gesleept wordt. U loopt anders het risico dat het stuurslot wordt geactiveerd, waardoor de auto onbestuurbaar wordt. WAARSCHUWING Neem bij het verlaten van de auto altijd de transpondersleutel uit het contactslot, met name wanneer er kinderen in de auto achterblijven. Transpondersleutels en elektronische startblokkering 06 Laat de transpondersleutel nooit samen met andere sleutels of metalen voorwerpen aan dezelfde sleutelbos hangen. Als u dat wel doet, kan de elektronische startblokkering onbedoeld worden geactiveerd. 1. Neem de transpondersleutel uit het contactslot en draai aan het stuurwiel, zodat het stuurslot opgeheven wordt. 151 06 Starten en rijden Motor starten, FlexiFuel Algemene informatie over het starten van een FlexiFuel-motor De motor wordt op dezelfde manier gestart als een benzinemotor, zie pagina 150. Als de motor dan nog niet aanslaat Wacht één minuut, trap het gaspedaal volledig in en herhaal de voorgaande stap. BELANGRIJK N.B. Bij herhaalde startpogingen treedt de startblokkering in werking. Om een nieuwe startpoging te doen moet u de contactsleutel/ startknop eerst terugdraaien naar stand I of 0. Neem, als de motor ondanks herhaalde startpogingen niet aanslaat, contact op met een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. Motorverwarming* Bij startproblemen Doe het volgende, wanneer de motor niet bij de eerste startpoging aanslaat: 3. Verminder, zodra de motor is aangeslagen, de druk op het gaspedaal naarmate het motortoerental oploopt. 152 Draai de transpondersleutel/startknop naar sleutelstand III totdat de motor aanslaat (echter niet langer 60 seconden achtereen). * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Auto’s bestemd voor bio-ethanol E 85 zijn uitgerust met een elektrische motorverwarming*. Een voorverwarmde motor slaat sneller aan en loopt beter, wat een aanzienlijke beperking van de emissies en het brandstofverbruik inhoudt. Maak daarom tijdens de wintermaanden zoveel mogelijk gebruik van de motorverwarming. De motorverwarming werkt op een hoge spanning. Laat controle- en reparatiewerkzaamheden aan een elektrische motorverwarming en de elektrische aansluitingen ervan uitvoeren door een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvowerkplaats. 2. Draai de transpondersleutel/startknop naar sleutelstand III. Tweede startpoging, als de motor niet binnen 10 seconden aanslaat Hoe lager de buitentemperatuur hoe langer de inschakelduur van de motorverwarming. Bij –20 °C dient u de verwarming ca. 3 uur in te schakelen. WAARSCHUWING 1. Trap het gaspedaal voor ongeveer een derde tot de helft van de pedaalweg in. 06 sneller te kunnen starten wanneer er bio-ethanol E 85 in de tank zit. Aansluiting voor motorverwarming. Als de te verwachten temperatuur lager is dan –10 °C, wordt u geadviseerd de motorverwarming ca. 2 uur in te schakelen om de motor 06 Starten en rijden Motor starten, FlexiFuel N.B. Waar u op moet letten als u een jerrycan met brandstof wilt meenemen: • Wanneer u de brandstoftank hebt leeggereden en bio-ethanol (E 85) bijvult uit een jerrycan is het bij strenge vorst niet uitgesloten dat de motor startproblemen vertoont. U kunt dit voorkomen door de jerrycan gevuld te houden met benzine (95 RON). BELANGRIJK Na wijzigingen in het brandstofmengsel in de tank dient een adaptatie plaats te vinden. Dit gebeurt wanneer u ca. 15 minuten lang op gelijkmatige snelheid rijdt. Als de startaccu ontladen of losgekoppeld is geweest, moet er voor een correcte adaptatie iets langer worden gereden aangezien het geheugen van de elektronica werd gewist. Voor meer informatie over de FlexiFuel-brandstof bio-ethanol, E 85, zie pagina 143. Brandstofadaptatie Wanneer u de brandstoftank hebt volgegoten met benzine nadat u op bio-ethanol (E 85) hebt gereden (of omgekeerd), kan de motor enige tijd ietwat onregelmatig lopen. Het is daarom belangrijk dat de motor de gelegenheid krijgt tot aanpassing (adaptatie) aan het nieuwe brandstofmengsel. 06 Een dergelijke adaptatie gaat automatisch van start, wanneer u korte tijd op gelijkmatige snelheid in de auto rijdt. 153 06 Starten en rijden Keyless drive* Algemene informatie Auto starten Starten met transpondersleutel Bedien het koppelingspedaal (auto met handbak) of het rempedaal (auto met automaat). Benzinemotor Druk op de startknop en draai deze naar sleutelstand III. Met het Keyless drive-systeem kunt u zonder een sleutel te gebruiken de auto ontgrendelen, starten en vergrendelen (zie pagina 128). 06 154 De startknop van het contactslot werkt op dezelfde manier als een transpondersleutel. U kunt de motor alleen starten, wanneer een van de transpondersleutels van de auto in de passagiersruimte of de bagageruimte ligt. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 1. Draai eerst de startknop naar sleutelstand II en wacht totdat het dieselcontrolelampje op het instrumentenpaneel is gedoofd, zie pagina 52. G019420 G019410 Dieselmotor 2. Draai de startknop vervolgens naar stand III. Als de batterij in de transpondersleutel leeg is, werkt de Keyless drive-functie niet. Start de motor in dat geval door de transpondersleutel als startknop te gebruiken. 1. Duw de pal op de startknop in. 2. Trek de startknop uit het contactslot. 3. Steek de transpondersleutel in het contactslot en start op dezelfde manier als bij het gebruik van de startknop. 06 Starten en rijden Handgeschakelde versnellingsbak Schakelstanden Schakelindicatie, GSI* De schakelindicatie (GSI, Gear Shift Indicator) geeft aan wanneer u het beste kunt schakelen. Op het onderste informatiedisplay van het instrumentenpaneel verschijnt dan een pijl-omhoog voor opschakelen en een pijl-omlaag voor terugschakelen, zie pagina 49. Blokkering achteruitversnelling Schakelpatroon zesversnellingsbak. Schakelpatroon vijfversnellingsbak. De zesversnellingsbak bestaat in twee verschillende uitvoeringen – het verschil is de positie voor de achteruit. Zie het desbetreffende schakelpatroon dat in de pookknop geslagen is. De blokkering van de achteruitversnelling beperkt het risico dat u tijdens het vooruitrijden op normale snelheid onbedoeld de achteruitversnelling inschakelt. • Begin vanuit de neutraalstand N en schakel alleen de achteruitversnelling R in, wanneer de auto stilstaat. 06 • Trap het koppelingspedaal tijdens het schakelen altijd zo ver mogelijk in. • Haal uw voet na het schakelen weer van het koppelingspedaal af! • Houd u aan het aangegeven schakelpatroon. Om het brandstofverbruik zo laag mogelijk te houden, moet u zoveel mogelijk gebruik maken van hoge versnellingen. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 155 06 Starten en rijden Automatische versnellingsbak Handmatig schakelen met Geartronic N.B. U moet het rempedaal bedienen om de keuzehendel uit stand P te kunnen halen. In stand P is de versnellingsbak mechanisch geblokkeerd. Trek bij het parkeren altijd de handrem aan. R – Achteruitrijstand G018264 De auto moet stilstaan wanneer u de hendel in stand R zet. D: automatisch schakelen. M (+/–): handmatig schakelen. 06 Het informatiedisplay geeft de stand van de keuzehendel aan met behulp van de volgende tekens: P, R, N, D, 1, 2, 3, 4, 5 of 6, zie pagina 49. P – Parkeerstand Selecteer stand P, wanneer u de motor start of de auto parkeert. BELANGRIJK De auto moet stilstaan wanneer u de hendel in stand P zet. 156 N – Vrijstand In deze stand kunt u de motor starten en er is geen versnelling ingeschakeld. Trek de handrem aan, wanneer de auto stilstaat en de keuzehendel in stand N staat. N.B. Wanneer de auto langer dan 3 seconden stilgestaan heeft, moet u het rempedaal bedienen om de keuzehendel uit stand N te kunnen halen. D – Rijstand Stand D is de normale rijstand. De versnellingsbak schakelt automatisch op en terug, afhankelijk van de stand van het gaspedaal en de snelheid. Zorg ervoor dat de auto stilstaat, voordat u de keuzehendel vanuit stand R in stand D zet. Handmatig schakelen met Geartronic (+/–) Met de automatische versnellingsbak Geartronic kunt u ook handmatig schakelen. Bij het loslaten van het gaspedaal wordt de auto op de motor afgeremd. Handmatig schakelen is te activeren door de hendel vanuit stand D helemaal naar rechts in stand +/– te zetten. Op het informatiedisplay verandert het teken D in een van de cijfers “1– 6” afhankelijk van de ingeschakelde versnelling, zie pagina 49. • Duw de hendel naar voren naar de + (plus) om een hogere versnelling in te schakelen en laat de hendel weer los – de hendel veert terug naar de neutrale stand tussen + en –. of • Trek de hendel naar achteren naar de – (min) om een lagere versnelling in te schakelen en laat de hendel weer los. Handmatig schakelen (+/–) kan op elk moment tijdens het rijden geactiveerd worden. Om schokken en afslaan van de motor te voorkomen, schakelt Geartronic automatisch terug als de bestuurder langzamer gaat rijden dan wat voor de gekozen versnelling gepast is. Om de automatische rijstand te hervatten: 06 Starten en rijden Automatische versnellingsbak • Zet de hendel helemaal naar links in stand D. Kickdown Als u het gaspedaal volledig intrapt (tot voorbij de normale volgasstand), schakelt de versnellingsbak automatisch terug naar een lagere versnelling. Dit is de zogeheten kickdown. voorkomen schakelt de auto op wanneer de motor het maximumtoerental heeft bereikt. Mechanische keuzehendelblokkering De keuzehendel moet in stand P staan om de transpondersleutel te kunnen uitnemen. In alle andere standen is de sleutel geblokkeerd. Parkeerstand (stand P) Stilstaande auto met draaiende motor: Gebruik de kickdown om zo snel mogelijk te accelereren zoals bij het inhalen. Bij kickdown kan de auto afhankelijk van het motortoerental één of meer versnellingen terugschakelen. Om schade aan de motor te G020237 Beveiligingsfunctie Geartronic staat geen terugschakeling/kickdown toe die tot een dusdanig hoog toerental leidt dat de motor kan worden beschadigd. Wanneer u bij hoge motortoeren toch probeert een dergelijke kickdown uit te voeren, gebeurt er niets. De auto blijft in de oorspronkelijke versnelling rijden. Auto’s met een automatische versnellingsbak zijn uitgerust met een aantal speciale beveiligingssystemen: Sleutelblokkering, Keylock Wanneer u het gaspedaal uit de kickdownstand loslaat, schakelt de versnellingsbak automatisch op. Om overtoeren van de motor te voorkomen, is het stuurprogramma van de versnellingsbak voorzien van een terugschakelblokkering waardoor de zogeheten kickdown niet mogelijk is. Automatische schakelblokkering U kunt de hendel altijd ongehinderd heen en weer halen tussen de standen N en D. Om de hendel in een van de overige standen te zetten, moet u een blokkering opheffen door op de blokkeerknop op de keuzehendel te drukken. Met de blokkeerknop ingedrukt kunt u de hendel vooruit of achteruit bewegen tussen de standen P, R, N en D. Houd uw voet op het rempedaal terwijl u de keuzehendel verzet. Elektrische schakelblokkering – Shiftlock Parkeerstand (stand P) Om de keuzehendel uit stand P te kunnen halen, moet de transpondersleutel in stand II staan en moet het rempedaal worden bediend. 06 Schakelblokkering, vrijstand (stand N) Als de keuzehendel in stand N staat en de auto heeft minstens drie seconden stilgestaan (of de motor nu loopt of niet), is de keuzehendel geblokkeerd in stand N. Om de keuzehendel uit stand N te halen, moet het rempedaal worden bediend en moet de transpondersleutel in stand II staan. `` 157 06 Starten en rijden Automatische versnellingsbak Automatische schakelblokkering deactiveren Koude start Als u bij koud weer wegrijdt, is het mogelijk dat het schakelen ietwat stug gaat. Dit komt omdat de versnellingsbakolie bij lagere temperaturen stroperiger wordt. Wanneer u bij lage temperaturen wegrijdt, schakelt de versnellingsbak later op dan normaal om de uitstoot van uitlaatgassen te beperken. Automatische versnellingsbak Powershift*1 06 In bepaalde gevallen moet u de auto kunnen verzetten, wanneer er niet in gereden kan worden zoals bij een lege accu. Doe het volgende om de auto in dat geval te verzetten: 1. Er zit een dekplaatje onder het keuzehendelpaneel met P-R-N-D. Open het aan de achterzijde. 2. Steek het sleutelblad van de transpondersleutel zo ver mogelijk in de opening omlaag. 3. Houd het sleutelblad ingedrukt, terwijl u de keuzehendel uit stand P haalt. 1 158 Alleen op viercilindermodel 2.0 en 2.0D. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. G018264 G018263 N.B. Afhankelijk van de motortemperatuur tijdens de start is het mogelijk dat het motortoerental van bepaalde motortypen na een koude start iets hoger is dan normaal. D: automatisch schakelen. M (+/–): handmatig schakelen. Powershift is een zestraps automaat die in tegenstelling tot een conventionele automatische versnellingsbak voorzien is van dubbele mechanische lamellenkoppelingen. Een conventionele automatische versnellingsbak heeft een hydraulische koppelomvormer die de kracht van de motor overbrengt op de motor. Een Powershift-versnellingsbak werkt verder op dezelfde manier en heeft bedieningselementen en functies die vergelijkbaar zijn met 06 Starten en rijden Automatische versnellingsbak die van de automatische versnellingsbak Geartronic, die in het voorgaande gedeelte werd besproken. Waar u op moet letten De dubbele koppeling van de versnellingsbak is voorzien van een overlastbeveiling die geactiveerd wordt, als de versnellingsbak te warm wordt – bijvoorbeeld als u de auto te lang met het gaspedaal stilhoudt op een oplopende helling. Een te warme versnellingsbak uit zich in een auto die gaat schudden en trillen, een waarschuwingssymbool dat gaat branden en een melding op het informatiedisplay. Ook bij langzaam fileverkeer (10 km/h of lager) op oplo- pende hellingen of met een aanhanger/caravan achter de auto kan de versnellingsbak te warm worden. De versnellingsbak koelt af tijdens stilstand, wanneer het rempedaal bediend wordt en de motor stationair loopt. Oververhitting tijdens langzaam fileverkeer is te voorkomen door in etappes te rijden: Sta stil en wacht met uw voet op het rempedaal totdat de afstand tot uw voorliggers lang genoeg is om een stukje verder vooruit te rijden, rem en wacht weer enige tijd met uw voet op het rempedaal. Displaymelding en maatregel In bepaalde situaties kan er een bepaalde melding op het display verschijnen in combinatie met een brandend lampje. De tabel schetst drie gevallen van oververhitting van de versnellingsbak met verschillende ernstigheidsgraad. De elektronica waarschuwt de bestuurder niet alleen met een displaymelding maar ook middels tijdelijke veranderingen in het rijgedrag. Volg in het voorkomende geval de aanwijzingen op het informatiedisplay. BELANGRIJK Bedien de bedrijfsrem om de auto stil te houden op oplopende hellingen – maak geen gebruik van het gaspedaal. De versnellingsbak kan dan oververhit raken. 06 `` 159 06 Starten en rijden Automatische versnellingsbak Lampje A 06 Display Rijeigenschappen Maatregel TRANSM. TE HEET REM AF Problemen om snelheid constant te houden bij hetzelfde toerental. Versnellingsbak oververhit. Houd de auto stil met het rempedaalA. TRANSM. TE HEET VEILIG PARKEREN Auto rijdt met hevige schokkerige bewegingen vooruit. Versnellingsbak oververhit. Parkeer de auto zo spoedig mogelijk. KOELING VERSN.B. LAAT MOTOR LOPEN Geen aandrijving wegens oververhitting van de versnellingsbak. Versnellingsbak oververhit. Voor optimale koeling: Laat de motor stationair lopen met de keuzehendel in stand N of stand P, totdat de melding verdwijnt. Voor optimale koeling: Laat de motor stationair lopen met de keuzehendel in stand N of stand P, totdat de melding verdwijnt. N.B. De voorbeelden in de tabel duiden niet op defecten in de auto, maar geven aan dat een beveiligingsfunctie geactiveerd werd om schade aan autocomponenten te voorkomen. 160 WAARSCHUWING Als u het waarschuwingssymbool met de tekst TRANSM. TE HEET VEILIG PARKEREN negeert, kan de versnellingsbaktemperatuur dusdanig oplopen dat de krachtoverbrenging tussen de motor en de versnellingsbak tijdelijk wordt verbroken om te voorkomen dat de koppeling defect raakt – de auto wordt dan niet meer aangedreven totdat de versnellingsbaktemperatuur tot een aanvaardbaar niveau is gedaald. Voor andere displaymeldingen en de voorgestelde maatregelen bij auto’s met een automatische versnellingsbak, zie pagina 55. Na uitvoering van de maatregel verdwijnt de displaymelding automatisch. U kunt de melding ook eerder doen verdwijnen met een druk op de knop READ van de richtingaanwijzerhendel. 06 Starten en rijden Remsysteem Rembekrachtiging Als de auto rolt of wordt gesleept met een uitgeschakelde motor, moet u ongeveer vijfmaal zoveel druk uitoefenen op het rempedaal als wanneer de motor loopt. Als u bij het starten van de motor op het rempedaal trapt, kan het rempedaal iets omlaagkomen. Dit is volkomen normaal omdat de rembekrachtiging geactiveerd wordt. Bij een auto met EBA (Emergency Brake Assistance) kan dit nog duidelijker te merken zijn. WAARSCHUWING De rembekrachtiging werkt alleen, als de motor loopt. N.B. Als geremd moet worden met een uitgeschakelde motor, trap dan eenmaal hard en resoluut op het rempedaal – dus niet pompen. Remkringen Het nevenstaande symbool licht op, wanneer er een remkring defect is. Als er een storing in een van de remkringen optreedt, is remmen nog steeds mogelijk. U moet het rempedaal echter verder intrappen en het pedaal kan minder stug aanvoelen. U moet harder op het pedaal trappen om de normale remkracht te verkrijgen. Vocht kan de remeigenschappen beïnvloeden Door opspattend water (bij hevige regenval, in waterplassen of tijdens een wasbeurt) worden de onderdelen van het remsysteem nat. Daardoor kunnen de wrijvingseigenschappen van de remblokken gewijzigd worden, zodat u een bepaalde verlenging van de aanspreekduur van de remmen kunt merken. Trap zo nu en dan lichtjes op het rempedaal, als u lange afstanden in de regen of sneeuwmodder aflegt. Doe dit ook bij zeer vochtig of koud weer. Op die manier verwarmt u de remblokken waardoor het vocht verdampt. Deze procedure is ook aan te raden voordat u de auto voor langere tijd in dergelijke weersomstandigheden parkeert. Als de remmen zwaar belast worden De remmen van de auto worden zwaar belast, wanneer u in de bergen of op wegen met vergelijkbare niveauverschillen rijdt; zelfs als u niet bijzonder hard op het rempedaal trapt. Omdat de snelheid in dergelijke omstandigheden vaak laag is, worden de remmen niet even goed gekoeld als bij snelle ritten op vlakke wegen. Om de remmen niet overmatig te belasten, kunt u tijdens het afdalen beter terugschakelen dan het rempedaal gebruiken. Gebruik dezelfde versnelling die u zou gebruiken wanneer u een helling oprijdt. Op die manier kunt u beter op de motor afremmen en hoeft u de rem slechts korte tijd te gebruiken. Let erop dat u de remmen nog meer belast, wanneer u met een aanhanger rijdt. 06 Antiblokkeerremsysteem, ABS Het ABS (Anti-lock Braking System) voorkomt dat de wielen tijdens het remmen geblokkeerd raken. Zo blijft de auto bestuurbaar, waardoor het bijvoorbeeld makkelijker is om obstakels te ontwijken. `` 161 06 Starten en rijden Remsysteem Wanneer u na het starten van de motor wegrijdt en een snelheid van ca. 20 km/h hebt bereikt, gaat er een korte zelftest van het ABS van start. Dit kunt u zowel horen als voelen aan de pulsaties in het rempedaal. Om het ABS maximaal te benutten: 1. Trap zo hard. Mogelijk op het rempedaal (er zijn pulsaties voelbaar). 2. Stuur de auto in de rijrichting. Blijf druk op het rempedaal uitoefenen. Aarzel niet om op een terrein zonder verkeer te testen hoe het ABS in verschillende weersomstandigheden reageert. Het waarschuwingslampje voor ABS licht 2 seconden op, als er de vorige keer dat de motor liep een storing in het ABS is opgetreden. 06 162 Breng gedurende de totale remmanoeuvre evenveel druk aan op het rempedaal – het systeem wordt uitgeschakeld, wanneer u de druk van het rempedaal haalt. Het systeem is altijd actief. U kunt het dan ook niet uitschakelen. WAARSCHUWING Als de waarschuwingslampjes voor het remsysteem en ABS tegelijkertijd branden, kan er een storing in het remsysteem zijn opgetreden. Als het remvloeistofpeil in dat geval in orde is, moet u de auto voorzichtig naar de dichtstbijzijnde erkende werkplaats rijden om het remsysteem te laten controleren – een erkende Volvo-werkplaats wordt geadviseerd. Als de remvloeistof onder het MIN-streepje van het reservoir staat, mag u niet verder rijden voordat u remvloeistof hebt bijgevuld. Remkrachtverhoging bij noodstops, EBA Controleer tevens de oorzaak van het remvloeistofverlies. Het EBA (Emergency Brake Assist) is dusdanig geconstrueerd dat u, wanneer u krachtig moet remmen, altijd meteen het maximale remvermogen kunt afnemen. Het systeem registreert het moment waarop u krachtig wilt afremmen door de snelheid te meten waarmee u het rempedaal bedient. Wanneer het EBA geactiveerd wordt, zakt het rempedaal iets verder omlaag dan normaal. Bedien het rempedaal zolang dat nodig is. Zodra u het rempedaal loslaat, worden de remmen volledig gelost. N.B. Noodremlichten en automatische alarmlichten De noodremlichten worden geactiveerd om achterliggers erop te attenderen dat u krachtig remt. Daarbij knipperen de remlichten in plaats van dat ze continu branden, zoals bij normaal remmen. De noodremlichten worden geactiveerd bij snelheden hoger dan 50 km/h als het ABS actief is en/of bij krachtig remmen. Wanneer de auto is afgeremd tot een rijsnelheid lager dan 10 km/h, gaan de remlichten continu branden in plaats van te knipperen. Ondertussen worden de alarmlichten geactiveerd en deze blijven knipperen totdat u het motortoerental met het gaspedaal wijzigt of de alarmlichten uitschakelt met de bijbehorende knop, zie pagina 70. 06 Starten en rijden DSTC (stabiliteits- en tractieregelsysteem)* Algemene informatie Antispinregeling Het stabiliteits- en tractieregelsysteem STC/ DSTC ((Dynamic) Stability and Traction Control) helpt de bestuurder voorkomen dat de wielen doorslippen en verbetert de tractie van de auto. Deze regeling voorkomt dat de aangedreven wielen tijdens het optrekken doorslippen. Bij een ingreep van het systeem kunnen er merkbare pulsaties optreden in het rem- of gaspedaal. Tijdens het gas geven kan de auto langzamer optrekken dan u verwacht. Tractieregeling Deze regeling is actief op lage snelheden en brengt de aandrijfkracht van een slippend aandrijfwiel over op een aandrijfwiel dat niet slipt. Beperkte functie Bediening Afhankelijk van de markt is de auto uitgerust met STC of DSTC. In de tabel staan de bijbehorende regelingen van de verschillende systemen aangegeven. STC Antislipregeling 1. Draai aan het duimwiel totdat het menu STC/DSTC verschijnt. DSTC AAN SPIN CONTROL AAN betekent dat de werking van het systeem ongewijzigd is. DSTC DSTC SPIN CONTROL UIT betekent dat er beperkingen gelden voor de werking van het systeem. X Antispinregeling X X Tractieregeling X X G029057 Functie/systeem Antislipregeling Deze regeling beperkt de aandrijfkracht en remkracht van elk van de afzonderlijke wielen om de auto op die manier te stabiliseren. Het is mogelijk de werking van het systeem te beperken, wanneer de wielen doorslippen en u gas geeft. Het systeem grijpt bij doorslippende wielen dan later in, zodat er een hogere mate van doorslippen mogelijk is. Dit levert een grotere bedieningsvrijheid op bij dynamisch rijden. De aandrijving in diepe lagen sneeuw of zand wordt eveneens verbeterd, omdat er dan geen beperkingen meer gelden voor de te geven hoeveelheid gas. Duimwiel1 Knop RESET1 06 2. Houd de knop RESET ingedrukt totdat het menu STC/DSTC zich wijzigt. Er blijven beperkingen gelden voor het systeem, totdat u de motor afzet – de volgende keer dat u de motor start, staat het DSTC weer in de normale stand. Iedere keer dat u de auto start, wordt het stabiliteitssysteem automatisch geactiveerd. 1 Niet in gebruik bij auto’s zonder boordcomputer, brandstofkachel of stabiliteits- en tractieregelsysteem. `` * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 163 06 Starten en rijden DSTC (stabiliteits- en tractieregelsysteem)* WAARSCHUWING Er kunnen wijzigingen optreden in de rijeigenschappen van de auto, als de werking van het systeem wordt beperkt. N.B. Lampjes op instrumentenpaneel STC-/DSTC-systeem Informatie DSTC AAN verschijnt iedere keer dat u de motor start enkele seconden op het display. Meldingen op informatiedisplay TRACTIECONTROLE TIJDELIJK UIT geeft aan dat de functie van de regeling tijdelijk beperkt is wegens een te hoge remtemperatuur. 06 De regeling wordt automatisch opnieuw ingeschakeld, wanneer de remmen weer zijn afgekoeld. ANTI-SKID SERVICE VEREIST betekent dat het systeem wegens een storing werd uitgeschakeld. 164 Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stilstand en zet de motor af. > Als de melding een volgende keer dat u motor start opnieuw verschijnt, rijd de auto dan naar een werkplaats. Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Als de lampjes en gelijktijdig branden: Lees de melding op het informatiedisplay. Als alleen het lampje het volgende: oplicht, betekent dat • Een knipperend lampje geeft aan dat het STC/DSTC op dat moment ingrijpt. • Een lampje dat twee seconden brandt geeft aan dat de systeemtest bij het starten van de motor loopt. • Een lampje dat na het starten van de motor of tijdens het rijden oplicht duidt op een storing in het STC/DSTC-systeem. 06 Starten en rijden Parkeerhulp* Algemene informatie over Parkeerhulp Varianten Parkeerhulp is verkrijgbaar in twee varianten: • Park Assist aan de achterzijde. • Park Assist aan de voor- en achterzijde. Functie Hoe dichter u het obstakel achter of voor de auto nadert, des te sneller volgen de geluidssignalen elkaar op. Wanneer u ondertussen een andere geluidsbron van het audiosysteem beluistert, wordt het volume daarvan tijdelijk verlaagd. Parkeerhulp voor- en achterzijde. De Park Assist is bedoeld als hulpmiddel tijdens het parkeren. Geluidssignalen geven de afstand tot een waargenomen obstakel aan. Bij een afstand van ca. 30 cm bestaat het geluidssignaal uit een ononderbroken toon. Als er zowel voor als achter de auto obstakels binnen deze afstand liggen, komen de geluidssignalen beurtelings uit de luidsprekers aan linkeren rechterzijde. Enter is activeren zodra u de achteruitversnelling inschakelt. Voor het wijzigen van de instelling, zie pagina 81. Het meetbereik strekt tot ca. 1,5 m recht achter de auto. De geluidssignalen komen uit de luidsprekers achterin. Beperkingen Bij het achteruitrijden met bijvoorbeeld een aanhanger achter de auto of een fietsdrager op de trekhaak moet u het systeem uitschakelen. Als u dat niet doet, reageren de sensoren op de aanhanger of fietsdrager. N.B. Park Assist aan de achterzijde wordt automatisch uitgeschakeld, wanneer u een aanhanger achter de auto hebt hangen die met een originele aanhangerkabel van Volvo aangesloten is. 06 Parkeerhulp aan de achterzijde WAARSCHUWING Hoewel de Park Assist handig is bij het parkeren, bent u nog altijd schadeplichtig bij eventuele fouten. Wanneer er obstakels in de dode hoeken van de sensoren zitten, zal het systeem ze niet kunnen ontdekken. Houd kinderen en dieren in de buurt van de auto in de gaten. Het systeem wordt bij het starten van de motor automatisch ingeschakeld. Park Assist aan de achterzijde wordt geactiveerd bij het inschakelen van de achteruitversnelling waarna de melding Parkeerhulp actief Exit is deactiveren op het audiodisplay verschijnt. Als het systeem uitgeschakeld is, verschijnt op het display de melding Parkeerhulp inactief `` * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 165 06 Starten en rijden Parkeerhulp* Parkeerhulp aan voor- en achterzijde Het meetbereik strekt tot ca. 0,8 m recht voor de auto. De geluidssignalen bij obstakels vóór de auto komen uit de luidsprekers voorin. Beperkingen Het is niet mogelijk Park Assist te combineren met verstralers, omdat de sensoren op de verstralers reageren. Park Assist aan de achterzijde Park Assist aan de achterzijde wordt geactiveerd bij het inschakelen van de achteruitversnelling. Het meetbereik strekt tot ca. 1,5 m recht achter de auto. De geluidssignalen bij obstakels achter de auto komen uit de luidsprekers achterin. Aan/Uit-knop (positie van de knop afhankelijk van de overige uitrusting). 06 Bij het starten van de motor wordt het systeem automatisch geactiveerd wat wordt aangegeven door het brandende lampje in de Aan/Uitknop. Wanneer u de Park Assist met deze knop uitschakelt, dooft het lampje. Park Assist aan de voorzijde De Park Assist aan de voorzijde is actief bij snelheden tot 15 km/h. Bij hogere snelheden wordt het systeem gedeactiveerd. Het systeem wordt opnieuw geactiveerd bij snelheden lager dan 10 km/h. 166 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. BELANGRIJK In bepaalde omstandigheden kan Park Assist ten onrechte waarschuwingssignalen afgeven. Dit komt door externe geluidsbronnen met ultrasone geluidssignalen van dezelfde frequentie als de sensoren van het systeem. Voorbeelden van dergelijke geluidsbronnen zijn onder meer claxons, natte banden op asfaltwegen, luchtdrukremmen en uitlaten van motorfietsen e.d. Sensoren schoonmaken Beperkingen Zie het voorgaande gedeelte Parkeerhulp aan de achterzijde. Aanduiding voor systeemstoringen Als het informatiesymbool continu brandt en op het display de melding PARKEERHULP SERVICE VEREIST verschijnt, dan is Park Assist defect. Neem voor service contact op met een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. Sensoren voor Park Assist. 06 Starten en rijden Parkeerhulp* De sensoren werken alleen naar behoren, wanneer u ze regelmatig schoonmaakt met water en autoshampoo. N.B. Vuil, sneeuw en ijs op de sensoren kunnen ten onrechte aanleiding geven tot waarschuwingssignalen. 06 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 167 06 Starten en rijden BLIS* – Blind Spot Information System Algemene informatie BLIS is een informatiesysteem dat de bestuurder in bepaalde omstandigheden waarschuwt, wanneer er zich een voertuig in de zogeheten dode hoek bevindt en in dezelfde richting rijdt. Dode hoeken Het systeem werkt het best in druk verkeer op meerbaanswegen. BLIS is gebaseerd op cameratechniek. De camera’s (1) zitten onder de buitenspiegels. G020295 Wanneer een camera een voertuig heeft waargenomen in de dode hoek, licht een controlelampje (2) op dat continu blijft branden. Buitenspiegel met BLIS-systeem. BLIS-camera Controlelampje 06 BLIS-symbool WAARSCHUWING Het systeem vormt een aanvulling op – geen vervanging voor – een veilige rijstijl en het gebruik van de buitenspiegels. De bestuurder moet altijd oplettend en verantwoord blijven rijden. De bestuurder is er altijd verantwoordelijk voor dat er op een veilige manier van rijstrook wordt gewisseld. 168 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. N.B. Het lampje gaat branden aan die kant van de auto waar het voertuig is waargenomen. Als de auto aan weerszijden wordt ingehaald, gaan dan ook beide lampjes branden. BLIS informeert de bestuurder bij een fout in het systeem. Als de camera’s van het systeem bijvoorbeeld zijn afgedekt, knippert het controlelampje voor BLIS en verschijnt er een melding op het display van het informatiepaneel. Controleer de cameralenzen in dat geval en maak ze zo nodig schoon. U kunt het systeem tijdelijk uitschakelen met een druk op de knop BLIS, zie pagina 169. A = ca. 3,0 m, B = ca. 9,5 m. Wanneer BLIS werkt Het systeem is alleen actief bij snelheden hoger dan 10 km/h. Inhalen Het systeem reageert als het snelheidsverschil tussen u en het ingehaalde voertuig kleiner is dan 10 km/h. Het systeem reageert als het snelheidsverschil tussen u en het inhalende voertuig kleiner is dan 70 km/h. 06 Starten en rijden BLIS* – Blind Spot Information System WAARSCHUWING BLIS werkt niet in scherpe bochten. BLIS werkt niet wanneer u achteruitrijdt. Een brede aanhanger achter de auto kan het zicht ontnemen op andere voertuigen op aangrenzende rijstroken. Dit kan ertoe leiden dat BLIS geen voertuigen in dit afgeschermde gebied kan waarnemen. Daglicht en donker WAARSCHUWING Het systeem reageert niet op fietsers en bromfietsers. De BLIS-camera’s kennen ongeveer dezelfde beperkingen als het menselijk oog. Dit houdt in dat ze bijvoorbeeld minder goed “zien” bij hevige sneeuwval, fel tegenlicht en dichte mist. Activeren/deactiveren Bij daglicht reageert het systeem op de contouren van omringende voertuigen. Het systeem is geconstrueerd om motorvoertuigen zoals auto’s, vrachtwagens, bussen en motorfietsen waar te nemen. U kunt het systeem deactiveren/heractiveren door op de knop BLIS te drukken. Het lampje in de knop dooft, wanneer het systeem gedeactiveerd wordt. Er verschijnt bovendien een displaymelding op het instrumentenpaneel. Bij het heractiveren van BLIS brandt het lampje in de knop, verschijnt er een nieuwe displaymelding en lichten de controlelampjes op de portieren driemaal op. Druk op de knop READ om de displaymelding te laten verdwijnen. Voor meer informatie over de meldingsfuncties, zie pagina 55. Bij donker reageert het systeem op de koplampen van omringende voertuigen. Als een voertuig de koplampen niet heeft ontstoken, zal het systeem dit voertuig dan ook niet kunnen waarnemen. Dit houdt in dat het systeem bijvoorbeeld niet reageert op een aanhanger achter een auto of vrachtwagen, omdat daar geen brandende koplampen op zitten. 06 Aan/Uit-knop (positie van de knop afhankelijk van de overige uitrusting). BLIS wordt bij het starten van de motor automatisch geactiveerd. De controlelampjes op de portierpanelen lichten driemaal op bij het activeren van BLIS. `` * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 169 06 Starten en rijden BLIS* – Blind Spot Information System Systeemmeldingen BLIS Displaymelding Betekenis BLIS AAN BLIS-systeem geactiveerd. BLIS WERKING GEREDUCEERD Beperkte gegevensoverdracht tussen de camera van het BLIS-systeem en het elektrische systeem van de auto. De camera wordt automatisch gereset, wanneer de gegevensoverdracht tussen de camera van het BLIS-systeem en het elektrische systeem van de auto weer normaal wordt. 06 BLIS CAMERA GEBLOKKEERD 170 Een of meer camera’s – maak de lenzen schoon. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Displaymelding Betekenis BLIS SERVICE VEREIST BLIS werkt niet – neem contact op met een werkplaats. BLIS UIT BLIS-systeem uitgeschakeld. BELANGRIJK Laat reparaties van de onderdelen van het BLIS-systeem over aan een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvowerkplaats. Schoonmaken BLIS werkt alleen optimaal, als de lenzen van de BLIS-camera’s schoon zijn. U kunt de lenzen schoonmaken met een zachte doek of een vochtige spons. Maak de lenzen voorzichtig schoon om krassen te voorkomen. Beperkingen Soms kan het controlelampje voor BLIS oplichten zonder dat u voertuigen in de dode hoeken kunt waarnemen. N.B. Als het controlelampje voor BLIS soms oplicht zonder dat u andere voertuigen in de dode hoeken kunt waarnemen, betekent dit niet dat het systeem een storing vertoont. Bij een storing in het BLIS-systeem verschijnt op het display de melding BLIS SERVICE VEREIST. Hier volgen enkele afbeeldingen van situaties waarin het controlelampje voor BLIS kan gaan branden, hoewel er zich geen voertuigen in de dode hoek bevinden. BELANGRIJK De lenzen zijn elektrisch verwarmd om ze van sneeuw en ijs te kunnen ontdoen. Veeg zo nodig sneeuw van de lenzen af. Reflecties op een glad en nat wegdek. 06 Starten en rijden G018177 BLIS* – Blind Spot Information System Eigen schaduwen op grote, lichtgekleurde en gladde oppervlakken zoals geluidsschermen of betonnen wegen. Laag staande zon in de camera. 06 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 171 06 Starten en rijden Slepen en bergen Starten met hulpaccu WAARSCHUWING Gebruik een hulpaccu als de startaccu dusdanig ontladen is dat de motor niet kan worden gestart. Probeer de motor niet aan te slepen, zie pagina 176. Het stuurslot blijft in de stand staan die gold bij het verbreken van de spanning. Het stuurslot moet worden opgeheven, voordat u de auto sleept. De transpondersleutel moet in stand II staan. Neem de sleutel nooit tijdens het rijden uit het contactslot, ook niet als de auto gesleept wordt. BELANGRIJK De katalysator kan beschadigd raken als u de auto probeert aan te slepen. N.B. Slepen Als de accu van de auto uitgeput is, moet u voordat u de auto kunt wegslepen het stuurslot opheffen. Controleer voordat u de auto gaat slepen wat de toegestane maximumsnelheid is voor slepen. 1. Draai de transpondersleutel naar stand II en hef het stuurslot op zodat de auto bestuurbaar is, zie pagina 151. 06 2. Laat de sleutel tijdens het slepen in stand II staan. 3. Zorg om schokken te voorkomen dat de sleepkabel altijd strak staat door met uw voet lichte druk op het rempedaal uit te oefenen. 172 WAARSCHUWING De rembekrachtiging en de stuurbekrachtiging werken niet wanneer de motor uitgeschakeld is. U moet ongeveer vijfmaal zo hard op het rempedaal trappen en de auto stuurt aanzienlijk zwaarder dan normaal. Handgeschakelde versnellingsbak Zet de versnellingspook in de neutrale stand en los de handrem. Automatische versnellingsbak Geartronic Zet de keuzehendel in stand N en los de handrem. BELANGRIJK Let erop dat u de auto altijd dusdanig wegsleept dat de wielen in de rijrichting draaien. • De snelheidslimiet voor het wegslepen van een auto met automatische versnellingsbak is 80 km/h. U mag de auto over een afstand van maximaal 80 km verslepen. Automatische versnellingsbak Powershift Bij de modellen 2.0 en 2.0D met een automatische Powershift-versnellingsbak moet de motor lopen voor voldoende smering van de versnellingsbak en daarom mogen deze modellen niet worden gesleept. 06 Starten en rijden Slepen en bergen BELANGRIJK Vermijd slepen. • Een auto die op een gevaarlijke plek in het verkeer staat, mag echter over een korte afstand (tot 10 km) en op lage snelheid (tot 10 km/h) worden versleept. Berg de auto altijd zo dat de wielen in de rijrichting draaien. • Om de auto over afstanden groter dan 10 km te verslepen, dienen de aangedreven wielen geheven te worden – het wordt geadviseerd een professioneel bergingsbedrijf in te schakelen. Zet de keuzehendel in stand N en los de handrem. 06 `` 173 06 Starten en rijden Slepen en bergen Sleepoog 06 Het sleepoog dient te worden vastgeschroefd in een draadbus achter een afdekking in de bumper, voor of achter. Sleepoog monteren Neem het sleepoog (1) erbij dat onder het vloerluik in de kofferbak ligt. De afdekking op het bevestigingspunt voor het sleepoog bestaat in twee versies die op verschillende manieren moeten worden geopend: • U opent de versie met een uitsparing door een muntstuk of iets dergelijks in 174 de uitsparing aan te brengen en de afdekking los te werken. Klap de afdekking daarna helemaal los en verwijder deze. • Bij de andere versie zit er een markering langs de ene zijde of in een hoek: Duw met uw vinger op deze markering terwijl u de tegenoverliggende zijde/hoek met een muntstuk of iets dergelijks openklapt – de afdekking klapt rond de middellijn open en kan vervolgens worden verwijderd. Schroef het sleepoog tot aan de flens naar binnen. Draai het oog stevig vast met bijvoorbeeld een wielsleutel. Draai het sleepoog na gebruik los en leg het weer op zijn plek. Plaats de afdekking tot slot weer in de bumper terug. 06 Starten en rijden Slepen en bergen BELANGRIJK Het sleepoog is alleen bedoeld voor het slepen over de weg en niet geschikt voor berging wanneer de auto bijvoorbeeld in een sloot is gereden of vast is komen te zitten. Roep professionele hulp in voor berging. N.B. Bij sommige auto’s met een afneembare trekhaak kunt u het sleepoog niet in de achterste bevestiging aanbrengen, wanneer het kogelsegment gemonteerd is. Bevestig de sleepkabel in dat geval aan de trekhaak. Om die reden wordt geadviseerd het kogelsegment van de afneembare trekhaak in de auto te bewaren, wanneer u de trekhaak niet nodig hebt (zie pagina 179). Bergen 06 Roep professionele hulp in voor berging. Berg de auto altijd zo dat de wielen in de rijrichting draaien. BELANGRIJK Auto’s met een automatische versnellingsbak mogen alleen worden geborgen met de aangedreven wielen geheven. 175 06 Starten en rijden Starten met hulpaccu Starten met een hulpaccu 3. Als de hulpaccu zich in een andere auto bevindt, moet u de motor van die auto afzetten. Zorg ervoor dat de auto’s elkaar niet raken. 4. Sluit de rode startkabel aan tussen de pluspool (1+) van de hulpaccu en de pluspool (2+) van de lege accu. 5. Sluit de ene klem van de zwarte kabel aan op de minpool (3–) van de hulpaccu. 6. Sluit de andere klem van de zwarte kabel aan op het massapunt (4–) dat op bij de linker veerpoot zit. 06 Als de startaccu leeg is, kunt u stroom van een losse accu of van de accu in een andere auto gebruiken. Controleer altijd of de klemmen van de startkabels goed vastzitten en of er geen vonken kunnen ontstaan tijdens de startpoging. Als u een hulpaccu gebruikt bij het starten adviseren wij u de volgende stappen aan te houden om explosiegevaar te voorkomen: 1. Draai de transpondersleutel naar sleutelstand 0. 2. Zorg dat de hulpaccu een spanning van 12 V levert. 176 BELANGRIJK Raak de aansluitingen niet aan tijdens de startpoging. Er bestaat namelijk gevaar voor vonkvorming. WAARSCHUWING Accu’s kunnen het zeer explosieve knalgas produceren. Een enkele vonk, veroorzaakt door een onjuiste aansluiting van de startkabels, is voldoende om de accu tot ontploffing te brengen. 7. Start de motor van de “hulpauto”. Laat de motor enkele minuten draaien op een toerental dat iets hoger ligt dan normaal, 1500 omw/min. Accu’s bevatten tevens zwavelzuur dat ernstige chemische brandwonden kan veroorzaken. Als u accuzuur in uw ogen krijgt of op uw huid of kleren morst, moet u onmiddellijk met grote hoeveelheden water spoelen. 8. Start de motor van de auto met de lege accu. Neem onmiddellijk contact op met een arts, als u accuzuur in uw ogen krijgt. 9. Verwijder de startkabels. Verwijder eerst de zwarte kabel en daarna de rode. Zorg dat geen van de klemmen aan de zwarte startkabel contact maakt met de pluspool van de accu of met de aangesloten klemmen van de rode startkabel. 06 Starten en rijden Rijden met een aanhanger Algemene informatie Het laadvermogen is afhankelijk van het rijklaar gewicht van de auto. Het laadvermogen dient te worden verminderd met de som van het gewicht van eventuele inzittenden en dat van gemonteerde accessoires, zoals een trekhaak. Voor gedetailleerde informatie over de gewichten, zie pagina 282. Als de trekhaak in een erkende Volvo-werkplaats wordt gemonteerd, is de auto bij aanlevering voorzien van de benodigde randuitrusting voor het gebruik van een aanhanger/caravan. • De trekhaak van de auto moet van een goedgekeurd type zijn. • Bij montage achteraf moet u contact opnemen met een erkende Volvo-werkplaats om te controleren of uw auto van de nodige uitrusting is voorzien om met een aanhanger/caravan te kunnen rijden. • Verdeel de lading in de aanhanger/caravan dusdanig dat de druk op de trekhaak de maximale kogeldruk niet overschrijdt. • Verhoog de bandenspanning tot de aanbevolen druk bij maximale belading. Voor de positie van de bandenspanningstabel, zie pagina 194. 1 • Maak de trekhaak regelmatig schoon en vet de kogel1 van tijd tot tijd in. • Bij het gebruik van een aanhanger/caravan wordt de motor zwaarder belast dan normaal. • Rijd niet met een zware aanhanger, wanneer de auto nog helemaal nieuw is. Wacht hiermee totdat de auto ten minste 1000 kilometer heeft gereden. • Bij het afdalen op lange en steile hellingen worden de remmen veel zwaarder belast dan normaal. Schakel dan terug naar een lagere versnelling en pas uw snelheid aan. • Vermijd hellingen met een percentage van meer dan 12 % bij het gebruik van een aanhanger/caravan. • Om veiligheidsredenen dient u de toelaatbare maximumsnelheid voor auto’s met een aanhanger/caravan niet te overschrijden. Neem de geldende bepalingen ten aanzien van de toelaatbare snelheden en gewichten in acht. Aanhangergewichten Voor informatie over de aanhangergewichten die Volvo toestaat, zie pagina 282. N.B. De aangegeven maximaal toelaatbare aanhangergewichten zijn door Volvo bepaald. Let erop dat er op grond van de wetgeving voor motorvoertuigen in uw land verdere beperkingen van het aanhangergewicht en de snelheid kunnen gelden. Het is bovendien mogelijk dat de trekhaak gespecificeerd is voor hogere gewichten dan het maximaal toelaatbare aanhangergewicht van de auto. WAARSCHUWING Houd u aan de opgegeven aanbevelingen voor het aanhangergewicht. De aanhanger en de auto kunnen anders moeilijk bestuurbaar worden tijdens uitwijk- en remmanoeuvres. 06 • Houd een lage snelheid aan, wanneer u met een aanhanger/caravan achter de auto een lange en steile helling oprijdt. Geldt niet voor de kogel bij gebruik van een aanhangerkoppeling met trillingsdemper. `` 177 06 Starten en rijden Rijden met een aanhanger Handgeschakelde versnellingsbak Oververhitting Bij het slepen van een aanhanger/caravan in heuvelachtig terrein bestaat er mogelijk gevaar voor oververhitting. • Laat de motor geen hogere toeren maken dan 4500 omw/min (3500 omw/min bij dieselmotoren), omdat de olietemperatuur anders te hoog kan oplopen. Dieselmotor 5-cil. • Als de motor oververhit dreigt te raken, verschijnt er een melding op het instrumentenpaneel met het advies terug te schakelen – volg het advies op. Steile hellingen • Blokkeer een automatische versnellingsbak niet met een hogere versnelling dan de motor “aankan” – rijden in een hoge versnelling bij een laag motortoerental is niet altijd zuinig. BELANGRIJK Zie tevens de specifieke informatie over langzaam rijden met een aanhanger voor auto’s met een automatische versnellingsbak van het type Powershift op pagina 159. Op een helling parkeren • Bij gevaar voor oververhitting dient u het 1. Trap het rempedaal in. optimale motortoerental van 2300–3000 omw/min aan te houden voor optimale koelvloeistofcirculatie. 2. Trek de handrem aan. 06 3. Zet de keuzehendel in de parkeerstand P. 4. Haal uw voet van het rempedaal. Automatische versnellingsbak Oververhitting • Zet de keuzehendel in de parkeerstand P, wanneer u een automaat met aanhanger parkeert. Gebruik altijd de handrem. Bij het slepen van een aanhanger/caravan in heuvelachtig terrein bestaat er mogelijk gevaar voor oververhitting. • Gebruik wielblokken, als u een auto met • Een automatische versnellingsbak kiest Op een helling wegrijden altijd de juiste versnelling voor de motorbelasting en het motortoerental. aanhanger op een steile helling parkeert. 1. Trap het rempedaal in. 2. Zet de keuzehendel in de rijstand D. 3. Los de handrem. 178 4. Haal uw voet van het rempedaal en rijd weg. 06 Starten en rijden Trekhaak* Trekhaak Aanhangerkabel Trekhaak opbergen Als de auto is uitgerust met een afneembare trekhaak, moeten de montagevoorschriften voor het bevestigen van het afneembare gedeelte zorgvuldig worden opgevolgd, zie pagina 181. WAARSCHUWING Volg de montage-instructies nauwkeurig op. • Zorg dat het afneembare gedeelte met de sleutel vergrendeld is voordat u begint te rijden. • Controleer of het controlevenster groen van kleur is. Belangrijke controlepunten • U moet de kogel van de trekhaak regelmatig schoonmaken en met vet insmeren. Opbergruimte trekhaak. BELANGRIJK Neem na gebruik altijd de trekhaak los en berg deze op de daarvoor bestemde plaats op, goed vastgezet met de bijbehorende riem. G014589 • G031115 Als de auto is uitgerust met de afneembare trekhaak van Volvo: Als de trekhaak van de auto een 13-polig elektrisch contact heeft en de aanhanger een 7polig contact, hebt u een adapter nodig. Gebruik een door Volvo goedgekeurde adapterkabel. Zorg dat de kabel niet over de grond sleept. 06 N.B. Wanneer u een trekhaak met trillingsdemper gebruikt, hoeft de kogel niet te worden ingevet. `` * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 179 06 Starten en rijden Trekhaak* G009522 G009519 G009518 Specificaties Afmetingen voor bevestigingspunten (mm) 06 180 A B C D E F G 854 98 100 140 130 113 150 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 06 Starten en rijden Afneembare trekhaak* 1. Verwijder de afdekking door de pal in te drukken en de afdekking vervolgens recht naar achteren te trekken . 2. Controleer of het mechanisme in de ontgrendelde stand staat door de sleutel rechtsom te draaien. G020302 G020301 G017317 Trekhaak monteren 3. Controleer of het controlevenster (3) rood van kleur is. Als het venster niet rood van kleur is, moet u indrukken en de borgdraaien totdat u een klik knop linksom hoort. 06 `` * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 181 06 Starten en rijden 4. Breng de trekhaak aan en duw deze naar binnen totdat u een klik hoort. 06 182 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 5. Controleer of het controlevenster groen van kleur is. G020307 G020306 G020304 Afneembare trekhaak* 6. Draai de sleutel linksom naar de vergrendelde stand. Neem de sleutel uit het slot. 06 Starten en rijden Afneembare trekhaak* 7. Controleer of de trekhaak vastzit door deze stevig omhoog, omlaag en naar achteren te bewegen. WAARSCHUWING Als de trekhaak niet goed zit, moet u deze verwijderen en opnieuw monteren zoals eerder werd beschreven. G020301 G020310 G020309 Trekhaak verwijderen 8. Veiligheidskabel. WAARSCHUWING 1. Steek de sleutel in het slot en draai deze rechtsom in de ontgrendelde stand. Let erop dat u de veiligheidskabel van de aanhanger aan de daarvoor bestemde bevestiging vastmaakt. 06 BELANGRIJK Vet alleen de kogel in waarop de aanhangerkoppeling wordt geplaatst; houd de rest van het kogelsegment vetvrij en droog. `` * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 183 06 Starten en rijden 2. Druk de vergrendelingsknop in en draai deze linksom totdat u een klik hoort. 06 3. Draai de vergrendelingsknop volledig omlaag totdat deze niet verder kan. Houd de knop in deze stand vast terwijl u de trekhaak schuin naar achteren toe omhoogtrekt. WAARSCHUWING Zet de trekhaak goed vast, wanneer u deze in de auto bewaart, zie pagina 179. 184 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. G017318 G020314 G020312 Afneembare trekhaak* 4. Duw de afdekking erop. 06 Starten en rijden Lading vervoeren Algemene informatie Het laadvermogen is afhankelijk van het rijklaar gewicht van de auto. Het laadvermogen dient te worden verminderd met de som van het gewicht van eventuele inzittenden en dat van gemonteerde accessoires. Voor gedetailleerde informatie over de gewichten, zie pagina 282. WAARSCHUWING Afhankelijk van de belading van de auto en het zwaartepunt van de lading treden er wijzigingen in de rijeigenschappen op. Lading in de bagageruimte Zet de motor af en trek de handrem aan bij het in- en uitladen van lange voorwerpen. Wanneer u met de lange bagage tegen de versnellingspook/keuzehendel aankomt, kan de auto in beweging komen. U kunt de passagiersstoel/achterbank neerklappen en de hoofdsteunen verwijderen om de bagageruimte te verlengen (zie pagina 116). Plaats de bagage stevig tegen de rugleuning van de stoel ervoor. • Breng zware voorwerpen zo laag mogelijk aan. Plaats geen zware voorwerpen op het neergeklapte ruggedeelte. • Dek scherpe randen met iets zachts af om de bekleding en het glazen oppervlak van de achterklep te beschermen. • Zet alle bagage met riemen of bevestigingsbanden aan de verankeringsogen vast. WAARSCHUWING Vergeet niet dat een voorwerp met een gewicht van 20 kg tijdens een frontale botsing bij een snelheid van 50 km/h zich kan gedragen als een voorwerp met een gewicht van 1000 kg. WAARSCHUWING Zorg dat de lading nooit boven de ruggedeelten uitsteekt. Anders bieden de opblaasgordijnen die schuilgaan achter de plafondbekleding mogelijk geen bescherming meer. Zorg dat u de bagage altijd goed verankert. Bij krachtig remmen kan de bagage namelijk gaan schuiven en inzittenden verwonden. Lastdragers gebruiken* Om schade aan de auto te voorkomen en voor maximale veiligheid tijdens het rijden wordt u geadviseerd de lastdragers te gebruiken die door Volvo voor uw auto ontwikkeld zijn. Volg de montagevoorschriften die bij de lastdragers worden geleverd nauwkeurig op. • Controleer regelmatig of de lastdragers en de lading goed vastzitten. Zet de lading stevig vast met sjorbanden. • Verdeel het gewicht van de lading gelijkmatig over de lastdragers. Leg de zwaarste voorwerpen onderop. • Naarmate u meer lading op het dak vervoert, vangt de auto meer wind en neemt het brandstofverbruik toe. • Rijd rustig. Trek bij voorkeur niet te snel op, rem niet te hard en maak niet te scherpe bochten. 06 WAARSCHUWING Bij het vervoer van lading op het dak verschuift het zwaartepunt en treden er wijzigingen op in de rijeigenschappen van de auto. • U kunt de hoofdsteunen verwijderen om beschadiging te voorkomen. • Breng brede voorwerpen in het midden aan. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 185 06 Starten en rijden Lichtbundel aanpassen G020317 Lichtbundel voor linksrijdend verkeer. Koplampen met Active Bending Lights G021421 Koplampen met halogeenlampen G021422 Juiste lichtbundel voor rechts- of linksrijdend verkeer Linksrijdend verkeer. Linksrijdend verkeer. Lichtbundel voor rechtsrijdend verkeer. Lichtbundel voor rechtsrijdend verkeer. Lichtbundel voor rechtsrijdend verkeer. 06 Met een knopje op de beide koplamphuizen kunt u de lichtbundel van de koplampen aanpassen om te voorkomen dat u tegenliggers verblindt. Bij de juiste lichtbundel wordt ook de berm beter verlicht. 186 WAARSCHUWING Als de auto is voorzien van xenonlampen, moet u de koplampen door een werkplaats laten vervangen – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. Omdat de lampen voorzien zijn van een ontstekingsgedeelte dat een hoge spanning opwekt, dient u er extra voorzichtig mee om te gaan. 06 Starten en rijden 06 187 Algemene informatie............................................................................. Bandenspanning................................................................................... Gevarendriehoek* en reservewiel* ....................................................... Wielen verwisselen................................................................................ Noodreparatie banden* ........................................................................ 188 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 190 194 196 198 200 WIELEN EN BANDEN 07 Wielen en banden Algemene informatie Rijeigenschappen en banden Snelheidsaanduidingen De banden zijn van grote invloed op de rijeigenschappen van de auto. Zowel het type, de maat, de bandenspanning als de snelheidsaanduiding zijn belangrijk voor het rijgedrag van de auto. De auto is voorzien van een typegoedkeuring voor de uitvoering waarin deze werd aangeleverd. Dat betekent dat u niet mag afwijken van de afmetingen en snelheidsaanduidingen die staan aangegeven op de typegoedkeuring van de auto. De enige uitzondering daarop vormt het gebruik van winterbanden (zowel banden met als zonder “spikes”). Bij gebruik van dergelijke banden mag u niet sneller rijden dan de maximumsnelheid die voor het gebruikte bandentype geldt (voor aanduiding Q geldt bijvoorbeeld een maximumsnelheid van 160 km/h). Let er bij het verwisselen van banden op dat de nieuwe banden op alle vier de wielen van hetzelfde type zijn, dezelfde afmetingen hebben en van hetzelfde merk zijn. Houd de aanbevolen bandenspanning aan die in de bandenspanningstabel staat, zie pagina 194. Maataanduiding Op alle autobanden staat een bepaalde maataanduiding. Een voorbeeld van een dergelijke aanduiding is 205/55R16 91 W. 07 205 Breedte van de band (mm) 55 Verhouding tussen de hoogte en breedte van de band (%) R Aanduiding voor radiaalbanden 16 Velgdiameter van de band (") 91 Aanduiding van het draagvermogen van de band (in dit geval 615 kg) W 190 Aanduiding van de snelheidslimiet van de band (in dit geval 270 km/h). Let erop dat de gesteldheid van het wegdek bepalend is voor uw maximumsnelheid en niet de snelheidsaanduiding van de banden. Let erop dat de aangegeven snelheid de maximumsnelheid is. Q 160 km/h (alleen voor winterbanden) T 190 km/h H 210 km/h V 240 km/h W 270 km/h Y 300 km/h Nieuwe banden Banden hebben een beperkte houdbaarheidsdatum. Na enkele jaren worden de banden hard en neemt de grip op het wegdek stukje bij beetje af. Gebruik bij het verwisselen van banden altijd zo nieuw mogelijke banden. Dit geldt in het bijzonder voor winterbanden. De laatste cijfers van de cijferreeks geven de week en het jaar van productie aan. Het is de zogeheten DOT-code (Department of Transportation) van de band en bestaat uit vier cijfers, bijvoorbeeld 1510. De band op de afbeelding is de 15e week van het jaar 2010 geproduceerd. Leeftijd van de banden Alle banden die ouder zijn dan zes jaar moet u door een vakman laten controleren, ook al zien 07 Wielen en banden Algemene informatie ze er intact uit. Dit omdat het materiaal waarvan banden gemaakt zijn ook veroudert en afgebroken wordt, als banden zelden of nooit worden gebruikt. Daarbij kan de werking van de band worden aangetast. In dit geval dient u de band niet meer te gebruiken. Dit geldt ook voor reservebanden, winterbanden en banden die u voor toekomstig gebruik hebt opgeslagen. Scheurvorming of verkleuring zijn de zichtbare kenmerken van een band die ongeschikt is voor gebruik. sleten banden altijd op de achteras te zitten. Slippende voorwielen zijn makkelijker te corrigeren dan slippende achterwielen, omdat de auto rechtuit blijft rijden in plaats van uit te breken met de achterkant waarbij u mogelijk de controle over de auto verliest. Daarom is belangrijk dat de achterwielen nooit vóór de voorwielen grip verliezen. rust met slijtage-indicatoren. De indicatoren zijn duidelijk zichtbaar, wanneer een band dusdanig versleten is dat slechts 1,6 mm van het profiel over is. Vervang de banden dan zo spoedig mogelijk. Let erop dat een band met een gering profiel zeer weinig grip op het wegdek heeft bij regen of sneeuw. Bewaar de wielen hangend of liggend. Laat ze nooit rechtop staan. Winterbanden De leeftijd van een band valt af te lezen uit de DOT-code (zie bovenstaande afbeelding). Banden met slijtage-indicatoren Volvo raadt winterbanden met bepaalde winterbandenmaten aan. De bandenmaat is afhankelijk van de motorvariant. Gebruik altijd het juiste type winterbanden op alle vier de wielen. Gelijkmatige slijtage en onderhoud N.B. Volvo adviseert u contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats voor advies over de beste soort velgen en banden. Banden met “spikes” G020323 De juiste bandenspanning levert een gelijkmatiger slijtage op, zie pagina 194. De rijstijl, de bandenspanning, het klimaat en de staat van de wegen zijn van invloed op de snelheid waarmee de banden verouderen en slijten. Om verschillen in profieldiepte te voorkomen en slijtpatronen tegen te gaan kunt u de wielen op de voor- en achteras onderling van plaats verwisselen. Voer de eerste wissel na ca. 5000 km uit en doe dat daarna om de 10.000 km opnieuw. Volvo adviseert u contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats als u niet zeker bent van de profieldiepte. Als er al een duidelijk verschil zit in de slijtage (>1 mm verschil in profieldiepte) van de banden, dienen de minst ver- Slijtage-indicatoren. Winterbanden met “spikes” moeten de eerste 500–1000 km rustig worden ingereden, zodat de “spikes” hun positie kunnen innemen. Zo gaan de banden en vooral de “spikes” langer mee. 07 Slijtage-indicatoren zijn smalle ophogingen die dwars op het profiel van de band staan. De letters TWI (Tread Wear Indicator) op de zijkant van de band geven aan dat een band is uitge`` 191 07 Wielen en banden Algemene informatie N.B. De wettelijke bepalingen voor het gebruik van banden met “spikes” verschillen van land tot land. Velgen en wielmoeren Gebruik alleen velgen die getest en goedgekeurd zijn door Volvo en deel uitmaken van de originele accessoires van Volvo. BELANGRIJK U dient de wielmoeren aan te halen, (1) met resp. 110 Nm en (2) 130 Nm. Als u ze te strak aanhaalt, kan de boutverbinding beschadigd raken. Profieldiepte Stalen velgen, korte wielmoer (1) Ritten bij ijs, sneeuw(modder) en lage temperaturen vergen meer van de banden dan zomerse ritten. Daarom wordt geadviseerd een minimale profieldiepte van 4 mm aan te houden voor winterbanden. Stalen velgen worden normaal gesproken vastgezet met het korte type wielmoer, hoewel voor stalen velgen ook het lange type gebruikt mag worden. Sneeuwkettingen WAARSCHUWING Het gebruik van sneeuwkettingen is alleen toegestaan op de voorwielen. Dit geldt ook voor modellen met voorwielaandrijving. Rijd nooit sneller dan 50 km/h met sneeuwkettingen. Rijd evenmin op sneeuwvrije wegen, omdat zowel de sneeuwkettingen als de banden daardoor overmatig slijten. Gebruik nooit het korte type moer voor aluminium velgen. Het wiel kan losraken. Aluminium velgen, lange wielmoer (2) Korte wielmoer. Lange wielmoer met vaste ring. WAARSCHUWING 07 192 Gebruik originele Volvo-sneeuwkettingen of vergelijkbare sneeuwkettingen die zijn afgestemd op het model en op de band- en velgafmetingen. Bij twijfel adviseert Volvo u een erkende Volvo-werkplaats om advies te vragen. Een verkeerde sneeuwketting kan ernstige schade aan de auto veroorzaken en aanleiding geven tot een ongeluk. Er bestaan verschillende soorten wielmoeren afhankelijk van de vraag of de velgen gemaakt zijn van stalen of aluminium. 1. Haal de wielmoeren van het type (1) aan met 110 Nm. Haal de wielmoeren van het type (2) aan met 130 Nm. 2. Controleer het aanhaalmoment met een momentsleutel. Gebruik alleen het lange type wielmoer voor aluminium velgen. Het lange type is duidelijk te herkennen aan de draaiende, conische drukring. N.B. Dit type mag ook voor stalen velgen worden gebruikt. Afsluitbare wielmoeren Afsluitbare wielmoeren zijn te gebruiken op zowel aluminium als stalen velgen. Als u stalen 07 Wielen en banden Algemene informatie velgen met afsluitbare wielmoeren combineert met wieldoppen, moet u de afsluitbare wielmoeren op het tapeind bevestigen dat het dichtst bij het ventiel zit. U kunt de wieldop anders niet op het wiel aanbrengen. banden met een speciaal profiel dat alleen goed werkt wanneer de banden in een bepaalde richting draaien, staat deze richting aangegeven met een pijl op de zijkant van de band. BELANGRIJK Rijd nooit sneller dan 80 km/h bij gebruik van een compact reservewiel. BELANGRIJK N.B. Haal de afsluitbare wielmoeren aan met 110 Nm. Rijd nooit met meer dan één compact reservewiel (Temporary Spare) tegelijk. Als u de banden verkeerd aanbrengt, nemen de remeigenschappen van de auto af en kunnen de banden regen, sneeuw en drab minder goed afvoeren. Zomer- en winterbanden Compact reservewiel (Temporary Spare)* Monteer de banden met het diepste profiel altijd op de achteras (om het gevaar voor slippen te verminderen). Volvo adviseert u contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats als u niet zeker bent van de profieldiepte. G020325 Een compact reservewiel (Temporary Spare) is alleen bestemd voor tijdelijk gebruik en dient dan ook zo spoedig mogelijk door een normaal wiel te worden vervangen. Het rijgedrag van de auto kan zich wijzigen bij het gebruik van een compact reservewiel. Het compacte reservewiel is kleiner dan een normaal wiel. De bodemspeling verandert er daarom door. Wees voorzichtig bij hoge trottoirbanden en reinig de auto niet in een autowasstraat. Als het reservewiel op de vooras zit, kunt u evenmin sneeuwkettingen omleggen. Bij vierwielaangedreven auto’s is de achterwielaandrijving uit te schakelen. Het reservewiel mag niet worden gerepareerd. In de bandenspanningstabel, zie pagina 194, staat de juiste bandenspanning voor het reservewiel. Zorg dat de banden altijd dezelfde draairichting hebben. Banden mogen alleen van voor naar achter verwisseld worden, nooit van links naar rechts of omgekeerd. 07 De pijl geeft de draairichting van de band aan. Wanneer u de zomerbanden vervangt door winterbanden of andersom, zie pagina 198, moet u op de banden noteren waar ze zaten: bijvoorbeeld L voor links, R voor rechts. Bij * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 193 07 Wielen en banden Bandenspanning • Bandenspanning compact reservewiel Aanbevolen bandenspanning (Temporary Spare). Bandenspanning controleren Controleer regelmatig de bandenspanning. N.B. G007505 Het is een natuurlijk gegeven dat de bandenspanning na verloop van tijd afneemt. De bandenspanning varieert ook naargelang van de omgevingstemperatuur. In de bandenspanningstabel voor op de portierstijl aan de bestuurderszijde staat de juiste bandenspanning voor uw auto aangegeven bij verschillende belading en snelheid. • Bandenspanning bij gebruik van de aanbevolen bandenmaat • ECO-bandenspanning1 07 1 194 De ECO-bandenspanning levert brandstofbesparing op. Al na enkele kilometers rijden worden de banden warm en loopt de spanning op. Laat daarom geen lucht uit de banden ontsnappen als u de spanning controleert bij warme banden. Als de spanning bij warme banden echter te laag is, moet u de band harder oppompen. Onvoldoende opgepompte banden hebben een negatieve inwerking op het brandstofverbruik, de levensduur van de banden en de rijeigenschappen van de auto. Wanneer u met een te lage bandenspanning rijdt, kunnen de banden oververhit raken en kapotgaan. Zie de bandenspanningstabel voor de juiste bandenspanning. De aangegeven bandenspanning geldt bij koude banden (kan verschillen naargelang van de buitentemperatuur). Brandstofbesparing, ECObandenspanning Om het brandstofverbruik zo laag mogelijk te houden wordt geadviseerd de aangegeven bandenspanning bij maximale belading aan te houden bij snelheden tot 160 km/h. De bandenspanning is van invloed op het rijcomfort, de stuureigenschappen en de geproduceerde weggeluiden. 07 Wielen en banden Bandenspanning Bandenspanningstabel Type Bandenmaat Belading (1–3 inzittenden) Voor (kPa) A Max. belading Achter (kPa) Voor (kPa) Achter (kPa) ECO-bandenspanningB T5 195/65 R15 0–160 230 210 250 250 250 1.6 205/55 R16 160+ 250 210 280 260 - 205/50 R17 0–160 240 220 250 250 250 160+ 260 220 280 260 - 0–160 230 210 250 250 250 160+ 250 210 280 260 - 205/50 R17 0–160 240 220 250 250 250 215/45 R18 160+ 260 220 280 260 - 205/55 R16 0–160 230 210 250 250 250 160+ 260 210 280 260 - 205/50 R17 0–160 240 220 250 250 250 215/45 R18 160+ 270 220 290 270 - 0–80 420 420 420 420 - 2.0F 2.0 D2 T5 215/45 R18C 205/55 R16 D3 D4 Compact reservewiel (Temporary Spare) A B C Snelheid (km/h) 07 In sommige landen wordt de bandenspanning ook wel in bar aangegeven in plaats van in pascal (1 bar = 100 kPa). Zuinig rijden, zie pagina 194 Voor de 1.6 en de 1.6D DRIVe vormt deze bandenmaat geen optie. 195 07 Wielen en banden Gevarendriehoek* en reservewiel* Gevarendriehoek Volg de geldende bepalingen voor het gebruik van een gevarendriehoek*. Zet de gevarendriehoek op een passend punt achter de auto op om achteropkomend verkeer tijdig te waarschuwen. 07 1. Haal de houder met de gevarendriehoek los die met klittenband vastzit. Neem de gevarendriehoek uit de houder. Reservewiel* en krik* Originele krik* Gebruik de originele krik* alleen voor het verwisselen van banden. Houd de schroef van de krik altijd goed ingevet. U vindt het reservewiel* met krik* en wielsleutel* onder de vloer in de bagageruimte. N.B. Volvo adviseert u alleen de krik te gebruiken* die bij de auto hoort, zoals aangegeven op de kriksticker. Op de sticker staat tevens de maximale hefcapaciteit bij de vermelde minimale hefhoogte. 2. Klap de steunpoten van de gevarendriehoek uit. Reservewiel erbij nemen Zorg dat de houder met de gevarendriehoek na gebruik stevig in de bagageruimte vastzit. 1. Klap de vloer in de bagageruimte omhoog. Het reservewiel zit vast met een doorloopbout. 2. Draai de bevestigingsbout los en til het wiel eruit. 196 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 07 Wielen en banden Gevarendriehoek* en reservewiel* Reservewiel* en krik*, positie in bagageruimte Wielsleutel*. Krik* en slinger, bevestigd met een spanband. Het reservewiel is met de velgzijde omlaag met een doorloopbout bevestigd. Gereedschap, terugplaatsen Gereedschap en krik* dienen na gebruik op de juiste wijze te worden opgeborgen. • Bij auto’s met een reservewiel dient de krik dusdanig omlaaggedraaid te worden dat deze in het reservewiel past. • Bij auto’s met een set voor noodreparatie van banden dient de krik volledig omlaaggedraaid te worden en teruggelegd te worden in het schuimrubber blok. BELANGRIJK Bewaar gereedschap en krik* op de daarvoor bestemde plaats in de bagageruimte wanneer u ze niet nodig hebt. 07 EHBO* Onder de vloer in de bagageruimte ligt een EHBO-kit. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 197 07 Wielen en banden Wielen verwisselen Wielen demonteren N.B. Volvo adviseert u alleen de krik te gebruiken* die bij de auto hoort, zoals aangegeven op de kriksticker. Op de sticker staat tevens de maximale hefcapaciteit bij de vermelde minimale hefhoogte. G020331 1. Neem het reservewiel*, de krik* en de wielsleutel* erbij die onder de mat in de bagageruimte liggen. Bij gebruik van een andere krik, zie pagina 215. Zet de gevarendriehoek op, als u een wiel langs een drukke weg moet verwisselen. Zorg ervoor dat de auto en de krik op een stevige en horizontale ondergrond staan. 07 G020332 WAARSCHUWING Controleer of de krik intact is, goed gesmeerde schroefdraadwindingen heeft en vrij van vuil is. 2. Haal de handrem aan en schakel de eerste achteruitversnelling in of zet de keuzehen- 198 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. del in stand P, als de auto een automatische versnellingsbak heeft. 3. Plaats wielblokken voor en achter de wielen die op de grond blijven staan. Gebruik daarvoor grote houten blokken of grote stenen. 4. Auto’s met stalen velgen hebben afneembare wieldoppen. Werk de wieldop los met het uiteinde van een wielsleutel of trek hem met de hand los. 5. Draai de wielmoeren ½–1 slag linksom los met de wielsleutel. 07 Wielen en banden Wielen verwisselen WAARSCHUWING Leg nooit iets tussen de krik en de ondergrond en evenmin tussen de krik en het kriksteunpunt van de auto. 6. Er zitten twee kriksteunpunten aan weerszijden van de auto. Bij elk steunpunt zit een uitsparing in de kunststof afdekking. Draai de voet van de krik met de slinger zo ver omlaag dat de voet plat tegen de grond aankomt. Controleer of de krik goed in het kriksteunpunt vastzit (zoals afgebeeld) en of de voet van de krik loodrecht onder het steunpunt staat. BELANGRIJK De ondergrond dient vast en egaal te zijn en mag niet hellen. 7. Breng de auto zo ver omhoog dat het wiel van de grond komt. Verwijder de wielmoeren en til het wiel eraf. Wielen monteren 1. Reinig de contactvlakken tussen het wiel en de naaf. 2. Breng het wiel aan. Draai de wielmoeren vast. 3. Breng de auto zo ver omlaag dat de wielen niet meer ongehinderd kunnen draaien. 4. Draai de wielmoeren kruiselings vast. Het is belangrijk dat u de wielmoeren stevig aanhaalt. Haal aan met 110 Nm. Standaardwielmoeren en wielmoeren met bolle kop en losse onderlegringen (aanhaalmoment: 110 Nm). Wielmoeren met bolle kop en vaste onderlegringen (aanhaalmoment: 130 Nm). Controleer het aanhaalmoment met een momentsleutel. 5. Breng de wieldop (stalen velgen) aan. WAARSCHUWING Kruip nooit onder de auto als deze op de krik staat. 07 Laat eventuele passagiers uit de auto stappen, voordat u de auto opkrikt. Geef eventuele passagiers te kennen dat ze dusdanig moeten gaan staan dat de auto en liever nog een vangrail tussen hen en het verkeer op de weg zit. 199 07 Wielen en banden Noodreparatie banden* Noodreparatie banden, algemene informatie N.B. De bandenreparatieset is uitsluitend bedoeld voor het afdichten van banden met een lek in het loopvlak. 2. Draai de bout los en verwijder de houder. 3. Til de noodreparatieset op. Noodreparatieset aanbrengen De noodreparatieset leent zich minder goed voor banden met een gat in het zijvlak. Probeer geen banden met de set voor noodreparatie te repareren die grote groeven, scheuren en dergelijke vertonen. 12V-aansluitingen voor de compressor zitten voorin bij de middenconsole en achterin bij de achterbank. Gebruik de elektrische aansluiting die het dichtst bij de lekke band zit. WAARSCHUWING 07 De noodreparatieset wordt gebruikt om een lek te dichten alsook om de bandenspanning te controleren en zo nodig tijdelijk te corrigeren. De set bestaat uit een compressor en een bus met afdichtmiddel. De set dient om noodreparaties uit te voeren. De bus met het afdichtmiddel moet worden vervangen voordat de houdbaarheidsdatum is verstreken en tevens na het gebruik. Het afdichtmiddel dicht banden met een lek in het loopvlak effectief af. Rijd nooit sneller dan 80 km/h, nadat u de noodreparatieset hebt gebruikt. Volvo adviseert een erkende Volvo-werkplaats te bezoeken om de afgedichte band te laten controleren (maximale rijafstand 200 km). Het personeel kan bepalen of de band kan worden gerepareerd of moet worden vervangen. Noodreparatieset erbij nemen De noodreparatieset met compressor en gereedschap zit onder de vloer in de bagageruimte. 1. Klap de vloer in de bagageruimte omhoog. 200 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 1. Leg de noodreparatieset op zijn plaats. 2. Breng de houder in de binnenste en onderste uitsparing aan 3. Draai de bout vast. N.B. Bij verkeerde montage van de houder kan de noodreparatieset gaan rammelen. 07 Wielen en banden Noodreparatie banden* Lekke band repareren Overzicht 3. Controleer of de knop in stand 0 staat en neem de kabel en de luchtslang erbij. N.B. Voor het gebruik de verzegeling van de bus niet verbreken. Bij het indraaien van de bus wordt de verzegeling automatisch verbroken. G019723 G020400 4. Draai de oranje beschermdop los evenals de dop op de bus met afdichtmiddel. Sticker, toegestane maximumsnelheid Voor informatie over de werking van de onderdelen (zie voorgaande afbeelding). Knop 1. Open het deksel van de noodreparatieset. Kabel 2. Haal de sticker met de toegestane maximumsnelheid uit de set en bevestig de sticker op het stuurwiel. Bushouder (oranje deksel) Beschermdop Drukreduceerventiel Luchtslang Bus met afdichtmiddel Manometer WAARSCHUWING Het afdichtmiddel kan aanleiding geven tot huidirritatie. Was bij huidcontact het getroffen gebied onmiddellijk schoon met water en zeep. WAARSCHUWING Draai de bus niet los. De bus is voorzien van een pakking die lekkage tegengaat. 5. Draai de bus in de bushouder vast. 6. Draai het ventieldopje van het wiel los en schroef de ventielaansluiting van de luchtslang zo ver mogelijk op het ventiel van de band. WAARSCHUWING 07 Laat geen kinderen zonder toezicht in de auto achter, terwijl de motor loopt. 7. Sluit de kabel op een 12V-aansluiting aan en start de motor. `` * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 201 07 Wielen en banden Noodreparatie banden* WAARSCHUWING Ga nooit naast de band staan terwijl de compressor aan het pompen is. Bij barsten, oneffenheden en dergelijke dient u de compressor onmiddellijk uit te schakelen. Beëindig in dat geval de rit. Het wordt dan geadviseerd een erkende bandenwerkplaats te bezoeken. N.B. Bij het inschakelen van de compressor kan de spanning aanvankelijk oplopen tot 6 bar, maar zal na ca. 30 seconden weer dalen. 8. Zet de knop in stand I. BELANGRIJK Er bestaat gevaar voor oververhitting. De compressor mag niet langer dan 10 minuten achtereen werken. 07 9. Vul de band 7 minuten lang met afdichtmiddel. WAARSCHUWING Als de bandenspanning lager is dan 1,8 bar, is het gat in de band te groot. Beëindig in dat geval de rit. Het wordt dan geadviseerd een erkende bandenwerkplaats te bezoeken. 10. Schakel de compressor uit om de bandenspanning van de manometer af te lezen. De bandenspanning dient minimaal 1,8 bar en maximaal 3,5 bar te bedragen. 11. Schakel de compressor uit en trek de kabel los uit de 12V-aansluiting. 12. Koppel de slang los van het ventiel en plaats het ventieldopje terug. 13. Leg zo spoedig mogelijk na de reparatie ca. 3 km af bij een snelheid van maximaal 80 km/h, zodat het afdichtmiddel de band kan afdichten. Reparatieresultaat en bandenspanning controleren 3. Als de spanning lager is dan 1,3 bar, werd de band onvoldoende afgedicht. Beëindig * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 4. Als de bandenspanning hoger is dan 1,3 bar, moet u de band oppompen tot de spanning die staat aangegeven in de bandenspanningstabel. Laat lucht uit de band ontsnappen, als de bandenspanning te hoog is. WAARSCHUWING Draai de bus niet los. De bus is voorzien van een pakking die lekkage tegengaat. 5. Schakel de compressor uit. Koppel de luchtslang en de kabel los. Plaats het ventieldopje terug. N.B. Vervang de bus met afdichtmiddel en de slang na gebruik. Volvo adviseert u het vervangen over te laten aan een erkende Volvowerkplaats. 1. Sluit de uitrusting opnieuw aan. 2. Lees de bandenspanning van de manometer af. 202 in dat geval de rit. Neem contact op met een Volvo-werkplaats. WAARSCHUWING Controleer de bandenspanning regelmatig. 6. Leg de noodreparatieset in de bagageruimte terug. 07 Wielen en banden Noodreparatie banden* 7. Volvo adviseert u naar de dichtstbijzijnde erkende Volvo-werkplaats te rijden om de beschadigde band te laten vervangen/ repareren. Geef aan het werkplaatspersoneel door dat er afdichtmiddel in de band zit. WAARSCHUWING Rijd nooit sneller dan 80 km/h, nadat u de noodreparatieset hebt gebruikt. Volvo adviseert een erkende Volvo-werkplaats te bezoeken om de afgedichte band te laten controleren (maximale rijafstand 200 km). Het personeel kan bepalen of de band kan worden gerepareerd of moet worden vervangen. Band oppompen De compressor is berekend op het oppompen van de originele banden die op de auto zitten. 1. De compressor moet uitstaan. Zorg dat de knop in stand 0 staat en neem de kabel en de luchtslang erbij. 2. Draai het ventieldopje van het wiel los en schroef de ventielaansluiting van de luchtslang zo ver mogelijk op het ventiel van de band. WAARSCHUWING Het inademen van uitlaatgassen kan levensgevaarlijk zijn. Laat de motor daarom nooit draaien in ruimten die zijn afgesloten of onvoldoende geventileerd zijn. WAARSCHUWING Laat geen kinderen zonder toezicht in de auto achter, terwijl de motor loopt. 3. Sluit de kabel aan op een van de 12V-aansluitingen in de auto en start de motor. 4. Schakel de compressor in door de knop in stand I te zetten. BELANGRIJK Er bestaat gevaar voor oververhitting. De compressor mag niet langer dan 10 minuten achtereen werken. 7. Plaats het ventieldopje terug. Spuitbus met afdichtmiddel vervangen Vervang de bus voordat de houdbaarheidsdatum verstreken is. Behandel de vervangen bus als klein chemisch afval (KCA). WAARSCHUWING De bus bevat 1,2-ethanol en natuurrubberlatex. Gevaarlijk bij inwendig gebruik. Kan aanleiding geven tot overgevoeligheid bij huidcontact. Contact met huid en ogen vermijden. Buiten bereik van kinderen bewaren. N.B. Geef de bus af bij een inzamelingsstation voor opslag van KCA. 5. Pomp de band op tot de druk die in de bandenspanningstabel staat aangegeven. (Laat eventueel lucht ontsnappen met het drukreduceerventiel, als de bandenspanning te hoog is.) 07 6. Schakel de compressor uit. Koppel de luchtslang en de kabel los. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 203 Schoonmaken....................................................................................... 206 Lakschade herstellen ........................................................................... 210 Roestwering.......................................................................................... 211 204 VERZORGING 08 Verzorging Schoonmaken Auto wassen Was de auto zodra deze vuil geworden is. Gebruik autoshampoo. Vuil en strooizout kunnen aanleiding geven tot corrosie. • Was de auto niet in direct zonlicht, omdat de lak daarbij blijvende schade kan oplopen. Zorg dat de auto op een spoelvloer met afvoerscheiding staat. • Spoel het onderstel zorgvuldig schoon. • Was de auto met een spons, autoshampoo en een ruime hoeveelheid lauw water. • Als het vuil hardnekkig is, kunt u de auto met een koud ontvettingsmiddel wassen. • Droog de auto af met een schoon en zacht N.B. Bij de externe verlichting zoals de koplampen, mistlampen en achterlichten kan tijdelijk condens optreden aan de binnenkant van het lampglas. Dit is een natuurlijk verschijnsel en alle externe verlichting is erop gebouwd om dit zoveel mogelijk te voorkomen. Condens verdwijnt normaal uit het lamphuis, wanneer de lamp enige tijd brandt. Wisserbladen schoonmaken Door teer-, stof- en zoutresten op de wisserbladen en insecten, ijs e.d. op de voorruit gaan wisserbladen minder lang mee. stuk zeemleer of een trekker. N.B. WAARSCHUWING Laat het schoonmaken van de motor altijd over aan een werkplaats. Als de motor heet is, bestaat er gevaar voor brand. BELANGRIJK Vuile koplampen werken minder goed. Maak ze daarom regelmatig schoon, tijdens het tanken bijvoorbeeld. 08 206 Reinig de wisserbladen en de voorruit regelmatig met een lauwe zeepoplossing of autoshampoo. Gebruik geen sterke oplosmiddelen. Vogelpoep verwijderen Verwijder vogelpoep zo spoedig mogelijk van de lak. Vogelpoep bevat namelijk stoffen die de lak aantasten en deze zeer snel doen verkleuren. Een dergelijke verkleuring is alleen te herstellen door de vakman. Verchroomde velgen BELANGRIJK Velgreinigingsmiddelen kunnen vlekken veroorzaken op verchroomde velgen. Was de auto met een spons, autoshampoo en een ruime hoeveelheid lauw water. Automatische wasstraten In een automatische wasstraat kunt u de auto snel en eenvoudig schoonmaken. Let er echter op dat een wasbeurt in een automatische wasstraat nooit een alternatief vormt voor een gedegen wasbeurt met de hand. Dit omdat de borstels van de wasstraat niet overal even goed bij kunnen. BELANGRIJK Een nieuwe laklaag is bovendien kwetsbaarder dan een oude laag. U wordt daarom geadviseerd de eerste maanden na aankoop van een nieuwe auto deze alleen met de hand te wassen. Hogedrukreinigers Let er bij gebruik van een hogedrukreiniger op dat u cirkelende bewegingen maakt en de spuitkop op minstens 30 cm afstand van de auto houdt (geldt voor alle exterieuronderdelen). 08 Verzorging Schoonmaken BELANGRIJK Spoel de auto in zijn geheel af om het vuil los te weken. Let op het volgende bij gebruik van een hogedrukreiniger: Houd bij het wassen de spuitkop van de hogedrukreiniger ten minste 30 cm van de carrosserie af. Spuit niet rechtstreeks in de richting van de sloten. Remmen testen WAARSCHUWING Test na het wassen van de auto altijd de remmen (en dus ook de handrem) om te voorkomen dat vocht en corrosie de remblokken aantasten, waardoor de remwerking afneemt. Trap zo nu en dan lichtjes op het rempedaal, als u lange afstanden in de regen of sneeuwmodder aflegt. Zo verwarmt en droogt u de remblokken. Doe hetzelfde bij zeer vochtig of koud weer. Kunststof en rubber exterieuronderdelen en sieronderdelen Voor het schoonmaken en onderhouden van gekleurde kunststof onderdelen, rubber onderdelen en sieronderdelen (zoals glimmende strips), wordt geadviseerd het speciale reini- gingsmiddel te gebruiken dat bij de erkende Volvo-werkplaats verkrijgbaar is. Volg bij het gebruik van dit reinigingsmiddel de gebruiksvoorschriften nauwkeurig op. BELANGRIJK Onderdelen van kunststof en rubber niet in de was zetten of oppoetsen. Bij gebruik van ontvetters op kunststof en rubber onderdelen waar nodig alleen voorzichtig wrijven. Gebruik een zachte schoonmaakspons. Bij het poetsen van glimmende strips kunt u de glimmende laag beschadigen of verwijderen. Gebruik geen schurende poetsmiddelen. Poetsen en in de was zetten Poets de auto en zet deze in de was, wanneer de lak er dof uitziet of als u deze extra bescherming wilt bieden. U hoeft een nieuwe auto pas na een jaar te poetsen. In de was zetten kunt u eerder doen. Zorg dat de auto bij het poetsen of in de was zetten niet in direct zonlicht staat. Was de auto en droog deze zorgvuldig af, voordat u begint te poetsen of de was aanbrengt. Verwijder asfalt- en teervlekken met een teerverwijderaar of met terpentine. U kunt hard- nekkige vlekken met een speciaal voor autolak bestemde, fijne schuurpasta (“rubbing compound”) verwijderen. Poets de lak eerst op en behandel deze daarna met was in vloeibare of vaste vorm. Volg de aanwijzingen op de verpakking nauwkeurig op. Veel preparaten bevatten zowel poetsmiddel als was. BELANGRIJK Alleen lakbehandelingen uitvoeren die door Volvo geadviseerd worden. Andere behandelingen zoals lakconservering, verzegeling, bescherming, glansverzegeling e.d. kunnen lakschade veroorzaken. Lakschade als gevolg van dergelijke behandelingen valt niet onder de Volvo-garantie. Interieur reinigen Behandeling van vlekken op stoffen bekleding en hemelbekleding Gebruik alleen reinigingsmiddelen en autoverzorgingsproducten die door Volvo geadviseerd worden. Maak de bekleding regelmatig schoon en volg daarbij de gebruiksaanwijzingen bij het autoverzorgingsproduct op. Andere reinigingsmiddelen kunnen de brandvertragende eigenschappen van de bekleding aantasten. 08 `` 207 08 Verzorging Schoonmaken Het is belangrijk te stofzuigen voordat u een reinigingsmiddel gebruikt. Bij vlekken op de vloerbekleding kunt u, na stofzuigen, ook het speciale reinigingsmiddel van Volvo gebruiken. BELANGRIJK Scherpe voorwerpen en klittenband kunnen de stoffen bekleding beschadigen. Om de brandvertragende eigenschappen van de bekleding niet aan te tasten wordt geadviseerd een speciaal reinigingsmiddel voor stoffen bekleding te gebruiken dat verkrijgbaar is bij erkende Volvo-werkplaatsen. Gebruik water en een synthetisch wasmiddel bij het schoonmaken van veiligheidsgordels. Zorg dat de gordel droog is, voordat deze weer wordt opgerold. beschermende toplaag, maar om de goede eigenschappen en het fraaie uiterlijk te behouden is regelmatige verzorging van het leer vereist. Volvo biedt een universeel leerverzorgingsproduct waarmee u leren bekleding kunt schoonmaken en de beschermende laag kunt herstellen, mits u de instructies opvolgt. Na enig tijd in gebruikt te zijn geweest krijgt het leer zijn natuurlijke patina, afhankelijk van de oppervlaktestructuur. Een dergelijk patina maakt deel van het natuurlijke verouderingsproces van het leer en geeft aan dat het om een natuurproduct gaat. Voor de beste resultaten adviseert Volvo eenà viermaal per jaar (zo nodig vaker) beschermende crème op te brengen. De Volvo Leather Care-set is verkrijgbaar bij de Volvo-dealer. 08 208 Naarmate leren bekleding ouder wordt, krijgt het een fraai patina. Het leer wordt veredeld en bewerkt zodat het zijn natuurlijke eigenschappen houdt. Het leer is voorzien van een 1. Breng een weinig van het leerreinigingsproduct op een vochtige spons aan en knijp erin om een dikke laag schuim te krijgen. 2. Behandel de vlek voorzichtig met cirkelende bewegingen. 3. Dep de vlek zorgvuldig met de spons. Laat de vlek in de spons trekken. Wrijf niet. 4. Veeg het behandelde gebied met een stuk zacht papier of een doek af en laat het leer volledig drogen. Beschermende laag aanbrengen op leren bekleding BELANGRIJK Het is belangrijk te stofzuigen voordat u een leerverzorgingsmiddel gebruikt. • Sommige geverfde kledingstukken (zoals spijkerbroeken en suède kleding) kunnen afgeven en voor verkleuring van de bekleding zorgen. 1. Breng wat van de beschermende crème op de vilten doek aan en wrijf de crème in cirkelende bewegingen voorzichtig in het leer. • Gebruik nooit sterke oplosmiddelen. Dergelijke middelen kunnen bekleding van textiel, vinyl en leer beschadigen. 2. Laat het leer 20 minuten drogen alvorens erop plaats te nemen. Behandeling van vlekken op leren bekleding De leren bekleding van Volvo is chroomvrij, voldoet aan de norm Öko-Tex 100 en is behandeld om de bekleding in oorspronkelijke staat te bewaren. Reinigingsvoorschriften voor leren bekleding Daarmee is het leer beter beschermd tegen vlekken en uv-straling. 08 Verzorging Schoonmaken BELANGRIJK Scherpe voorwerpen kunnen het leer beschadigen. (Ringen bijvoorbeeld.) Groep 3 (vuil, stof in droge vorm) 1. Gebruik een zachte borstel om het vuil te verwijderen. 2. Dezelfde procedure als voor groep I. Reinigingsvoorschriften voor leren bekleding • Verwijder vuil en stof met een ietwat vochtige spons en een neutrale zeepoplossing. • Leer moet kunnen ademen. Dek het leren stuurwiel nooit af met kunststof bescherming. • Gebruik natuurlijke oliën. Voor het beste resultaat wordt geadviseerd het leerverzorgingsmiddel van Volvo te gebruiken. Bij vlekken op het stuurwiel: Groep 1 (inkt, wijn, koffie, melk, zweet en bloed) Gebruik een zachte doek of spons. Neem een ammoniaoplossing in een concentratie van 5 %. (Gebruik voor bloedvlekken een oplossing van 2 dl water en 25 g zout.) Behandeling van vlekken op interieuronderdelen van kunststof, metaal en hout Voor het reinigen van interieuronderdelen en panelen wordt een speciaal reinigingsmiddel geadviseerd dat verkrijgbaar is bij de erkende Volvo-werkplaats. Krab of wrijf nooit over een vlek. Gebruik nooit sterke vlekkenmiddelen. Veiligheidsgordel schoonmaken Gebruik water en een synthetisch wasmiddel en dan met name het textielreinigingsmiddel dat bij de erkende Volvo-werkplaats verkrijgbaar is. Zorg dat de gordel droog is, voordat deze weer wordt opgerold. Groep 2 (vet, olie, saus en chocolade) 1. Dezelfde procedure als voor groep I. 2. Dep met een absorberende papieren of stoffen doek. 08 209 08 Verzorging Lakschade herstellen Lak Steenslagplekken en krassen wijdering van het vuil de ontbrekende lak aan te brengen. De lak vormt een belangrijk onderdeel van de roestwering van de auto en moet daarom regelmatig worden gecontroleerd. Om roestvorming te voorkomen moet u lakschade meteen herstellen. De meest voorkomende soorten lakschade zijn bijvoorbeeld steenslagplekken, krassen en plekjes op de spatbordranden en portieren. Als de steenslagplek wel tot op het blanke plaatwerk is doorgedrongen 1. Plak een stuk afplaktape over het beschadigde gebied heen. Trek de tape weer van de lak af om zoveel mogelijk lakresten te verwijderen. G020345 Kleurcode Vóór het herstel van lakschade moet u de auto schoonmaken en goed laten drogen. Zorg er bovendien voor dat de auto warmer is dan 15 °C. Benodigdheden Typeplaatje. Kleurcode van de auto 08 Het is belangrijk dat u de juiste lakkleur gebruikt. Voor de positie van de productsticker, zie pagina 280. 1 210 • Grondlak (primer) in een bus • Spuitbus of bijwerkpen1 • Afplaktape. Steenslagplekken en krassen Als de steenslagplek niet tot op het blanke plaatwerk is doorgedrongen en er nog een intacte laklaag over is, volstaat het om na ver- Volg de aanwijzingen die bij de verpakking van de bijwerkpen werden geleverd. 2. Roer de grondlak (primer) zorgvuldig om en breng deze met een fijn kwastje of een lucifer aan. Breng de lak met een kwastje aan, wanneer de primer droog is. 3. Krassen kunt u op dezelfde manier herstellen, maar dek ter bescherming de onbeschadigde lak rond de kras af. 4. Poets de herstelde lak na enkele dagen op. Gebruik daarvoor een zachte doek met een geringe hoeveelheid schuurpasta. 08 Verzorging Roestwering Controleren en onderhouden Uw auto heeft in de fabriek een uiterst grondige en complete roestwerende behandeling ondergaan. De carrosserie bestaat ten dele uit gegalvaniseerd plaatwerk. Het onderstel is voorzien van een slijtvaste bodembescherming. In de balken, holten en gesloten profielen werd een dunne, doordringende roestwerende vloeistof gespoten. U kunt de roestwering van de auto als volgt onderhouden. • Houd de auto schoon. Spoel het onderstel af. Houd bij het gebruik van een hogedrukreiniger de spuitkop ten minste 30 cm van gelakte onderdelen af. • Controleer de roestwering regelmatig en werk deze zo nodig bij. De roestwering van de auto hoeft normaal gesproken pas na ca. 12 jaar te worden nabehandeld. De auto moet daarna om de drie jaar een nabehandeling ondergaan. Volvo adviseert u contact op te nemen met een erkende Volvowerkplaats, als de auto aan een nabehandeling toe is. 08 211 Volvo Service........................................................................................ Onderhoud............................................................................................ Motorkap en motorruimte..................................................................... Oliën en vloeistoffen.............................................................................. Wisserbladen........................................................................................ Accu...................................................................................................... Gloeilampen vervangen ....................................................................... Zekeringen............................................................................................ 212 214 215 217 219 225 227 229 235 ONDERHOUD EN SERVICE 09 Onderhoud en service 09 Volvo Service Onderhoudsprogramma van Volvo Speciale servicewerkzaamheden Voordat de auto de fabriek verliet, werd deze zorgvuldig getest. De auto werd nogmaals gecontroleerd naar de normen van Volvo Car Corporation, net voordat de auto aan u werd geleverd. Bepaalde servicewerkzaamheden aan het elektrisch systeem van de auto kunnen alleen worden uitgevoerd met speciaal ontwikkelde elektronische apparatuur. Daarom adviseert Volvo u altijd contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats, voordat u servicewerkzaamheden aan het elektrische systeem laat uitvoeren. Om de verkeersveiligheid, bedrijfszekerheid en betrouwbaarheid van uw Volvo op een hoog peil te houden, dient u de voorschriften van het Serviceprogramma van Volvo op te volgen zoals die omschreven staan in het Service- en garantieboekje van Volvo. Volvo adviseert u om ook service- en onderhoudswerkzaamheden over te laten aan een erkende Volvo-werkplaats. Volvo-werkplaatsen beschikken over het personeel, het speciale gereedschap en de servicehandboeken waardoor zij u een zo hoog mogelijke servicekwaliteit kunnen garanderen. BELANGRIJK Voor de geldigheid van de garantie is het van belang dat u het Service- en garantieboekje van Volvo controleert en de aanwijzingen opvolgt. 214 09 Onderhoud en service Onderhoud Voordat u met werkzaamheden begint Auto omhoogbrengen Accu Ontkoppel de accu nooit terwijl de motor loopt (bij het vervangen van de accu bijvoorbeeld). Gebruik nooit een snellader voor het opladen van de accu. Zorg dat de accukabels zijn ontkoppeld tijdens het opladen. Regelmatig controleren Controleer regelmatig het volgende, bijvoorbeeld bij het tanken: De accu bevat een zuur dat zowel giftig als corrosief is. Het is daarom van belang dat u de accu op een milieubewuste manier verwerkt. Neem hiervoor contact op met de erkende Volvo-werkplaats. Het ontstekingssysteem wekt zeer hoge spanningen op. De spanning van het ontstekingssysteem is levensgevaarlijk. Schakel daarom altijd het contact uit bij werkzaamheden in de motorruimte. Raak bougies of bobine niet aan, wanneer het contact aanstaat of als de motor warm is. kan glijden. Maak altijd gebruik van steunbokken of vergelijkbare hulpmiddelen. Als u de auto met een tweekoloms hefbrug omhoogbrengt, moet u ervoor zorgen dat de voorste en achterste dragerarmen onder de steunpunten bij de drempelkokers komen te zitten. Zie voorgaande afbeelding. Controleer of de accukabels op de juiste manier zijn aangesloten en stevig vastzitten. WAARSCHUWING 09 • Koelvloeistof – De vloeistof moet tussen het MIN- en MAX-streepje op het expansiereservoir staan. • Motorolie – De olie moet tussen het MINN.B. Volvo adviseert alleen de krik te gebruiken die bij het desbetreffende model hoort. Volg bij gebruik van een andere krik dan door Volvo geadviseerd de gebruiksaanwijzingen die bij deze krik werden geleverd Als u de auto met een garagekrik omhoogbrengt, moet u de krik tegen de voorkant van het subframe van de motor aanbrengen. en MAX-streepje staan. • Stuurbekrachtigingsvloeistof – De vloeistof moet tussen het MIN- en MAX-streepje staan. • Ruitensproeiervloeistof – Het reservoir moet goed gevuld zijn. Vul bij met antivries bij temperaturen rond het vriespunt. • Rem- en koppelingsvloeistof – De vloeistof moet tussen het MIN- en MAX-streepje staan. Zorg dat de spatplaat onder de motor niet beschadigd raakt. Let erop dat u de garagekrik dusdanig aanbrengt, dat de auto er niet van af `` 215 09 Onderhoud en service 09 Onderhoud WAARSCHUWING Let erop dat de koelventilator tot enige tijd na het afzetten van de motor nog automatisch kan aanslaan. Laat het schoonmaken van de motor altijd over aan een werkplaats. Als de motor heet is, bestaat er gevaar voor brand. 216 09 Onderhoud en service Motorkap en motorruimte 09 Motorkap openen 1. Trek aan de vergrendelingshandgreep uiterst links onder het dasboard. (Bij auto’s met het stuur rechts zit de handgreep uiterst rechts.) Het is duidelijk te horen dat de vergrendeling wordt opgeheven. 2. Steek uw hand in het midden onder de voorkant van de motorkap en duw de slotpal naar rechts. 3. Open de motorkap. WAARSCHUWING Controleer bij het sluiten of de motorkap goed in het slot valt. Motorruimte Reservoir voor ruitensproeiervloeistof (4cil.) Expansiereservoir voor koelsysteem Reservoir voor stuurbekrachtigingsvloeistof (verborgen achter de koplamp) 1 Peilstok voor motorolie1 Radiateur Koelventilator Reservoir voor ruitensproeiervloeistof (5cil.) Reservoir voor rem- en koppelingsvloeistof (auto met stuur rechts) Vulopening voor motorolie1 Reservoir voor rem- en koppelingsvloeistof (auto met stuur links) De positie hangt van het motortype af `` 217 09 Onderhoud en service Motorkap en motorruimte 09 Accu Relais- en zekeringenkastje, motorruimte Luchtfilter1 1 218 De positie hangt van het motortype af 09 Onderhoud en service Oliën en vloeistoffen Sticker voor oliekwaliteit in motorruimte 09 met een hogere kwaliteit dan de sticker in de motorruimte vermeldt, zie pagina 287. G020340 Olie verversen en oliefilter vervangen G020338 Peilstok, dieselmotoren. (De D5 is voorzien van elektronische peilaanduiding.) BELANGRIJK Gebruik altijd olie van de aanbevolen kwaliteit (zie sticker in motorruimte). Controleer het oliepeil vaak en ververs de olie regelmatig. De motor raakt beschadigd, wanneer u olie gebruikt van minder goede kwaliteit dan wordt voorgeschreven of wanneer u met een te laag oliepeil rondrijdt. Peilstok, benzinemotoren. Volvo adviseert olieproducten van Castrol. Houd voor het verversen van de olie en het vervangen van het oliefilter de intervallen aan die staan aangegeven in het Service- en garantieboekje. Het is toegestaan een oliesoort te gebruiken met een hogere kwaliteit dan aangegeven. Voor ritten onder ongunstige omstandigheden adviseert Volvo u een oliesoort te gebruiken `` 219 09 Onderhoud en service Oliën en vloeistoffen BELANGRIJK Om aan vereisten voor de gespecificeerde service-intervallen te voldoen worden alle motoren in de fabriek gevuld met een speciaal aangepaste, synthetische motorolie. De oliesoort werd met grote zorg geselecteerd lettend op de levensduur van de motor, de startgewilligheid, het brandstofverbruik en de milieu-impact. Om de aanbevolen service-intervallen aan te kunnen houden dient u een goedgekeurde motoroliesoort te gebruiken. Gebruik alleen een oliesoort van de voorgeschreven kwaliteit (zie sticker in motorruimte) en dat zowel bij het bijvullen als verversen van olie. Een negatieve invloed op de levensduur van de motor, de startgewilligheid, het brandstofverbruik en de milieuimpact is anders niet uitgesloten. Volvo Car Corporation wijst alle garantieclaims af bij gebruik van een motorolie die niet voldoet aan de voorgeschreven kwaliteits- en viscositeitseisen. Volvo hanteert uiteenlopende systemen om te waarschuwen voor een laag oliepeil of een lage oliedruk. Bij de modellen die zijn voorzien van een oliedruksensor wordt gebruik gemaakt van een waarschuwingslampje voor de oliedruk. Bij modellen met een olieniveausensor wordt gewaarschuwd met een waarschuwingslampje midden op het instrumentenpaneel en met dis- 220 playteksten. Op bepaalde modellen zijn beide systemen aanwezig. Voor meer informatie adviseert Volvo u contact op te nemen met een erkende Volvo-dealer. Peil controleren Bij een nieuwe auto is het belangrijk om het oliepeil te controleren, voordat de olie voor de eerste keer volgens schema moet worden ververst. Het Service- en garantieboekje geeft aan bij welke kilometerstand u de olie moet verversen. Volvo adviseert u het oliepeil om de 2500 km te controleren. De betrouwbaarste meting wordt verkregen bij een koude motor vóór de start. Meteen na het afzetten van de motor krijgt u een verkeerd resultaat. De peilstok geeft dan een te laag peil aan, omdat de olie geen tijd heeft gehad om terug te lopen naar het oliecarter. G020336 09 De olie moet binnen het gemarkeerde gebied op de peilstok staan. Oliepeil controleren bij een koude motor 1. Veeg de peilstok schoon, voordat u gaat meten. 2. Controleer het oliepeil met de peilstok. De olie moet tussen het MIN- en MAXstreepje staan. 3. Als de olie dichter bij het MIN-streepje ligt, kunt u om te beginnen 0,5 liter olie bijvullen. Vul bij totdat de olie dichter bij het MAX-streepje dan bij het MIN-streepje op de peilstok ligt. Voor de aan te houden hoeveelheid, zie pagina 287. 09 Onderhoud en service Oliën en vloeistoffen Oliepeil controleren bij een warme motor 1. Parkeer de auto op een vlakke ondergrond, zet de motor af en wacht ten minste 10–15 minuten zodat de olie naar het carter terug kan lopen. 2. Veeg de peilstok schoon, voordat u gaat meten. 3. Controleer het oliepeil met de peilstok. De olie moet tussen het MIN- en MAXstreepje staan. Als de olie dichter bij het MIN-streepje ligt, kunt u om te beginnen 0,5 liter olie bijvullen. Vul bij totdat de olie dichter bij het MAX-streepje dan bij het MIN-streepje op de peilstok ligt. Voor de aan te houden hoeveelheid, zie pagina 287. WAARSCHUWING Mors geen olie op het hete uitlaatspruitstuk, omdat er gevaar voor brand bestaat. Voor motoren met elektronische peilaanduiding1 Melding Wanneer de motor afgezet is, kunt u het duimwiel gebruiken om het oliepeil te laten controleren door de elektronische peilaanduiding, zie pagina 62. Motoroliepeil Vul 1 l olie bij Motorolie bijvullen Motoroliepeil Service vereist Verschijnt wanneer het systeem een storing geregistreerd heeft die verholpen moet worden, voordat de juiste peilaanduiding kan worden gegeven. Oliepeil controleren: 1. Zet het contact in stand II, zie pagina 150. 2. Draai het duimwiel naar “MOTOROLIEPEIL”. > Vervolgens verschijnt het motoroliepeil. 09 N.B. Het oliepeil wordt alleen tijdens het rijden bijgewerkt. Het systeem kan wijzigingen in het peil door het bijvullen of aftappen van olie niet meteen registreren. Na het bijvullen of aftappen van motorolie dient u dan ook ca. 30 km met de auto te rijden, voordat de peilaanduiding juist is. BELANGRIJK Vul niet meer olie bij dan tot aan het MAXstreepje. Het olieverbruik kan toenemen, als u te veel olie in de motor giet. 1 Melding Motoroliepeil OK In orde. Motoroliepeil Een ogenblik... Het systeem wordt opgestart, verschijnt ca. 2 seconden lang. Geldt alleen voor het dieselmodel (D5). `` 221 09 Onderhoud en service 09 Oliën en vloeistoffen Ruitensproeiervloeistof bijvullen N.B. Meng het antivries met water, voordat u koelvloeistof bijvult. TIP! Maak bij het bijvullen van ruitensproeiervloeistof ook meteen de wisserbladen schoon. Koelvloeistof controleren en bijvullen De sproeiers van de voorruit en de koplampen staan in verbinding met hetzelfde vloeistofreservoir. Voor de aan te houden hoeveelheden, zie de tabel Vloeistoffen op pagina 289. Vulopening op viercilinder- en dieselmodellen. Vulopening op vijfcilindermodellen. Gebruik tijdens de wintermaanden ruitensproeier-antivries in het reservoir om te voorkomen dat de vloeistof in de pomp, het reservoir en de slangen bevriest. 222 Volg de aanwijzingen op de verpakking op. Het is belangrijk dat u verhouding tussen koelvloeistof en water afstemt op de heersende weersomstandigheden. Vul het reservoir nooit alleen met schoon water. Het gevaar voor bevriezing neemt toe, zowel wanneer de concentratie koelvloeistof te laag is als wanneer deze te hoog is. 09 Onderhoud en service Oliën en vloeistoffen BELANGRIJK • • Gebruik altijd een koelvloeistof met roestwerende eigenschappen volgens de aanbevelingen van Volvo. • Let erop dat het koelvloeistofmengsel altijd voor 50 % uit water en voor 50 % uit koelvloeistof bestaat. • Leng de koelvloeistof aan met leidingwater van goede kwaliteit. Gebruik bij twijfel over de waterkwaliteit altijd een kant-en-klare koelvloeistof volgens de aanbevelingen van Volvo. • • 2 Hoge concentraties chloor, chloriden en andere zoutverbindingen kunnen aanleiding geven tot corrosie in het koelsysteem. Wanneer u overstapt op een ander soort koelvloeistof of een nieuw koelsysteemonderdeel hebt gemonteerd, dient u het koelsysteem schoon te spoelen met leidingwater van goede kwaliteit of met kant-en-klare koelvloeistof. De motor mag alleen draaien met een goed gevuld koelsysteem. De temperaturen kunnen plaatselijk hoog oplopen, wat schade (scheurvorming) aan de cilinderkop kan veroorzaken. Voor de aan te houden hoeveelheden en de aanbevolen vloeistofkwaliteit, zie pagina 289. 09 Rem- en koppelingsvloeistof controleren en bijvullen Controleer de koelvloeistof regelmatig! De koelvloeistof moet tussen het MIN- en MAX-streepje op het expansiereservoir staan. Als u het reservoir niet goed gevuld houdt, kan de temperatuur in het systeem plaatselijk dusdanig hoog oplopen dat er gevaar voor schade (scheurvorming) aan de cilinderkop ontstaat. Vul koelvloeistof bij, wanneer het peil tot onder het MIN-streepje is gezakt. WAARSCHUWING De koelvloeistof kan bijzonder heet zijn. Als u moet bijvullen terwijl de motor warm is, dient u langzaam de dop van het expansiereservoir los te draaien om de overdruk te laten ontsnappen. N.B. De motor mag alleen draaien met een goed gevuld koelsysteem. De temperaturen kunnen plaatselijk hoog oplopen, wat schade (scheurvorming) aan de cilinderkop kan veroorzaken. De rem- en koppelingsvloeistof zit in één reservoir2. De vloeistof moet tussen het MIN- en MAX-streepje staan. Controleer het peil regelmatig. Ververs de remvloeistof om de twee jaar of iedere tweede geplande servicebeurt. Voor de aan te houden hoeveelheden en de aanbevolen kwaliteit van de remvloeistof, zie de tabel Vloeistoffen op pagina 289. Wanneer u vaak met uw auto in de bergen of in landen met een tropisch klimaat en een hoge Positie verschilt op auto met het stuur links of rechts. `` 223 09 Onderhoud en service 09 Oliën en vloeistoffen relatieve luchtvochtigheidsgraad rijdt, dient u de remvloeistof ieder jaar te verversen. WAARSCHUWING Als de remvloeistof onder het MIN-streepje van het reservoir staat, mag u niet verder rijden voordat u remvloeistof hebt bijgevuld. Controleer tevens de oorzaak van het remvloeistofverlies. Stuurbekrachtigingsvloeistof controleren en bijvullen N.B. Controleer tijdens iedere servicebeurt ook het vloeistofpeil. U hoeft de vloeistof niet te verversen. Voor de aanbevolen vloeistofkwaliteit en aan te houden hoeveelheden, zie pagina 287. Ook als er een storing optreedt in de stuurbekrachtiging of als de stroom wegvalt en u de auto moet laten wegslepen, blijft de auto bestuurbaar. De auto zal echter veel zwaarder dan normaal sturen en er is meer kracht nodig om het stuurwiel te verdraaien. 224 09 Onderhoud en service Wisserbladen Wisserbladen 09 1. Klap de wisserarm omhoog. Wisserbladen voorruit vervangen 2. Druk op de knop die op de wisserbladbevestiging zit en trek het blad, evenwijdig aan de wisserarm, recht naar buiten (1). 3. Schuif het nieuwe wisserblad naar binnen (2) totdat het vastklikt. > Controleer (3) of het blad goed vastzit en klap de wisserarm omlaag. G020330 Wisserblad achterruit vervangen N.B. G007444 De wisserbladen zijn niet allebei even lang. Het blad aan de bestuurderszijde is langer dan dat aan de passagierszijde. Schoonmaken Voor het schoonmaken van de wisserbladen en de voorruit, zie pagina 206. 1. Klap de wisserarm uit. BELANGRIJK 2. Trek het wisserblad naar de achterklep toe los. G020329 Controleer regelmatig de wisserbladen. Bij achterstallig onderhoud gaan de wisserbladen minder lang mee. 3. Duw het nieuwe wisserblad vast. `` 225 09 Onderhoud en service 09 Wisserbladen > Controleer of het goed vastzit en klap de wisserarm weer terug. 226 09 Onderhoud en service Accu Onderhoud van de accu De rijomstandigheden, de rijstijl, het aantal startpogingen, de weersomstandigheden e.d. zijn van invloed op de levensduur en de werking van de accu. N.B. Zamel oude accu’s op een milieubewuste manier in, omdat ze lood bevatten. WAARSCHUWING Accu’s kunnen een zeer explosief knalgas produceren. Een enkele vonk, veroorzaakt door een onjuiste aansluiting van de startkabels, is voldoende om de accu tot ontploffing te brengen. Accu’s bevatten tevens zwavelzuur dat ernstige chemische brandwonden kan veroorzaken. Als u accuzuur in uw ogen krijgt of op uw huid of kleren morst, moet u onmiddellijk met grote hoeveelheden water spoelen. Neem onmiddellijk contact op met een arts, als u accuzuur in uw ogen krijgt. N.B. Hoe vaker de accu ontladen raakt, des te minder lang gaat de accu mee. De levensduur van de accu wordt bepaald door uiteenlopende factoren, waaronder de rijomstandigheden en het klimaat. De accu verliest na verloop van tijd aan startcapaciteit en moet daarom bijgeladen worden, als er langere tijd achtereen niet of slechts korte afstanden met de auto wordt gereden. Ook bij strenge vorst neemt de startcapaciteit af. Om de accu in optimale conditie te houden wordt geadviseerd wekelijks minstens 15 minuten met de auto te rijden of de accu aan te sluiten op een acculader met automatische druppellading. 09 Symbolen op de accu Draag een veiligheidsbril. Zie voor meer informatie het instructieboekje dat bij de auto hoort. Bewaar accu’s buiten het bereik van kinderen. Voor de maximale levensduur dient de accu altijd volledig opgeladen te blijven. De accu bevat een bijtend zuur. `` 227 09 Onderhoud en service 09 Accu Vermijd vonken en open vuur. 7. Haal de klem los waarmee de accu vastzit. 8. Til de accu uit de auto. Accu aanbrengen 1. Til de accu op zijn plaats. Explosiegevaar. 2. Breng de klem aan waarmee de accu vastzit. 3. Plaats het voorpaneel van de accubak terug. 4. Sluit de pluskabel aan. 5. Sluit de minkabel aan. 6. Breng de afdekking op de accu aan. Accu vervangen Accu verwijderen 1. Zet het contact uit en neem de transpondersleutel uit. 2. Wacht ten minste 5 minuten, voordat u een van de elektrische aansluitingen aanraakt. Zo kan de informatie in het elektrisch systeem van de auto worden opgeslagen in de verschillende regelmodules. 3. Verwijder de afdekking. 4. Koppel de minkabel los. 5. Koppel de pluskabel los. 6. Haal met een schroevendraaier het voorpaneel van de accubak los. 228 09 Onderhoud en service Gloeilampen vervangen Algemene informatie Op pagina 294 staan alle gloeilampen van de auto vermeld. Gloeilampen in koplamphuis vervangen Gloeilampen en puntverlichting van een bijzonder type of lampen die alleen in een werkplaats te vervangen zijn: 09 BELANGRIJK Trek alleen aan de connector en niet aan de kabel. 3. Trek het lamphuis opzij en vervolgens naar voren. • Interieurverlichting aan het plafond • Leeslampjes, instapverlichting en verlich- 4. Koppel de connector los door de clip met uw duim in te drukken en tegelijkertijd met uw andere hand de connector los te halen. ting dashboardkastje • Richtingaanwijzers, buitenspiegelverlichting en “Approach”-verlichting • Remlichten • Active Bending Lights (ABL) WAARSCHUWING Als de auto is voorzien van xenonlampen, moet u de koplampen door een werkplaats laten vervangen – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. Omdat de lampen voorzien zijn van een ontstekingsgedeelte dat een hoge spanning opwekt, dient u er extra voorzichtig mee om te gaan. BELANGRIJK Raak het glas van de gloeilampen nooit met blote vingers aan. De vetten en oliën op uw vingers kunnen door de hitte verdampen. Dit zorgt voor aanslag op de reflector, waardoor deze al snel kapotgaat. Alle gloeilampen in de koplamphuizen (behalve die voor het dimlicht) zijn te vervangen door het lamphuis via de motorruimte los te maken en het in zijn geheel te verwijderen. Lamphuis losmaken 1. Neem de transpondersleutel uit en draai de verlichtingsdraaiknop naar stand 0. 2. Trek de borgpen van het lamphuis omhoog. 5. Til het lamphuis naar buiten en leg het op een zachte ondergrond neer om krassen op de lens te voorkomen. `` 229 09 Onderhoud en service 09 Gloeilampen vervangen Lamphuis aanbrengen 1. Sluit de connector aan en plaats het lamphuis alsmede de borgpen terug. Controleer of u de borgpen op de juiste manier hebt ingebracht. 2. Controleer de verlichting. Het lamphuis moet zijn aangesloten en in positie vastzitten, voordat u de verlichting inschakelt of de transpondersleutel in het contactslot steekt. 2. Haal de borgklemmen opzij en verwijder de afdekking. 3. Maak de veerklem los waarmee de gloeilamp vastzit. Duw de klem eerst naar links zodat hij loskomt en haal de klem vervolgens schuin naar buiten toe omlaag. 4. Plaats de kunststof afdekking terug. 5. Plaats het lamphuis terug, zie pagina 229. Groot licht 4. Trek de gloeilamp naar buiten. Dimlicht 1. Haal het lamphuis in zijn geheel los. 2. Linker koplamp: Afdekking en gloeilamp vervangen 1. Haal het lamphuis in zijn geheel los. 230 Nieuwe gloeilamp aanbrengen draai de lamphouder linksom. 1. Breng de nieuwe gloeilamp aan. U kunt hem slechts op één manier aanbrengen. Rechter koplamp: 2. Duw de klemveer naar binnen/omhoog en vervolgens iets naar rechts, zodat deze in positie vastklikt. 3. Duw de connector in positie terug. draai de lamphouder rechtsom. 3. Trek de lamphouder naar buiten toe en vervang de gloeilamp. 09 Onderhoud en service Gloeilampen vervangen 4. Plaats de lamphouder terug. U kunt hem slechts op één manier terugplaatsen. Richtingaanwijzer Sidemarker 1. Draai de lamphouder linksom en verwijder deze. 1. Draai de gloeilamp linksom, trek hem naar buiten en vervang de gloeilamp. 2. Verwijder de gloeilamp uit de lamphouder door de lamp in te drukken en tegelijkertijd linksom te draaien. 2. Plaats de lamphouder terug. U kunt hem slechts op één manier aanbrengen. 09 5. Plaats het lamphuis terug. Stadslichten/parkeerlichten vóór en achterlichten 1. Draai de gloeilamp linksom, trek hem naar buiten en vervang de gloeilamp. 2. Plaats de lamphouder terug. U kunt hem slechts op één manier terugplaatsen. 3. Breng een nieuwe gloeilamp in de lamphouder aan en plaats de lamphouder in het lamphuis terug. `` 231 09 Onderhoud en service 09 Gloeilampen vervangen Mistlampen 6. Breng de nieuwe gloeilamp aan en draai deze rechtsom vast. 7. Plaats de lamphouder terug. Zorg dat het opschrift TOP op de lamphouder omhoogwijst. 2. Open het luikje (A of B) links en rechts in de bekleding om toegang tot de lampen te krijgen. 3. De gloeilampen zitten in afzonderlijke lamphouders. 8. Zet het lamphuis met het boutje vast en duw het paneel terug. 4. Koppel de connector van de lamphouder los. Lamphouder losmaken 5. Duw de borghaken bijeen en trek de lamphouder naar buiten. 6. Vervang de gloeilamp. 7. Sluit de connector aan. 8. Duw de lamphouder in positie en plaats het luikje (A of B) terug. 1. Schakel alle lichten uit en draai de transpondersleutel naar stand 0. N.B. Als een foutmelding niet verdwijnt nadat de kapotte gloeilamp is vervangen, dan wordt u geadviseerd een erkende Volvo-werkplaats te bezoeken. 2. Trek de afdekking vervolgens recht naar buiten, naar het midden van de auto toe (zie bovenstaande afbeelding). > (Haal de clips (1) los en trek de kap recht naar buiten toe (2).) 3. Draai het boutje uit het lamphuis los en neem het lamphuis eruit. 232 4. Koppel de connector van de gloeilamp los. Alle gloeilampen in het achterlamphuis zijn via de bagageruimte te vervangen. 5. Draai de gloeilamp linksom en trek hem naar buiten. 1. Schakel alle lichten uit en draai de transpondersleutel naar stand 0. 09 Onderhoud en service Gloeilampen vervangen Positie van gloeilampen in achterlamphuis N.B. 09 Bagageruimte Alleen het mistachterlicht in het linker achterlamphuis brandt bij auto’s met het stuur links en dat in het rechter achterlamphuis bij auto’s met het stuur rechts. G007613 Kentekenplaatverlichting 1. Steek een schroevendraaier achter het lamphuis en verdraai deze iets, zodat het lamphuis loskomt. Remlichten Achterlicht/parkeerlicht en mistachterlicht 2. Verwijder de kapotte gloeilamp. Stadslichten/parkeerlichten vóór en achterlichten Achteruitrijlicht 3. Breng een nieuwe gloeilamp aan. Richtingaanwijzer 1. Schakel alle lichten uit en draai de transpondersleutel naar stand 0. Stadslichten/parkeerlichten vóór en achterlichten 2. Draai de boutjes los met een schroevendraaier. 3. Haal het glas voorzichtig los. 4. Vervang de gloeilamp. 5. Plaats het glas terug en schroef het vast. `` 233 09 Onderhoud en service 09 Gloeilampen vervangen Verlichting make-upspiegel* Bagageruimteverlichting Spiegelglas aanbrengen 1. Duw eerst de drie borgnokjes aan de bovenkant van het spiegelglas weer terug. De bagageruimteverlichting maakt ook gebruik van een lampje links in de bagageruimte. 1. Steek een schroevendraaier achter het lamphuis en verdraai deze iets, zodat de lens loskomt. 2. Koppel de connector van de lamphouder los. G020253 G010326 2. Duw vervolgens de onderste drie vast. Spiegelglas verwijderen 1. Steek in het midden aan de onderkant een schroevendraaier achter het glas. Wrik het borgnokje op de rand voorzichtig los. 2. Steek de schroevendraaier aan zowel de linker- als rechterzijde achter het glas (bij de zwarte rubberdelen). Wrik voorzichtig, zodat de onderkant van het glas loskomt. 3. Maak het spiegelglas voorzichtig los en verwijder het compleet met afdekklep. 4. Verwijder de kapotte gloeilamp en vervang deze. 234 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 09 Onderhoud en service Zekeringen Algemene informatie Om te voorkomen dat het elektrische systeem van de auto beschadigd raakt door kortsluiting of overbelasting, zijn alle verschillende elektrische functies en onderdelen door een aantal zekeringen beschermd. De zekeringen zitten op twee verschillende plaatsen in de auto: • Relais- en zekeringenkastje in de motorruimte. • Relais- en zekeringenkastje in de passa- 09 herhaaldelijk doorbrandt, betekent dit dat het bijbehorende onderdeel een storing vertoont. Volvo adviseert u in dat geval ter controle een bezoek te brengen aan een erkende Volvowerkplaats. WAARSCHUWING Vervang een zekering nooit door vreemde voorwerpen of een zekering met een hoger amperage dan gespecificeerd is. Anders zijn aanzienlijke schade aan het elektrische systeem en brand niet uitgesloten. giersruimte. Vervangen Als een van de elektrische onderdelen of functies niet werkt, is het mogelijk dat de bijbehorende zekering overbelast werd en daardoor gesmolten is. 1. Zoek in de zekeringentabel op waar de zekering zit. 2. Trek de zekering naar buiten en bekijk deze van opzij om te kijken of het gebogen draadje soms doorgebrand is. 3. Breng in dat geval een nieuwe zekering aan met dezelfde kleur en hetzelfde amperage. In de zekeringenkastjes is plaats voor een aantal reservezekeringen. Als dezelfde zekering `` 235 09 Onderhoud en service 09 Zekeringen G007446 Relais- en zekeringenkastje in motorruimte Het kastje biedt plaats aan 36 zekeringen. Let erop dat u een doorgebrande zekering altijd vervangt door een nieuwe zekering met dezelfde kleur en hetzelfde amperage. • 19–36 zijn van type “MiniFuse”. • 7–18 zijn van het type “JCASE” en het wordt geadviseerd een erkende Volvowerkplaats te bezoeken om ze te laten vervangen. • 1–6 zijn van het type “Midi Fuse” en moeten worden vervangen door een werkplaats. Volvo adviseert een erkende Volvowerkplaats. 236 Aan de binnenkant van het deksel zit een speciale trekker waarmee u de zekeringen gemakkelijker kunt verwijderen en aanbrengen. 09 Onderhoud en service 09 G020250 Zekeringen 1. Koelventilator 50 A 2. Stuurbekrachtiging (excl. 1,6 litermotor) 80 A Voeding voor relais- en zekeringenkastje in passagiersruimte 60 A 3. 4. 5. Voeding voor relais- en zekeringenkastje in passagiersruimte 60 A Element klimaatregeling, extra verwarming PTC* 80 A 6. Gloeibougie (4-cil. diesel) 60 A 14. Bedrading aanhanger* Gloeibougie (5-cil. diesel) 70 A 15. Reservepositie 7. ABS-pomp 40 A 16. Voeding voor infotainment 30 A 8. ABS-ventielen 20 A 17. Ruitenwissers 30 A 9. Motorfuncties 30 A 18. 10. Ventilator klimaatregeling 40 A Voeding voor relais- en zekeringenkastje in passagiersruimte 40 A 11. Koplampsproeiers 20 A 12. Voeding voor elektrische achterruitverwarming 30 A Relais startmotor 30 A 13. 40 A – 19. Reservepositie – 20. Claxon 15 A 21. Standverwarming op brandstof, interieurverwarming* 20 A `` * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 237 09 Onderhoud en service 09 Zekeringen 22. Reservepositie 23. Motorregelmodule ECM (5cil. benzine), transmissie (TCM) (5-cil. automaat) 10 A Transmissieregelmodule (TCM) (4-cil. automaat) 15 A Elektrisch verwarmd brandstoffilter, PTC-element olievanger (5-cil. diesel) 20 A 25. Hulpaccu (DV6B) 10 A 26. Contactslot 15 A 27. Compressor voor airconditioning 10 A 24. 28. Reservepositie 29. Mistlampen vóór 15 A 30. Motorregelmodule ECM (1.6 l benzine, 2.0 l diesel) 3A Spanningsregelaar dynamo 4-cil. 10 A 31. 32. 238 – Injectoren (5-cil. benzine), lambdasonde (4-cil. benzine), intercooler (4-cil. diesel), luchtmassameter en turboregeling (5-cil. diesel) 33. 34. 35. – 36. 10 A Lambdasonde en vacuümpomp (5-cil. benzine), regelmodule motor (5-cil. diesel), dieselfilterverwarming (4-cil. diesel) 20 A Bobines (benzine), injectoren (1.6 l benzine), brandstofpomp (4-cil. diesel), drukverklikker klimaatregeling (5-cil.), gloeibougie en uitlaatgasreiniging EGR (5-cil. diesel) 10 A Motorsensor voor kleppen, relaisspoel airconditioning, PTC-element olievanger (5cil. benzine), motorregelmodule ECM (5-cil. diesel), koolstoffilter (benzine), injectoren (1.8/2.0 l benzine), MAF luchtmassameter (5-cil. benzine, 4-cil. diesel), turboregeling (4cil. diesel), drukverklikker stuurbekrachtiging (1.6 l benzine), uitlaatgasreiniging EGR (4-cil. diesel) 15 A Motorregelmodule ECM (excl. 5-cil. diesel), gaspedaalsensor, lambdasonde (5-cil. diesel) 10 A 09 Onderhoud en service Zekeringen 09 G020601 Relais- en zekeringenkastje in passagiersruimte Het kastje biedt plaats aan 50 zekeringen. De zekeringen zitten onder het dashboardkastje. Er is tevens plaats voor een aantal reservezekeringen. In het relais- en zekeringenkastje in de motorruimte vindt u een speciale trekker waarmee u de zekeringen kunt vervangen, zie pagina 236. Zekeringen vervangen 1. Verwijder de interieurbekleding die het zekeringenkastje afdekt door eerst de middelste pen in de bevestigingsclips (1) ca. één cm in te duwen en deze vervolgens naar buiten te trekken. 2. Draai beide vleugelbouten (terwijl u het zekeringenkastje vasthoudt) (2) linksom totdat ze los zijn. 3. Klap het zekeringenkastje (3) tot halverwege omlaag. Trek het zo ver in de richting van de stoel dat het niet verder kan. Klap het vervolgens volledig omlaag. Het zekeringenkastje kan in zijn geheel losgehaakt worden. 4. Sluit het zekeringenkastje in omgekeerde volgorde. 5. Trek de middelste pen volledig uit de bevestigingsclips, zet de bekleding met de bevestigingsclips vast en duw de losse pen weer in de bevestigingsclips. De bevestigingsclips zetten dan uit, waardoor de bekleding vast komt te zitten. `` 239 09 Onderhoud en service 09 Zekeringen 43. 44. 45. 46. 47. Telefoon, audio, RTI*, Bluetooth* 15 A 48. SRS-systeem, motorregelmodule ECM (5-cil.) 10 A Elektrische aansluiting interieur 15 A Verlichting passagiersruimte, verlichting dashboardkastje en instapverlichting 5A Interieurverlichting 5A Sproeiers, achterruitwissers 15 A 49. SRS-systeem 10 A 50. Reservepositie – 51. Extra verwarming voor passagiersruimte, brandstoffilterrelais elektrische verwarming 52. 53. 54. 55. 56. 10 A Transmissieregelmodule (TCM), ABS-systeem 5A Stuurbekrachtiging 10 A 57. 58. 59. 240 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Park Assist, Xenonkoplampen* 10 A Regelmodule Keyless Drive 20 A Regelmodule afstandsbediening, regelmodule sirene 10 A Diagnoseaansluiting, remlichtschakelaar 15 A Groot licht rechts, relaisspoel verstralers 7,5 A Groot licht, links 7,5 A 09 Onderhoud en service Zekeringen 60. Stoelverwarming bestuurderszijde 15 A Stoelverwarming passagierszijde 15 A 62. Schuifdak 20 A 63. Reservepositie – 64. RDAR 65. Infotainment 66. Regelmodule voor Infotainment (ICM), klimaatregeling 61. 73. Schuifdak, console voor interieurverlichting (OHC), gordelwaarschuwing achterin, autodimfunctie spiegel 5A 74. Relais brandstofpomp 15 A 75. Reservepositie – 76. Reservepositie – 77. Reservepositie – 78. Reservepositie – 10 A 79. Achteruitrijlicht 5A – 80. - - 81. Reservepositie – 82. Voeding voorportier, rechterzijde 25 A Voeding voorportier, linkerzijde 25 A Elektrisch bedienbare passagiersstoel 25 A 5A 67. Reservepositie 68. Cruisecontrol 5A 69. Klimaatregeling, regensensor, BLIS-knop 5A 70. Reservepositie – 71. Reservepositie – 72. Reservepositie – 83. 84. 85. 86. Elektrisch bedienbare bestuurdersstoel 25 A Interieurverlichting, bagageruimteverlichting, elektrisch bedienbare stoelen, brandstofmeter (1.8F) 5A 09 241 Algemene informatie............................................................................. Audiofuncties........................................................................................ Radiofuncties........................................................................................ Cd-functies .......................................................................................... Menusysteem, audiosysteem............................................................... Telefoonfuncties*.................................................................................. Menusysteem, telefoon*....................................................................... Bluetooth handsfree* ........................................................................... 242 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 244 246 250 255 258 259 267 271 INFOTAINMENT 10 Infotainment Algemene informatie Infotainment systeem is eenvoudig te bedienen vanaf het bedieningspaneel en de toetsenset* op het stuurwiel, zie pagina 69. Op het display (2) verschijnen meldingen en informatie over de actieve functie. 10 Audiosysteem G020245 Aan/uit POWER – Drukknop, audiosysteem aan/ uit Display Menufuncties Toetsenset Sommige Infotainmentfuncties zijn toegankelijk via een menusysteem. Het actuele menuniveau staat rechts bovenaan op het display. De menu-opties staan in het midden van het display. MENU – Menusysteem openen Navigatieknoppen EXIT – Menusysteem verlaten ENTER – Kiezen/activeren/deactiveren Het Infotainmentsysteem heeft geïntegreerde audio- en telefoonfuncties*. Het Infotainment- 244 Met POWER (1) schakelt u het audiosysteem in of uit. Als het audiosysteem actief is terwijl u de transpondersleutel naar stand 0 draait, blijft het audiosysteem ingeschakeld totdat u de transpondersleutel uit het contactslot neemt. De volgende keer dat u de transpondersleutel naar stand I draait, zal het audiosysteem automatisch worden ingeschakeld. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. • Met MENU (4) opent u het menusysteem. • Met de pijl-omhoog/pijl-omlaag van de navigatieknop (5) loopt u de menu-opties door. • Met ENTER (7) kiest u of activeert/deactiveert u een menu-optie. • Met EXIT (6) gaat u een stap terug binnen het menusysteem. Bij lang indrukken van EXIT verlaat u het menusysteem. Sneltoetsen De menu-opties zijn genummerd en kunnen rechtstreeks worden gekozen via de toetsenset (3). Druk eerst op MENU en vervolgens op het cijfer c.q. de cijfers van de gewenste menuopties. Uitrusting Het audiosysteem is te verkrijgen met verschillende opties en in verschillende uitvoeringen. De drie verkrijgbare uitvoeringen zijn: • Performance, • High Performance* of • Premuim Sound* Alle uitvoeringen zijn echter uitgerust met FMradio met RDS, AM-radio en een cd-speler. 10 Infotainment Algemene informatie Dolby Surround Pro Logic II1 Dolby Surround Pro Logic II verdeelt de twee kanalen van het stereogeluid over de luidsprekers links, midden, rechts en achterin. Dit levert een realistischer geluidsweergave op dan bij normale tweekanaals stereo. 10 Dolby Surround Pro Logic II en het Dolby-logo zijn handelsmerken van Dolby Laboratories Licensing Corporation. Dolby Surround Pro Logic II System is vervaardigd onder licentie van Dolby Laboratories Licensing Corporation. 1 Premium Sound. 245 10 Infotainment Audiofuncties Bediening audiofuncties 10 pagina 69. Het volume wordt automatisch afgestemd op de snelheid van de auto, zie pagina 249. Externe geluidsbronnen Algemene informatie Geluidsbron kiezen Bij herhaalde malen indrukken van AM/FM loopt u de standen FM1, FM2 en AM door. Bij herhaalde malen indrukken van MODE loopt u de standen CD, USB en AUX door. VOLUME – Draaiknop AM/FM – Geluidsbron kiezen AUX-ingang MODE - Geluidsbron kiezen: CD, AUX of USB (zoals iPod)1 USB-ingang* TUNING – Draaiknop SOUND – Toets Navigatieknop - Menufuncties Volume Gebruik VOLUME (1) of de toetsenset op het stuurwiel om het volume te regelen, zie 1 246 De AUX- en USB-ingangen bieden de mogelijk een externe geluidsbron aan te sluiten, zoals een iPod1 of mp3-speler. Als u ervoor kiest om een iPod, mp3-speler of USB-geheugen aan te sluiten op de USB-aansluiting, kunt u het geluidsmedium bedienen via de geluidsregeling van de auto. Alleen de uitvoeringen High Performance en Premium Sound hebben een USB-aansluiting. iPod is het gedeponeerde handelsmerk van Apple Computer Inc. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 10 Infotainment Audiofuncties Met de knop MODE kiest u de te beluisteren externe geluidsbron. 1. Als u USB kiest, verschijnt Apparaat aansl. op het display. 2. Sluit uw iPod, mp3-speler of USB-geheugen aan op de USB-aansluiting in het opbergvak van de middenconsole (zie voorgaande afbeelding). > De tekst Aan het laden verschijnt op het display, wanneer het systeem de bestandshiërarchie op het opslagmedium inleest. Dit duurt enige tijd. Na het inlezen verschijnen de trackgegevens op het display, waarna u een bepaalde track kunt selecteren. U kunt op een van de volgende drie manieren een track selecteren: • Draai de knop TUNING (4) links- of rechtsom. • Gebruik de linker of rechter toets van de navigatiebediening (6) om naar de gewenste track te bladeren. • Gebruik de toetsenset op het stuurwiel. In de USB- of iPod-stand werkt het Infotainmentsysteem op dezelfde manier als bij het beluisteren van audiobestanden op een cd in de cd-speler. Voor meer informatie, zie pagina 255. N.B. Het systeem biedt ondersteuning van muziekbestanden in de muziekformaten mp3, wma en wav. Er zijn echter muziekformaten die niet door het systeem worden ondersteund. Het systeem biedt verder ondersteuning voor de meeste iPodmodellen die in 2005 of later gemaakt zijn. iPod Shuffle wordt echter niet ondersteund. dergelijke mp3-speler te kunnen gebruiken binnen het systeem, dient de speler in de stand USB Removable device/Mass Storage Device te staan. iPod Een iPod wordt middels de aansluitkabel bijgeladen en gevoed door de USB-aansluiting. Als de batterij van de speler echter helemaal uitgeput is, dient u deze eerst op te laden alvorens de speler aan te sluiten. USB-geheugen Om het gebruik van een USB-geheugen te vereenvoudigen is het beter alleen audiobestanden in het geheugen op te slaan. Het inlezen duurt aanzienlijk langer, wanneer er behalve afspeelbare audiobestanden nog andere bestanden op het opslagmedium staan. N.B. Het systeem biedt ondersteuning voor draagbare media die werken met USB 2.0 en het bestandssysteem FAT32 en kan maximaal 500 mappen en 64.000 bestanden aan. Het geheugen dient een grootte van minimaal 256 MB te hebben. Mp3-speler Veel mp3-spelers werken met hun eigen bestandssysteem die niet ondersteund worden door het Infotainmentsysteem. Om een 10 N.B. Wanneer u muziek op een aangesloten iPod beluistert, hanteert het infotainmentsysteem een menustructuur vergelijkbaar met die van de iPod. Zie voor meer informatie over USB en iPod bij een audiosysteem in de uitvoering Performance het extra instructieboekje bij USB en iPod Music Interface. AUX Soms wijkt het volume waarop de externe geluidsbron wordt weergegeven af van dat van de interne geluidsbronnen zoals de cd-speler. Als de geluidssterkte van de externe geluidsbron te hoog is, kan de geluidskwaliteit verslechteren. U kunt dat tegengaan door het `` 247 10 Infotainment Audiofuncties ingangsvolume van de externe geluidsbron aan te passen. 10 het kopje Surround-functie activeren/ deactiveren verderop. • SURROUND2 – Niveau voor de zogeheten N.B. De geluidskwaliteit kan verslechteren, als de speler wordt opgeladen terwijl het audiosysteem in stand AUX staat. Laad de speler in dat geval niet op tijdens het beluisteren. Ambient Surround Sound. Pro Logic II moet zijn ingeschakeld om het niveau bij te kunnen regelen, zie onder het kopje Audioinstellingen verderop. Door te drukken op SOUND (5) kunt u de onderstaande opties doorbladeren. U stelt de opties in door aan TUNING te draaien. • BAS – Niveau van de lage tonen. • TREBLE - Niveau van de hoge tonen. • FADER – Balans tussen luidsprekers voor en achter. • BALANS – Balans tussen luidsprekers links en rechts. • MIDDEN2 – Niveau voor de middenluidspreker. Driekanaals stereoweergave of Pro Logic II moet zijn ingeschakeld om het niveau bij te kunnen regelen, zie onder 2 3 4 248 Premium Sound. Niet beschikbaar in de standen AM en FM. Bepaalde systeemuitvoeringen. De Surround-instellingen zijn bepalend voor het ruimtelijke effect van de geluidsweergave. De instellingen en activering/deactivering ervan worden voor elk van de geluidsbronnen apart vastgelegd. G021216 Audio-instellingen bijregelen 4. Ga naar Dolby Pro Logic II3, 3-kanaals of Uit en druk op ENTER. Equalizer vóór/achter4 Surround2 Audio-instellingen 3. Ga naar Surround FM…, Surround AM…, Surround CD… of Surround AUX… en druk op ENTER. Het Dolby-pictogram op het display geeft aan dat Dolby Pro Logic II actief is. De Surroundfunctie kent drie verschillende standen: • Dolby Pro Logic II • 3-kanaals • Uit – 2-kanaals. Surround-functie activeren/deactiveren 1. Druk op MENU en daarna op ENTER. 2. Ga naar Audio-instellingen… en druk op ENTER. Met de equalizer kunt u de niveaus voor de verschillende frequentiebanden ieder apart instellen. Equalizer bijregelen 1. Druk op MENU en daarna op ENTER. 2. Ga naar Audio-instellingen… en druk op ENTER. 3. Ga naar Equalizer voor… of Equalizer achter… en druk op ENTER. 4. De balken op het display geven het geluidsniveau van de verschillende frequenties aan. 5. Stel het niveau bij met TUNING (4) of met de pijl-omhoog/pijl-omlaag van de navigatieknop. Met de pijl-links/pijl-rechts van de navigatieknop kunt u andere frequenties kiezen. 10 Infotainment Audiofuncties 6. Leg de instelling vast met ENTER of annuleer uw keuze met EXIT zonder de instellingen op te slaan. Er is tevens een dynamische kalibratie waarbij rekening wordt gehouden met de stand van de volumeknop, de radio-ontvangst en de rijsnelheid. Autom. volumeregeling5 De regelfuncties die in dit instructieboekje nader verklaard worden (zoals lage tonen, hoge tonen en equalizer*) zijn uitsluitend bedoeld om u de mogelijkheid te bieden de geluidsweergave naar wens af te stellen. Automatische volumeregeling houdt in dat het volume van de beluisterde geluidsbron wordt afgestemd op de snelheid van de auto. U hebt de keuze uit drie standen: Laag, Medium en Hoog. 10 Automatische volumeregeling instellen 1. Druk op MENU en daarna op ENTER. 2. Ga naar Audio-instellingen… en druk op ENTER. 3. Ga naar Autom. volumeregeling… en druk op ENTER. 4. Ga naar Laag, Medium of Hoog en druk op ENTER. Optimale geluidsweergave Het audiosysteem is gekalibreerd voor optimale geluidsweergave met behulp van digitale signaalverwerking. Voor ieder automodel wordt het audiosysteem tijdens de kalibratie perfect afgestemd op de luidsprekers, de versterker, de akoestiek in de auto, de positie van de luisteraar e.d. 5 Geldt niet voor Performance * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 249 10 Infotainment Radiofuncties Bediening radiofuncties Zenders zoeken Voorkeurzenders vastleggen Automatisch zenders zoeken 10 1. Kies de frequentieband met AM/FM (1). 2. Druk kort op of . De radio zoekt dan automatisch de eerstvolgende sterke zender op. Handmatig zenders zoeken G019806 1. Kies de frequentieband met AM/FM (1). FM/AM – Frequentieband kiezen Sneltoetsen TUNING – Draaiknop voor het zoeken van zenders SCAN – Scannen Navigatieknop – Zenders zoeken en menusysteem gebruiken EXIT – Lopende functie annuleren AUTO – Automatisch voorkeurzenders vastleggen 250 U kunt per frequentieband tien voorkeurzenders vastleggen. De FM-band heeft twee geheugenbanken met voorkeurzenders: FM1 en FM2. U kiest een voorkeurzender met de sneltoetsen (2) of met de toetsenset op het stuurwiel. Handmatig voorkeurzenders vastleggen 1. Stem af op een zender. 2. Stel de frequentie bij door aan de knop TUNING (3) te draaien. 2. Houd een van de sneltoetsen ingedrukt, totdat de melding Zender opgeslagen op het display verschijnt. Het is ook mogelijk een zender vast te leggen of te drukken. U kunt daardoor lang op voor ook de toetsenset op het stuurwiel gebruiken: Automatisch voorkeurzenders vastleggen Houd of van de navigatieknop ingedrukt totdat de gewenste frequentie op het display verschijnt. Wanneer de frequentiebalk nog op het display staat kunt u verder zoeken door of kort in te drukken. Met AUTO (7) kunt u tot tien goed te ontvangen radiozenders opzoeken en ze automatisch vastleggen in een aparte geheugenbank. Deze functie is met name handig in gebieden, waar u de radiozenders en hun frequenties niet kent. Automatische vastlegfunctie starten 1. Kies de frequentieband met AM/FM (1). 2. Houd AUTO (7) ingedrukt, totdat Autom. opslaan op het display verschijnt. Wanneer Autom. opslaan van het display verdwijnt, zijn de zenders vastgelegd. De radio gaat over op de automatische stand en de melding Auto verschijnt op het display. De automatisch vastgelegde voorkeurzenders zijn ver- 10 Infotainment Radiofuncties volgens rechtstreeks te kiezen met de sneltoetsen (2). ingedrukt, totdat de melding Zender opgeslagen op het display verschijnt. > De radio verlaat de automatische stand waarna u de vastgelegde voorkeurzender kunt gebruiken. Automatische vastlegfunctie beëindigen Druk op EXIT (6). Automatisch vastgelegde voorkeurzenders kiezen Wanneer u de radio in de stand Auto zet, kunt u gebruik maken van de automatisch vastgelegde voorkeurzenders. 1. Druk kort op de toets AUTO (7). > De tekst Auto verschijnt op het display. 2. Druk op een sneltoets (2). > De radio blijft in de automatische stand staan, totdat u de automatische stand annuleert met de toetsen AUTO (7), EXIT (6) of AM/FM (1) korte tijd indrukt. Automatisch vastgelegde voorkeurzenders in andere geheugenbank opslaan Het is mogelijk een automatisch vastgelegde voorkeurzender over te brengen naar de geheugenbanken voor FM of AM. 1. Druk kort op de toets AUTO (7). > De tekst Auto verschijnt op het display. 2. Druk op de sneltoets met de te verplaatsen zender. 3. Druk op de sneltoets waaraan u de voorkeurzender wilt koppelen en houd de toets Scannen De functie SCAN (4) doorzoekt een frequentieband automatisch op goed te ontvangen zenders. Wanneer er een zender is gevonden, wordt deze ca. 8 seconden lang weergegeven voordat de zoekfunctie wordt voortgezet. Scan-functie activeren/deactiveren 1. Kies de frequentieband met AM/FM. 2. Druk op SCAN om de functie te activeren. > De tekst SCAN verschijnt op het display. Druk tot slot op SCAN of EXIT. Gevonden zender als voorkeurzender vastleggen Tijdens de functie SCAN kunt u een gevonden zender als voorkeurzender vastleggen. Druk op een sneltoets en houd deze ingedrukt, totdat de melding Zender opgeslagen op het display verschijnt. > De scanfunctie wordt beëindigd, waarna u de vastgelegde zender als voorkeurzender kunt gebruiken. RDS-functies Radio Data System – RDS verbindt FM-zenders in een netwerk met elkaar. Een FM-zender in een dergelijk netwerk verstuurt bepaalde informatie, zodat een RDS-radio onder meer de volgende mogelijkheden biedt: 10 • Automatisch overschakelen op een beter doorkomende zender als de ontvangst in een bepaald gebied slecht is. • Zoeken op programmatype zoals zenders die verkeersinformatie of nieuws doorgeven. • Weergeven van informatieve tekst over het beluisterde radioprogramma. Sommige radiozenders maken geen gebruik van RDS of alleen in beperkte mate. Programmafuncties Met de radio in de stand FM kunt u radiozenders met een bepaald programmatype zoeken. Als er een zender met het gewenste programmatype is gevonden, kan de radio vervolgens op deze zender overschakelen en de weergave van de actieve geluidsbron onderbreken. Als de cd-speler bijvoorbeeld actief is, wordt de weergave daarvan tijdelijk onderbroken. De uitzending met het gekozen programmatype wordt weergegeven op een vooraf bepaald volume, zie pagina 254. Na afloop van de uitzending van het gekozen programmatype `` 251 10 Infotainment Radiofuncties Om de onderbroken geluidsbron te hervatten, voordat u de melding of het programmatype hebt beëindigt, drukt u op EXIT. Voor meer instellingen die te maken hebben met het onderbreken van uitzendingen, zie EON en REG zie pagina 253. De programmafuncties zijn te wijzigen aan de hand van het menusysteem, zie pagina 244. Alarm De functie wordt gebruikt om de bevolking attent te maken op ernstige ongelukken of calamiteiten. U kunt de functie alarm niet tijdelijk onderbreken of deactiveren. De melding ALARM! verschijnt op het display, wanneer er een alarmmelding wordt verzonden. Bij activering van deze functie wordt de weergave van de actieve geluidsbron onderbroken voor een uitzending met verkeersinformatie via het RDS-netwerk van de zender waarop is afgestemd. De melding TP geeft aan dat de functie actief is. Als de zender waarop u hebt afgestemd verkeersinformatie kan doorgeven, op het display. staat er TP activeren/deactiveren > Een van de meldingen TP van deze zender of TP van alle zenders verschijnt op het display. 6. Druk op ENTER. TP zoeken activeren/deactiveren De functie TP zoeken is handig wanneer u tijdens lange ritten een andere geluidsbron dan de radio beluistert. De functie speurt dan automatisch verschillende RDS-netwerken af op zoek naar verkeersinformatie. 1. Druk op MENU en daarna op ENTER. 1. Druk op MENU en daarna op ENTER. 2. Ga naar TP en druk op ENTER. 2. Ga naar Geav. radio-instellingen… en druk op ENTER. TP via beluisterde zender/alle zenders De radio kan de weergave van de actieve geluidsbron onderbreken voor verkeersinformatie via de (actuele) zender die u beluistert of via alle zenders. 3. Ga naar TP en druk op ENTER. 1. Kies een FM-zender. Bij activering van deze functie wordt de weergave van de actieve geluidsbron onderbroken voor een uitzending met nieuws via het RDS-netwerk van de zender waarop is afgestemd. De melding Nieuws geeft aan dat de functie actief is. 2. Druk op MENU en daarna op ENTER. 3. Ga naar Geav. radio-instellingen… en druk op ENTER. 4. Ga naar TP en druk op ENTER. 5. Ga naar TP-zender… en druk op ENTER. 4. Ga naar TP zoeken en druk op ENTER. Nieuws G021221 De programmafuncties alarm (ALARM!), verkeersinformatie (TP), nieuws (Nieuws) en programmatype (PTY) worden in volgorde van belangrijkheid weergegeven, waarbij geldt dat alarm de hoogste prioriteit geniet en de programmatypes de laagste. Verkeersinformatie, TP G021220 10 geeft de radio de voorgaande geluidsbron opnieuw weer op het volume dat u daarvoor had ingesteld. Nieuws activeren/deactiveren 1. Druk op MENU en daarna op ENTER. 2. Ga naar Nieuws en druk op ENTER. 252 10 Infotainment Radiofuncties Nieuws via beluisterde zender/alle zenders PTY activeren/deactiveren 1. Kies FM1 of FM2 met FM/AM. De radio kan de weergave van de actieve geluidsbron onderbreken voor een nieuwsuitzending via de (actuele) zender die u beluistert of via alle zenders. 2. Druk op MENU en daarna op ENTER. 1. Kies een FM-zender. 2. Druk op MENU en daarna op ENTER. 3. Ga naar Geav. radio-instellingen… en druk op ENTER. 4. Ga naar Nieuwszender… en druk op ENTER. > Een van de meldingen ENTER om alleen van deze zender nieuws te ontvangen. of Nieuws van alle zenders verschijnt op het display. 5. Druk op ENTER. Programmatype, PTY G021222 Met de functie PTY is het mogelijk verschillende programmatypes te kiezen zoals Popmuziek en Klassieke muziek. Het symbool PTY geeft aan dat de functie actief is. Bij activering van deze functie wordt de weergave van de actieve geluidsbron onderbroken voor een uitzending van het gekozen programmatype via het RDS-netwerk van de zender waarop is afgestemd. Programmatype weergeven Het is mogelijk het programmatype van de zender die u op dat moment beluistert op het display weer te geven. 10 3. Ga naar PTY en druk op ENTER. 4. Ga naar PTY selecteren… en druk op ENTER. > Er verschijnt een lijst met programmatypes: Actualiteit, Informatie enz. U activeert de functie PTY door een programmatype te kiezen en deactiveert de functie door alle PTY’s te wissen. 5. U kunt de gewenste programmatypes kiezen of Alle PTY's wissen… PTY zoeken Bij activering van deze functie wordt de gehele frequentieband doorzocht op uitzendingen van het gekozen programmatype. 1. Activeer de functie PTY. 2. Druk op MENU en daarna op ENTER. 3. Ga naar PTY en druk op ENTER. N.B. Niet alle radiozenders ondersteunen deze functie. Weergave activeren/deactiveren 1. Druk op MENU en daarna op ENTER. 2. Ga naar PTY en druk op ENTER. 3. Ga naar PTY weergeven en druk op ENTER. Radiotekst Sommige RDS-zenders geven informatie door over de inhoud van de uitzendingen, uitvoerende artiesten e.d. Deze informatie kan op het display worden weergegeven. Radiotekst activeren/deactiveren 4. Ga naar PTY zoeken en druk op ENTER. 1. Druk op MENU en daarna op ENTER. Als de radio een uitzending van een van de gekozen programmatypes vindt, verschijnt >| om te zoeken op het display. Met een druk op van de navigatieknop wordt verder gezocht naar een andere uitzending van een van de gekozen programmatypes. 2. Ga naar Radiotekst en druk op ENTER. `` 253 10 Infotainment Radiofuncties 10 Automatische afstemfunctie, AF EON (Enhanced Other Networks) RDS-functies resetten Bij activering van de functie AF wordt er automatisch afgestemd op het sterkste signaal voor een bepaalde radiozender. Soms moet de radio de gehele FM-band doorzoeken om een sterk zendersignaal te vinden. In dat geval valt de radio stil en verschijnt de tekst PI zoeken EXIT voor annuleren. op het display. De functie EON is met name handig in stedelijke gebieden met een groot aantal regionale radiozenders. Bij activering van de functie is de afstand tot de zendmast van een radiozender bepalend voor de vraag of de weergave van de actieve geluidsbron kan worden onderbroken voor uitzendingen van een bepaald programmatype. Met de functie Reset alles... kunt u alle fabrieksinstellingen voor RDS herstellen. AF activeren/deactiveren 1. Druk op MENU en daarna op ENTER. 2. Ga naar Geav. radio-instellingen… en druk op ENTER. 3. Ga naar AF en druk op ENTER. Regionale radioprogramma’s, REG G021223 De functie REG maakt het mogelijk om op een bepaalde zender afgestemd te blijven ondanks dat het signaal zwak is. De tekst Regionaal op het display geeft aan dat de functie actief is. De functie REG is normaal gesproken uitgeschakeld. REG activeren/deactiveren 1. Druk op MENU en daarna op ENTER. 2. Ga naar Geav. radio-instellingen… en druk op ENTER. 3. Ga naar Regionaal en druk op ENTER. 254 1. Druk op MENU en daarna op ENTER. 2. Ga naar Geav. radio-instellingen… en druk op ENTER. 3. Ga naar Reset alles… en druk op ENTER. • Plaatselijk – Alleen onderbreking wanneer de zendmast van de radiozender dichtbij is. • Afstand – Ook onderbreking als de zendmast van de zender ver weg staat en zijn signaal storingen vertoont. • Uit – Geen onderbreking voor een uitzending van een bepaald programmatype via andere zenders. EON activeren/deactiveren 1. Druk op MENU en daarna op ENTER. 2. Ga naar Geav. radio-instellingen… en druk op ENTER. 3. Ga naar EON… en druk op ENTER. 4. Ga naar Plaatselijk, Afstand of Uit en druk op ENTER. Volumeregeling programmatypes De onderbrekende uitzendingen van het gekozen programmatype worden weergegeven op het volume dat voor het programmatype is gekozen. Als u het volume tijdens de onderbreking bijregelt, wordt het nieuwe volume opgeslagen voor een volgende onderbreking. 10 Infotainment Cd-functies Bediening cd-functies Weergave starten (cd-speler) Een eventuele muziek-cd in de speler wordt automatisch afgespeeld, wanneer u het audiosysteem in de stand CD zet. Steek anders een cd in de invoeropening en schakel over op de stand CD door op MODE te drukken. G019807 Weergave starten (cd-wisselaar*) Navigatieknop – Vooruit-/achteruitspoelen, track selecteren en navigeren in menusysteem Positie in cd-wisselaar kiezen* Cd aanbrengen en uitwerpen Opening voor het invoeren en uitwerpen van cd’s Als er een cd-sleuf met een muziek-cd is gekozen, gaat de weergave automatisch van start wanneer u het audiosysteem inschakelt. Schakel als dat niet het geval is over op de cd-wisselaarstand met MODE en selecteer een cd met de cijfertoetsen 1–6 of gebruik de pijl-omhoog/pijl-omlaag van de navigatieknop. wordt de schijf weer ingenomen en verder afgespeeld. Met een korte druk op de uitwerpknop (3) kunt u één enkele cd uitwerpen. Met een lange druk op de uitwerptoets kunt u alle cd’s uitwerpen. Alle cd’s in het magazijn worden dan één voor één uitgeworpen. Op het display verschijnt de tekst WERP UIT ALLE. Pauzeren Wanneer u het volume helemaal omlaagdraait, wordt de weergave van de cd-speler gepauzeerd. Bij het verhogen van het volume wordt er verder gespeeld. Cd aanbrengen Audiobestanden* 1. Kies een lege sleuf met de cijfertoetsen 1– 6 of met de pijl-omhoog/pijl-omlaag van de navigatieknop. > Op het display staat aangegeven welke sleuf leeg is. De melding Disc plaatsen geeft aan dat u een volgende cd kunt aanbrengen. De cd-wisselaar biedt plaats aan 6 cd’s. De cd-speler/cd-wisselaar* ondersteunt ook audiobestanden in mp3- en wma-formaat. MODE – Geluidsbron kiezen (CD, AUX, USB*) 2. Breng een cd aan in de cd-wisselaar. TUNING – Draaiknop voor het kiezen van een track U hebt ca. 12 seconden de tijd om een uitgeworpen disc uit te nemen. Als de schijf na afloop van deze periode nog in de cd-speler zit, Cd uitwerpen 10 N.B. Sommige muziekbestanden met kopieerbeveiliging kan de speler niet lezen. Wanneer u een cd met audiobestanden in de speler aanbrengt, wordt een eventuele mapstructuur op de schijf automatisch geladen. Afhankelijk van de kwaliteit van de schijf kan het enige tijd duren voordat de schijf wordt afgespeeld. `` * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 255 10 Infotainment Cd-functies Navigeren en afspelen 10 Als er een schijf met audiobestanden in de cd-speler zit, kunt u de mapstructuur van de schijf tonen met een druk op ENTER. U navigeert op dezelfde manier in de mapstructuur als in het menusysteem van het audiosysteem. Audiobestanden worden aangeduid met het en mappen met . Met een druk symbool op ENTER gaat het afspelen van de audiobestanden van start. Wanneer een bepaald audiobestand helemaal afgespeeld is, worden de overige bestanden in dezelfde map weergegeven. Nadat alle bestanden in een bepaalde map zijn afgespeeld, wordt er automatisch van map gewisseld. Druk op de pijl-links/pijl-rechts van de navigatieknop, als het display niet breed genoeg is om de naam van het audiobestand in zijn geheel weer te geven. Versneld vooruit-/achteruitspoelen/Van track en audiobestand wisselen Door kort op de pijl-rechts/pijl-links van de navigatieknop te drukken kunt u de tracks/audiobestanden op een cd doornemen. Door lang op dezelfde toetsen te drukken kunt u tracks/audiobestanden op een cd versneld vooruit-/achteruitspoelen. U kunt daarvoor ook 1 256 Geldt voor de cd-wisselaar. gebruik maken van TUNING (of van de toetsenset op het stuurwiel). • RANDOM houdt in dat de tracks op Cd doorzoeken • RND ALL houdt in dat alle tracks op alle Bij activering van deze functie worden van alle tracks/audiobestanden op een cd de eerste 10 seconden weergegeven. Druk op SCAN om de functie te activeren. Beëindig de functie met EXIT of SCAN om de weergave van de track/ het audiobestand op de cd voort te zetten. Willekeurige afspeelvolgorde Bij activering van deze functie speelt de speler de tracks/audiobestanden in willekeurige volgorde af. U kunt de willekeurig gekozen tracks/ audiobestanden op de cd op de gebruikelijke manier doorbladeren. N.B. Bij gebruik van de pijl-links of pijl-rechts wordt alleen een nieuwe willekeurige track op de afgespeelde cd geselecteerd1. slechts een van de muziek-cd’s worden afgespeeld muziek-cd’s in de cd-speler worden afgespeeld. • RND FLD houdt in dat de audiobestanden in een willekeurige map op de gekozen cd worden afgespeeld. Willekeurige afspeelvolgorde activeren/ deactiveren (cd-speler) Tijdens het afspelen van een normale muziek-cd: 1. Druk op MENU en daarna op ENTER. 2. Ga naar Random en druk op ENTER. Tijdens het afspelen van een cd met audiobestanden: 1. Druk op MENU en daarna op ENTER. 2. Ga naar Random en druk op ENTER. 3. Ga naar Map of Disc en druk op ENTER. Op het display verschijnt een bepaalde melding afhankelijk van het type willekeurige afspeelvolgorde dat geselecteerd is: Willekeurige afspeelvolgorde activeren/ deactiveren (cd-wisselaar) Tijdens het afspelen van een normale muziek-cd: 1. Druk op MENU en daarna op ENTER. 10 Infotainment Cd-functies 2. Ga naar Random en druk op ENTER. Cd’s 3. Ga naar Enkele disc of Alle discs en druk op ENTER. Bij gebruik van cd’s met een slechte kwaliteit is het mogelijk dat het geluid te wensen overlaat of zelfs helemaal uitblijft. Het alternatief Alle discs geldt alleen voor de muziek-cd’s die in de cd-wisselaar zitten. Tijdens het afspelen van een cd met audiobestanden: 1. Druk op MENU en daarna op ENTER. 2. Ga naar Random en druk op ENTER. 3. Ga naar Enkele disc of Map en druk op ENTER. 10 BELANGRIJK Speel uitsluitend standaard-cd’s af (met een diameter van 12 cm). Gebruik geen cd’s met een opgeplakt etiket. Door warmteontwikkeling in de cd-speler kan het etiket losraken en schade aan de cd-speler veroorzaken. Wanneer u een andere cd kiest, wordt de functie gedeactiveerd. Tekst disc Eventuele trackinformatie op de muziek-cd kan via het display worden weergegeven2. Activeren/deactiveren 1. Start de weergave van een cd. 2. Druk op MENU en daarna op ENTER. 3. Ga naar Tekst disc en druk op ENTER. 2 Geldt voor de cd-wisselaar. 257 10 Infotainment Menusysteem, audiosysteem Overzicht 10 FM-MENU TP 5. Tekst disc 6.* Audio-instellingen… 1. Nieuws 2. TP 3. PTY… 4. Radiotekst Bij cd-wisselaar* met cd-schijf geselecteerd. 5. Geav. radio-instellingen… 1. Random… 6.* Audio-instellingen… 2. Nieuws 3. TP 4. Tekst disc 5.* Audio-instellingen… AM-MENU 1.* Audio-instellingen… CD-MENU Bij cd-speler met cd-schijf. 1. Random 2. Nieuws 3. TP 4. Tekst disc 5.* Audio-instellingen… CD-MENU Bij cd-speler met mp3-schijf. 1. 258 4. Afspeellijst 2. Random… 3. Nieuws * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. CD-MENU CD-MENU Bij cd-wisselaar* met mp3-schijf geselecteerd. 1. Afspeellijst 2. Random… 3. Nieuws 4. TP 5. Tekst disc 6.* Audio-instellingen… AUX-MENU 1. AUX-ingangsvolume… 2. Nieuws 3. TP 4.* Audio-instellingen… USB-MENU* 1. Afspeellijst 2. Random… 3. Nieuws 4. TP 5. Nummerinformatie 6. Audio-instellingen… 10 Infotainment Telefoonfuncties* 10 Onderdelen van het telefoonsysteem. `` * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 259 10 Infotainment Telefoonfuncties* Onderdelen van het telefoonsysteem Antenne1 10 Toetsenset op stuurwiel. Met de toetsenset kunt u de meeste functies van het telefoonsysteem regelen, zie pagina 261. Microfoon. De microfoon voor de handsfree-functie zit aan het plafond bij de zonneklep. Bedieningspaneel op middenconsole. Via het bedieningspaneel kunt u alle functies van het telefoonsysteem (behalve het gespreksvolume) regelen. Privacy-handset* • Volvo adviseert u servicewerkzaamheden aan het telefoonsysteem over te laten aan een erkende Volvo-werkplaats. worden doorgeschakeld naar de voicemail. De gemiste oproepen verschijnen op het display. In het menu 6.5 kunt u IDIS opheffen, zie pagina 267. Noodoproepen Ook zonder een simkaart is het mogelijk het alarmnummer te bellen. Uw auto moet zich echter wel binnen het dekkingsgebied van een netwerkprovider bevinden. Simkaart Noodoproep doen 1. Activeer het telefoonsysteem. 2. Kies het alarmnummer van het land waarin u zich bevindt (112 binnen de EU). 3. Druk op ENTER. Simkaartlezer • De verkeersveiligheid staat altijd voorop. • Als u als bestuurder gebruik wilt maken van de handset*, moet u de auto eerst op een veilige plaats parkeren. • Schakel het telefoonsysteem uit tijdens het tanken. • Schakel het systeem uit in gebieden waar met explosieven wordt gewerkt. 1 260 Alleen voor geïntegreerde telefoon of RTI. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Met het IDIS-systeem (Intelligent Driver Information System) kunt u, wanneer IDIS inschat dat de verkeerssituatie alle aandacht vergt, een vertraging inbouwen voor telefoongesprekken en sms-berichten, zodat u zich geheel op het rijden kunt concentreren. Inkomende gesprekken en sms-berichten kunnen 5 seconden worden vertraagd, voordat ze worden doorgegeven. Als de heersende verkeerssituatie daarna nog alle aandacht van de bestuurder vergt, kan het inkomende gesprek G020244 IDIS Algemene informatie Het telefoonsysteem is alleen te gebruiken in combinatie met een geldige simkaart (Subscriber Identity Module). Meerdere netwerkproviders bieden simkaarten aan. Neem bij problemen met de simkaart contact op met de netwerkprovider. 10 Infotainment Telefoonfuncties* N.B. De geïntegreerde telefoon kan geen simkaart van het type 3G lezen. Een gecombineerde simkaart voor 3G én gsm werkt echter wel. Neem contact op met uw netwerkprovider om na te gaan of u van simkaart moet veranderen. Extra simkaart Veel netwerkproviders bieden een extra simkaart voor hetzelfde telefoonnummer aan. De extra simkaart kunt u in de auto gebruiken. Menufuncties MENU – Hoofdmenu openen Op pagina 267 vindt u een beschrijving van de wijze waarop u de telefoonfuncties via het menusysteem kunt sturen. EXIT – Gesprekken beëindigen/weigeren, ingevoerde tekens wissen Verkeersveiligheid Om veiligheidsredenen zijn delen van het menusysteem voor de telefoon niet toegankelijk bij snelheden hoger dan 8 km/h. 10 Navigatieknop – Navigeren in menu’s en tekenregels ENTER – Gesprek aannemen. Met een druk op de toets ziet u de laatst gekozen nummers PHONE – Aan/uit en stand-by Bediening telefoon Toetsenset op stuurwiel Simkaart aanbrengen 1. Schakel het telefoonsysteem uit en open het dashboardkastje. 2. Trek de simkaarthouder uit de simkaartlezer (zie afbeelding op pagina 260). 4. Duw de simkaarthouder voorzichtig weer naar binnen. G020243 G019809 3. Plaats de simkaart dusdanig in de houder dat de kant met het metaal zichtbaar is. Zorg dat de afgeschuinde hoek van de simkaart overeenkomt met die van de simkaarthouder. Bedieningspaneel op middenconsole. VOLUME – Het achtergrondvolume van de radio e.d. regelen tijdens een gesprek Cijfer- en lettertoetsen Wanneer de telefoon in de actieve stand staat, kunt u met de toetsenset op het stuurwiel alleen de telefoonfuncties regelen. Als u de `` * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 261 10 Infotainment Telefoonfuncties* 10 toetsen wilt gebruiken om instellingen in het audiosysteem te verrichten, moet u eerst de telefoon standby zetten. ENTER – Dezelfde functie als de overeenkomstige toets op het bedieningspaneel EXIT – Dezelfde functie als de overeenkomstige toets op het bedieningspaneel Gespreksvolume – Verhogen/verlagen Navigatietoetsen – Menu’s doornemen Aan/uit Wanneer het telefoonsysteem actief is of standby staat, staat er een hoorn op het display. Als u de transpondersleutel naar stand 0 draait terwijl het telefoonsysteem actief is of stand-by staat, zal het telefoonsysteem de volgende keer dat u de transpondersleutel naar stand I of II draait, opnieuw actief zijn of standby staan. Telefoonsysteem activeren U kunt alleen gebruik maken van de functies van het telefoonsysteem, wanneer de telefoon in de actieve stand staat. 1. Druk op PHONE. 2. Voer (zo nodig) de pincode in en druk op ENTER. 262 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Telefoonsysteem deactiveren N.B. Wanneer het telefoonsysteem gedeactiveerd is kunt u geen gesprekken beantwoorden. Als de handset* is opgenomen bij het begin van een telefoongesprek, zal het geluid via de handsfree worden weergegeven. Voor het wisselen tussen handset en handsfree. zie pagina 265 Houd de toets PHONE ingedrukt totdat de telefoon gedeactiveerd is. standby In stand-by is het mogelijk het audiosysteem te beluisteren in afwachting van een inkomend gesprek. In stand-by is het echter niet mogelijk zelf te bellen. Telefoon stand-by zetten Gesprekken aannemen Zie menu-optie 4.3 zie pagina 267 voor het automatisch aannemen. U kunt de telefoon alleen vanuit de actieve stand stand-by zetten. Druk op PHONE. Activeren vanuit stand-by Druk op PHONE. Druk op ENTER of neem de handset op. U moet de handset omlaagduwen om deze te kunnen opnemen. Gesprekken beëindigen Druk op EXIT of leg de handset op. Gesprekken weigeren Druk op EXIT. Gespreksfuncties Wisselgesprek Bellen Als er tijdens een lopend telefoongesprek een nieuwe oproep inkomt, hoort u twee signalen. Op het display verschijnt Antwoorden?. U kunt het tweede gesprek op de gebruikelijke manier weigeren of aannemen. Als u het tweede gesprek aanneemt, wordt het eerste gesprek in de wacht gezet. 1. Activeer (zo nodig) het telefoonsysteem. 2. Voer het gewenste nummer in of gebruik het telefoonboek, zie pagina 265. 3. Druk op ENTER of neem de handset op. U moet de handset omlaagduwen om deze te kunnen opnemen. 10 Infotainment Telefoonfuncties* Gesprekken in de wacht zetten/ hervatten 1. Druk op MENU of op ENTER. 2. Ga naar Pauze of Hervatten en druk op ENTER. Ruggespraak tijdens lopende gesprekken 1. Zet het eerste gesprek in de wacht. 2. Voer het telefoonnummer van de derde partij in. Wisselen tussen gesprekspartners 1. Druk op MENU of op ENTER. 2. Ga naar Wisselen en druk op ENTER. Conferentiegesprek starten Bij een conferentiegesprek kunnen drie gesprekspartners met elkaar praten. Wanneer een conferentiegesprek eenmaal gestart is, kunnen er geen nieuwe gesprekspartners worden aangesloten. Bij het afsluiten van een conferentiegesprek worden alle lopende gesprekken beëindigd. 1. Begin twee telefoongesprekken. Volume Tekst invoeren Het telefoonsysteem maakt gebruik van de luidspreker in het bestuurdersportier. U kunt tekst invoeren met de toetsenset op de telefoon. Gespreksvolume 1. Druk op de toets met het teken van uw keuze: druk eenmaal om het eerste teken op de toets in te voeren, tweemaal om het tweede teken in te voeren enz. (zie tabel). U regelt het gespreksvolume met de toetsenset op het stuurwiel. Bij gebruik van de handset* kunt u het gespreksvolume regelen met een draaiknop op de zijkant van de handset. 2. Druk op de 1 om een spatie in te voegen. Om tweemaal achtereen hetzelfde teken op de toets in te voeren moet u op * drukken of enige seconden wachten. Volume audiosysteem Bij kort indrukken van EXIT wist u het laatst ingevoerde teken. Bij lang indrukken van EXIT wist u alle ingevoerde tekens. Tijdens een telefoongesprek wordt het volume van het audiosysteem tijdelijk verlaagd. Na afloop van het gesprek speelt het audiosysteem op het oude volume verder. Als u het volume van het audiosysteem bijregelt tijdens het gesprek, speelt het audiosysteem na afloop van het gesprek op het nieuwe volume verder. Het is ook mogelijk om het geluid van het audiosysteem bij telefoongesprekken automatisch uit te zetten (zie menu 6.4.3 op pagina 267). De functie geldt alleen voor het geïntegreerde telefoonsysteem van Volvo. Knop 10 Functie spatie 1 - ? ! , . : " ' ( ) abc2äåàæç def3èé ghi4ì 2. Druk op MENU of op ENTER. 3. Ga naar Deelnemen en druk op ENTER. jkl5 mno6ñöòØ `` * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 263 10 Infotainment Telefoonfuncties* Knop 10 pqrs7ß deze op het display. Contactgegevens kunnen op de simkaart en in het telefoongeheugen worden vastgelegd. 4. Voer de eerste letter in van de post die u zoekt en druk vervolgens op ENTER of druk meteen op ENTER. tuv8üù Contactgegevens vastleggen in telefoonboek 5. Ga naar de post die u zoekt en druk op ENTER. 1. Druk op MENU. Kopiëren tussen simkaart en telefoonboek Functie wxyz9 Kort indrukken om twee tekens op dezelfde toets na elkaar in te voeren. +0@*#&$£/% Wisselen tussen hoofdletters en kleine letters. Nummerfuncties 2. Ga naar Telefoonboek… en druk op ENTER. 4. Voer een naam in en druk op ENTER. 3. Ga naar Alles kopiëren… en druk op ENTER. 5. Voer een nummer in en druk op ENTER. 6. Ga naar SIM-kaart of Telefoongeheugen en druk op ENTER. Contactgegevens zoeken in telefoonboek Het telefoonsysteem slaat automatisch de laatst gekozen telefoonnummers op. 1. Druk op ENTER. 1. Druk op MENU. 2. Ga naar een van de opgeslagen nummers en druk op ENTER. 2. Ga naar Telefoonboek… en druk op ENTER. Telefoonboek 3. Ga naar Zoeken en druk op ENTER. Als het telefoonboek de contactgegevens bevat van de persoon die belt, verschijnen * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 1. Druk op MENU. 3. Ga naar Nieuwe contactpersoon en druk op ENTER. Wanneer u op de pijl-omlaag van de navigatieknop drukt in plaats van op de toets MENU, gaat u rechtstreeks naar het menu Zoeken. Laatst gekozen nummers 264 2. Ga naar Telefoonboek… en druk op ENTER. 4. Ga naar SIM naar telefoon of Telefoon naar SIM en druk op ENTER. Contactgegevens verwijderen uit telefoonboek 1. Druk op MENU. 2. Ga naar Telefoonboek… en druk op ENTER. 3. Ga naar Zoeken en druk op ENTER. 4. Voer de eerste letter in van de post die u zoekt en druk vervolgens op ENTER of druk meteen op ENTER. 5. Ga naar de post die u wilt verwijderen en druk op ENTER. 6. Ga naar Wissen en druk op ENTER. 10 Infotainment Telefoonfuncties* 1. Druk op MENU. 7. Ga naar de post die u zoekt en druk op ENTER. 2. Ga naar Telefoonboek… en druk op ENTER. 8. Houd EXIT ingedrukt om het menusysteem te verlaten. 3. Ga naar SIM wissen of Telefoon wissen en druk op ENTER. Verkort kiezen Alle posten wissen Toets zo nodig de telefooncode in. De fabriekscode is 1234. One-key dial Aan de cijfertoetsen van de toetsenset (1–9) kunt u een telefoonnummer koppelen van een van de contactgegevens in het telefoonboek. 1. Druk op MENU. 2. Ga naar Telefoonboek… en druk op ENTER. 3. Ga naar Sneltoets verk. kiezen… en druk op ENTER. 4. Ga naar Selecteer nummers en druk op ENTER. 5. Ga naar het cijfer van de toets waaraan u het telefoonnummer wilt koppelen en druk op ENTER. 6. Voer de eerste letter in van de post die u zoekt en druk vervolgens op ENTER of druk meteen op ENTER. Druk kort op de voorkeurtoets van uw keuze en daarna op de toets ENTER. N.B. Na activering van de telefoon moet u enkele seconden wachten, voordat u gebruik kunt maken van de functie verkort kiezen. Om verkort te kunnen kiezen moet de optie Sneltoets verk. kiezen… in het menu Telefoonboek…, zie pagina 269 geactiveerd zijn. Bellen via telefoonboek 1. Druk op MENU. 2. Ga naar Telefoonboek… en druk op ENTER. > Alle posten in het telefoonboek worden weergegeven. U kunt het aantal weergegeven posten verkleinen door een deel van de naam van de post in te voeren die u zoekt. 3. Ga naar de post die u zoekt en druk op ENTER. 10 N.B. Druk op ENTER om te bellen. N.B. Houd de gewenste letter/toets van de toetsenset ca. 2 seconden ingedrukt om het telefoonboek bij de bijbehorende letter te openen. Functies tijdens lopende gesprekken Tijdens een lopend gesprek staan u meerdere functies ter beschikking. Sommige functies zijn alleen te activeren als een gesprek in de wacht staat. Druk op MENU of op ENTER om het gespreksmenu te openen en ga naar een van de volgende opties: 1. Microfoon mute/Microfoon ingeschakeld – Ruggespraakstand. 2. Pauze/Hervatten – Lopend gesprek in de wacht zetten of hervatten. 3. Handsfree/Privacy-handset – Handsfree of handset gebruiken*. 4. Telefoonboek – Telefoonboek bekijken. `` * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 265 10 Infotainment Telefoonfuncties* 10 5. Deelnemen – Telefonische vergadering voeren (mogelijk bij aansluiting van meer dan twee partijen) 6. Voer een telefoonnummer in en druk op ENTER. 6. Wisselen – Wisselen tussen twee gesprekken (mogelijk bij aansluiting van maximaal drie partijen). IMEI-nummer Sms (Short Message Service) Sms lezen 1. Druk op MENU. Om de telefoon te blokkeren moet u het IMEInummer van de telefoon aan uw netwerkprovider doorgeven. Dit nummer is een serienummer bestaande uit 15 cijfers dat in de telefoon geprogrammeerd is. Toets *#06# op uw telefoon in om het nummer op het display te zien. Noteer dit nummer en bewaar het goed. 2. Ga naar Berichten… en druk op ENTER. 3. Ga naar Lezen en druk op ENTER. Specificaties 4. Ga naar het bericht van uw keuze en druk op ENTER. > De inhoud van het bericht verschijnt op het display. Wanneer u nogmaals op ENTER drukt, verschijnen meer opties. Houd EXIT ingedrukt om het menusysteem te verlaten. Schrijven en verzenden 1. Druk op MENU. 2. Ga naar Berichten… en druk op ENTER. 3. Ga naar Nieuw bericht schrijven en druk op ENTER. 4. Schrijf de tekst en druk op ENTER. 5. Ga naar Verzenden en druk op ENTER. 266 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. A Vermogen 2W Simkaart Klein Geheugenposities 250A Sms (Short Message Service) Ja Data/Fax Nee Dualband (900/1800 MHz) Ja In de telefoon, plus het aantal geheugenpositie op de simkaart. 10 Infotainment Menusysteem, telefoon* Hoofdmenu 1. Sneltoets verk. kiezen… 4.6.2. Indien bezet Oproepregister… 2.4.1. Actief 4.6.3. Geen antwoord 1.1. Laatste 10 gemiste opr. 2.4.2. Selecteer nummers 4.6.4. Niet bereikbaar 1.2. Laatste 10 ontv. opr. 2.5. SIM wissen 4.6.5. Fax oproepen 1.3. Laatste 10 gebelde nrs. 2.6. Telefoon wissen 4.6.6. Datagesprekken 1.4. Lijst wissen… 2.7. Geheugenstatus 4.6.7. Alles annuleren 1.5. 2. 1 2.4. 1.4.1. Alle oproepen 1.4.2. Gemiste oproepen 3.1. Lezen 5.1. Autotelefoon 1.4.3. Ontvangen oproepen 3.2. Nieuw bericht schrijven 5.2. Telefoon toevoegen 1.4.4. Gekozen nummers 3.3. Berichtinstellingen… 5.3–7. Toegevoegde telefoons1 3. Berichten… 5. Gespreksduur… 3.3.1. SMSC-nummer 1.5.1. Laatste oproep 3.3.2. Geldigheidsduur… 1.5.2. Aantal oproepen 3.3.3. Type bericht… 1.5.3. Totale tijd 1.5.4. Reset timers 4 Belopties… 4.1. Verzend mijn nummer Telefoonboek… 4.2. Wisselgesprek 2.1. 4.3. Automatisch antwoord Zoeken 2.2. Nieuwe contactpersoon 4.4. Auto re-dial 2.3. Alles kopiëren… 4.5. Nummer voicemail 2.3.1. SIM naar telefoon 4.6. Omleidingen… 2.3.2. Telefoon naar SIM 4.6.1. Alle oproepen 10 Verwissel telefoon N.B. Het bovenstaande menu geldt alleen voor auto’s met BluetoothTM-handsfree. 6. Instellingen telefoon… 6.1. 6.2. Netwerkselectie… 6.1.1. Automatisch 6.1.2. Handmatige selectie SIM-beveiliging… 6.2.1. Aan 6.2.2. Uit Maximaal 5 telefoons. `` * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 267 10 Infotainment Menusysteem, telefoon* 6.2.3. 10 Automatisch 6.3. PIN-code bewerken 6.4. Geluid en volume… 6.4.1. Belvolume 6.4.2. Beltonen… 6.4.3. Radio mute 6.4.4. Pieptoon bij bericht 6.5. IDIS 6.6. Reset telefooninstellingen 2.3.1. SIM naar telefoon De lijsten wissen in de menu’s 1.1, 1.2 en 1.3 zoals hieronder beschreven. 2.3.2. Telefoon naar SIM 1.4.1. Alle oproepen 2.4. Sneltoetsfunctie 1.4.2. Gemiste oproepen 1.4.3. Ontvangen oproepen Nummers die zijn vastgelegd in het telefoonboek koppelen aan een sneltoets voor verkort kiezen. 1.4.4. Gekozen nummers 2.4.1 Actief 2.4.2 Selecteer nummers 1.5. Belduur De duur van alle gesprekken of van het laatste gesprek. Zie menu 1.5.4 voor het resetten van de gesprekstellers. 2.5. SIM wissen 1.5.1. Laatste oproep 1.5.2. Aantal oproepen Het complete geheugen van de telefoon wissen. 1.5.3. Totale tijd 2.7. Geheugengebr. Lijst met gemiste oproepen. U kunt de bijbehorende nummers bellen, wissen of in het telefoonboek opslaan. 1.5.4. Reset timers 1.2. Laatste 10 beantwoorde 2.1. Zoeken Lijst met beantwoorde oproepen. U kunt de bijbehorende nummers bellen, wissen of in het telefoonboek opslaan. Namen in het telefoonboek zoeken. Bekijken hoeveel geheugenposities er in beslag genomen worden in het geheugen van de simkaart en in dat van de telefoon. In de tabel staat aangegeven hoeveel van de beschikbare positie er in gebruik zijn (bijvoorbeeld 100 (250)). 2.2. Nieuw contact 3. Berichten Namen en telefoonnummers vastleggen in het telefoonboek, zie pagina 264. 3.1. Lezen Beschrijving van menu-opties 1. Gespreklijst 1.1. Laatste 10 gemiste 1.3. Laatste 10 gekozen Lijst met eerder gebelde nummers. U kunt de bijbehorende nummers bellen, wissen of in het telefoonboek opslaan. 268 1.4. Lijst wissen * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 2. Telefoonboek 2.3. Alles kopie Telefoonnummers en namen op de simkaart kopiëren naar het geheugen van de telefoon. Het geheugen op de simkaart geheel wissen. 2.6. Telefoon wissen Ontvangen sms-berichten. U kunt de gelezen berichten (of delen ervan) wissen, doorsturen, wijzigen of opslaan. 10 Infotainment Menusysteem, telefoon* 3.2. Nieuw opstellen 4.3. Autom. antw. 5.2. Telefoon toevoegen Met de toetsenset een bericht invoeren. U kunt het bericht vervolgens opslaan of versturen. Inkomende gesprekken automatisch beantwoorden. Mobiele telefoons toevoegen aan de lijst Toegevoegde telefoons. 3.3. Berichtinstellingen 4.4 Autom. herkiezen 5.3–7. Toegevoegde telefoons Het nummer (SMSC nummer) van de berichtencentrale aangeven waarnaar u uw berichten wilt doorschakelen en de tijd specificeren dat de berichten moeten blijven liggen. Neem contact op met uw netwerkprovider voor informatie over de instellingen voor de berichtencentrale. U hoeft de instellingen normaal gesproken niet te wijzigen. Automatisch een eerder gekozen nummer bellen. Verbinding maken met een van de toegevoegde telefoons (maximaal 5 telefoons). 3.3.1. SMSC-nummer 3.3.2. Geldigheidsduur… 3.3.3. Type bericht… 4.5. Voicemail-nummer N.B. Het nummer van voicemail opslaan. 4.6. Doorschakelen Het bovenstaande menu geldt alleen voor auto’s met BluetoothTM-handsfree. Aangeven welke soorten gesprekken er moeten worden doorgeschakeld naar het gespecificeerde telefoonnummer en wanneer. 6. Telefooninstellingen 4.6.1. 6.1 Kies netwerk Alle oproepen 4. Belopties 4.6.2 Indien bezet Aangeven of u automatisch of handmatig netwerken wilt selecteren. De geselecteerde provider verschijnt tijdens het inschakelen van het telefoonsysteem op het display. 4.1. Verzend mijn nummer 4.6.3. Geen antwoord 6.1.1. Automatisch Aangeven of uw eigen telefoonnummer wel of niet op het telefoondisplay van de gebelde persoon moet verschijnen. Neem contact op met de netwerkprovider voor een permanent geheim nummer. 4.6.4. Niet bereikbaar 6.1.2. Handmatige selectie 4.6.5. Fax oproepen 4.6.6. Datagesprekken 4.6.7. Alles annuleren De instelling geldt alleen tijdens het lopende gesprek. 4.2. Oproep wacht Aangeven of u wel of geen signaal wilt ontvangen, wanneer er tijdens een lopend gesprek een tweede gesprek wacht. 6.2. SIM beveil. Aangeven of de invoer van de pincode actief of inactief moet zijn of automatisch moet verlopen. 5. Verwissel telefoon 6.2.1. Aan 5.1. Autotelefoon 6.2.2. Uit 6.2.3. Automatisch Geïntegreerde telefoon kiezen. 10 `` * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 269 10 Infotainment Menusysteem, telefoon* 6.3. PIN-code bewerken 10 Pincode wijzigen. Code noteren en goed bewaren. 6.4. Geluid en volume 6.4.1. Belvolume Het volume van het belsignaal regelen. 6.4.2. Beltonen… Uit zeven verschillende belsignalen kiezen. 6.4.3. Radio mute Radio uit-/inschakelen. 6.4.4. Pieptoon bij bericht 6.5. IDIS Als u de functie IDIS uitschakelt, worden inkomende gesprekken ongeacht de rijsituatie zonder vertraging doorgegeven. 6.6. Reset Telefooninst De fabrieksinstellingen van het systeem herstellen. 270 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 10 Infotainment Bluetooth handsfree* Algemene informatie telefoon bedienen of de telefoon nu aangesloten is of niet. N.B. Niet alle mobiele telefoons zijn volledig compatibel met de handsfree-functie van het audiosysteem. Volvo adviseert u contact op te nemen met een erkende Volvowerkplaats of www.volvocars.com te bezoeken voor informatie over compatibele telefoons. Menu’s en bedieningstoetsen U regelt de menufuncties vanaf de middenconsole (3), zie pagina 261. Systeemoverzicht. Mobiele telefoon Microfoon Middenconsole Bluetooth TM Een mobiele telefoon met BluetoothTM is draadloos aan te sluiten op het audiosysteem. Het audiosysteem werkt dan als handsfree en biedt u de mogelijkheid om enkele functies van uw mobiele telefoon op afstand te bedienen. De microfoon zit in de plafondconsole (2). U kunt de mobiele telefoon via de knoppen op de Beknopte bedieningsinstructies U regelt de menufuncties vanaf de middenconsole of via de toetsenset op het stuurwiel. Voor algemene informatie over de menufuncties, zie pagina 267. N.B. Als de auto is uitgerust met zowel BluetoothTM handsfree als een geïntegreerde telefoon, bevat het telefoonmenu een extra menu, zie pagina 267. Activeren/deactiveren Wanneer u kort op PHONE drukt, activeert u de handsfree-functie. De melding TELEFOON boven aan het display geeft aan dat het systeem in de telefoonstand staat. Het symbool geeft aan dat de handsfreefunctie actief is. 10 Wanneer u PHONE lang indrukt, deactiveert u de handsfree-functie en koppelt u een aangesloten telefoon los. Mobiele telefoon aansluiten Hoe u een mobiele telefoon aansluit hangt af van de vraag of dezelfde mobiele telefoon al dan niet eerder aangesloten was. Als het de eerste keer is dat u de mobiele telefoon aansluit, dan moet u de onderstaande instructies volgen: Alternatief 1 – via het menusysteem van de auto 1. Maak de mobiele telefoon identificeerbaar/ zichtbaar via BluetoothTM (zie daarvoor de gebruiksaanwijzing bij de mobiele telefoon of www.volvocars.com). 2. Activeer de handsfree-functie met PHONE. > De menu-optie Telefoon toevoegen verschijnt op het display. Als u al eerder een of meer mobiele telefoons hebt `` * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 271 10 Infotainment Bluetooth handsfree* geregistreerd, worden ook deze weergegeven. 10 3. Kies Telefoon toevoegen. > Het audiosysteem zoekt naar mobiele telefoons in de nabije omgeving. Er wordt ongeveer 30 seconden gezocht. De gevonden mobiele telefoons verschijnen met hun BluetoothTM-naam op het display. De handsfree-functie verschijnt onder de BluetoothTM-naam My Car op de mobiele telefoon. 4. Kies een van de mobiele telefoons op het display van het audiosysteem. 5. Voer via het toetsenblok van de te registreren mobiele telefoon de cijfercode in die op het display van het audiosysteem staat. Alternatief 2 – via het menusysteem van de telefoon 1. Activeer de handsfree-functie met PHONE. Schakel een eventueel eerder aangesloten telefoon uit. 2. Zoek met de BluetoothTM-functie van de mobiele telefoon (zie gebruiksaanwijzing bij de mobiele telefoon). 3. Kies My Car in de lijst met gevonden eenheden op uw mobiele telefoon. 1 272 Geldt voor Keyless Drive. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 4. Voer de pincode ‘1234’ in op uw mobiele telefoon, als er om de pincode wordt gevraagd. Mobiele telefoon uitschakelen 5. Kies voor aansluiting op My Car vanaf de mobiele telefoon. De mobiele telefoon wordt automatisch losgekoppeld, als de telefoon buiten het bereik van het audiosysteem komt. Voor meer informatie over de aansluiting, zie pagina 274. De mobiele telefoon wordt vervolgens geregistreerd en automatisch aangesloten op het audiosysteem, terwijl de melding Synchroniseert op het display staat. Voor meer informatie over het registreren van mobiele telefoons, zie pagina 274. U kunt een aansluiting handmatig verbreken wanneer u de handsfree-functie deactiveert door PHONE lang in te drukken. De handsfreefunctie wordt eveneens gedeactiveerd bij het afzetten van de motor of het openen van een portier1. Wanneer er een aansluiting tot stand gebracht en de is, verschijnen het symbool BluetoothTM-naam op het display. U kunt de mobiele telefoon vervolgens bedienen via het audiosysteem. Wanneer de mobiele telefoon is losgekoppeld, kunt u een eventueel lopend gesprek voortzetten via de ingebouwde microfoon en luidspreker van de mobiele telefoon. Bellen 1. Controleer of de melding TELEFOON boven aan het display staat en of het symbool zichtbaar is. 2. Voer het gewenste nummer in of gebruik het telefoonboek, zie pagina 274. 3. Druk op ENTER. U beëindigt het gesprek met EXIT. N.B. Bij sommige mobiele telefoons moet u om over te schakelen van de handsfree op de handset eerst ter bevestiging op het toetsenblok van de mobiel drukken. 10 Infotainment Bluetooth handsfree* Gespreksfuncties Inkomend gesprek U neemt een gesprek aan met ENTER, ook al staat het audiosysteem in bijvoorbeeld de stand CD of FM. Met EXIT kunt u een gesprek weigeren of beëindigen. N.B. Bij sommige mobiele telefoons wordt de aansluiting verbroken bij gebruik van de ruggespraakfunctie (dempen). Dit is volkomen normaal. De handsfree-functie stelt vervolgens de vraag of u opnieuw wilt aansluiten. Automatisch antw. Met de functie Automatisch antwoord is het mogelijk gesprekken automatisch te beantwoorden. Activeer/deactiveer de functie onder Telefoonmenu… Belopties… Automatisch antw.. Menu ontvangen oproepen Druk tijdens een gesprek op MENU of op ENTER om toegang te krijgen tot de volgende functies: • Microfoon mute – Microfoon van het audiosysteem uitschakelen. • Gespr. n. mob. doorsch. – Gesprek door- • Telefoonboek – In het telefoonboek van de mobiele telefoon zoeken. N.B. Tijdens een lopend gesprek is het niet mogelijk een tweede gesprek te beginnen. Audio-instellingen Gespreksvolume U kunt het gespreksvolume bijregelen tijdens het bellen. Maak gebruik van de toetsenset op het stuurwiel. Instellingen telefoon… volume… Radio mute. Geluid en 10 Belvolume Ga naar Telefoonmenu… Instellingen telefoon… Geluid en volume… Belvolume en stel bij met / van de navigatietoets. Beltonen U kunt een van de ingebouwde beltonen van de handsfree-functie kiezen onder Telefoonmenu… Instellingen telefoon… Geluid en volume… Beltonen… Beltoon 1 enz. N.B. Ook bij gebruik van een van de ingebouwde beltonen van het handsfree-systeem, zijn de beltonen van de aangesloten mobiele telefoon nog altijd hoorbaar. schakelen naar de mobiele telefoon. Volume audiosysteem In de telefoonstand (TELEFOON) is het volume van het audiosysteem op de gebruikelijke wijze bij te regelen met VOLUME. Het is mogelijk de weergave van de actieve geluidsbron te onderdrukken bij inkomende telefoongesprekken onder Telefoonmenu… 2 Ga om de beltonen2 van de aangesloten telefoon te gebruiken naar Telefoonmenu… Instellingen telefoon… Geluid en volume… Beltonen… Signaal mob. tel. gebr.. Niet ondersteund door alle mobiele telefoons. `` * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 273 10 Infotainment Bluetooth handsfree* 10 Meer informatie over registratie en aansluiting foon door het menusysteem als volgt te gebruiken. Er kunnen maximaal vijf mobiele telefoons worden geregistreerd. U hoeft een mobiele telefoon slechts eenmaal te registreren. Na registratie staat de mobiele telefoon in de lijst met toegevoegde telefoons. U kunt slechts één mobiele telefoon tegelijk aansluiten. Het is mogelijk de registratie van een telefoon te verwijderen onder Telefoonmenu… Bluetooth… Verwijder telefoon. Welke van de twee mogelijke versies van het menusysteem er op uw auto zit, hangt af van de vraag of de auto alleen voorzien is van BluetoothTM of ook een geïntegreerde telefoon. Automatische aansluiting Wanneer de handsfree-functie actief is en de laatst aangesloten mobiele telefoon binnen het bereik ligt, wordt deze telefoon automatisch opnieuw aangesloten. Terwijl het audiosysteem op zoek is naar de laatst aangesloten telefoon staat de naam van deze telefoon op het display. Druk op EXIT om handmatig een andere telefoon aan te sluiten. Handmatige aansluiting Ga als volgt te werk, als u in plaats van de laatst aangesloten mobiele telefoon een nieuwe mobiele telefoon wilt aansluiten of wilt overschakelen op een andere eerder aangesloten mobiele telefoon: Zet het audiosysteem in de telefoonstand (TELEFOON) en volg de aanwijzingen op het display of wissel van aangesloten mobiele tele- 274 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. • Bij auto’s met alleen BluetoothTM verricht u de aansluiting onder Telefoonmenu… Bluetooth… Verwissel telefoon Telefoon toevoegen of kies een van de eerder aangesloten telefoons. • Bij auto’s met zowel een geïntegreerde BluetoothTM telefoon als verricht u de aansluiting onder Telefoonmenu… Verwissel telefoon Telefoon toevoegen of kies een van de eerder aangesloten telefoons. Telefoonboek Voor alle telefoonboekfuncties geldt dat de melding TELEFOON boven aan het display moet staan en dat het symbool zichtbaar moet zijn. Het audiosysteem slaat van elk van de geregistreerde mobiele telefoons een kopie van het telefoonboek op. Het telefoonboek wordt bij iedere aansluiting automatisch naar het audiosysteem gekopieerd. Deactiveer de functie onder Instellingen telefoon… Telefoonboek synchr.. Bij het zoeken van contacten werkt u alleen met het telefoonboek van de aangesloten mobiele telefoon. N.B. Als de mobiele telefoon geen ondersteuning biedt voor het kopiëren van het telefoonboek, verschijnt na afloop van het kopiëren de melding Lijst is leeg. Als het telefoonboek de contactgegevens bevat van de persoon die belt, verschijnen deze op het display. Contacten zoeken U kunt het eenvoudigst naar bepaalde gegevens in het telefoonboek zoeken door de knoppen 2–9 lang in te drukken. Het telefoonboek wordt dan doorzocht op posten die beginnen met de eerste letter van de ingedrukte toets. Het telefoonboek is eveneens te bereiken met / van de navigatietoets of met / van de toetsenset op het stuurwiel. U een zoekopdracht tevens starten vanuit het zoekmenu van het telefoonboek onder Telefoonboek… Zoeken: 1. Voer de eerste letter in van het contact dat u zoekt en druk op ENTER. Of druk alleen op ENTER. 10 Infotainment Bluetooth handsfree* 2. Ga naar het contact van uw keuze en druk op ENTER om het bijbehorende nummer te bellen. Spraakherkenning U kunt gebruik maken van de spraakherkenningsfunctie (voice tags) van de mobiele telefoon door ENTER ingedrukt te houden. N.B. Niet alle mobiele telefoons zijn volledig compatibel met de spraakherkenningsfunctie. Volvo adviseert u contact op te nemen met een erkende Volvo-dealer of www.volvocars.com te bezoeken voor informatie over compatibele telefoons. Voicemail-nummer U kunt het voicemail-nummer wijzigen onder Belopties… Nummer voicemail. Als er nog geen nummer opgeslagen is, kunt u het bijbehorende menu openen door lang op 1 te drukken. Druk vervolgens lang op 1 om het ingevoerde nummer te gebruiken. ting bijgehouden. Druk op ENTER om de laatst gebelde nummers te bekijken. De overige gesprekslijsten staan onder Oproepregister…. N.B. Bij sommige mobiele telefoons wordt de lijst met gebelde nummers in omgekeerde volgorde weergegeven. Tekst invoeren Menusysteem - BluetoothTMhandsfree Het menusysteem voor BluetoothTM-handsfree is verkrijgbaar in twee versies. Eén voor auto’s met alleen BluetoothTM-handsfree en één voor auto’s met een geïntegreerde telefoon en BluetoothTM-handsfree. 1. Met de toetsenset op de middenconsole kunt u tekst invoeren. Druk eenmaal om het eerste teken op de toets in te voeren, tweemaal om het tweede teken in te voeren enz. (zie tabel op pagina 263). Bij kort indrukken van EXIT wist u het laatst ingevoerde teken. Bij lang indrukken van EXIT wist u alle ingevoerde tekens. Gebruik / van de navigatietoets om de verschillende tekens te doorlopen. 2. 3. Oproepregister… 1.1. Laatste 10 gemiste opr. 1.2. Laatste 10 ontv. opr. 1.3. Laatste 10 gebelde nrs. Telefoonboek… 2.1. Zoeken 2.2. Van mob. tel. kopiëren Bluetooth… 3.1. 3 Verwissel telefoon 3.1.1. Gesprekslijsten De gesprekslijsten worden bij iedere nieuwe aansluiting naar de handsfree-functie gekopieerd en worden vervolgens tijdens de aanslui- 10 N.B. Telefoon toevoegen 3.1.2–6.Toegevoegde telefoons3 3.2. Verwijder telefoon 3.3. Vanaf mob. tel. verbinden Maximaal 5 telefoons. `` * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 275 10 Infotainment Bluetooth handsfree* 3.4. 10 4. 5. Bluetooth info auto 3. Bluetooth… Belopties… 3.1. Verwijder telefoon 4.1. Automatisch antw. 3.2. Vanaf mob. tel. verbinden 4.2. Nummer voicemail 3.3. Bluetooth info auto Instellingen telefoon… 5.1. 5.2. 4. Belopties… Geluid en volume… 4.1. Automatisch antw. 5.1.1. Belvolume 4.2. Nummer voicemail 5.1.2. Beltonen… 5.1.3. Radio mute 5. Telefoonboek synchr. Verwissel telefoon 5.1. Autotelefoon 5.2. Telefoon toevoegen 5.3–7. Toegevoegde telefoons3 Menusysteem - BluetoothTMhandsfree en geïntegreerde telefoon 1. 2. 3 276 6. Instellingen telefoon… 6.1. Oproepregister… 1.1. Laatste 10 gemiste opr. 1.2. Laatste 10 ontv. opr. 1.3. Laatste 10 gebelde nrs. Telefoonboek… 2.1. Zoeken 2.2. Van mob. tel. kopiëren Maximaal 5 telefoons. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 6.2. Geluid en volume… 6.1.1. Belvolume 6.1.2. Beltonen… 6.1.3. Radio mute Telefoonboek synchr. 10 Infotainment 10 277 Type-aanduiding................................................................................... Maten en gewichten.............................................................................. Motorspecificaties................................................................................. Motorolie............................................................................................... Vloeistoffen en smeermiddelen............................................................. Brandstof.............................................................................................. Elektrisch systeem................................................................................ Typegoedkeuring.................................................................................. Displaysymbolen................................................................................... 278 280 282 285 286 288 291 294 296 297 SPECIFICATIES 11 Specificaties Type-aanduiding 11 280 11 Specificaties Type-aanduiding Wanneer u contact opneemt met de erkende Volvo-werkplaats of vervangende onderdelen of accessoires wilt bestellen, kan het handig zijn om de type-aanduiding, het chassisnummer en het motornummer bij de hand te hebben. Type-aanduiding, chassisnummer, maximaal toelaatbare gewichten, kleurcodes voor lak en bekleding en typegoedkeuringsnummer. S40 en V50: Bij het openen van het rechter achterportier is de sticker zichtbaar. C30 en C70: Bij het openen van het rechter portier is de sticker zichtbaar. N.B. Het is mogelijk dat de stickers die in de instructieboek staan geen exacte kopieën zijn van de stickers die in de auto zitten. Ze dienen alleen om aan te geven hoe de stickers er bij benadering uitzien en waar ze ongeveer zitten. De informatie die voor uw auto geldt staat op de desbetreffende stickers in/op uw auto. 11 Sticker voor standverwarming. Motorcode, onderdeel- en serienummer. Sticker voor motorolie. Type-aanduiding en serienummer van de versnellingsbak: handgeschakelde versnellingsbak , automatische versnellingsbak VIN (type- en modeljaaraanduiding alsmede chassisnummer). De typegoedkeuring van de auto bevat meer informatie over de auto. 281 11 Specificaties Maten en gewichten Maten 11 282 Maten mm Maten mm A Wielbasis 2640 H Spoorbreedte achteras 1531 B Lengte 4266 I Laadbreedte, vloer C Laadlengte, vloer, achterbank neergeklapt 1486 J Breedte 1782 D Laadlengte, vloer 663 K Breedte incl. buitenspiegels 2039 E Laadhoogte 642 F Hoogte 1447 G Spoorbreedte vooras 1535 713 Gewichten Inbegrepen bij het rijklaar gewicht zijn het gewicht van de bestuurder, dat van de brandstoftank die voor 90 % gevuld is en dat van de resterende oliën/vloeistoffen. Het gewicht van de passagiers en de gemonteerde accessoires alsmede de kogeldruk (bij gebruik van een aanhanger (zie tabel)) zijn van invloed op het laadvermogen en zijn niet inbegrepen bij het rijklaar gewicht. Toelaatbare maximumbelading = totaalgewicht – rijklaar gewicht. 11 Specificaties Maten en gewichten N.B. WAARSCHUWING Het gedocumenteerde rijklaar gewicht geldt voor een auto in standaarduitvoering – d.w.z. een auto zonder extra uitrusting of accessoires. Dit betekent dat voor ieder accessoire dat wordt toegevoegd het laadvermogen van de auto met het gewicht van het desbetreffende accessoire moet worden verminderd. Afhankelijk van de belading van de auto en het zwaartepunt van de lading treden er wijzigingen in de rijeigenschappen op. Max. treingewicht (auto+aanhanger) Max. voorasdruk Max. achterasdruk Uitrustingsniveau 11 Max. belasting: Zie typegoedkeuring. Voorbeelden van accessoires die een vermindering van het laadvermogen betekenen zijn auto’s in de uitvoeringen Kinetic, Momentum en Summum alsmede zaken als trekhaken, lastdragers, skiboxen, audiosystemen, verstralers, gps-systemen, brandstofkachels, veiligheidsrekken, matten, bagagerolhoezen/-afdekkingen, elektrisch bediende stoelen, etc. Een weegbrug is een betrouwbaar instrument om het rijklaar gewicht voor uw auto te bepalen. Max. totaalgewicht Max. dakbelasting: 75 kg. Voor de positie van de sticker, zie pagina 280. Trekgewicht en kogeldruk Motor Max. gewicht, geremde aanhanger (kg) Max. kogeldruk (kg) 1.6 1200 50 D2 1300 75 `` 283 11 Specificaties Maten en gewichten Motor Max. gewicht, geremde aanhanger (kg) Max. kogeldruk (kg) 2.0F 1350 75 2.0 1350 overige 1500 11 284 Max. gewicht, ongeremde aanhanger (kg) Max. kogeldruk (kg) 700 50 11 Specificaties Motorspecificaties Overzicht Motor Motorcode Vermogen (kW bij omw/ min) Vermogen (pk bij omw/ min) Motorkoppel (Nm bij omw/ min) Aantal cilinders Cilinderboring (mm) Slaglengte (mm) Cilinderinhoud (liter) Compressieverhouding 1.6 B4164S3 74/6000 100/6000 150/4000 4 79 81,4 1,596 11,0:1 2.0F B4204S4 107/6000 145/6000 185/4500 4 87 83,1 1,999 10,8:1 2.0 B4204S3 107/6000 145/6000 185/4500 4 87 83,1 1,999 10,8:1 T5 B5254T7 169/5000 230/5000 320/1500– 5000 5 83 93,2 2,521 9,0:1 D2 D4162T 84/3600 115/3600 270/1750 4 75 88,3 1,560 16,0:1 D3 D5204T5 110/3500 150/3500 350/15002750 5 81 77,0 1,560 16,5:1 D4 D5204T 130/3500 177/3500 400/17502750 5 81 77,0 1,984 16,5:1 11 Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor vindt u op de motor, zie pagina 280. 285 11 Specificaties Motorolie Ongunstige rijomstandigheden In ongunstige rijomstandigheden kunnen de olietemperatuur en het olieverbruik abnormaal toenemen. Hier volgen enkele voorbeelden van ongunstige rijomstandigheden. 11 Controleer het oliepeil vaker bij lange ritten: • met een caravan of aanhanger achter de auto • in bergachtig gebied • op hoge snelheden • in temperaturen lager dan –30 °C of hoger dan +40 °C Het bovenstaande geldt ook tijdens kortere ritten bij lage temperaturen. Kies een volsynthetische motorolie bij ongunstige rijomstandigheden. Ze bieden de motor extra bescherming. Volvo adviseert olieproducten van Castrol. BELANGRIJK Om aan de vereisten voor de gespecificeerde service-intervallen te voldoen worden alle motoren in de fabriek gevuld met een speciaal aangepaste, synthetische motorolie. De oliesoort werd met grote zorg geselecteerd lettend op de levensduur van de motor, de startgewilligheid, het brandstofverbruik en de milieu-impact. Om de aanbevolen service-intervallen aan te kunnen houden dient u een goedgekeurde motoroliesoort te gebruiken. Gebruik alleen een oliesoort van de voorgeschreven kwaliteit en dat zowel bij het bijvullen als bij verversen van olie. Een negatieve invloed op de levensduur van de motor, de startgewilligheid, het brandstofverbruik en de milieu-impact is anders niet uitgesloten. Volvo Car Corporation wijst alle garantieclaims af bij gebruik van een motoroliesoort die niet voldoet aan de voorgeschreven kwaliteits- en viscositeitseisen. 286 Viscositeitsdiagram 11 Specificaties Motorolie Motoroliekwaliteit Motortype Aanbevolen oliekwaliteit Bij te vullen hoeveelheid tussen Hoeveelheid, incl. oliefilter MIN en MAX (liter) (liter) 1.6 B4164S3 Oliekwaliteit: ACEA A5/B5 0,8 4,0 2.0F B4204S4 Viscositeit: SAE 5W-30 0,8 4,3 2.0 B4204S3 0,8 4,3 D2 D4162T 1,0 3,8 D4A D5204T Oliekwaliteit: ACEA A5/B5 1,0 5,9 B5254T7 Viscositeit: SAE 0W-30/5W-30 1,3 5,8 T5A A Motorcode 11 Voor Europa geldt SAE 0W-30 en voor de overige markten geldt SAE 5W-30 287 11 Specificaties Vloeistoffen en smeermiddelen Overzicht BELANGRIJK 11 Om schade aan de versnellingsbak te voorkomen moet u de aanbevolen kwaliteit versnellingsbakolie gebruiken en geen verschillende merken met elkaar vermengen. Neem contact op met de dichtstbijzijnde werkplaats voor service, als er een andere oliesoort werd gebruikt. Volvo adviseert u contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats. Versnellingsbakolie Handgeschakelde versnellingsbak Hoeveelheid (liter) B6 1,6 MMT6 1,7 MTX75 1,8 M66 1,9 IB5 2,1 Voorgeschreven versnellingsbakolie BOT 350M3 Automatische versnellingsbak 288 Hoeveelheid (liter) BOT 130 M Voorgeschreven versnellingsbakolie MPS6 7,3 BOT 341 AW55-51 7,7 JWS 3309 TF-80SC 7,0 AW1 11 Specificaties Vloeistoffen en smeermiddelen Vloeistoffen Vloeistof Systeem Hoeveelheid (liter) Koelvloeistof 1.6 5,8 2.0 en 2.0F 6,5 T5, handgeschakelde versnellingsbak 7,0 T5, automatische versnellingsbak 7,5 D2 6,2 D3 en D4 8,5 Aanbevolen kwaliteit Door Volvo aanbevolen koelvloeistof aangelengd met 50 % waterA, zie verpakking. Thermostaat opent bij: benzinemotor (1.6) 82 °C Koudemiddel Airconditioning 11 benzinemotoren 90 °C, dieselmotoren 82 °C dieselmotor (D2)83 °C B R134a (HFC134a) Olie: PAG Remvloeistof Remsysteem 0,6 Stuurbekrachtigingsvloeistof Stuurbekrachtiging 0,8–0,9 Ruitensproeiervloeistof 4-cil. benzine/diesel 4,0 5-cil. benzine/diesel 6,5 DOT 4+ WSS M2C204-A2 of een vergelijkbaar product met dezelfde specificatie. Bij vorst wordt u geadviseerd een door Volvo aanbevolen antivries aangelengd met water te gebruiken. `` 289 11 Specificaties Vloeistoffen en smeermiddelen Vloeistof Systeem Hoeveelheid (liter) Aanbevolen kwaliteit Brandstof Benzine: 1.6, 2.0, 2.0F ca. 55 Benzine: zie pagina 143 Benzine: T5 ca. 62 Diesel: D2, D3 en D4 ca. 52 Diesel: zie pagina 144 11 A B 290 De waterkwaliteit dient te voldoen aan de norm STD 1285,1. De hoeveelheid koudemiddel verschilt per motortype. Neem contact op met een erkende Volvo-werkplaats voor de juiste gegevens. 11 Specificaties Brandstof CO2-uitstoot en brandstofverbruik A B C 1.6 220 9,3 136 5,7 167 7,0 2.0FA 262 11,0 140 5,9 185 7,8 2.0 252 10,8 134 5,8 177 7,6 T5 294 12,6 150 6,4 203 8,7 T5 315 13,5 151 6,5 211 9,0 D2 137 5,2 101 3,8 114 4,3 D3 183 7,0 106 4,0 134 5,1 D3 210 7,9 122 4,6 154 5,8 11 `` 291 11 Specificaties Brandstof A B C D4 183 7,0 106 4,0 134 5,1 D4 210 7,9 122 4,6 154 5,8 11 A Gespecificeerde waarden gelden voor benzine. FlexiFuel-modellen kunnen op een willekeurige soort loodvrije benzine (95 RON) of op bio-ethanol (E85) rijden of op een mengsel daarvan. De auto neemt 30–40 % meer bij gebruik van E85 vanwege de lagere energie-inhoud. De exacte toename in het brandstofverbruik hangt onder meer af van de rijstijl, de buitentemperatuur en de gebruikte brandstofkwaliteit. A = stadsverkeer (l/100 km) B = snelwegrit (l/100 km) C = combinatierit (l/100 km) Brandstofverbruik en uitstoot van kooldioxide De brandstofverbruiks- en emissiewaarden in de bovenstaande tabel zijn gebaseerd op speciale EU-rijcycli1, die gelden voor een auto met rijklaar gewicht in standaarduitvoering zonder extra uitrusting. Afhankelijk van de uitrusting neemt het autogewicht toe. Dit alsook de mate van belading van de auto zorgt voor een ver- 1 292 hoging van het brandstofverbruik en de uitstoot van kooldioxide. Er zijn meerdere oorzaken aan te geven voor een verhoogd brandstofverbruik ten opzichte van de tabelwaarden. Daarbij valt te denken aan factoren als: • Uw rijstijl • De grotere luchtweerstand bij hogere snelheden • Een ingeschakelde A/C (airconditioning) • De grotere luchtweerstand bij vervoer van lading op het dak of het gebruik van een skibox • Een te lage bandenspanning • De brandstofkwaliteit, de weg- en verkeersomstandigheden, de weersgesteldheid en de staat van de auto. Waar u op moet letten Er zijn grote afwijkingen in het brandstofverbruik mogelijk bij een vergelijking met de EUrijcycli1 die gehanteerd worden bij certificering van de auto en waarop de verbruikscijfers in de tabel gebaseerd zijn. Hier volgen enkele handige tips om het brandstofverbruik terug te dringen: De officiële brandstofverbruikscijfers zijn gebaseerd op twee gestandaardiseerde rijcycli in laboratoriummilieu (“EU-rijcycli”) conform de EU-richtlijn 80/1268/EEC (Euro 4), EU Regulation no 682/2008 (Euro 5) alsmede UN ECE Regulation no 101. Deze richtlijnen bevatten informatie over de rijcycli stadsverkeer en snelwegrit. - Stadsverkeer – de meting begint met een koude start van de motor. Het betreft hier een gesimuleerde rit. - Snelwegrit - de auto moet optrekken en afremmen bij snelheden van 0–120 km/h. Het betreft hier een gesimuleerde rit. De waarde voor combinatierit, die in de tabel staat, is zoals wettelijk bepaald werd een combinatie van een stadsrit en een snelwegrit. CO2-uitstoot - om de uitstoot van kooldioxide te berekenen tijdens de twee rijcycli worden alle uitlaatgassen opgevangen. Deze worden vervolgens geanalyseerd en leiden tot de gespecificeerde waarde voor de CO2-uitstoot. 11 Specificaties Brandstof • Rijd rustig. • Rijd in de hoogst mogelijke versnelling, afhankelijk van de verkeerssituatie en de weg waarop u rijdt. Lagere toeren leveren een lager brandstofverbruik op. Ook wanneer u slechts enkele van de genoemde tips opvolgt, is al een aanzienlijk lager brandstofverbruik mogelijk. Raadpleeg voor meer informatie de richtlijnen waar eerder aan gerefereerd werd. • Rem af op de motor, wanneer dat zonder gevaar voor medeweggebruikers mogelijk is. • Laat de motor niet te lang stationair draaien. Neem de geldende verkeersregels in acht. Zet bij langere stilstand de motor af, als dat zonder gevaar voor medeweggebruikers mogelijk is. • Gebruik vóór een koude start altijd een eventuele motorverwarming. WAARSCHUWING 11 Zet de motor nooit af tijdens het rijden (zoals op een aflopende helling), omdat daarbij belangrijke systemen zoals de stuur- en rembekrachtiging wegvallen. Zie pagina 142 voor meer algemene informatie over brandstof. • Houd de juiste bandenspanning aan en controleer regelmatig of dat nog steeds zo is. Houd voor de beste resultaten de zogeheten ECO-bandenspanning aan, zie de bandenspanningstabel op pagina 195. • Uw bandenkeuze is mogelijk van invloed op het brandstofverbruik. Uw dealer kan u informeren over passende banden. • Extra gewicht – neem geen spullen in de auto mee die u niet gebruikt. • Verwijder een eventuele skibox meteen na het gebruik. • Voer altijd passend onderhoud aan de auto uit volgens de aanwijzingen in het instructieboekje. 293 11 Specificaties Elektrisch systeem Algemene informatie Op de auto zit een wisselstroomdynamo met spanningsregelaar. Het elektrische systeem is 11 enkelpolig en gebruikt het chassis en het motorblok als geleiders. De accucapaciteit is afhankelijk van de uitrusting op de auto. Bij vervanging van de star- taccu is het dan ook erg belangrijk om een accu te kiezen met dezelfde capaciteit als die van de oorspronkelijke (zie sticker op accu). Startaccu Spanning (V) Koudestartcapaciteit, Reservecapaciteit CCA - Cold Cranking Amperes (A) (minuten) 590 Capaciteit (Ah) 100 60 760 A 120 70 700 B 135 80 12 12 A B Auto’s met een audiosysteem in de uitvoering High Performance. Auto’s met een dieselmotor, Keyless drive, audiosysteem in de uitvoering Premium Sound, standverwarming op brandstof of RTI. Gloeilampen Verlichting 294 Vermogen (W) Soort Dimlicht, auto’s met halogeenverlichting 55 H7 Groot licht, auto’s met halogeenverlichting 65 H9 Groot licht, auto’s met ABL (Active Bending Lights) 55 H7 Achteruitrijlicht 6 H6W Mistachterlicht 21 P21W 11 Specificaties Elektrisch systeem Verlichting Vermogen (W) Soort Richtingaanwijzers voor 24 PY24WSW Richtingaanwijzers achter 21 PY21WSV Bagageruimteverlichting, kentekenplaatverlichting 5 C5W 1,2 Buislampje Stadslichten/parkeerlichten vóór 5 W5W BV LL Sidemarkers, vóór 5 WY5W Mistlampen 55 H8 Verlichting dashboardkastje 3 Buislampje 11 Make-upspiegel* * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 295 11 Specificaties Typegoedkeuring Transpondersleutelsysteem Land en gebied 11 A, B, CY, CZ, D, DK, E, EST, F, FIN, GB, GR, H, I, IRL, L, LT, LV, M, NL, P, PL, S, SK, SLO IS, LI, N, CH HR ROK Hierbij verklaart Delphi dat het gebruikte transpondersleutelsysteem in overeenstemming is met de essentiële eigenschappen en overige relevante bepalingen zoals beschreven in de EU-richtlijn 1999/5/ EG. Delphi 15-07-2003, Duitsland RLPD1-03-0151 BR TW ETC093LPD0155 296 Certificering Keyless drive Hierbij verklaart Siemens VDO Automotive A.G. dat de uitrusting van het type 5WK48952, 5WK48956, 5WK48812 in overeenstemming is met de essentiële eigenschappen en overige relevante bepalingen zoals beschreven in de EU-richtlijn 1999/5/EG. 11 Specificaties Displaysymbolen Algemene informatie Er worden tal van verschillende displaysymbolen gebruikt in de auto. De symbolen zijn onderverdeeld in waarschuwings-, controleen informatiesymbolen. Hier volgt een overzicht van de meest voorkomende symbolen met hun betekenis en een verwijzing naar de pagina(’s) in het boek waar u meer informatie kunt vinden. Voor meer informatie over de symbolen en displaymeldingen, zie pagina 51 en 55. gaat Het rode waarschuwingssymbool branden, wanneer er een storing geregistreerd is die mogelijk van invloed is op de veiligheid en/of rijeigenschappen van de auto. Er verschijnt bovendien een verklarende tekst op het informatiedisplay. gaat branHet oranje informatiesymbool den en er verschijnt een verklarende tekst op het informatiedisplay, wanneer er een afwijking in een van de autosystemen is opgetreden. Het oranje informatiesymbool kan ook gaan branden in combinatie met ander symbolen. Displaysymbolen Controle- en waarschuwingssymbolen op instrumentenpaneel Symbool Symbool Betekenis Pagina Stabiliteitsregeling STC of DSTC* 52, 163, 164 Betekenis Pagina Waarschuwing 21, 34, 51, 54, 159 Voorgloeifunctie (diesel) 52 51, 54, 159, 164, 166 Brandstofvoorraad laag 52 Controlesymbool voor aanhanger 53 Handrem aangetrokken 53 Airbags, SRS 21, 53 11 Informatie Uitlaatgasreinigingssysteem 51, 52 Storing in het ABS 52, 53 Mistachterlicht 52 `` * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 297 11 Specificaties Displaysymbolen Symbool Betekenis Pagina Oliedruk laag 51, 53 Symbool Betekenis Pagina Richtingaanwijzers links 49 Informatiesymbolen op display middenconsole Symbool 18, 53 Dynamo laadt niet bij 53 Richtingaanwijzers rechts 49 Pagina Surround-functie (alleen Premium Sound) 248 Nieuws 252 Programmatypes 252 Regionale radioprogramma’s 254 Audiobestanden 256 Map op cd 256 Verkeersinformatie 252 Telefoon* 271 BluetoothTMhandsfree* 271 G021221 Gordelwaarschuwing G021216 11 Betekenis 298 Grootlichtsignalen 49 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Pagina Regensensor* 65 Cruisecontrol* 67 Schakelindicatie* 155 G021222 Betekenis G021223 53, 161 Symbool G021220 Storing in het remsysteem Overige informatiesymbolen op instrumentenpaneel 11 Specificaties Displaysymbolen Informatiesymbolen op display plafondconsole Symbool Betekenis Pagina Gordelwaarschuwing 19 Airbag passagiersstoel, geactiveerd 24, 25 Airbag passagiersstoel, gedeactiveerd 25 11 299 12 Alfabetisch register A Achteruitkijkspiegel.................................... 74 autodimfunctie...................................... 74 Aanbevolen kinderzitjes ............................ 35 Aanhanger............................................... 177 kabel................................................... 179 Aanrijding crash mode........................................... 34 opblaasgordijnen (IC-systeem)............. 29 12 Aanstekeropening voorstoel............................................... 57 ABS, storing in het ABS..................... 52, 161 AC elektronische klimaatregeling............... 95 handmatige klimaatregeling........... 90, 91 Accu......................................................... 227 onderhoud.................................. 215, 227 overbelasting...................................... 141 specificaties........................................ 294 starten met hulpaccu.......................... 176 symbolen op de accu......................... 227 Achterbank.............................................. 116 instap.................................................. 105 Achterklep rijden met een geopende achterklep. . 140 vergrendelen/ontgrendelen........ 124, 132 300 Achteruitkijkspiegel en buitenspiegels automatisch in-/uitklappen............. 76, 81 Actieve koplampen.................................... 59 Actieve koplampen (ABL).......................... 59 Adaptatie................................................. 153 alarmsysteem testen.......................... automatische inschakeling van het alarm................................................... beperkt alarmniveau........................... geactiveerd alarm uitschakelen.......... inschakelen......................................... uitschakelen........................................ verkeersmelding RDS......................... 136 136 136 136 135 135 252 AF, automatische afstemfunctie.............. 254 Alarmlichten............................................... 70 Afstandsbediening................................... 124 batterij vervangen............................... 131 Alarmsysteem testen............................... 136 Afstandsbediening HomeLink programmeerbaar ................................ 83 Algemene informatie over brandstof....... 142 Afstemfunctie, automatische................... 254 Airbag........................................................ activeren/deactiveren, PACOS............. bestuurders- en passagierszijde.......... deactiveren met sleutel......................... 22 24 23 24 AIRBAG ..................................................... 22 Airbagsysteem........................................... 22 Airconditioning........................................... 90 algemene informatie............................. 88 ECC...................................................... 93 Alarm........................................................ 135 activeren............................................. 135 alarmindicatie..................................... 135 Alcoholslot............................................... 146 Antennelocatie, Keyless drive.................. 130 Approach-verlichting................................. 77 instellen................................................. 81 Audio, zie ook Geluidssysteem............... 246 Auto klimaatinstelling.................................... 93 AUTO voorkeurzenders vastleggen.............. 250 Autobekleding.......................................... 207 Autom. klimaat........................................... 93 Automatische hervergrendeling............... 132 Automatische schakelblokkering deactiveren............................................................ 158 12 Alfabetisch register Automatische vergrendeling.................... 133 Automatische versnellingsbak aanhanger................................... 177, 178 handmatig schakelen (Geartronic)...... 156 slepen en bergen................................ 172 Automatische volumeregeling................. 249 Automatische wasstraten........................ 206 Automatisch starten................................. 150 Auto wassen............................................ 206 rijeigenschappen................................ 190 slijtage-indicator................................. 191 snelheidsaanduidingen....................... 190 spanning..................................... 194, 195 specificaties........................................ 190 winterbanden...................................... 193 Batterij batterij in transpondersleutel vervangen...................................................... 131 Bedieningspaneel op bestuurdersportier........................................................ 48, 72 B Bellen............................................... 262, 272 Bagagenet............................................... 120 Beslaande koplampglazen condens.............................................. 206 Benzinekwaliteit....................................... 143 Bagagerolhoes......................................... 118 Bagageruimte.......................................... bagagenet........................................... bagagerolhoes.................................... lading vervoeren................................. verlichting........................................... 118 120 118 185 109 Bagage vastzetten .................................. 120 Banden algemene informatie........................... bandenreparatie................................. draairichting........................................ onderhoud.......................................... Beslagen ruiten achterruit............................................... 91 ontwasemen............................. 88, 91, 94 timerfunctie..................................... 91, 94 Beveiliging tegen overbelasting, schuifdak............................................................. 79 BLIS-systeem (Blind Spot Information System).......................................................... 168 Blokkering achteruitversnelling................ 155 Bluetooth gesprek naar mobiel........................... 273 handsfree............................................ 271 microfoon dempen............................. 273 Boordcomputer......................................... 62 Botsing, zie Aanrijding............................... 34 12 Brandstof brandstofbesparing............................ 194 brandstoffilter..................................... 145 brandstofverbruik, aanduiding.............. 62 CO2-uitstoot........................................ 291 niveaulampje......................................... 52 standverwarming.................................. 98 tanken................................................. 142 verbruik............................................... 291 Buitenafmetingen..................................... 282 Buitenspiegels........................................... 76 Buitenspiegels resetten............................. 77 Bio-ethanol E 85...................................... 143 190 200 193 190 Blaasmonden............................................. 89 BLIS, Blind Spot Information System 77, 168 301 12 Alfabetisch register C DSTC, zie ook Stabiliteitssysteem........... 163 lampje................................................... 52 Cd-functies.............................................. 255 Cd’s opbergvak........................................... 114 Extra verwarming (diesel)......................... 101 E F Controleren en bijvullen, koelvloeistof..... 222 ECO-bandenspanning............................. 194 tabel.................................................... 194 FlexiFuel................................................... 152 adaptatie............................................. 153 Controles vloeistoffen en oliën............................ 220 EHBO-set................................................. 197 Follow Me home-verlichting................ 61, 77 Elektrisch bedienbaar schuifdak................ 78 Elektrisch bedienbare ruiten...................... 72 Follow Me Home-verlichting instellen................................................. 82 Elektrisch bedienbare stoel..................... 104 FSC, milieulabel......................................... 15 Contactsleutels........................................ 151 Cruisecontrol............................................. 67 D Dakbelasting, max. gewicht .................... 282 Dashboardkastje...................................... 113 vergrendelen....................................... 126 Diesel, voorgloeifunctie............................. 52 Dieselolie................................................. 144 Display, meldingen.................................... 55 Displayverlichting....................................... 59 Dolby Surround Pro Logic II............ 245, 248 Doorluchtfunctie...................................... 133 Doorwaaddiepte...................................... 141 302 Extra verwarming..................................... 101 ECC, elektronische klimaatregeling........... 89 Condens aan binnenkant lampglazen..... 206 12 Equalizer.................................................. 248 Elektrisch bedienbare zijruiten passagiersplaats................................... 73 Elektrische aansluiting achterbank............................................ 57 middenconsole..................................... 57 Elektrische verwarming achterruit......................................... 91, 95 buitenspiegels................................. 91, 95 voorstoelen..................................... 91, 95 Elektrisch systeem................................... 294 Elektronische startblokkering.................. 124 EON, Enhanced Other Networks............. 254 G Geartronic................................................ 156 Geluiden audio-instellingen....................... 246, 248 geluidsbron......................................... 246 volume................................................ 246 Geluidssterkte beltoon, telefoon................................. 273 telefoon....................................... 263, 273 telefoon/mediaspeler.......................... 273 12 Alfabetisch register Gemiddeld brandstofverbruik.................... 62 Gereedschap........................................... 196 Gesprek in de wacht zetten..................... 262 Gesprekken functies tijdens lopende gesprekken.............................................. 262, 265 gebruik........................................ 262, 272 inkomende.......................................... 272 telefoonvolume................................... 263 Gesprekken weigeren.............................. 262 H Handgeschakelde versnellingsbak.......... 155 GSI (Gear Shift Indicator).................... 155 slepen en bergen................................ 172 Handmatig schakelen (Geartronic).......... 156 Handrem.............................................. 53, 71 Hogedruksproeiers koplampen................. 64 HomeLink ................................................ 83 Hoofdsteunen.......................................... 116 Gevarendriehoek..................................... 196 Gewichten rijklaar gewicht.................................... 282 Gloeilampen vervangen........................................... 229 Gloeilampen, zie Verlichting............ 229, 294 Gordelwaarschuwing................................. 19 Groot licht grootlichtsignalen................................. 61 I IDIS – Intelligent Driver Information System........................................................... 260 IMEI-nummer........................................... 266 Instellingen van de auto............................. 81 Instructieboekje, milieulabel...................... 15 Instrumentenoverzicht auto met stuur links.............................. 44 auto met stuur rechts........................... 46 Instrumentenpaneel................................... 49 Instrumentenverlichting............................. 59 Interieurfilter............................................... 88 Interieurverlichting, zie Verlichting........... 109 Interieurverwarming op brandstof......................................... 98 Interior Air Quality System, ECC................ 94 Intervalstand.............................................. 64 iPod, aansluiting.................................... 246 ISOFIX-bevestigingssysteem voor kinderzitjes........................................................... 39 In de was zetten....................................... 207 Informatiedisplay....................................... 55 Groot licht/dimlicht, zie Verlichting............ 58 Informatie over brandstof........................ 142 K Grootlichtsignalen...................................... 61 Infotainment menufuncties...................................... 244 Katalysator............................................... 143 bergen................................................. 172 Instap achterbank.......................................... 105 Keuzehendelblokkering........................... 157 GSI (Gear Shift Indicator)......................... 155 Guard beperkt instellingen............................................ 81 12 Instellen, klok............................................. 80 Keyless drive............................ 128, 154, 296 auto starten......................................... 154 303 12 Alfabetisch register Kickdown automatische versnellingsbak............ 157 Koppelingsvloeistof, controleren en bijvullen............................................................ 223 Lekke band, zie Banden.................. 196, 198 Kinderen.................................................... kinderzitjes en SIPS-airbags................. plaats in de auto, tabel......................... positie in de auto.................................. veiligheid............................................... Koudemiddel............................................. 88 Koude start.............................................. 158 automatische versnellingsbak............ 158 Lichtbundel aanpassen............................ 186 Active Bending Lights (ABL) .............. 186 halogeenkoplampen........................... 186 Krik........................................................... 196 Lopende gesprekken, functies................ 265 35 27 36 35 35 Kinderzitje.................................................. 35 12 Kledinghaak............................................. 113 Kleurcode, lak.......................................... 210 Klimaat persoonlijke instellingen....................... 80 Klimaatinstelling autom.................................................... 93 Klimaatregeling algemene informatie............................. 88 Lading vervoeren algemene informatie........................... 185 laadvermogen..................................... 185 verankeringsogen............................... 120 Lagetonenluidspreker.............................. 248 Knalgas.................................................... 176 Lak kleurcode............................................ 210 schade en herstel............................... 210 Knipperlichten............................................ 61 Lambdasonde.......................................... 143 Koelsysteem............................................ 140 Koelvloeistof............................................ 222 Lamphouder verwijderen......................................... 232 Kofferbak ................................................ 118 Lampjes................................................... 164 Kompas..................................................... 74 kalibreren.............................................. 74 zone instellen........................................ 74 Lampjes en displaymeldingen standverwarming.................................. 99 Koplampen................................................ 58 304 L Leeslampjes, zie Verlichting.................... 109 Leren bekleding, reinigingsvoorschriften. 208 Luchtverdeling........................................... 97 ECC...................................................... 95 Luchtverdeling, AC.................................... 91 M Max. dakbelasting .................................. 282 Meldingen op informatiedisplay................. 55 Meldingen voor BLIS............................... 170 Menufuncties audiosysteem..................................... 244 Menustructuur........................................... 80 Menusysteem mediaspeler........................................ 258 telefoon, menu-opties......................... 268 telefoon, overzicht.............................. 267 12 Alfabetisch register Meters op het instrumentenpaneel brandstofmeter..................................... buitentemperatuurmeter....................... dagteller................................................ snelheidsmeter..................................... toerenteller............................................ 49 49 49 49 49 Middenarmsteun achterbank .................. 117 Milieulabel, FSC, instructieboekje............. 15 Mistlichten achter.................................................... 59 Mistlichten, aan/uit.................................... 59 Mobiele telefoon aansluiten........................................... 274 handsfree............................................ 271 telefoon registreren............................. 271 Motorolie.......................................... 220, 286 filter..................................................... 219 hoeveelheden..................................... 286 oliedruk................................................. 53 oliekwaliteit......................................... 286 ongunstige rijomstandigheden........... 286 Motor starten........................................... 150 Keyless drive.............................. 128, 154 Motorverwarming..................................... 152 op brandstof......................................... 98 N Op afstand openen, portieren.................... 81 Opbergmogelijkheden in passagiersruimte....................................................... 112 Opbergvak............................................... 112 cd’s..................................................... 114 Opblaasgordijnen...................................... 29 Openen, motorkap................................... 217 NEWS...................................................... 252 Noodoproepen......................................... 260 Nooduitrusting gevarendriehoek................................. 196 O 12 P PACOS....................................................... 24 PACOS, schakelaar voor activering/deactivering....................................................... 24 Olie, zie ook Motorolie..................... 220, 286 Park Assist............................................... 165 sensoren voor Park Assist.................. 166 Omklappen, ruggedeelte achterbank...... 116 Parkeerrem................................................ 71 Onderhoud............................................... 215 onderhoud.......................................... 215 roestwering......................................... 211 Peilstok, elektronisch............................... 221 Motorruimte............................................. 217 koelvloeistof........................................ 222 stuurbekrachtigingsvloeistof............... 224 One-key bell............................................. 265 Motorspecificaties................................... 285 Ontwaseming............................................. 91 Ontgrendelen................................... 129, 132 instellingen............................................ 81 Op afstand openen.................................... 81 Persoonlijke instellingen............................ "Approach"-verlichting......................... "Follow Me Home"-verlichting.............. auto is op slot, lampje.......................... autom. blower afstellen........................ automatische vergrendeling................. ontgrendelen, portieren........................ op afstand openen................................ 80 81 82 81 80 81 81 81 305 12 Alfabetisch register timer recirculatie................................... 81 verlichting auto is ontgrendeld............. 81 REG, regionale radioprogramma’s.......... 254 Rijklaar gewicht........................................ 282 Regensensor.............................................. 65 Roestwering............................................. 211 Poetsen.................................................... 207 Roetfilter............................................ 55, 145 Powershift-versnellingsbak.............. 158, 172 Relais- en zekeringenkastje, zie Zekeringen........................................................... 235 Programmatype....................................... 253 Rem- en koppelingsvloeistof................... 223 Ruggedeelte achterbank omklappen ...... 116 Provisorische bandenreparatie................ 200 Remlichten................................................. 60 Ruitensproeiervloeistof, bijvullen............. 222 PTY, programmatype.............................. 253 Remmen antiblokkeerremsysteem, ABS........... 161 noodremlichten................................... 162 parkeerrem........................................... 71 remkrachtverhoging bij noodstops, EBA .................................................... 162 remlichten............................................. 60 Ruitenwissers............................................ 64 regensensor.......................................... 65 12 R Radio afstemfunctie...................................... EON.................................................... NEWS................................................. programmatypes................................ radio-instellingen................................ radiozenders....................................... REG.................................................... 254 254 252 251 250 250 254 Reservewiel.............................................. 196 compact reservewiel................... 193, 196 Richtingaanwijzers..................................... 61 RDS-functies........................................... 251 resetten............................................... 254 Rijden in waterpartijen................................... koelsysteem........................................ met een aanhanger............................. nieuwe auto’s en gladde wegen......... zuinig.................................................. Recirculatie AC......................................................... 90 ECC...................................................... 94 Rijden met een aanhanger kogeldruk............................................ 282 trekgewicht......................................... 282 Radio, zenders zoeken............................ 250 Radiotekst................................................ 253 306 Remsysteem............................................ 161 141 140 177 140 140 Roetfilter vol............................................. 145 S Safelock-functie....................................... 133 deactiveren......................................... 133 onderbreking...................................... 133 SCAN cd- en muziekbestanden.................... 256 radiozenders....................................... 251 Schakelindicatie (GSI (Gear Shift Indicator))........................................................... 155 Schoonmaken automatische wasstraten................... 206 auto wassen....................................... 206 bekleding............................................ 207 veiligheidsgordels....................... 207, 209 velgen................................................. 206 12 Alfabetisch register Schuifdak................................................... 78 beveiliging tegen overbelasting............ 79 openen en sluiten........................... 78, 79 ventilatiestand....................................... 78 zonnescherm........................................ 79 Serviceprogramma.................................. 214 Simkaart................................................... 260 SIPS-airbag............................................... 27 SIPS-airbags.............................................. 27 Sleepoog.................................................. 174 Slepen...................................................... 172 sleepoog............................................. 174 Sleutel transpondersleutel.............................. 124 vergrendelings- en startsysteem zonder sleutel........................................... 128 Sleutelblad....................................... 125, 129 vergrendelingspunten......................... 127 Sms.......................................................... 266 lezen................................................... 266 schrijven.............................................. 266 Spiegels achteruitkijk-......................................... buiten-.................................................. elektrisch inklapbare............................. kompas................................................. 74 76 76 74 Sproeiers achterruit............................................... 65 koplampen............................................ 64 sproeiervloeistof, bijvullen.................. 222 voorruit.................................................. 64 SRS-systeem algemene informatie............................. 22 Stabiliteits- en tractieregelsysteem......... 163 Stand-by, telefoon................................... 262 Sloten vergrendelen....................................... 132 Standverwarming accu en brandstof................................. 98 algemene informatie............................. 98 lampjes en displaymeldingen............... 99 op een helling parkeren........................ 98 tijd instellen......................................... 100 Smeermiddelen........................................ 288 Startaccu................................................. 294 Sleutelloos starten (Keyless drive)........... 128 Sleutelstanden......................................... 150 Smeermiddelen, hoeveelheden............... 288 Steenslagplekken en krassen.................. 210 Stoel elektrisch bedienbare......................... 104 handmatig verstelling......................... 104 Stoelen en achterbank hoofdsteunen achterbank................... 116 ruggedeelte achterbank omklappen... 116 Stoel met geheugenfunctie...................... 105 Storingsmeldingen voor BLIS.................. 170 12 Stuurbekrachtigingsvloeistof, controleren en bijvullen............................................... 224 Stuurslot.................................................. 150 Stuurwiel cruisecontrol......................................... 67 stuurwielafstelling................................. 70 toetsenset............................... 67, 69, 261 Subwoofer............................................... 248 Surround.......................................... 245, 248 Symbolen controlesymbolen........................... 52, 53 waarschuwingssymbolen..................... 51 Startblokkering................................ 124, 151 Starten met hulpaccu.............................. 176 307 12 Alfabetisch register T Tanken tankdop............................................... 142 tanken................................................. 142 tankvulklep, elektrisch openen........... 142 Temperatuur interieur, elektronische klimaatregeling 95 interieur, handmatige klimaatregeling. . 92 werkelijke temperatuur......................... 89 Typegoedkeuring, transpondersleutelsysteem......................................................... 296 Technische gegevens, motor.................. 285 Tekst disc................................................ 257 Toetsensets op stuurwiel............. 67, 69, 261 Telefoon aan/uit................................................. aansluiten........................................... bediening............................................ bellen.................................................. bellen via telefoonboek....................... gesprek beantwoorden....................... handsfree............................................ inkomende gesprekken...................... one-key bell........................................ stand-by............................................. tekst invoeren..................................... telefoonboek....................................... telefoonboek, sneltoets...................... telefoon registreren............................. verkeersveiligheid............................... Totaalgewicht.......................................... 282 262 274 261 272 265 273 271 272 265 262 263 274 274 271 261 Telefoonboek nummerfuncties.................................. 264 308 Type-aanduidingen.................................. 280 Timer AC......................................................... 91 ECC...................................................... 94 Tankinhoud.............................................. 288 12 Telefoonsysteem..................................... 260 U Uitlaatgasreiniging foutmelding........................................... 52 USB, aansluiting...................................... 246 TP, verkeersinformatie............................. 252 Traction Control....................................... 163 Transpondersleutel.................................. afneembaar sleutelblad...................... batterij vervangen............................... functies............................................... 151 125 131 124 Transpondersleutelsysteem, typegoedkeuring..................................................... 296 Trekgewicht............................................. 282 Trekhaak.................................................. monteren............................................ specificaties........................................ verwijderen......................................... 179 181 180 183 Trekinrichting, zie Trekhaak..................... 179 Trillingsdemper........................................ 179 V Veiligheid veiligheidssystemen, tabel.................... 32 Veiligheidsgordel gordelgeleider....................................... 20 gordelspanners..................................... 20 zwangerschap...................................... 19 Veiligheidsgordels...................................... 18 Veiligheidszitje........................................... 35 bovenste bevestigingspunten voor kinderzitjes................................................ 40 ISOFIX-bevestigingssysteem voor kinderzitjes................................................ 39 12 Alfabetisch register Velgen schoonmaken..................................... 206 Ventilatie.................................................... 89 Ventilator AC......................................................... 90 ECC...................................................... 93 Verankeringsogen.................................... 120 Vergrendelen............................................ 129 ontgrendelen....................................... 132 Vergrendelen/ontgrendelen..................... 132 aan de binnenzijde.............................. 132 van de buitenzijde............................... 132 Verkeersinformatie................................... 252 Verlichting "Approach"-verlichting......................... 77 Actieve xenonkoplampen..................... 59 automatische verlichting..................... 110 automatische verlichting, dimlicht........ 58 bagageruimte...................................... 109 dimlicht................................................. 58 displayverlichting.................................. 59 Follow Me Home-verlichting........... 61, 77 gloeilampen, specificaties.................. 294 groot licht/dimlicht.......................... 58, 61 in interieur........................................... 109 koplamphoogteverstelling.................... 58 leeslampjes......................................... 109 mistachterlicht...................................... 59 mistlichten............................................ 59 stadslichten/parkeerlichten vóór en achterlichten......................................... 58 verlichtingspaneel, interieur.................. 58 Verlichting, gloeilampen vervangen......... 229 achterlicht................................... 231, 233 bagageruimte...................................... 233 bagageruimteverlichting..................... 234 dimlicht............................................... 230 groot licht............................................ 230 kentekenplaatverlichting..................... 233 make-upspiegel.................................. 234 mistlampen vóór................................. 232 richtingaanwijzer................................. 231 sidemarker.......................................... 231 stadslichten........................................ 231 voorzijde............................................. 229 Vloeistoffen en oliën......................... 219, 288 Vloeistoffen en oliën, algemene informatie............................................................. 219 Vloeistoffen en oliën, controles motorruimte....................................................... 219 Vloerluik................................................... 119 Vloermatten............................................. 108 Volume audiosysteem..................................... automatische volumeregeling............. mediaspeler........................................ programmatypes................................ 246 249 246 254 Voorkeurzenders vastleggen, handmatig en automatisch........................................ 250 Voorstoelen, elektrisch verwarmde........... 91 Versneld vooruit-/achteruitspoelen.......... 256 W Versnellingsbak handgeschakelde............................... 155 Waarschuwingslampje stabiliteits- en tractieregelsysteem..... 163 Verzorging................................................ 206 Waarschuwingssymbool, airbagsysteem. . 21 Verzorging, leren bekleding..................... 208 Whiplash-letsel.......................................... 30 Vlekken.................................................... 207 WHIPS kinderzitje/comfortkussen.................... 30 whiplash-letsel...................................... 30 Vloeistoffen, hoeveelheden...................... 288 12 309 12 Alfabetisch register Wielen aanbrengen......................................... demonteren........................................ reservewiel.......................................... sneeuwkettingen................................. velgen................................................. verwisselen......................................... Zuinig rijden............................................. 140 199 198 196 192 192 198 Willekeurige afspeelvolgorde, cd- en muziekbestanden.................................... 256 12 Winterbanden.......................................... 193 Wisser achterruit............................................... 65 Wisserbladen........................................... schoonmaken..................................... vervangen, voorruit............................. vervangen achterklep......................... 225 225 225 225 Z Zekeringen............................................... algemene informatie........................... kastje in motorruimte.......................... relais- en zekeringenkastje in passagiersruimte.......................................... vervangen........................................... 235 235 236 239 235 Zonnescherm, schuifdak........................... 79 310 Zwangere vrouwen, veiligheidsgordel....... 19 Kdakd8Vg8dgedgVi^dcIE&&+&+9jiX]!6I&%'%!Eg^ciZY^cHlZYZc!<iZWdg\'%&%!8deng^\]i©'%%%"'%&%Kdakd8Vg8dgedgVi^dc
* Your assessment is very important for improving the work of artificial intelligence, which forms the content of this project
advertising