advertisement
▼
Scroll to page 2
of
446
WEB EDITION GEBRUIKERSHANDLEIDING BESTE VOLVO-BEZITTER, DANK U DAT U GEKOZEN HEBT VOOR VOLVO! Wij hopen dat u jarenlang rijplezier van uw Volvo zult hebben. Bij het ontwerp hebben veiligheid en comfort van u en uw passagiers vooropgestaan. Een Volvo is een van de veiligste auto’s ter wereld. Uw Volvo is ook ontworpen om aan alle geldende veiligheidsvoorschriften en milieueisen te voldoen. Om nog meer plezier van uw auto te hebben, raden wij u aan om vertrouwd te raken met de uitrusting, de instructies en de onderhoudsinformatie in deze eigenaarshandleiding. Inhoud 01 Inleiding Bedieningsinformatie................................ Gebruikershandleiding lezen..................... Digitale gebruikershandleiding in auto...... Vastlegging van gegevens........................ Accessoires en extra uitrusting................. Informatie op internet................................ Volvo ID..................................................... Milieubeleid van Volvo Car Corporation... Milieu-aspecten van de gebruikershandleiding........................................................ Gelaagd glas............................................. 02 Veiligheid 13 13 16 18 19 19 20 21 Algemeen over veiligheidsgordels............ Veiligheidsgordel - om doen..................... Veiligheidsgordel - losmaken.................... Veiligheidsgordel - zwangerschap............ Gordelwaarschuwing................................ Gordelspanners........................................ Veiligheid - waarschuwingssymbool......... Airbagsysteem.......................................... Airbags aan de bestuurderszijde.............. Passagiersairbag...................................... Passagiersairbag - activering/deactivering*........................................................... SIPS-airbags............................................. SIPS-airbag (SIPS) - kinderzitje/babyzitje. Opblaasgordijnen (IC-systeem)................ Algemene informatie over WHIPS (whiplash-bescherming).................................. WHIPS - kinderzitje................................... WHIPS - zithouding.................................. Als de systemen activeren........................ Algemene informatie over de Safety mode......................................................... Safety mode - startpoging........................ Safety mode - auto verrijden.................... 25 26 27 27 28 28 29 30 31 31 Voetgangersairbag*.................................. Voetgangersairbag* - auto verrijden......... Voetgangersairbag* - opvouwen.............. Algemeen over kinderveiligheid................ Kinderzitje................................................. Kinderzitje - positie................................... Kinderzitje - ISOFIX................................... ISOFIX - afmetingscategorieën................. ISOFIX - soorten kinderzitjes.................... Kinderzitje - bovenste bevestigingspunten............................................................. 01 02 02 2 23 23 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 33 35 36 36 37 38 38 39 40 41 42 42 43 43 44 45 49 50 50 51 53 Inhoud 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Instrumenten en bediening, auto met stuur links - overzicht................................ Instrumenten en bediening, auto met stuur rechts - overzicht............................. Instrumentenpaneel.................................. Instrumentenpaneel, analoog - overzicht. Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht... Eco guide & Power guide*........................ Instrumentenpaneel - betekenis controlesymbolen.................................................. Instrumentenpaneel - betekenis waarschuwingssymbolen................................. Buitentemperatuurmeter........................... Dagtellers.................................................. Klok........................................................... Licenties - instrumentenpaneel................. Displaysymbolen....................................... Volvo Sensus............................................ Sleutelstanden.......................................... Sleutelstanden - functies in verschillende standen..................................................... Voorstoelen............................................... Voorstoelen - elektrisch bediend.............. Achterbank................................................ 55 58 61 61 62 65 Stuurwiel................................................... 82 Bedieningspaneel verlichting.................... 83 Stadslichten vóór en achterlichten........... 85 Dagrijlicht.................................................. 85 Tunneldetectie*......................................... 86 Groot licht/dimlicht................................... 86 Actief groot licht*...................................... 87 Actieve xenon-koplampen*....................... 89 Mistachterlicht.......................................... 89 Remlichten................................................ 90 Alarmlichten.............................................. 90 Richtingaanwijzer...................................... 91 Interieurverlichting..................................... 92 Follow Me Home-verlichting..................... 93 Approach-verlichting................................. 93 Koplampen - lichtbundel aanpassen........ 94 Wissers en -sproeiers............................... 97 Elektrisch bedienbare ruiten..................... 99 Buitenspiegels......................................... 101 Ruiten en buitenspiegels - elektrische verwarming............................................. 102 Achteruitkijkspiegel................................. 103 Glazen dak*............................................. 103 Kompas................................................... 104 Menufuncties - instrumentenpaneel....... Menu-overzicht - analoog instrumentenpaneel..................................................... Menu-overzicht - digitaal instrumentenpaneel..................................................... Meldingen............................................... Meldingen - functies............................... MY CAR.................................................. Boordcomputer....................................... Boordcomputer - analoog instrumentenpaneel..................................................... Boordcomputer - digitaal instrumentenpaneel..................................................... Boordcomputer - aanvullende informatie Boordcomputer - rijstatistiek*................. 03 03 03 66 68 70 70 70 71 72 75 76 76 78 79 80 105 106 106 106 108 108 109 111 115 119 120 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 3 Inhoud 04 Klimaat Algemene informatie over de klimaatregeling...................................................... Werkelijke temperatuur........................... Sensoren - klimaat.................................. Luchtreiniging......................................... Luchtreiniging - interieurfilter.................. Luchtreiniging - Clean Zone Interior Package (CZIP)*............................................ Luchtreiniging - IAQS*............................ Luchtreiniging - materiaal....................... Menu-instellingen - klimaat..................... Luchtverdeling passagiersruimte............ Elektronische klimaatregeling, ECC*...... Elektronische temperatuurregeling - ETC Elektrische stoelverwarming voor*.......... Elektrische achterbankverwarming*....... Ventilator................................................. Automatische regeling............................ Temperatuurregeling passagiersruimte.. Airconditioning........................................ Voorruit ontwasemen en ontdooien........ Luchtverdeling - recirculatie................... Luchtverdeling - tabel............................. Motor- en interieurverwarming*.............. 122 123 123 123 124 Motor- en interieurverwarming* - direct inschakelen............................................. Motor- en interieurverwarming* - direct uitschakelen............................................ Motor- en interieurverwarming* - timers. Motor- en interieurverwarming* - meldingen.......................................................... Extra verwarming*................................... Extra verwarming op brandstof*............. Extra verwarming op stroom*................. 138 139 139 05 Laad- en opbergmogelijkheden Opbergmogelijkheden............................. Opbergvak bestuurderszijde................... Middenconsole....................................... Middenconsole - armleuning.................. Middenconsole - aansteker en asbak*... Dashboardkastje..................................... Dashboardkastje - koeling...................... Inlegmatten*............................................ Make-upspiegel...................................... Middenconsole - 12V-aansluiting........... Lading vervoeren.................................... Lading vervoeren - lange lading............. Lading op het dak................................... Verankeringsogen................................... Lading vervoeren - houder voor boodschappentassen ..................................... Lading vervoeren - opklapbare houder voor boodschappentassen*.................... 12V-aansluiting bagageruimte................ Bagagenet............................................... Hoedenplank........................................... 04 04 05 4 124 125 125 125 126 128 129 130 130 131 132 132 133 133 134 135 137 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 140 141 142 142 144 146 146 146 147 147 147 148 148 148 149 150 150 151 151 152 152 153 155 Inhoud 06 Sloten en alarm Transpondersleutel................................. 157 Transpondersleutel - verlies ................... 157 Transpondersleutel - personalisering*.... 158 Vergrendelen/ontgrendelen - indicatie.... 159 Vergrendelingsindicatie........................... 159 Transpondersleutel - elektronische startblokkering............................................... 160 Op afstand bediende startblokkering met opsporingssysteem................................. 160 Transpondersleutel - functies................. 161 Transpondersleutel - bereik.................... 162 Transpondersleutel met PCC* - unieke functies................................................... 163 Transpondersleutel met PCC* - bereik... 164 Afneembaar sleutelblad.......................... 164 Afneembaar sleutelblad - verwijderen/ aanbrengen............................................. 165 Afneembaar sleutelblad - portier ontgrendelen....................................................... 166 Transpondersleutel/PCC - batterij vervangen.................................................... 166 Keyless Drive*......................................... 167 Keyless Drive* -bereik transpondersleutel............................................................ 168 Keyless Drive* - veilig gebruik van de transpondersleutel.................................. 168 Keyless Drive* - storingen in de functie van de transpondersleutel...................... Keyless Drive* - vergrendelen................. Keyless Drive* - ontgrendelen................. Keyless Drive* - ontgrendelen met sleutelblad..................................................... Keyless Drive* - vergrendelingsinstellingen.......................................................... Keyless Drive* - locatie antennes........... Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf de buitenkant .............................................. Portier handmatig vergrendelen............. Vergrendelen/ontgrendelen - van de binnenzijde................................................... Doorluchtfunctie...................................... Vergrendelen/ontgrendelen - dashboardkastje....................................................... Vergrendelen/ontgrendelen - achterklep Vergrendelen/ontgrendelen - tankvulklep Safelock-functie*..................................... Kinderslot - handmatige activering......... Kinderslot - elektrische activering*......... Alarm....................................................... Alarmindicatie......................................... 169 169 170 Alarmsysteem - automatische herinschakeling....................................................... Alarm - automatische activering............. Alarmsysteem - transpondersleutel defect...................................................... Alarmsignalen......................................... Beperkt alarmniveau............................... Typegoedkeuring - transpondersleutelsysteem................................................... 06 06 06 170 171 171 181 181 182 182 182 183 172 172 173 174 174 175 177 177 178 179 180 181 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 5 Inhoud 07 Rijhulp Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) algemeen................................................ Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) bediening................................................ Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) symbolen en meldingen.......................... Verkeersbordenherkenning (RSI)............ Verkeersbordenherkenning (RSI)* bediening................................................ Verkeersbordenherkenning (RSI)* beperkingen..................................................... Snelheidsbegrenzer*............................... Snelheidsbegrenzer* - beknopte bedieningsinstructies....................................... Snelheidsbegrenzer* - snelheid wijzigen Snelheidsbegrenzer - tijdelijk deactiveren en stand-bystand*................................... Snelheidsbegrenzer* - alarm overschrijding snelheid........................................... Snelheidsbegrenzer* - uitschakelen....... Cruisecontrol*......................................... Cruisecontrol* - snelheid regelen............ Snelheidsbegrenzer* tijdelijk deactiveren en stand-bystand.................................... Cruisecontrol* - ingestelde snelheid hervatten...................................................... 185 186 Cruisecontrol* - uitschakelen.................. 200 Adaptieve cruisecontrol (ACC)*.............. 200 Adaptieve cruisecontrol* - functie........... 201 Adaptieve cruisecontrol* - overzicht....... 203 Adaptieve cruisecontrol* - snelheid regelen........................................................... 204 Adaptieve cruisecontrol* - tijdsverschil instellen................................................... 205 Adaptieve cruisecontrol* - tijdelijke deactivering en stand-by................................ 206 Adaptieve cruisecontrol* - een ander voertuig inhalen....................................... 207 Adaptieve cruisecontrol* - uitschakelen. 208 Adaptieve cruisecontrol* - File-assistent 208 Adaptieve cruisecontrol* - van cruisecontrol-functie wisselen................................ 210 Radarsensor............................................ 211 Radarsensor - beperkingen.................... 211 Adaptieve cruisecontrol* - storingen opsporen en verhelpen........................... 213 Adaptieve cruisecontrol* - symbolen en meldingen............................................... 214 Afstandswaarschuwing*.......................... 216 Afstandswaarschuwing* - beperkingen.. 217 Afstandswaarschuwing* - symbolen en meldingen............................................... 218 City Safety™........................................... 219 City Safety™ - functie............................. 219 City Safety™ - bediening........................ 220 City Safety™ - beperkingen.................... 221 City Safety™ - lasersensor..................... 223 City Safety™ - symbolen en meldingen. 225 Collision Warning*................................... 226 Collision Warning* - functie..................... 227 Collision Warning* - detectie van fietsers 228 Collision Warning* - detectie van voetgangers................................................... 229 Collision Warning* - bediening................ 230 Collision Warning* - beperkingen........... 232 Collision Warning* - beperkingen van de camerasensor......................................... 233 Collision Warning* - symbolen en meldingen.......................................................... 235 Driver Alert System*................................ 237 Driver Alert Control (DAC)*...................... 237 Driver Alert Control (DAC)* - bediening... 238 Driver Alert Control (DAC)* - symbolen en meldingen............................................... 239 Rijbaanassistent*.................................... 241 Rijbaanassistent - functie....................... 241 Rijbaanassistent - bediening................... 243 07 07 07 6 187 189 189 191 192 192 193 194 195 195 195 196 198 199 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Inhoud 08 Starten en rijden Rijbaanassistent - beperkingen.............. Rijbaanassistent - symbolen en meldingen.......................................................... Park Assist*............................................. Park Assist* - functie............................... Park Assist* - aan de achterzijde............ Park Assist* - aan de voorzijde............... Park Assist* - storingsindicatie............... Park Assist* - sensoren schoonmaken... Park Assist-camera................................. Park Assist-camera - instellingen........... Park Assist-camera - beperkingen......... Actieve parkeerhulp (PAP)*..................... Actieve parkeerhulp (PAP)* - functie....... Actieve parkeerhulp (PAP)* - functie....... Actieve parkeerhulp (PAP)* - beperkingen.......................................................... Actieve parkeerhulp (PAP)* - symbolen en meldingen.......................................... BLIS........................................................ BLIS - bediening..................................... CTA*........................................................ BLIS en CTA - symbolen en meldingen.. Snelheidsafhankelijke stuurbekrachtiging.................................. 243 245 247 247 248 249 250 250 251 254 255 255 256 257 Typegoedkeuring - radarsysteem........... 266 Alcoholslot*............................................. Alcoholslot* - functies en bediening....... Alcoholslot* - opslag............................... Alcoholslot* - vóór het starten van de motor....................................................... Alcoholslot* - waar u op moet letten....... Alcoholslot* - symbolen en meldingen... Motor starten.......................................... Motor afzetten......................................... Stuurslotfout........................................... Starten met hulpaccu.............................. Versnellingsbakken................................. Handgeschakelde versnellingsbak......... Schakelindicator*.................................... Automatische versnellingsbak Geartronic*.............................................. Automatische versnellingsbak Powershift*.............................................. Keuzehendelblokkering........................... Hellingrem (HSA)*.................................... Start/Stop*.............................................. Start/Stop* - functie en bediening.......... Start/Stop* - automatische motorafslag werkt niet................................................ Start/Stop* - automatische motorstart... 269 269 270 07 07 08 258 260 260 261 263 265 266 270 272 273 274 275 275 276 277 277 278 279 283 285 286 286 287 289 290 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 7 Inhoud 09 Wielen en banden Start/Stop* - automatische motorstart werkt niet................................................ 291 Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij handgeschakelde versnellingsbak.......... 291 Start/Stop* - instellingen......................... 292 Start/Stop* - symbolen en meldingen..... 293 ECO*....................................................... 295 Vierwielaandrijving (AWD)*...................... 297 Hill Descent Control (HDC)..................... 297 Rempedaal.............................................. 299 Bedrijfsrem - antiblokkeerremsysteem... 300 Bedrijfsrem - noodremlichten en automatische alarmlichten.................................. 300 Bedrijfsrem - remkrachtverhoging bij noodstops............................................... 301 Parkeerrem.............................................. 301 Doorwaaddiepte..................................... 302 Oververhitting.......................................... 303 Rijden met een geopende achterklep..... 303 Overbelasting - startaccu....................... 304 Voorbereidingen bij lange reizen............. 304 Rijden tijdens de winter........................... 305 Tankvulklep - openen/sluiten.................. 305 Tankvulklep - handmatig openen........... 306 Brandstof tanken.................................... 306 Brandstof - gebruik................................. 307 Brandstof - benzine................................ 307 Brandstof - diesel.................................... 308 Katalysatoren.......................................... 309 Brandstof bijvullen – met jerrycan........... 310 Roetfilter dieselmotor (DPF).................... 310 Zuinig rijden............................................ 311 Rijden met een aanhanger...................... 312 Rijden met een aanhanger - handgeschakelde versnellingsbak.............................. 313 Rijden met een aanhanger - automatische versnellingsbak............................... 313 Trekhaak................................................. 314 Afneembare trekhaak - opbergen........... 315 Afneembare trekhaak - specificaties...... 315 Afneembare trekhaak - monteren/ demonteren............................................. 316 Trailer Stability Assist (TSA).................... 319 Slepen..................................................... 320 Sleepoog................................................. 321 Bergen..................................................... 323 Banden - draairichting............................ Banden - onderhoud............................... Banden - slijtage-indicator...................... Wielmoeren............................................. Krik.......................................................... Winterbanden.......................................... Wiel- en velgmaten................................. Banden - maten...................................... Banden - lastindex.................................. Banden - snelheidsklassen..................... Compact reservewiel*............................. Wielen verwisselen - reservewiel erbij nemen*.................................................... Wielen verwisselen - wielen verwijderen. Wielen verwisselen - compact reservewiel monteren*........................................ Banden - bandenspanning..................... Gevarendriehoek..................................... EHBO-set*............................................... Bandenspanningscontrolesysteem*....... TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)* - algemeen............................... TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)* - aanpassen (herkalibreren)..... 08 08 09 8 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 325 325 327 327 328 328 329 329 329 330 330 331 332 334 335 336 337 337 338 339 Inhoud 10 Onderhoud en service Status TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)*.................................................. 340 TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)* - activeren/deactiveren............ 341 TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)* - adviezen................................ 341 TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)* - runflat-banden*...................... 342 TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)* - bij een lage bandenspanning 343 TM (Tyre Monitor)*.................................. 343 Noodreparatie banden*........................... 345 Noodreparatieset voor banden* - positie 346 Noodreparatieset voor banden* - overzicht......................................................... 347 Noodreparatieset voor banden* - bediening......................................................... 348 Noodreparatieset voor banden* - reparatieresultaat controleren........................... 349 Band oppompen met de noodreparatieset voor banden*..................................... 350 Noodreparatieset voor banden* - onderdelen terugplaatsen................................ 351 Noodreparatieset voor banden* - afdichtmiddel..................................................... 352 Typegoedkeuring - bandenspanningscontrole................................................... 353 Serviceprogramma van Volvo................. Afspraak maken voor servicebeurt en reparatie*................................................. Auto opnemen........................................ Motorkap - openen en sluiten................. Motorruimte - overzicht.......................... Motorruimte - controle............................ Motorolie - algemeen.............................. Motorolie - controleren en bijvullen........ Koelvloeistof - peil.................................. Rem- en koppelingsvloeistof - peil......... Klimaatregeling - storingen opsporen en verhelpen................................................ Lamp vervangen - algemeen.................. Lamp vervangen - positie lampen voorzijde......................................................... Lamp vervangen - koplampen................ Lampen verwisselen - afdekkap groot-/ dimlichtlampen........................................ Lamp vervangen - dimlicht..................... Lamp vervangen - groot licht.................. Lamp vervangen - verstraler................... Lampen vervangen - richtingaanwijzers voorzijde.................................................. 360 360 363 365 365 366 367 368 372 373 Lamp vervangen - stadslichten/parkeerlichten vóór............................................. 378 Lamp vervangen - dagrijlicht.................. 378 Lamp vervangen - positie lampen achterzijde......................................................... 379 Lamp vervangen - richtingaanwijzers achter, rem- en achterlichten.................. 379 Lamp vervangen - mistachterlicht.......... 380 Lamp vervangen - verlichting makeupspiegel................................................. 380 Lampen - specificaties ........................... 381 Wisserbladen.......................................... 381 Sproeiervloeistof - bijvullen..................... 384 Startaccu - algemeen.............................. 384 Accu - symbolen..................................... 386 Startaccu - vervangen............................. 387 Accu - Start/Stop.................................... 387 Elektrisch systeem.................................. 389 Zekeringen - algemeen........................... 389 Zekeringen - in motorruimte................... 391 Zekeringen - onder dashboardkastje...... 395 Zekeringen - onder rechter voorstoel..... 398 Wasstraat................................................ 400 Poetsen en in de was zetten................... 401 Water- en vuilafstotende laag................. 402 09 10 10 373 374 375 375 376 376 377 377 377 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 9 Inhoud 11 Specificaties Roestwering............................................ 403 Interieur reinigen..................................... 403 Lakschade............................................... 405 Type-aanduidingen................................. Maten...................................................... Gewichten............................................... Trekgewicht en kogeldruk....................... Motorspecificaties................................... Motorolie - ongunstige rijomstandigheden.......................................................... Motorolie - kwaliteit en hoeveelheid....... Koelvloeistof - kwaliteit en hoeveelheid.. Transmissieolie - kwaliteit en hoeveelheid......................................................... Remvloeistof - kwaliteit en hoeveelheid. Sproeiervloeistof - kwaliteit en hoeveelheid......................................................... Brandstoftank - inhoud........................... Airconditioning, vloeistof - hoeveelheid en kwaliteit.............................................. Brandstofverbruik en CO2-uitstoot......... Banden - goedgekeurde bandenspanning......................................................... 12 Alfabetisch register 408 410 411 412 414 Alfabetisch register................................. 430 10 11 12 10 415 416 418 419 421 421 422 423 425 428 Inhoud 11 INLEIDING 01 Inleiding Bedieningsinformatie Gebruikershandleiding lezen Uw auto is voorzien van een beeldscherm waarop u informatie kunt vinden over de werking van uw auto (geldt voor bepaalde modellen). Bij auto’s met gebruikershandleiding vormt de gebruikershandleiding in drukvorm een aanvulling op deze informatie en bevat belangrijke tekst, de nieuwste gegevens en handige instructies, wanneer u de informatie op het beeldscherm om praktische redenen niet kunt lezen. Een goede manier om vertrouwd te raken met uw nieuwe auto is om de gebruikershandleiding te lezen, idealiter voordat u uw eerste rit maakt. Zo maakt u kennis met nieuwe functies, krijgt u tips hoe u het beste in verschillende situaties met de auto kunt omgaan en leert u hoe u optimaal gebruik kunt maken van alle mogelijkheden die uw auto biedt. Besteed ook aandacht aan de veiligheidsinstructies in de handleiding. Wanneer u de taalinstelling voor het beeldscherm wijzigt, is het mogelijk dat bepaalde informatie niet overeenkomt met de wettelijke bepalingen en voorschriften die in uw land gelden. De specificaties, constructiegegevens en afbeeldingen in deze gebruikershandleiding zijn niet bindend. We behouden ons het recht voor om zonder voorafgaande mededeling wijzigingen aan te brengen. © BELANGRIJK U bent er altijd zelf verantwoordelijk voor dat u de auto op veilig wijze bestuurt en dat u de geldende wetgeving en voorschriften in acht neemt. Het is ook belangrijk dat u de auto volgens Volvo’s adviezen in het instructieboekje onderhoudt en bedient. Bij afwijkingen in de informatie op het beeldscherm en die in het gedrukte boekje, geldt altijd de informatie in drukvorm. Volvo Car Corporation Gebruikershandleiding in mobiele apparaten N.B. 01 Het instructieboekje is te downloaden als app (geldt voor bepaalde modellen en mobiele telefoons), zie www.volvocars.com. De app biedt tevens video’s en doorzoekbare informatie en eenvoudige navigatie tussen de verschillende hoofdstukken. Opties/accessoires Alle soorten opties staan aangegeven met een sterretje* in de gebruikershandleiding. Als aanvulling op de standaarduitrusting worden in de gebruikershandleiding ook de opties (van fabriekswege gemonteerde uitrusting) en bepaalde accessoires (ingebouwde extra uitrusting) beschreven. De uitrusting die in de gebruikershandleiding wordt beschreven is niet op alle auto’s aanwezig – welke uitrusting aanwezig is hangt af van de verschillende behoeften op de diverse markten en de landelijke en/of regionale weten regelgeving. Neem bij twijfel over de standaarduitrusting of opties/accessoires contact op met een Volvodealer. }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 13 01 Inleiding 01 || Speciale teksten WAARSCHUWING Waarschuwingsteksten geven informatie over kans op letsel. BELANGRIJK Belangrijk-teksten geven informatie over kans op materiële schade. gen van het informatiedisplay (bijvoorbeeld Audio-instellingen ). Stickers Er zitten verschillende soorten stickers in de auto om belangrijke informatie op een simpele en duidelijke manier over te dragen. De stickers in de auto zijn van de onderstaande aflopende waarschuwings-/informatiegraad. Gevaar voor lichamelijk letsel G031592 N.B. Teksten met het kopje N.B. duiden op tips en adviezen die het gebruik van bepaalde mogelijkheden en functies vergemakkelijken. Witte ISO-symbolen en een witte tekst/ afbeelding in een zwart of blauw waarschuwings- en tekstveld. Worden gebruikt om te attenderen op een risico dat, bij het negeren van de waarschuwing, kan resulteren in materiële schade. Voetnoot In de gebruikershandleiding komt informatie voor in de vorm van een voetnoot onder aan de pagina. Deze informatie vormt een aanvulling op de tekst waar het nummer van de voetnoot naar verwijst. Als de voetnoot naar tekst in een tabel verwijst, worden letters gebruikt in plaats van cijfers. Tekstmeldingen In de auto zijn displays aanwezig waarop meldingen kunnen worden weergegeven. Deze displaymeldingen worden in de gebruikershandleiding in iets groter formaat en in het grijs weergegeven. Voorbeelden daarvan vindt u in de menuteksten en displaymeldin- 14 Gevaar voor materiële schade G031590 Zwarte ISO-symbolen in een oranje waarschuwingsveld, witte tekst/afbeelding in een zwart tekstveld. Worden gebruikt om te attenderen op een risico dat, bij het negeren van de waarschuwing, kan resulteren in ernstig letsel met mogelijk dodelijke afloop. 01 Inleiding Informatie voerd, staan genummerd in de gebruikershandleiding. Wanneer er een reeks afbeeldingen bij een stapsgewijze instructie bestaat, zijn de verschillende stappen van de instructie op dezelfde manier genummerd als de bijbehorende afbeeldingen. G031593 Als voor de instructies bij een reeks afbeeldingen de onderlinge volgorde niet relevant is, worden de instructies voorafgegaan door letters. Witte ISO-symbolen en een witte tekst/ afbeelding in een zwart tekstveld. N.B. De in het instructieboekje afgebeelde stickers hoeven niet per definitie overeen te komen met de stickers die in of op uw auto aanwezig zijn. De afbeeldingen zijn alleen bedoeld om aan te geven hoe de stickers er in grote lijnen uitzien en waar u ze ongeveer kunt aantreffen. Op de stickers van uw auto vindt u de informatie die op uw auto van toepassing is. Procedurelijsten Procedures met handelingen die in een bepaalde volgorde moeten worden uitge- Er komen genummerde en ongenummerde pijlen voor. Ze worden gebruikt om een bepaalde beweging weer te geven. Pijlen met een letter dienen om een beweging weer te geven waarbij de onderlinge volgorde niet van belang is. Wanneer er geen reeks afbeeldingen bij een stapsgewijze instructie bestaat, zijn de verschillende stappen op de standaardmanier genummerd met normale cijfers. Positielijsten Op overzichtsfiguren die de positie van onderdelen aangeven worden rode cirkels met daarin een cijfer gebruikt. Hetzelfde cijfer wordt gehanteerd in de positielijst bij de afbeelding, met een beschrijving van de weergegeven objecten. Opsommingslijsten 01 Bij opsommingen in de gebruikershandleiding wordt gebruik gemaakt van een opsommingslijst. Bijvoorbeeld: • • Koelvloeistof Motorolie Gerelateerde informatie Gerelateerde informatie verwijst naar andere gedeelten met voor de hand liggende informatie. Afbeeldingen De afbeeldingen in de handleiding zijn soms schematisch en kunnen dan ook afwijken van uw uitvoering van de auto afhankelijk van het uitrustingsniveau en de markt. Zie ommezijde }} Dit symbool staat rechts onderaan wan- neer een artikel wordt voortgezet op de volgende pagina. Vervolg van de vorige pagina || Dit symbool staat links bovenaan wanneer een artikel wordt voortgezet van de vorige pagina. Gerelateerde informatie • Milieu-aspecten van de gebruikershandleiding (p. 23) • Informatie op internet (p. 19) 15 01 Inleiding 01 Digitale gebruikershandleiding in auto De gebruikershandleiding is weer te geven op het beeldscherm in de auto1. De informatie is doorzoekbaar en de navigatie tussen de verschillende hoofdstukken verloopt eenvoudig. Digitale gebruikershandleiding openen - druk op de MY CAR-knop op de middenconsole, druk op OK/MENU en kies Gebruikershandleiding. Voor elementaire navigatiefuncties, zie Systeembediening. Hier volgt een gedetailleerde beschrijving. • Zoeken - Zoekfunctie om een artikel te vinden. Zoeken • Categorieën - Alle artikelen geordend naar categorieën. • Favorieten - Snelkoppeling naar favoriete artikelen. • Quick Guide - Een selectie van artikelen voor veelgebruikte functies. Kies het informatiesymbool in de rechter onderhoek voor informatie over de digitale gebruikershandleiding. N.B. Het instructieboekje is niet raadpleegbaar tijdens het rijden. Zoeken met behulp van het schrijfwiel. Tekenlijst. Invoerstand wijzigen (zie de volgende tabel). Gebruik het schrijfwiel om een zoekterm in te voeren, bijvoorbeeld ‘veiligheidsgordel’. 1. Draai aan TUNE tot de gewenste letter verschijnt en druk ter bevestiging op OK/ MENU. Ook de cijfer- en lettertoetsen van het bedieningspaneel op de middenconsole zijn te gebruiken. Startpagina van de gebruikershandleiding. U hebt vier opties om in de gebruikershandleiding de informatie te vinden die u zoekt: 1 16 Geldt voor bepaalde automodellen. 2. Ga verder met de volgende letter enz. 01 Inleiding 3. Om over te schakelen op de invoer van cijfers of speciale tekens of om te zoeken, draait u aan TUNE, totdat een van de opties (zie verklaring in volgende tabel) in de lijst voor het wisselen van invoerstand (2) verschijnt en druk vervolgens op OK/ MENU. 123/AB C Met OK/MENU kunt u wisselen tussen cijfers en letters. MEER Met OK/MENU kunt u overschakelen op de invoer van speciale tekens. OK Voer de zoekopdracht uit. Draai aan TUNE om een treffer te kiezen en druk vervolgens op om OK/MENU het bijbehorende artikel te openen. a|A ||} Tussen kleine en hoofdletters wisselen met OK/MENU. Van het tekstwiel naar het zoekveld wisselen. De cursor verplaatsen met TUNE. Eventuele verkeerde spelling wissen met EXIT. Om terug te gaan naar het tekstwiel op OK/MENU drukken. Let op: de cijfer- en lettertoetsen op het bedieningspaneel kunnen worden gebruikt bij bewerkingen in het zoekveld. Categorieën De artikelen van de gebruikershandleiding zijn geordend naar hoofdcategorieën en ondercategorieën. Hetzelfde artikel ligt mogelijk in meerdere categorieën zodat het gemakkelijker te vinden is. Draai aan TUNE om in de favorietenlijst te navigeren en druk op OK/MENU om een artikel te openen. Druk op EXIT om terug te gaan naar de vorige weergave. 01 Quick Guide Hier vindt u een aantal artikelen om de meest gebruikte functies van de auto te leren kennen. De artikelen zijn ook via categorieën bereikbaar, maar staan hier om er snel bij te kunnen. Draai aan TUNE om in de Quick Guide te navigeren en druk op OK/MENU om een artikel te openen. Druk op EXIT om terug te gaan naar de vorige weergave. In een artikel navigeren Draai aan TUNE om door de categorieboom te navigeren en druk op OK/MENU om een categorie (aangeduid met ) of artikel (aan) te openen. Druk op EXIT om geduid met terug te gaan naar de vorige weergave. Favorieten Hier vindt u de artikelen die als favorieten zijn opgeslagen. Om een artikel als favoriet te markeren, zie de rubriek ‘In een artikel navigeren’ hieronder. Home - naar de startpagina van de gebruikershandleiding gaan. Favoriet - het artikel als favoriet toevoegen/verwijderen. U kunt ook op de FAVknop op de middenconsole drukken om }} 17 01 Inleiding 01 || een artikel als favoriet toe te voegen/te verwijderen. Gemarkeerde link - naar een gelinkt artikel gaan. Speciale teksten - als het artikel waarschuwings-, belangrijk- of NB-teksten bevat, worden het bijbehorende symbool en het aantal van dergelijke teksten in het artikel getoond. Draai aan TUNE om de links door te nemen of een artikel omhoog of omlaag te schuiven. Als het beeldscherm naar het begin/eind van een artikel is geschoven, zijn de opties Home en Favoriet bereikbaar door een stap omhoog/omlaag te gaan. Druk op OK/MENU om de keuze/gemarkeerde link te activeren. Druk op EXIT om terug te gaan naar de vorige weergave. Gerelateerde informatie • 18 Informatie op internet (p. 19) Vastlegging van gegevens Bepaalde gegevens over de werking en functionaliteit van de auto en eventuele (bijna-)aanrijdingen worden door de auto vastgelegd. Uw auto is voorzien van enkele computers met als taak de werking en functionaliteit van de auto continue te bewaken. Bepaalde computers leggen mogelijk ook gegevens vast bij registratie van een storing tijdens normale ritten. Bovendien worden er gegevens opgeslagen bij een aanrijding of bijna-aanrijding. Vastlegging van de gegevens is enerzijds bedoeld om technici te helpen bij het vaststellen en verhelpen van storingen in de auto en anderzijds om ervoor te zorgen dat Volvo voldoet aan de geldende wet- en regelgeving. Volvo gebruikt de gegevens bovendien voor onderzoek ter verbetering van de kwaliteit en veiligheid, daar de gegevens kunnen bijdragen tot een groter inzicht in de omstandigheden waarin ongelukken en/of letsel ontstaan. De gegevens kunnen duidelijkheid geven over de status en werking van verschillende autosystemen en -modulen waaronder die voor de motor, gasklep, besturing en remmen. De gegevens kunnen informatie bevatten over de rijstijl van de bestuurder, zoals de rijsnelheid, het gebruik van het rem- of gaspedaal en de stuuruitslag en het wel of niet dragen van de veiligheidsgordel door bestuurder en eventuele passagier(s). De gegevens kunnen om de eerder vermelde redenen voor een begrensde tijd worden vastgelegd tijdens het rijden, tijdens een aanrijding of bij een bijna-ongeluk. Volvo kan de gegevens opslaan zolang deze kunnen bijdragen tot een verbetering en verdere verhoging van de veiligheid en kwaliteit en zolang de wet- en regelgeving waaraan Volvo gehouden is dit voorschrijft. Volvo zal de bovengenoemde gegevens niet zonder de toestemming van de eigenaar van de auto vrijgeven aan derden. Volvo Car Corporation kan echter op last van de nationale wet- en regelgeving gedwongen worden om dergelijke gegevens te verstrekken aan instanties, zoals de politie, of anderen die krachtens de wet de gegevens kunnen opeisen. Om de door de computers van de auto vastgelegde gegevens te kunnen uitlezen en interpreteren is speciale technische apparatuur vereist die alleen beschikbaar is bij Volvo, en de werkplaatsen die een contract hebben met Volvo. Volvo ziet erop toe dat de gegevens, die in verband met reparatie en onderhoud worden doorgegeven aan Volvo, zorgvuldig worden opgeslagen en gehanteerd en dat ze in overeenstemming met de geldende wetgeving worden gebruikt. Neem voor meer informatie contact op met een Volvo-dealer. 01 Inleiding Accessoires en extra uitrusting Een verkeerde aansluiting en montage van accessoires en extra uitrusting kan een nadelige invloed hebben op de werking van de elektronische systemen van de auto. Bepaalde accessoires werken alleen, wanneer de bijbehorende software in de computersystemen van de auto wordt geladen. Volvo adviseert u daarom altijd contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats, voordat u accessoires of extra uitrusting monteert die in verbinding staan/staat met of van invloed zijn/is op het elektrische systeem. Warmtereflecterende voorruit* Maten A 65 mm B 150 mm C 125 mm Informatie op internet 01 Op www.volvocars.com vindt u meer informatie over uw auto. Met een persoonlijke Volvo ID kunt u inloggen op My Volvo, een persoonlijke webpagina voor u en uw auto. De voorruit is voorzien van een warmtereflecterende film (IR) die de ingestraalde warmte in de passagiersruimte beperkt. Montage van elektronische uitrusting, zoals een transponder, achter een ruit met een warmtereflecterende film heeft mogelijk een negatieve invloed op de werking en prestaties van de uitrusting. Voor optimale werking van dient de elektronische uitrusting dan ook gemonteerd te worden op dat deel van de voorruit waar geen warmtereflecterende film is aangebracht (zie gemarkeerd veld op bovenstaande afbeelding). QR-code Voor het uitlezen van de QR-code hebt u een QR-codelezer nodig die als extra programma (app) verkrijgbaar is voor tal van mobiele telefoons. QR-codelezers zijn bijvoorbeeld te downloaden via App Store, Windows Phone of Google Play. Veld waar geen IR-film is aangebracht. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 19 01 Inleiding 01 Volvo ID Volvo ID is uw persoonlijke ID die u toegang biedt tot diverse diensten2. Voorbeeld van diensten: • My Volvo - Uw persoonlijke website voor u en uw auto. • Auto met internetaansluiting* - bepaalde functies en diensten vereisen dat u uw auto hebt geregistreerd op een persoonlijke Volvo ID, bijvoorbeeld om een adres van een kaartdienst op internet rechtstreeks naar uw auto te kunnen sturen. • N.B. Voordelen van Volvo ID 20 Een Volvo ID aanmaken Om een Volvo ID aan te maken, moet u uw persoonlijke e-mailadres aangeven en de instructies volgen die u in een e-mail ontvangt om de registratie te voltooien. Een Volvo ID kan via de volgende diensten worden aangemaakt: • My Volvo - Geef het e-mailadres aan en volg de instructies. • Bij een auto met internetaansluiting* Geef het e-mailadres aan in de app die Volvo ID vereist en volg de instructies. Of op de druk op de verbindingsknop middenconsole en kies Apps, Installatie en volg de instructies. • Volvo On Call, VOC* - Laad de nieuwste versie van de VOC-app. Kies op de startpagina voor het aanmaken van een Volvo ID en volg de instructies. Volvo On Call, VOC* - Volvo ID wordt gebruikt bij het inloggen op de mobiele Volvo On Call-app. Om nog steeds gebruik van deze diensten te kunnen maken, moet het oude inlogaccount worden geüpgraded naar Volvo ID. • Een gebruikersnaam en een wachtwoord voor online diensten, d.w.z. u hoeft slechts één gebruikersnaam en één wachtwoord te onthouden. • Bij het wijzigen van een gebruikersnaam/ wachtwoord voor een dienst (bijvoorbeeld VOC) worden deze ook automatisch voor 2 andere diensten gewijzigd (bijvoorbeeld My Volvo) Gerelateerde informatie • Informatie op internet (p. 19) Het aanbod aan diensten kan veranderen en hangt af van het uitrustingsniveau en de markt. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 01 Inleiding Milieubeleid van Volvo Car Corporation 01 een fabriek die zeer schoon is en efficiënt met hulpbronnen omgaat. G000000 Uw Volvo voldoet aan strenge internationale milieueisen en is bovendien geproduceerd in Zorg voor het milieu is een van de kernwaarden van Volvo Car Corporation die van invloed zijn op alle activiteiten. We zijn ervan overtuigd dat onze klanten onze zorg voor het milieu delen. Uw Volvo voldoet aan strenge internationale milieueisen en is bovendien geproduceerd in een fabriek die zeer schoon is en efficiënt met hulpbronnen omgaat. Volvo Car Corporation is gecertificeerd volgens de milieunorm ISO 14001 voor alle fabrieken en de meeste andere eenheden. We eisen bovendien van onze samenwerkingspartners dat ze systematisch aan milieuzorg doen. Brandstofverbruik De auto’s van Volvo zijn concurrerend in hun klasse wat het brandstofverbruik betreft. Een lager brandstofverbruik levert over het algemeen een geringere uitstoot van het broeikasgas kooldioxide op. U als bestuurder kunt uw steentje bijdragen aan een verlaging van het brandstofverbruik. Lees voor meer informatie de tekst onder het kopje Spaar het milieu. Efficiënte uitlaatgasreiniging Uw Volvo is gebouwd volgens het concept ‘Schoon aan binnen- en buitenkant’ – een concept dat een schone passagiersruimte combineert met een uitermate efficiënte uitlaatgasreiniging. In veel gevallen liggen uitlaatgasemissies ver onder de geldende normen. Schone lucht in passagiersruimte Het interieurfilter zorgt dat stofdeeltjes en pollen niet via de luchtinlaatopening in de passagiersruimte kunnen dringen. }} 21 01 Inleiding 01 || Een geavanceerd luchtreinigingssysteem, IAQS* (Interior Air Quality System), zorgt ervoor dat de lucht die de passagiersruimte binnenkomt schoner is dan de lucht buiten in het verkeer. Het systeem bestaat uit een elektronische sensor en een koolstoffilter. De binnenkomende lucht wordt continu gecontroleerd en als het gehalte aan bepaalde schadelijke gassen zoals koolmonoxide te hoog oploopt, wordt de luchtinlaat gesloten. Iets dergelijks kan zich voordoen in bijvoorbeeld druk verkeer, files of tunnels. Het koolstoffilter zorgt ervoor dat stikstofoxiden, laaghangend ozon en koolwaterstoffen niet binnendringen. van ons systeem. Volvo stelt duidelijke milieueisen aan de outillage van onze werkplaatsen om te voorkomen dat er schadelijke stoffen vrijkomen in het milieu. Het personeel in de werkplaatsen van Volvo beschikt over de kennis en het gereedschap om optimale zorg voor het milieu te kunnen garanderen. Spaar het milieu U kunt eenvoudig meehelpen het milieu te beschermen – hier volgen enkele tips: • Voorkom stationair draaien – zet de motor af wanneer u langere tijd stilstaat. Houdt u zich aan de plaatselijke voorschriften. • • Rijd economisch – rijd anticiperend. • Gebruik vóór een koude start altijd de motorverwarming*, als de auto hiermee is uitgerust – dit verbetert de startgewilligheid, beperkt de slijtage bij koud weer en zorgt ervoor dat de motor sneller op bedrijfstemperatuur komt, waardoor het brandstofverbruik en de uitstoot afnemen. • Bij hoge snelheden neemt het verbruik aanzienlijk toe vanwege de grotere luchtweerstand – bij een verdubbeling van de snelheid neemt de luchtweerstand met een factor vier toe. • Hanteer afvalstoffen die schadelijk voor het milieu zijn, zoals accu’s en olie, op een milieuvriendelijke manier. Neem con- Interieur Het interieur van een Volvo werd dusdanig vormgegeven dat het gerieflijk en comfortabel is – ook voor mensen met contactallergieën of astma. Er is extra veel aandacht besteed aan de selectie van milieuvriendelijke materialen. Erkende Volvo-werkplaatsen en het milieu Met regelmatig onderhoud kunt u de voorwaarden scheppen voor een lange levensduur en een laag brandstofverbruik. Op die manier draagt u bij aan een schoner milieu. Wanneer u de reparaties en het onderhoud aan de auto toevertrouwt aan de werkplaatsen van Volvo, wordt de auto een onderdeel 22 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Voer service en onderhoud uit volgens de aanwijzingen in de gebruikershandleiding – houd de geadviseerde intervallen in het Service- en garantieboekje aan. tact op met een werkplaats bij twijfel over de juiste manier van verwerken van dergelijk afval – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. Wanneer u deze tips opvolgt, kunt u geld besparen, zuiniger omspringen met de hulpbronnen op aarde en uw auto langer doen meegaan. Voor meer informatie en meer adviezen, zie Eco guide (p. 65), Zuinig rijden (p. 311) en Brandstofverbruik (p. 425). Recycling Milieumatig verantwoorde recycling van de auto vormt een belangrijk aspect van de milieuzorg van Volvo. De auto is nagenoeg geheel te recyclen. De laatste eigenaar van de auto wordt daarom verzocht contact op te nemen met een dealer voor de locatie van een gecertificeerd/erkend recyclingbedrijf. Gerelateerde informatie • Milieu-aspecten van de gebruikershandleiding (p. 23) 01 Inleiding Milieu-aspecten van de gebruikershandleiding De papiervezels waarvan deze publicatie gemaakt is afkomstig zijn uit FSC®-gecertificeerde bossen of andere gecontroleerde bronnen. Het Forest Stewardship Council®-symbool geeft aan dat de papiervezels waarvan een gebruikershandleiding in drukvorm gemaakt is afkomstig zijn uit FSC®-gecertificeerde bossen of andere gecontroleerde bronnen. 01 Gelaagd glas Gelaagd glas Het glas is verstevigd voor een verbeterde inbraakbeveiliging en geluidsisolatie van het interieur. De voorruit en de overige ruiten zijn gemaakt van gelaagd glas*. Gerelateerde informatie • Milieubeleid van Volvo Car Corporation (p. 21) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 23 VEILIGHEID 02 Veiligheid Algemeen over veiligheidsgordels Remmen kan ernstige gevolgen hebben als de veiligheidsgordel niet wordt gedragen. Let er daarom op dat alle passagiers hun veiligheidsgordel tijdens het rijden om hebben. Waar u op moet letten • Gebruik geen klemmen of andere accessoires waardoor u de veiligheidsgordel niet strak langs uw lichaam kunt trekken. • De veiligheidsgordel mag niet gedraaid zitten. WAARSCHUWING Breng nooit zelf wijzigingen in de veiligheidsgordels aan en probeer ze nooit zelf te repareren. Volvo adviseert u daarvoor contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats. Als een veiligheidsgordel aan grote krachten heeft blootgestaan zoals tijdens een aanrijding, moet u de veiligheidsgordel in zijn geheel vervangen. De veiligheidsgordel kan een deel van zijn beschermende eigenschappen hebben verloren, zelfs als de veiligheidsgordel ogenschijnlijk niet beschadigd is. Vervang de veiligheidsgordel ook als deze versleten of beschadigd is. De nieuwe veiligheidsgordel moet zijn goedgekeurd en bedoeld voor montage op dezelfde positie als de vervangen veiligheidsgordel. WAARSCHUWING De veiligheidsgordel en airbag werken samen. Als de veiligheidsgordel niet of verkeerd wordt gebruikt, kan dit bij een botsing van invloed zijn op het effect van de airbag. WAARSCHUWING Span de heupgordel over de heupen door de diagonale schoudergordel in de richting van de schouder omhoog te trekken. De heupgordel moet laag zitten (niet over de buik). Voor optimale bescherming van de veiligheidsgordel is het van belang dat de gordel goed tegen het lichaam ligt. Laat de rugleuning niet te ver achteroverhellen. De veiligheidsgordel biedt de beste bescherming bij een normale rijhouding. 02 Elke veiligheidsgordel is bedoeld voor slechts één persoon. Gerelateerde informatie • • • Veiligheidsgordel - zwangerschap (p. 27) Veiligheidsgordel - losmaken (p. 27) Gordelspanners (p. 28) Wanneer iemand de veiligheidsgordel niet draagt, wordt de bewuste persoon er middels waarschuwingssymbolen en geluidssignalen (p. 28) aan herinnerd de gordel om te doen (p. 26). 25 02 Veiligheid 02 Veiligheidsgordel - om doen Waar u op moet letten Doe de veiligheidsgordel (p. 25) om voordat u gaat rijden. De veiligheidsgordel is geblokkeerd en kan niet verder worden uitgetrokken: • • • Rol de gordel langzaam af en maak deze vast door de borglip in de gordelsluiting te steken. Een duidelijke ‘klik’ geeft aan dat de gordel vastzit. als de auto sterk overhelt. Gerelateerde informatie • Verkeerde positie veiligheidsgordel. De veiligheidsgordel moet over de schouder lopen. Goede positie veiligheidsgordel. Hoogte-instelling van de veiligheidsgordel. Druk de knop in en zet de gordel hoger of lager. Zet de gordel zo hoog mogelijk zonder dat de gordel daarbij langs de nek schuurt. Op de achterbank past de borglip van de veiligheidsgordel op de middelste zitplaats alleen in de bijbehorende sluiting. 26 wanneer u de gordel te snel uittrekt wanneer u remt of optrekt • • • Veiligheidsgordel - zwangerschap (p. 27) Veiligheidsgordel - losmaken (p. 27) Gordelspanners (p. 28) Gordelwaarschuwing (p. 28) 02 Veiligheid Veiligheidsgordel - losmaken Veiligheidsgordel - zwangerschap Maak de veiligheidsgordel (p. 25) pas los als de auto stilstaat. Wanneer u zwanger bent, is het belangrijk de veiligheidsgordel (p. 25) altijd op de juiste manier te dragen. Druk op de rode knop van de gordelsluiting en laat het oprolmechanisme de gordel naar binnen trekken. Als de gordel niet volledig wordt opgerold, moet u de gordel handmatig zo ver terugrollen dat deze niet langer slap hangt. (wat inhoudt dat ze met gemak bij het stuur en de pedalen moeten kunnen komen). Streef ernaar de afstand tussen de buik en het stuur zo groot mogelijk te maken. Gerelateerde informatie • • 02 Veiligheidsgordel - om doen (p. 26) Veiligheidsgordel - losmaken (p. 27) Gerelateerde informatie Veiligheidsgordel - om doen (p. 26) Gordelwaarschuwing (p. 28) G020998 • • De veiligheidsgordel moet strak langs de schouder lopen, waarbij het diagonale deel van de veiligheidsgordel tussen de borsten en tegen de zijkant van de buik ligt. Het heupgedeelte van de veiligheidsgordel moet vlak tegen de buitenkant van de bovenbenen liggen en zo ver mogelijk onder de buik liggen. Het mag nooit over de buik omhoog kunnen glijden. De veiligheidsgordel moet zo strak mogelijk over het lichaam lopen zonder onnodige speling. Controleer ook of de veiligheidsgordel nergens gedraaid zit. Naarmate de zwangerschap vordert moeten zwangere bestuurders de stoel (p. 78) en het stuurwiel (p. 82) dusdanig verstellen dat ze de auto volledig onder controle hebben 27 02 Veiligheid Gordelwaarschuwing 02 verschijnt er een melding op het instrumentenpaneel. De melding verdwijnt na ongeveer 30 seconden rijden vanzelf of eerder bij het indrukken van de knop OK op de richtingaanwijzerhendel (p. 105). Als een van de inzittenden geen veiligheidsgordel draagt, verdwijnt de melding echter alleen bij het indrukken van de knop OK op de richtingaanwijzerhendel. Wanneer iemand de veiligheidsgordel niet draagt, gaan er waarschuwingssymbolen branden en worden er geluidssignalen afgegeven om de bewuste persoon eraan te herinneren de veiligheidsgordel om te doen (p. 26). • Of er geluidssignalen klinken, hangt af van de snelheid. De waarschuwingssymbolen zitten op de plafondconsole en op het instrumentenpaneel (p. 61). Het gordelwaarschuwingssysteem geldt niet voor kinderzitjes. Achterbank De functie van de gordelwaarschuwing voor de achterbank is tweeledig: • 28 Aangeven welke veiligheidsgordel (p. 25) van de achterbank er worden gebruikt. Bij gebruik van de veiligheidsgordels of het openen van een van de achterportieren Waarschuwen dat iemand op de achterbank de veiligheidsgordel heeft losgenomen. Er wordt gewaarschuwd met een melding op het instrumentenpaneel in combinatie met een geluidssignaal en een waarschuwingssymbool. De waarschuwing stopt wanneer de gordel weer is omgedaan, maar kan ook handmatig worden bevestigd door op de knop OK te drukken. Gordelspanners De Veiligheidsgordels (p. 25) aan de bestuurderszijde, de passagierszijde en op de buitenste zitplaatsen achterin zijn voorzien van gordelspanners. Dit is een mechanisme dat bij een voldoende krachtige aanrijding de veiligheidsgordel rond het lichaam spant. De veiligheidsgordel kan de passagier daarmee beter in de stoel gedrukt houden. WAARSCHUWING De gesp van de veiligheidsgordel aan passagierszijde nooit aanbrengen in de gordelsluiting aan bestuurderszijde. De gesp van de veiligheidsgordel altijd aanbrengen in de gordelsluiting aan de juiste zijde. De veiligheidsgordels nooit beschadigen en geen vreemde voorwerpen aanbrengen in de gordelsluiting. De veiligheidsgordels en de gordelsluiting werken anders mogelijk niet naar behoren tijdens een aanrijding. Er bestaat gevaar voor ernstige verwondingen. Op het informatiedisplay van het instrumentenpaneel staat welke veiligheidsgordels er in gebruik zijn. Deze informatie is altijd beschikbaar. Gerelateerde informatie • Algemeen over veiligheidsgordels (p. 25) 02 Veiligheid Veiligheid - waarschuwingssymbool display. Volvo adviseert u zo spoedig mogelijk contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats. Het waarschuwingslampje verschijnt, als er tijdens de storingsdiagnose een storing wordt geconstateerd of als het systeem geactiveerd is. Waar nodig verschijnt het waarschuwingslampje in combinatie met een melding op het informatiedisplay van het instrumentenpaneel (p. 61). WAARSCHUWING Als het waarschuwingslampje voor het airbagsysteem blijft branden of tijdens het rijden korte tijd oplicht, betekent dit dat het airbagsysteem niet naar behoren werkt. Het symbool kan ook duiden op een storing in het airbagsysteem, de gordelspanners, het SIPS- en het IC-systeem of op een andere storing in het systeem. Volvo adviseert u zo spoedig mogelijk contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats. Gevarendriehoek en waarschuwingssymbool voor het airbagsysteem op een digitaal instrumentenpaneel. Gevarendriehoek en waarschuwingssymbool voor het airbagsysteem (p. 30) op een analoog instrumentenpaneel. Het waarschuwingssymbool op het instrumentenpaneel gaat branden, wanneer de transpondersleutel in sleutelstand II (p. 76) staat. Iedere keer dat het contact wordt ingeschakeld, vindt er een storingsdiagnose plaats. Het symbool dooft na ca. 6 seconden, wanneer de regelmodule heeft vastgesteld dat het airbagsysteem geen storingen vertoont. 02 Gerelateerde informatie • Algemene informatie over de Safety mode (p. 40) Het waarschuwingslampje verschijnt, als er tijdens de storingsdiagnose een storing wordt geconstateerd of als het systeem geactiveerd is. Waar nodig verschijnt het waarschuwingslampje in combinatie met een melding op het display. Als het waarschuwingssymbool niet werkt, gaat het waarschuwingsdriehoekje branden en verschijnt er SRS airbag Service vereist of SRS airbag Service spoed op het 29 02 Veiligheid Airbagsysteem G018665 02 Bij een frontale botsing helpt het airbagsysteem voorkomen dat u en eventuele inzittenden letsel aan hoofd en borstkas oplopen. Airbagsysteem, van bovenaf gezien bij een auto met het stuur links. Het SRS bestaat uit airbags en sensoren. Bij een voldoende krachtige aanrijding reageren de sensoren, waarna één of meer airbags worden opgeblazen en warm worden. De airbags vangen de klap van de aanrijding op voor de inzittende. Daarmee vangen de SIPSairbags de klap van de aanrijding op voor de inzittende, waarna de airbags weer leeglopen. Daarbij treedt er rookvorming in de auto op. Dit is volkomen normaal. Het totale verloop, van het opblazen tot het leeglopen van de airbag, neemt enkele tienden van een seconde in beslag. WAARSCHUWING Volvo adviseert u om voor reparatie contact op te nemen met een erkende Volvowerkplaats. Een verkeerde ingreep in het airbagsysteem kan tot een onjuiste werking leiden met ernstig letsel als gevolg. N.B. G018666 De sensoren reageren verschillend, afhankelijk van het verloop van de botsing en of er al dan niet een veiligheidsgordel wordt gebruikt. Geldt voor alle zitplaatsen behalve de middelste zitplaats achterin. Airbagsysteem, van bovenaf gezien bij een auto met het stuur rechts. 30 Er kunnen dus ongelukken ontstaan als slechts één (of geen) van de airbags wordt geactiveerd. De sensoren registreren de kracht waaraan de auto bij de botsing wordt blootgesteld en passen zich hierop aan, zodat een of meer airbags worden opgeblazen. Gerelateerde informatie • • • Airbags aan de bestuurderszijde (p. 31) Passagiersairbag (p. 31) Veiligheid - waarschuwingssymbool (p. 29) 02 Veiligheid Airbags aan de bestuurderszijde Uw auto heeft behalve de veiligheidsgordel (p. 25) aan de bestuurderszijde ook twee airbags (p. 30). Gerelateerde informatie • Passagiersairbag (p. 31) Passagiersairbag Uw auto heeft behalve de veiligheidsgordel (p. 25) aan de passagierszijde ook een airbag (p. 30). Een van de airbags zit opgevouwen in het midden van het stuurwiel. Het stuurwiel is voorzien van het opschrift AIRBAG. De airbag zit opgevouwen in een ruimte boven het dashboardkastje. Het paneel is voorzien van het opschrift AIRBAG. Knieairbag aan de bestuurderszijde bij een auto met het stuur links. Positie van de passagiersairbag in een auto met het stuur links. 02 De andere airbag (op kniehoogte) zit onder in het dashboard aan de bestuurderszijde. Het dashboard is voorzien van het opschrift AIRBAG. WAARSCHUWING De veiligheidsgordel en airbags werken samen. Als de gordel niet of verkeerd wordt gebruikt, kan dit bij een botsing van invloed zijn op het effect van de airbags. }} 31 02 Veiligheid || WAARSCHUWING De veiligheidsgordel en airbag werken samen. Als de gordel niet of verkeerd wordt gebruikt, kan dit bij een botsing van invloed zijn op het effect van de airbag. 02 Om geen letsel op te lopen wanneer de airbag wordt opgeblazen, moet de passagier zo rechtop mogelijk zitten met de voeten op de vloer en de rug tegen de rugleuning. De veiligheidsgordel moet vast zitten. Positie van de passagiersairbag in een auto met het stuur rechts. De waarschuwingssticker voor de passagiersairbag zit op een van de volgende twee plekken in de auto: Alternatief 2: Locatie van de waarschuwingssticker voor de airbag op de portierstijl aan passagierszijde. Bij het openen van het passagiersportier is de sticker zichtbaar. WAARSCHUWING Plaats een achterstevoren gemonteerd kinderzitje nooit op een stoel met een geactiveerde airbag. Het niet opvolgen van deze aanbeveling kan levensgevaarlijke situaties voor of ernstig letsel van het kind opleveren. WAARSCHUWING Plaats geen voorwerpen vóór of bovenop het dashboard op de plek waar de airbag voor de passagiersstoel zit. WAARSCHUWING Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of op een comfortkussen voorin, wanneer de airbag aan die kant geactiveerd is. Laat nooit iemand voor de passagiersstoel zitten of staan. Personen kleiner dan 1,40 m mogen nooit op de passagiersstoel voorin plaatsnemen, als de airbag geactiveerd is. Alternatief 1: Locatie van de waarschuwingssticker voor de airbag op de zonneklep aan passagierszijde. 32 Het niet opvolgen van de bovenstaande aanbevelingen kan levensgevaarlijke situaties opleveren. 02 Veiligheid Schakelaar - PACOS* De passagiersairbag (SRS) voorin is te deactiveren, (p. 33) met een schakelaar als de auto is uitgerust met PACOS (Passenger Airbag Cut Off Switch). WAARSCHUWING Als de auto is uitgerust met een airbag aan de passagierszijde maar geen PACOSschakelaar (Passenger Airbag Cut Off Switch) heeft, is de airbag altijd geactiveerd. Gerelateerde informatie • • Airbags aan de bestuurderszijde (p. 31) Kinderzitje (p. 45) Passagiersairbag - activering/ deactivering* de voorstoel zitten, maar kinderen in een kinderzitje of op een kussen beslist niet. De passagiersairbag (p. 31) voorin kan met een schakelaar worden geactiveerd, als de auto is uitgerust met PACOSS (Passenger Airbag Cut Off Switch). De airbag is gedeactiveerd. Met de schakelaar in deze stand kunnen kinderen in een kinderzitje of op een kussen aan de passagierszijde op de voorstoel zitten, maar passagiers groter dan 1,40 m beslist niet. Schakelaar - PACOS De schakelaar voor activering/deactivering van de passagiersairbag, PACOS zit aan de passagierszijde aan de zijkant van het dashboard en u kunt erbij door het portier aan die kant te openen. Controleer of de schakelaar in de gewenste stand staat. Gebruik het sleutelblad (p. 165) van de transpondersleutel om van stand te veranderen. 02 WAARSCHUWING Geactiveerde airbag (passagiersstoel): Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of op een comfortkussen op de passagiersstoel, wanneer de airbag aan die kant geactiveerd is. Laat evenmin personen die kleiner zijn dan 1,40 m op deze stoel plaatsnemen. Gedeactiveerde airbag (passagiersstoel): Personen groter dan 1,40 m mogen nooit op de passagiersstoel plaatsnemen, als de airbag gedeactiveerd is. Het niet opvolgen van de bovenstaande aanbevelingen kan levensgevaarlijke situaties opleveren. Locatie van de schakelaar voor de airbag. De airbag is geactiveerd. Met de schakelaar in deze stand kunnen passagiers groter dan 1,40 m aan de passagierszijde op }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 33 02 Veiligheid || N.B. 02 Wanneer de transpondersleutel in sleutelstand II (p. 76) staat, brandt ca. 6 seconden lang het waarschuwingssymbool (p. 29) voor de airbag op het instrumentenpaneel. Daarna gaat de indicator op de plafondconsole branden die de status van de passagiersairbag aangeeft. WAARSCHUWING WAARSCHUWING Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of op een verhogingskussen voorin wanneer de airbag aan die kant geactiveerd is en in de plafondconsole het symbool brandt. Het niet opvolgen van deze aanbeveling kan levensgevaarlijke situaties voor het kind opleveren. Laat geen passagier op de passagiersstoel plaatsnemen als het waarschuwingssymbool (p. 29) voor het airbagsysteem op het instrumentenpaneel oplicht, terwijl de melding op de plafondconsole aangeeft dat de airbag aan die kant gedeactiveerd is. Dit duidt op een ernstige storing. Bezoek zo spoedig mogelijk een werkplaats. Volvo adviseert u daarvoor contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats. WAARSCHUWING Het niet opvolgen van de bovenstaande aanbevelingen kan levensgevaarlijke situaties voor de passagiers opleveren. Gerelateerde informatie • Hiermee wordt aangegeven dat de airbag aan de passagierszijde geactiveerd is. Een melding en een waarschuwingssymbool op de plafondconsole geven aan dat de airbag aan de passagierszijde geactiveerd is (zie voorgaande afbeelding). 34 Hiermee wordt aangeduid dat de airbag aan de passagierszijde gedeactiveerd is. Een melding en een brandend lampje op de plafondconsole geven aan dat de airbag aan de passagierszijde gedeactiveerd is (zie voorgaande afbeelding). Kinderzitje (p. 45) 02 Veiligheid SIPS-airbags Bij een aanrijding in de zij wordt een groot deel van de botskracht door het SIPS-systeem (Side Impact Protection System) over balken, stijlen, vloer, dak en andere delen van de carrosserie verdeeld. De SIPS-airbags aan de bestuurders- en de passagierszijde beschermen de borstkas en de heupen en vormen een belangrijk onderdeel van het SIPS-systeem. voor de inzittende, waarna de airbags weer leeglopen. De SIPS-airbag wordt normaal gesproken alleen opgeblazen aan de kant van de aanrijding. WAARSCHUWING • Volvo adviseert u de reparatie uitsluitend door een erkende Volvo-werkplaats te laten uitvoeren. Een verkeerde ingreep in het SIPS-systeem kan tot een onjuiste werking leiden met ernstig letsel als gevolg. • Plaats geen voorwerpen in het gebied tussen de buitenzijde van de stoel en het portierpaneel, aangezien dit gebied door de zijairbag kan worden beïnvloed. • Volvo adviseert om uitsluitend door Volvo goedgekeurde overtrekbekleding te gebruiken. Andere bekleding kan de werking van de zijairbags hinderen. • De zijairbag vormt een aanvulling op de veiligheidsgordel. Gebruik de veiligheidsgordel altijd. Bestuurdersplaats, auto met stuur links. 02 Gerelateerde informatie Het SIPS-systeem bestaat uit twee hoofdonderdelen: de SIPS-airbags en de sensoren. De SIPS-airbags zijn aangebracht in de rugleuningframes van de voorstoelen. • • • Passagiersairbag (p. 31) Bij een voldoende krachtige aanrijding reageren de sensoren, die op hun beurt de gasgeneratoren activeren. De SIPS-airbags worden vervolgens opgeblazen tussen de inzittende en het portierpaneel. Daarmee vangen de SIPS-airbags de klap van de aanrijding op • Opblaasgordijnen (IC-systeem) (p. 36) Airbags aan de bestuurderszijde (p. 31) SIPS-airbag (SIPS) - kinderzitje/babyzitje (p. 36) Passagiersplaats, auto met stuur links. 35 02 Veiligheid SIPS-airbag (SIPS) - kinderzitje/ babyzitje 02 De SIPS-airbags beïnvloeden de beschermende werking van kinderzitje en/of zittingverhoger niet negatief (p. 35). Opblaasgordijnen (IC-systeem) WAARSCHUWING Het systeem helpt voorkomen dat de bestuurder en eventuele passagiers bij een botsing met hun hoofd tegen de binnenkant van de auto slaan. Hang of bevestig nooit zware voorwerpen aan de plafondhandgrepen. De haak is alleen bedoeld voor niet al te zware kledingstukken (en niet voor harde voorwerpen zoals paraplu’s). Het is mogelijk een kinderzitje/zittingverhoger (p. 45) op de voorstoel te plaatsen, als de auto aan de passagierszijde niet is uitgerust met een geactiveerde airbag (p. 33). Schroef of bevestig geen onderdelen op de plafondbekleding, portierstijlen of de zijpanelen van de auto. Ze kunnen daarbij hun beschermende werking verliezen. Volvo adviseert u uitsluitend originele Volvo-onderdelen, bestemd voor montage op deze plaatsen, te gebruiken. Gerelateerde informatie • • Passagiersairbag (p. 31) Algemeen over kinderveiligheid (p. 44) WAARSCHUWING De auto mag niet zo worden beladen dat de lading hoger dan 50 mm onder de bovenkant van de portierruiten uitkomt. Anders kan het beschermende vermogen van het opblaasgordijn, dat in de hemelbekleding verborgen zit, uitblijven. De opblaasgordijnen van het IC-systeem (Inflatable Curtain) maken deel uit van het SIPS-systeem (p. 35). Ze zitten verborgen achter de plafondbekleding langs beide zijden van de auto en beschermen inzittenden op de buitenste zitplaatsen van de auto. Bij een voldoende krachtige aanrijding reageren de sensoren, die op hun beurt de opblaasgordijnen activeren. WAARSCHUWING Het opblaasgordijn vormt een aanvulling op de veiligheidsgordel. Gebruik de veiligheidsgordel altijd. Gerelateerde informatie • • • 36 Algemeen over veiligheidsgordels (p. 25) Airbagsysteem (p. 30) SIPS-airbags (p. 35) 02 Veiligheid Algemene informatie over WHIPS (whiplash-bescherming) en de materiaaleigenschappen van dat voertuig. WHIPS (Whiplash Protection System) biedt bescherming tegen whiplash-letsel. Het systeem bestaat uit energieabsorberende rugleuningen en speciaal voor het systeem ontwikkelde hoofdsteunen voor de beide voorstoelen. WAARSCHUWING Het WHIPS-systeem vormt een aanvulling op de veiligheidsgordel. Gebruik de veiligheidsgordel altijd. 02 Eigenschappen van de stoel Bij activering van het WHIPS-systeem klappen de rugleuningen van de voorstoelen naar achteren, zodat de zithouding van de bestuurder en de passagier op de voorstoelen verandert. Zo wordt de kans op zogeheten whiplash-letsel beperkt. WAARSCHUWING Voer zelf nooit wijzigingen of reparaties aan de stoel of het WHIPS-systeem uit. Volvo adviseert u daarvoor contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats. Gerelateerde informatie • • • WHIPS - kinderzitje (p. 38) WHIPS - zithouding (p. 38) Algemeen over veiligheidsgordels (p. 25) Het WHIPS-systeem wordt geactiveerd bij een aanrijding van achteren, afhankelijk van de hoek waaronder en de snelheid waarmee het achteropkomende voertuig de auto raakt 37 02 Veiligheid 02 WHIPS - kinderzitje WHIPS - zithouding Het WHIPS-systeem (p. 37) beïnvloedt de beschermende werking van kinderzitje en/of zittingverhoger niet negatief. Voor optimale bescherming door het WHIPSsysteem (p. 37) moeten bestuurder en voorpassagier de juiste zithouding innemen en zorgen dat het systeem niet wordt gehinderd. Het is mogelijk een kinderzitje/zittingverhoger (p. 45) op de voorstoel te plaatsen, als de auto aan de passagierszijde niet is uitgerust met een geactiveerde airbag (p. 33). Gerelateerde informatie • Algemeen over kinderveiligheid (p. 44) Zithouding WAARSCHUWING Plaats dozen e.d. niet dusdanig, dat deze vastgeklemd zitten tussen het zitgedeelte van de achterbank en de rugleuning van de voorstoelen. Let erop dat u het WHIPSsysteem niet in zijn werking hindert. Stel voordat u wegrijdt de juiste zithouding in voor de voorstoel (p. 78). U en een eventuele voorpassagier moeten zoveel mogelijk in het midden van de stoel plaatsnemen en de afstand tussen hoofd en hoofdsteun zo klein mogelijk houden. Functie Plaats geen voorwerpen op de achterbank die het WHIPS-systeem kunnen hinderen. WAARSCHUWING Plaats geen voorwerpen op de vloer achter de bestuurders- of passagiersstoel die het WHIPSsysteem kunnen hinderen. 38 Als een rugleuning van de achterbank is neergeklapt, moet de bijbehorende voorstoel naar voren worden verplaatst zodat deze niet in contact komt met de neergeklapte rugleuning. 02 Veiligheid WAARSCHUWING Als de stoel aan grote krachten heeft blootgestaan zoals bij een botsing van achteren, moet het WHIPS-systeem worden gecontroleerd. Volvo adviseert om dit door een erkende Volvo-werkplaats te laten controleren. Het WHIPS-systeem kan een deel van zijn beschermende eigenschappen hebben verloren, ook als de stoel onbeschadigd lijkt. Volvo adviseert u contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats om het systeem te laten controleren, ook bij zachtere aanrijdingen van achteren. Als de systemen activeren Bij een aanrijding werken de verschillende persoonsveiligheidssystemen van Volvo samen om de schade te verkleinen. Systeem Activering Gordelspanner (p. 28) voorstoel Bij een frontale botsing en/of aanrijding in de zij, van achteren en/of kantelen Gordelspanner (p. 28) achterbankA Bij een frontale botsing en/of aanrijding in de zij en/of kantelen Airbags Bij een frontale botsing.B (stuurwiel-, knie(p. 31) en passagiersairbag (p. 31)) SIPS-airbags (p. 35) Bij een aanrijding in de zijB Systeem Activering Opblaasgordijnen (IC) (p. 36) Bij een aanrijding in de zij en/of kantelen en/of bepaalde frontale aanrijdingenB WHIPS-systeem (p. 37) A B 02 Bij aanrijdingen van achteren De middelste zitplaats van de achterbank is niet voorzien van een gordelspanner. Het is mogelijk dat de airbags niet worden opgeblazen, ondanks dat de carrosserie van de auto danig vervormd raakt. Enkele factoren zoals de stijfheid en het gewicht van het lichaam waarmee de auto in botsing komt, de snelheid van de auto, de hoek waaronder de botsing plaatsvindt e.d. zijn van invloed op de wijze van activering van de verschillende veiligheidssystemen in de auto. Wanneer de airbags (p. 30) werden opgeblazen, adviseert Volvo u het volgende: • Laat de auto wegslepen. Volvo adviseert u hem te laten wegslepen naar een erkende Volvo-werkplaats. Rijd niet met opgeblazen airbags. • Volvo adviseert u het vervangen van de onderdelen van de veiligheidssystemen in de auto over te laten aan een erkende Volvo-werkplaats. • Neem altijd contact op met een arts. N.B. De airbags en de gordelspanners worden bij een botsing slechts eenmaal geactiveerd. }} 39 02 Veiligheid WAARSCHUWING 02 De regeleenheid van het airbagsysteem zit in de middenconsole. Als de middenconsole doorweekt geraakt is, moet u de accukabels loskoppelen. Probeer de auto niet te starten, omdat de airbags daarbij geactiveerd kunnen worden. Laat de auto wegslepen. Volvo adviseert u de te auto te laten wegslepen naar een erkende Volvowerkplaats. Algemene informatie over de Safety mode Safety mode is een veiligheidsfunctie die in werking treedt, wanneer tijdens de aanrijding mogelijk belangrijke onderdelen zijn beschadigd zoals de brandstofleidingen, de sensoren voor de veiligheidssystemen of het remsysteem. WAARSCHUWING Rijd nooit met opgeblazen airbags. Dat kan het besturen van de auto bemoeilijken. Ook andere veiligheidssystemen kunnen beschadigd zijn. De rook en stof die bij het opblazen van de airbags worden gevormd, kunnen bij een intensieve blootstelling irritaties aan de huid en ogen/letsel veroorzaken. Bij last met koud water wassen. Het snelle opblazen kan ook, in combinatie met het materiaal van de airbag, voor wrijvings- en brandwonden op de huid zorgen. De gevarendriehoek op het digitale instrumentenpaneel. Als de auto betrokken is geweest bij een aanrijding, kan de melding Veiligheidsstand Zie instructieboekje op het informatiedisplay van het instrumentenpaneel (p. 61) verschijnen. Dit betekent dat de functionaliteit van de auto is verminderd. De gevarendriehoek op het analoge instrumentenpaneel. WAARSCHUWING Probeer nooit zelf de auto te repareren of de elektronische onderdelen te resetten nadat de auto in de Safety mode heeft gestaan. Dit kan aanleiding geven tot letsel of een slechte functie van de auto. Volvo adviseert u de auto altijd in een erkende Volvo-werkplaats te laten controleren en naar Normal Mode te laten resetten nadat de melding Veiligheidsstand Zie instructieboekje is verschenen. 40 02 Veiligheid Gerelateerde informatie • • Safety mode - startpoging (p. 41) Safety mode - auto verrijden (p. 42) Safety mode - startpoging WAARSCHUWING Als de auto in de Safety mode (p. 40) staat, is een startpoging mogelijk als alles in orde lijkt te zijn en u gecontroleerd hebt dat er geen sprake is van brandstoflekkage. Probeer in geen geval de auto opnieuw te starten, als u een brandstofgeur waarneemt terwijl de melding Veiligheidsstand Zie instructieboekje getoond wordt. Verlaat de auto onmiddellijk. Controleer eerst of er geen brandstof uit de auto is gelopen. Er mag evenmin een brandstofgeur waarneembaar zijn. WAARSCHUWING Als alles normaal lijkt en u hebt vastgesteld dat er geen brandstof lekt, kunt u proberen de motor te starten. Neem de transpondersleutel uit en open het bestuurdersportier. Als er vervolgens een melding verschijnt dat het contact ingeschakeld is, dient u op de startknop te drukken. Sluit het portier vervolgens en plaats de transpondersleutel terug. De elektronica van de auto probeert nu te resetten naar de normale stand. Probeer vervolgens de auto te starten. 02 Als de auto nog in de Safety mode staat, mag deze niet worden gesleept. De auto moet door een berger worden opgehaald. Volvo adviseert u de auto te laten wegslepen naar een erkende Volvo-werkplaats. Gerelateerde informatie • Safety mode - auto verrijden (p. 42) Als de melding Veiligheidsstand Zie instructieboekje nog steeds op het display staat, mag u niet met de auto rijden en hem evenmin verslepen. U moet hem dan laten bergen (p. 323). Verborgen schade kan de auto tijdens het rijden onbestuurbaar maken, zelfs als het lijkt dat u nog met de auto kunt rijden. 41 02 Veiligheid 02 Safety mode - auto verrijden Voetgangersairbag* Als Normal mode verschijnt, wanneer de Veiligheidsstand Zie instructieboekje na een startpoging (p. 41) werd gereset, mag u de auto voorzichtig uit de huidige, gevaarlijke positie verrijden. De voetgangersairbag (Pedestrian Airbag) beperkt bij bepaalde frontale aanrijdingen de kracht waarmee de auto de voetganger raakt. N.B. Er zijn mogelijk zaken in het verkeersmilieu aanwezig waardoor de sensoren onterecht het signaal krijgen dat er een voetganger wordt aangereden. Bij een botsing met iets dergelijks wordt het systeem mogelijk geactiveerd. Verrijd de auto niet verder dan nodig. Bij activering van de airbag (Pedestrian Airbag) Gerelateerde informatie • Algemene informatie over de Safety mode (p. 40) De voetgangersairbag (Pedestrian Airbag) zit onder de motorkap bij de voorruit. Bij bepaalde frontale aanrijding met een voetganger reageren de sensoren in de voorbumper en de airbag wordt opgeblazen als de kracht van de aanrijding als voldoende hoog wordt beoordeeld. De sensoren zijn actief bij een snelheid van ongeveer 20–50 km/h en een omgevingstemperatuur tussen –20 en +70 °C. De sensoren zijn berekend op detectie van een botsing met zaken die eigenschappen hebben vergelijkbaar met menselijke benen. 42 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. • wordt het achterste gedeelte van de motorkap opgetild en in deze stand vergrendeld • • worden de alarmlichten geactiveerd wordt het remsysteem voorbereid voor om in noodgevallen af te remmen. WAARSCHUWING Monteer geen accessoires op de voorkant van de auto en breng evenmin wijzigingen in dit gebied aan bij een auto met voetgangersairbag (Pedestrian Airbag). Een onjuiste ingreep in het front kan tot een foutieve werking van het systeem leiden waardoor ernstig letsel en materiële schade aan de auto kan ontstaan. Volvo adviseert om originele wisserarmen te gebruiken en deze alleen door originele onderdelen te vervangen. 02 Veiligheid WAARSCHUWING Volvo adviseert u contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats bij schade aan de bumper om er zeker van te zijn dat het systeem intact is. Gerelateerde informatie Voetgangersairbag* - auto verrijden Voetgangersairbag* - opvouwen U mag de auto niet verrijden, wanneer deze in de Safety mode (p. 40) staat. Vouw de voetgangersairbag (p. 42) (Pedestrain Airbag) op, voordat u de auto verrijdt. Als een van de andere airbags in de passagiersruimte is geactiveerd, wordt de auto in de Safety mode gezet. • Voetgangersairbag* - auto verrijden (p. 43) Als alleen de voetgangersairbag (p. 42) (Pedestrian Airbag) geactiveerd is: • Voetgangersairbag* - opvouwen (p. 43) 1. Rijd de auto naar de dichtstbijzijnde veilige plek. 02 2. Vouw de airbag op volgens de instructies (p. 43). 3. Ga naar de dichtstbijzijnde werkplaats. WAARSCHUWING Volvo adviseert u om, na activering van de airbag, onmiddellijk contact opneemt met een erkende Volvo-werkplaats. Gerelateerde informatie • Voetgangersairbag* (p. 42) Airbag (Pedestrian Airbag) Airbagbehuizing Klittenband, rechterzijde Klittenband, linkerzijde Er kan wat rook uit de airbag komen en deze kan warm aanvoelen, maar dit is normaal. Het opvouwen gaat als volgt: 1. Zoek de klittenband aan de linkerzijde (4) op. }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 43 02 Veiligheid 02 || 2. Verzamel eerst de stof van de airbag aan de linkerzijde in de lengterichting en vouw daarna de verzamelde stof naar het midden. Wikkel de klittenband (dubbelzijdig) rond zoveel mogelijk stof en maak de band vast. 3. Druk het omwikkelde deel van de airbag omlaag in de airbagbehuizing (2). 4. Herhaal de punten 1–3 voor de rechterzijde. Het is wellicht nodig om de verzamelde stof aan deze kant twee keer te vouwen voordat de klittenband er omheen wordt gewikkeld. 5. De afdekking van de airbagbehuizing blijft openstaan en dat is volledig normaal. Gerelateerde informatie • Voetgangersairbag* - auto verrijden (p. 43) Algemeen over kinderveiligheid Volvo adviseert u kinderen zo lang mogelijk te vervoeren in een achterstevoren gemonteerd kinderzitje (in ieder geval tot een leeftijd van 3–4 jaar) en daarna tot een leeftijd van 10 jaar op/in een zittingverhoger of een kinderzitje dat in de rijrichting geplaatst is. Het gewicht en de lengte van het kind zijn bepalend voor de plaats van het kind in de auto en de vereiste uitrusting, zie Kinderzitje (p. 45). N.B. De wettelijke bepalingen voor hoe een kind in de auto moet worden geplaatst, verschillen per land. Stel u op de hoogte van wat van toepassing is. Volvo beschikt over kinderveiligheidsproducten (kinderzitjes, zittingverhoger en bevestigingsmaterialen) die speciaal voor uw auto zijn ontwikkeld. Wanneer u voor kinderveiligheidsproducten van Volvo kiest schept u niet alleen optimale voorwaarden voor een veilig vervoer van uw kind(eren), u weet bovendien zeker dat de producten passen en eenvoudig in het gebruik zijn. 44 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. N.B. Ongeacht leeftijd en lengte moeten kinderen altijd met de gordel goed om in de auto zitten. Laat kinderen nooit bij passagiers op schoot zitten. Bij vragen over de montage van kinderveiligheidsproducten neemt u voor duidelijke aanwijzingen contact op met de producent. Kinderslot De bedieningsknoppen voor de ruiten in de achterportieren en de openingshandgrepen op de achterportieren zijn te blokkeren (p. 178), zodat de achterportieren en de zijruiten niet meer van de binnenzijde kunnen worden geopend. Gerelateerde informatie • • • • Kinderzitje (p. 45) Kinderzitje - positie (p. 49) Kinderzitje - ISOFIX (p. 50) Kinderzitje - bovenste bevestigingspunten (p. 53) 02 Veiligheid Kinderzitje N.B. Kinderen moeten comfortabel en veilig kunnen zitten. Zorg dat u het kinderzitje op de juiste wijze gebruikt. Bij gebruik van kinderveiligheidsproducten is het belangrijk om de meegeleverde montagehandleiding te lezen. 02 WAARSCHUWING G020739 Zet de bevestigingsbanden van het kinderzitje niet vast aan de hendel waarmee u de voorstoel in de lengterichting verstelt of aan de veren, rails of balken onder de stoel. Scherpe randen kunnen de bevestigingsbanden beschadigen. Raadpleeg voor de juiste montage de montage-instructies bij het kinderzitje. Kinderzitjes en airbags gaan niet samen. }} 45 02 Veiligheid || Aanbevolen kinderzitjes1 Gewicht Voorstoel (met gedeactiveerde airbag) Buitenste zitplaats achterbank 02 Groep 0 Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) - achterstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met ISOFIX-systeem. max. 10 kg Typegoedkeuring: E1 04301146 Groep 0+ (L) max. 13 kg Groep 0 max. 10 kg Middelste zitplaats achterbank Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) – achterstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel. Groep 0+ Typegoedkeuring: E1 04301146 max. 13 kg (U) Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) – achterstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel. Typegoedkeuring: E1 04301146 (U) Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) – achterstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel. Typegoedkeuring: E1 04301146 (U) Groep 0 Kinderzitjes met universele goedkeuring.A Kinderzitjes met universele goedkeuring. max. 10 kg (U) (U) Groep 0+ max. 13 kg 1 46 Om andere kinderzitjes te kunnen gebruiken dient uw auto op de lijst van de producent te staan of een universele goedkeuring te hebben conform ECE R44. 02 Veiligheid Gewicht Voorstoel (met gedeactiveerde airbag) Buitenste zitplaats achterbank Groep 1 Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-kinderzitje (Volvo Convertible Child Seat) – achterstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel en bevestigingsband. Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-kinderzitje (Volvo Convertible Child Seat) – achterstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel en bevestigingsband. Typegoedkeuring: E5 04192 Typegoedkeuring: E5 04192 (L) (L) Groep 1 Kinderzitjes met universele goedkeuring.A Kinderzitjes met universele goedkeuring. 9–18 kg (U) (U) Groep 2 Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-kinderzitje (Volvo Convertible Child Seat) – achterstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel en bevestigingsband. Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-kinderzitje (Volvo Convertible Child Seat) – achterstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel en bevestigingsband. Typegoedkeuring: E5 04192 Typegoedkeuring: E5 04192 (L) (L) Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-kinderzitje (Volvo Convertible Child Seat) – in rijrichting gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel. Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-kinderzitje (Volvo Convertible Child Seat) – in rijrichting gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel. 9–18 kg 15–25 kg Groep 2 15–25 kg Typegoedkeuring: E5 04191 (U) Middelste zitplaats achterbank 02 Typegoedkeuring: E5 04191 (U) }} 47 02 Veiligheid || 02 Gewicht Voorstoel (met gedeactiveerde airbag) Buitenste zitplaats achterbank Groep 2/3 Volvo-verhogingskussen met rugleuning (Volvo Booster Seat with backrest). Volvo-verhogingskussen met rugleuning (Volvo Booster Seat with backrest). Typegoedkeuring: E1 04301169 Typegoedkeuring: E1 04301169 (UF) (UF) Kinderzitje met of zonder rugleuning (Booster Cushion with and without backrest). Kinderzitje met of zonder rugleuning (Booster Cushion with and without backrest). Typegoedkeuring: E5 04216 Typegoedkeuring: E5 04216 (UF) (UF) 15–36 kg Groep 2/3 15–36 kg Middelste zitplaats achterbank L: Geschikt voor specifieke kinderzitjes. Deze kinderzitjes kunnen bestemd zijn voor een bepaald automerk, voor een beperkte groep merken of semi-universeel zijn. U: Geschikt voor kinderzitjes in deze gewichtscategorie met universele goedkeuring. UF: Geschikt voor in rijrichting gemonteerde kinderzitjes in deze gewichtscategorie met universele goedkeuring. B: Geïntegreerde kinderzitjes met goedkeuring voor deze gewichtscategorie. A Alleen voor een achterstevoren gemonteerd kinderzitje. Zet de rugleuning van de zitplaats rechtop. Gerelateerde informatie • • • • 48 Kinderzitje - positie (p. 49) Kinderzitje - bovenste bevestigingspunten (p. 53) Kinderzitje - ISOFIX (p. 50) Algemeen over kinderveiligheid (p. 44) 02 Veiligheid Kinderzitje - positie WAARSCHUWING Plaats kinderzitjes/zittingverhogers (p. 45) altijd op de achterbank als de airbag aan de passagierszijde geactiveerd (p. 33) is. Als de airbag wordt opgeblazen, kan een kind op de passagiersstoel ernstig letsel oplopen. Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of op een comfortkussen voorin, wanneer de airbag aan die kant geactiveerd is. Laat nooit iemand voor de passagiersstoel zitten of staan. De waarschuwingssticker voor de passagiersairbag zit op een van de volgende twee plekken in de auto: Personen kleiner dan 1,40 m mogen nooit op de passagiersstoel voorin plaatsnemen, als de airbag geactiveerd is. Het niet opvolgen van de bovenstaande aanbevelingen kan levensgevaarlijke situaties opleveren. Alternatief 2: Locatie van de waarschuwingssticker voor de airbag op de portierstijl aan passagierszijde. Bij het openen van het passagiersportier is de sticker zichtbaar. WAARSCHUWING Comfortkussens/kinderzitjes met stalen beugels of andere constructies die tegen de openingsknop van de gordelsluiting aan kunnen liggen, mogen niet worden gebruikt aangezien ze ervoor kunnen zorgen dat de veiligheidsgordel per ongeluk open gaat. Het volgende kan worden gebruikt: Alternatief 1: Locatie van de waarschuwingssticker voor de airbag op de zonneklep aan passagierszijde. 02 • een kinderzitje/zittingverhoger op de passagiersstoel zolang de airbag aan de passagierszijde gedeactiveerd is. • en of meer kinderzitjes/comfortkussen op de achterbank. Laat het bovengedeelte van het kinderzitje niet tegen de voorruit leunen. WAARSCHUWING Plaats een achterstevoren gemonteerd kinderzitje nooit op een stoel met een geactiveerde airbag. Het niet opvolgen van deze aanbeveling kan levensgevaarlijke situaties voor of ernstig letsel van het kind opleveren. Gerelateerde informatie • • • Algemeen over kinderveiligheid (p. 44) Kinderzitje - bovenste bevestigingspunten (p. 53) Kinderzitje - ISOFIX (p. 50) 49 02 Veiligheid 02 Kinderzitje - ISOFIX ISOFIX - afmetingscategorieën ISOFIX is een bevestigingssysteem voor kinderzitjes (p. 45), gebaseerd op een internationale standaard. Voor kinderzitjes met een ISOFIX (p. 50)bevestigingssysteem zijn er afmetingscategorieën om gebruikers te helpen bij het kiezen van het juiste type kinderzitje (p. 51). Afmetingscategorie U vindt de bevestigingspunten voor het ISOFIX-systeem onder aan de rugleuning van de achterbank op de beide buitenste zitplaatsen. Symbolen op de bekleding van de ruggedeelten (zie voorgaande afbeelding) geven de positie van deze bevestigingspunten aan. Houd u altijd aan de montage-instructies van de fabrikant, wanneer u een kinderzitje/babyzitje aan de ISOFIX-bevestigingspunten vastzet. Gerelateerde informatie • • • 50 ISOFIX - afmetingscategorieën (p. 50) ISOFIX - soorten kinderzitjes (p. 51) Algemeen over kinderveiligheid (p. 44) WAARSCHUWING Zet het kind nooit op de passagiersplaats als de auto met een geactiveerde airbag is uitgerust. N.B. Beschrijving A Normale grootte, in rijrichting gemonteerd kinderzitje B Beperkte grootte (optie 1), in rijrichting gemonteerd kinderzitje B1 Beperkte grootte (optie 2), in rijrichting gemonteerd kinderzitje C Normale grootte, achterstevoren gemonteerd kinderzitje D Beperkte grootte, achterstevoren gemonteerd kinderzitje E Achterstevoren gemonteerd babyzitje F Overdwars gemonteerd babyzitje, links G Overdwars gemonteerd babyzitje, rechts Als een ISOFIX-kinderzitje geen afmetingscategorie heeft, moet het automodel op de voertuiglijst van het kinderzitje staan. N.B. Volvo raadt u aan contact op te nemen met een erkende Volvo-dealer om te weten te komen welk ISOFIX-kinderzitje Volvo aanbeveelt. Gerelateerde informatie • ISOFIX - soorten kinderzitjes (p. 51) 02 Veiligheid ISOFIX - soorten kinderzitjes Kinderzitjes kunnen net als auto’s verschillende afmetingen hebben. Kinderzitjes passen Type kinderzitje Babyzitje, overdwars Babyzitje, achterstevoren daardoor niet op alle zitplaatsen van de verschillende modellen. Gewicht max. 10 kg max. 10 kg Afmetingscategorie Zitplaatsen voor montage ISOFIXA-kinderzitje Voorstoel Buitenste zitplaats achterbank F X X G X X E X OK 02 (IL) Babyzitje, achterstevoren max. 13 kg E X OK (IL) D X OK (IL) C X OK (IL) Kinderzitje, achterstevoren 9–18 kg D X OK (IL) C X OK (IL) }} 51 02 Veiligheid || Type kinderzitje 02 Kinderzitje, in rijrichting Gewicht 9–18 kg Afmetingscategorie B Zitplaatsen voor montage ISOFIXA-kinderzitje Voorstoel Buitenste zitplaats achterbank X OKB (IUF) B1 X OKB (IUF) A X OKB (IUF) X: De ISOFIX-stand leent zich niet voor ISOFIX-kinderzitjes in deze gewichts- en/of afmetingscategorie. IL: Geschikt voor specifieke ISOFIX-kinderzitjes. Deze kinderzitjes kunnen bestemd zijn voor een bepaald automerk, voor een beperkte groep merken of semi-universeel zijn. IUF: Geschikt voor in rijrichting gemonteerde ISOFIX-kinderzitjes met universele goedkeuring voor deze gewichtscategorie. A B ISOFIX is een bevestigingssysteem voor kinderzitjes dat gebaseerd is op een internationale norm. Volvo adviseert een achterstevoren gemonteerd kinderzitje voor deze categorie. Zorg dat u de juiste afmetingscategorie (p. 50) kiest voor een kinderzitje met het ISOFIX-bevestiging. Gerelateerde informatie • 52 Kinderzitje - ISOFIX (p. 50) 02 Veiligheid Kinderzitje - bovenste bevestigingspunten N.B. Klap de hoofdsteunen omlaag om het monteren van dit type kinderzitje te vereenvoudigen bij auto’s met neerklapbare hoofdsteunen op de beide buitenste zitplaatsen. De auto is uitgerust met bovenste bevestigingspunten voor bepaalde kinderzitjes (p. 45) die in de rijrichting worden gemonteerd. Deze bevestigingspunten zitten achter op het zitgedeelte van de achterbank. 02 N.B. Bovenste bevestigingspunten In auto's met een bagagerolhoes over de bagageruimte moet deze worden verwijderd voordat het kinderzitje in de bevestigingspunten kan worden gemonteerd. Zie de aanwijzingen van de fabrikant van het kinderzitje voor gedetailleerde informatie over de manier waarop u het zitje aan de bovenste bevestigingspunten vastzet. WAARSCHUWING De bovenste bevestigingspunten zijn voornamelijk bestemd om een in de rijrichting gemonteerd kinderzitje aan te bevestigen. Volvo adviseert u kleine kinderen zo lang mogelijk in een achterstevoren gemonteerd kinderzitje te blijven vervoeren. De bevestigingsband van het kinderzitje altijd door de opening in de ene poot van de hoofdsteun halen, alvorens de band aan het bevestigingspunt vast te zetten. Gerelateerde informatie • • • Algemeen over kinderveiligheid (p. 44) Kinderzitje - positie (p. 49) Kinderzitje - ISOFIX (p. 50) 53 INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Instrumenten en bediening, auto met stuur links - overzicht In het overzicht staat waar de displays en bedieningen van de auto zitten. 03 }} 55 03 Instrumenten, schakelaars en bediening || Overzicht auto’s met het stuur links 03 56 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Functie Zie Functie Zie Functie Zie Menu- en meldingsfuncties, richtingaanwijzers, groot licht/dimlicht, boordcomputer (p. 105), (p. 108), (p. 91), (p. 86) en (p. 119). Openingshandgreep portier – (p. 83) en (p. 175). Bedieningspaneel Stoelverstelling* (p. 79). Handmatig schakelen bij automatische versnellingsbak* (p. 279). (p. 173), (p. 179), (p. 99) en (p. 101). Verlichtingsdraaiknop, opener achterklep Alarmlichten (p. 90). Cruisecontrol* (p. 195) en (p. 200). Claxon, airbag (p. 82) en (p. 30). Bedieningspaneel voor infotainment en menufuncties (p. 108) en Sensus Infotainment-supplement. Instrumentenpaneel (p. 61). Bedieningspaneel voor klimaatregeling (p. 128) of (p. 129). Menufuncties, bediening audio, bediening telefoon* (p. 108) en Sensus Infotainment-supplement. Versnellingspook/ keuzehendel (p. 277), (p. 279) of (p. 283). START/STOP ENGINE-knop (p. 274). Parkeerrem (p. 301). (p. 97). Contactslot (p. 76). Wissers en -sproeiers Beeldscherm voor infotainment en weergave van menu’s (p. 108) en Sensus Infotainment-supplement. Stuurwielafstelling (p. 82). Ontgrendeling motorkap (p. 365). Gerelateerde informatie • • • Buitentemperatuurmeter (p. 70) 03 Dagtellers (p. 70) Klok (p. 70) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 57 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Instrumenten en bediening, auto met stuur rechts - overzicht In het overzicht staat waar de displays en bedieningen van de auto zitten. 03 58 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Overzicht auto’s met het stuur rechts 03 }} 59 03 Instrumenten, schakelaars en bediening || 03 60 Functie Zie Functie Zie Functie Zie Wissers en -sproeiers (p. 97). Bedieningspaneel (p. 279). Verlichtingsdraaiknop, opener achterklep (p. 83) en (p. 175). Handmatig schakelen bij automatische versnellingsbak* (p. 173), (p. 179), (p. 99) en (p. 101). (p. 365). Stoelverstelling* (p. 79). Menufuncties, bediening audio, bediening telefoon* (p. 108) en Sensus Infotainment-supplement. Ontgrendeling motorkap Alarmlichten (p. 90). Bedieningspaneel voor infotainment en menufuncties (p. 108) en Sensus Infotainment-supplement. Bedieningspaneel voor klimaatregeling (p. 128) of (p. 129). Versnellingspook/ keuzehendel (p. 277), (p. 279) of (p. 283). Parkeerrem (p. 301). Gerelateerde informatie Claxon, airbag (p. 82) en (p. 30). Instrumentenpaneel (p. 61). Cruisecontrol* (p. 195) en (p. 200). START/STOP ENGINE-knop (p. 274). Contactslot (p. 76). Beeldscherm voor infotainment en weergave van menu’s (p. 108) en Sensus Infotainment-supplement. Menu- en meldingsfuncties, richtingaanwijzers, groot licht/dimlicht, boordcomputer (p. 105), (p. 108), (p. 91), (p. 86) en (p. 119). Openingshandgreep portier – Stuurwielafstelling (p. 82). * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. • • • Buitentemperatuurmeter (p. 70) Dagtellers (p. 70) Klok (p. 70) 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Instrumentenpaneel Op het informatiedisplay van het instrumentenpaneel verschijnt informatie over bepaalde functies van de auto zoals de cruisecontrol, boordcomputer en meldingen. • Instrumentenpaneel, analoog - overzicht (p. 61) • Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht (p. 62) • Instrumentenpaneel - betekenis controlesymbolen (p. 66) • Instrumentenpaneel - betekenis waarschuwingssymbolen (p. 68) Instrumentenpaneel, analoog overzicht Meters en wijzers Op het informatiedisplay van het instrumentenpaneel verschijnt informatie over bepaalde functies van de auto zoals de cruisecontrol, boordcomputer en meldingen. De informatie wordt weergegeven in de vorm van symbolen en tekst. 03 Informatiedisplay Brandstofmeter. Wanneer de aanduiding is gedaald tot slechts één witte markering1, gaat het oranje controlesymbool voor een laag brandstofpeil branden. Zie ook Boordcomputer - aanvullende informatie (p. 119) en Brandstof tanken (p. 306). Informatiedisplay, analoog instrument. Gedetailleerder informatie vindt u onder de functies die gebruik maken van het display. Eco meter. De meter geeft een beeld van hoe zuinig er in de auto wordt gereden. Hoe groter de wijzeruitslag, hoe zuiniger. Snelheidsmeter Toerenteller. De meter geeft het motortoerental in duizenden omwentelingen per minuut aan. Schakelindicator2 / Schakelstandindicator3. Zie ook Schakelindicator* (p. 278), 1 2 3 Wanneer de aanduiding Afstand tot lege tank: op het display verandert in ----, wordt de markering rood van kleur. Handgeschakelde versnellingsbak. Automatische versnellingsbak. }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 61 03 Instrumenten, schakelaars en bediening || Automatische versnellingsbak Geartronic* (p. 279) of Automatische versnellingsbak - Powershift* (p. 283). Controle- en waarschuwingssymbolen 03 parkeerrem. Dit gaat pas uit, als de auto van de parkeerrem wordt gehaald. Instrumentenpaneel, digitaal overzicht Als de motor niet aanslaat of als de functietest wordt uitgevoerd in sleutelstand II, gaan binnen enkele seconden alle symbolen uit, behalve het symbool voor storingen in het uitlaatgasreinigingssysteem en dat voor een lage oliedruk. Op het informatiedisplay van het instrumentenpaneel verschijnt informatie over bepaalde functies van de auto zoals de cruisecontrol, boordcomputer en meldingen. De informatie wordt weergegeven in de vorm van symbolen en tekst. Gerelateerde informatie Informatiedisplay • • Controle- en waarschuwingssymbolen, analoog instrument. Instrumentenpaneel (p. 61) Instrumentenpaneel - betekenis controlesymbolen (p. 66) • Instrumentenpaneel - betekenis waarschuwingssymbolen (p. 68) • Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht (p. 62) Controlesymbolen Controle- en waarschuwingssymbolen Waarschuwingssymbolen4 Functietest Alle controle- en waarschuwingssymbolen, behalve de symbolen in het midden van het informatiedisplay, gaan branden in sleutelstand II of bij het starten van de motor. Alle symbolen moeten weer uitgaan als de motor is aangeslagen, behalve het lampje voor de 4 62 Informatiedisplay, digitaal instrument*. Gedetailleerder informatie vindt u onder de functies die gebruik maken van het display. Meters en wijzers Voor het digitale instrumentenpaneel zijn verschillende thema’s te kiezen. De mogelijke thema’s zijn: ‘Elegance’, ‘Eco’ en ‘Performance’. Bepaalde motorvarianten hebben geen systeem dat waarschuwt bij het wegvallen van de oliedruk. Bij auto’s met dergelijke motorvarianten is het symbool voor een geringe oliedruk niet in gebruik. In plaats daarvan wordt via een displaymelding gewaarschuwd voor een lage oliedruk. Voor meer informatie, zie Motorolie - algemeen (p. 367). * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Het is alleen mogelijk een thema te kiezen, wanneer de motor loopt. Geartronic* (p. 279) of Automatische versnellingsbak - Powershift* (p. 283). Druk om een thema te kiezen op de OK-knop op de linker stuurhendel en kies menu-optie Thema's door aan het duimwiel van dezelfde hendel te draaien. Druk op de OK-knop. Draai aan het duimwiel om een thema te kiezen en bevestig uw keuze door op de OK-knop te drukken. Het uiterlijk van het beeldscherm op de middenconsole hangt bij bepaalde modelvarianten af van het gekozen thema voor het instrumentenpaneel. Met de linker stuurhendel kunt u ook het contrast en de kleur van het instrumentenpaneel instellen. Voor meer informatie over de menufuncties, zie Menufuncties - instrumentenpaneel (p. 105). Het gekozen thema en de instellingen op het gebied van contrast en kleur zijn voor alle transpondersleutels apart op te slaan in het autosleutelgeheugen*, zie Transpondersleutel - personalisering* (p. 158). 03 Meters en wijzers, thema ‘Elegance’. Brandstofmeter. Wanneer de aanduiding is gedaald tot slechts één witte markering5, gaat het oranje controlesymbool voor een laag brandstofpeil branden. Zie ook Boordcomputer - aanvullende informatie (p. 119) en Brandstof tanken (p. 306). Temperatuurmeter koelvloeistof motor Snelheidsmeter Toerenteller. De meter geeft het motortoerental in duizenden omwentelingen per minuut aan. Meters en wijzers, thema ‘Eco’. Brandstofmeter. Wanneer de aanduiding is gedaald tot slechts één witte markering8, gaat het oranje controlesymbool voor een laag brandstofpeil branden. Zie ook Boordcomputer - aanvullende informatie (p. 119) en Brandstof tanken (p. 306). Eco guide. Zie ook Eco guide & Power guide* (p. 65). Snelheidsmeter Schakelindicator6 / Schakelstandindicator7. Zie ook Schakelindicator* (p. 278), Automatische versnellingsbak 5 6 7 8 Wanneer de aanduiding Afstand tot lege tank: op het display verandert in ----, wordt de markering rood van kleur. Handgeschakelde versnellingsbak. Automatische versnellingsbak. Wanneer de aanduiding Afstand tot lege tank: op het display verandert in ----, wordt de markering rood van kleur. }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 63 03 Instrumenten, schakelaars en bediening || Toerenteller. De meter geeft het motortoerental in duizenden omwentelingen per minuut aan. Schakelindicator6 /Schakelstandindicator7. Zie ook Schakelindicator* (p. 278), Automatische versnellingsbak Geartronic* (p. 279) of Automatische versnellingsbak - Powershift* (p. 283). 03 matie (p. 119) en Brandstof tanken (p. 306). Controle- en waarschuwingssymbolen Temperatuurmeter koelvloeistof motor Snelheidsmeter Toerenteller. De meter geeft het motortoerental in duizenden omwentelingen per minuut aan. Power guide. Zie ook Eco guide & Power guide* (p. 65). Schakelindicator6 /Schakelstandindicator7. Zie ook Schakelindicator* (p. 278), Automatische versnellingsbak Geartronic* (p. 279) of Automatische versnellingsbak - Powershift* (p. 283). Controle- en waarschuwingssymbolen, digitaal instrument. Controlesymbolen Controle- en waarschuwingssymbolen Waarschuwingssymbolen10 Meters en wijzers, thema ‘Performance’. Brandstofmeter. Wanneer de aanduiding is gedaald tot slechts één witte markering9, gaat het oranje controlesymbool voor een laag brandstofpeil branden. Zie ook Boordcomputer - aanvullende infor- 6 7 9 10 64 Handgeschakelde versnellingsbak. Automatische versnellingsbak. Wanneer de aanduiding Afstand tot lege tank: op het display verandert in ----, wordt de markering rood van kleur. Bepaalde motorvarianten hebben geen systeem dat waarschuwt bij het wegvallen van de oliedruk. Bij auto’s met dergelijke motorvarianten is het symbool voor een geringe oliedruk niet in gebruik. In plaats daarvan wordt via een displaymelding gewaarschuwd voor een lage oliedruk. Voor meer informatie, zie Motorolie - algemeen (p. 367). * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Functietest Eco guide & Power guide* Actuele waarde Alle controle- en waarschuwingssymbolen, behalve de symbolen in het midden van het informatiedisplay, gaan branden in sleutelstand II of bij het starten van de motor. Alle symbolen moeten weer uitgaan als de motor is aangeslagen, behalve het lampje voor de parkeerrem. Dit gaat pas uit, als de auto van de parkeerrem wordt gehaald. Eco guide en Power guide zijn twee van de meters op het instrumentenpaneel (p. 61) die u helpen om zo zuinig mogelijk met de auto te rijden. Hier wordt de actuele waarde getoond; hoe groter de uitslag op de schaal, hoe beter. Als de motor niet aanslaat of als de functietest wordt uitgevoerd in sleutelstand II, gaan binnen enkele seconden alle symbolen uit, behalve het symbool voor storingen in het uitlaatgasreinigingssysteem en dat voor een lage oliedruk. Gerelateerde informatie • • De auto slaat ook statistische ritgegevens die in de vorm van staafdiagrammen te bekijken zijn, zie Boordcomputer - rijstatistiek* (p. 120). Eco guide Deze meter geeft een beeld van hoe zuinig u met de auto rijdt. Kies ‘Eco’ om deze meter te kunnen zien, zie Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht (p. 62). Instrumentenpaneel (p. 61) Instrumentenpaneel - betekenis controlesymbolen (p. 66) • Instrumentenpaneel - betekenis waarschuwingssymbolen (p. 68) • Instrumentenpaneel, analoog - overzicht (p. 61) De actuele waarde wordt berekend op basis van snelheid, motortoerental, benut motorvermogen en het gebruik van het rempedaal. Geadviseerd wordt een optimale snelheid (50–80 km/h) en een laag toerental aan te houden. Bij gas geven en remmen dalen de wijzers. 03 Bij zeer lage actuele waarden licht het rode gebied van de meter (met enige vertraging) op, wat betekent dat u onzuinig rijdt. U dient dit te voorkomen. Gemiddelde waarde De gemiddelde waarde volgt de actuele waarde langzaam en beschrijft hoe de afgelopen tijd in de auto is gereden. Hoe groter de uitslag van de wijzers op de schaal, hoe zuiniger u hebt gereden. Power guide Dit instrument geeft de relatie aan tussen het benutte en het beschikbare vermogen (Power) van de motor. Kies ‘Performance’ om deze meter te kunnen zien, zie Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht (p. 62). Actuele waarde Gemiddelde waarde }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 65 03 Instrumenten, schakelaars en bediening || Instrumentenpaneel - betekenis controlesymbolen Betekenis De controlesymbolen attenderen u erop dat de bijbehorende functies ingeschakeld zijn, de desbetreffende systemen actief zijn of dat er storingen of gebreken zijn opgetreden. Laag peil in brandstoftank Controlesymbolen Groot licht aan Symbool 03 Symbool Betekenis Informatie, lees tekstmelding Richtingaanwijzers links Storing in ABL Richtingaanwijzers rechts Beschikbaar motorvermogen Benut vermogen Uitlaatgasreinigingssysteem Storing in ABS Beschikbaar motorvermogen De kleinere wijzer bovenaan toont het beschikbare motorvermogen11. Hoe groter de uitslag op de schaal, hoe meer vermogen er beschikbaar is in de actuele versnelling. Benut vermogen De grotere wijzer onderaan toont het benutte motorvermogen11. Hoe groter de uitslag op de schaal, hoe meer motorvermogen er benut wordt. Een groot verschil tussen de beide wijzers duidt op een grote vermogensreserve. 11 66 Het vermogen is afhankelijk van het motortoerental. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Mistachterlicht aan Stabiliteitsregeling, zie Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) - algemeen (p. 185) Stabiliteitsregeling, Sportstand, zie Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) - bediening (p. 186) Voorgloeifunctie motor (diesel) Eco-systeem Aan, zie ECO* (p. 295) Start/Stop, motor is automatisch afgezet, zie Start/Stop* functie en bediening (p. 287) Bandenspanningscontrolesysteem , zie Bandenspanningscontrolesysteem* (p. 337) Storing in ABL Het lampje brandt, als er een storing is opgetreden in het ABL-systeem (Active Bending Lights). 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Uitlaatgasreinigingssysteem Bij een storing in het uitlaatgasreinigingssysteem kan na een motorstart het symbool gaan branden. Rijd voor een controle naar een werkplaats. Volvo adviseert dat u daarvoor een erkende Volvo-werkplaats bezoekt. Storing in ABS Als het lampje brandt, is het systeem defect. Het normale remsysteem van de auto werkt dan nog wel, zij het zonder ABS-regeling. staat dat de achtertrein een gecontroleerde vorm van slippen vertoont voordat het ingrijpt en de auto stabiliseert. Het symbool brandt, wanneer de Sport-stand is geactiveerd. Groot licht aan Voorgloeifunctie motor (diesel) Beide richtingaanwijzersymbolen knipperen bij gebruik van de alarmlichten. Het lampje gaat branden wanneer de motor wordt voorverwarmd. Voorverwarmen gebeurt meestal bij een lage temperatuur. Laag peil in brandstoftank 1. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stilstand en zet de motor af. Wanneer het lampje gaat branden is het brandstofpeil te laag. Tank dan zo spoedig mogelijk. 2. Start de motor opnieuw. Informatie, lees tekstmelding 3. Als het lampje blijft branden, rijd dan naar een werkplaats om het ABS te laten controleren. Volvo adviseert dat u daarvoor een erkende Volvo-werkplaats bezoekt. Mistachterlicht aan Het symbool brandt, wanneer het mistachterlicht is ingeschakeld. Stabiliteitsregeling Het knipperende lampje geeft aan dat de stabiliteitsregeling werkt. Als het lampje continu brandt is er sprake van een storing in het systeem. Stabiliteitsregeling, Sport-stand De Sport-stand maakt een actievere rijervaring mogelijk. Het systeem registreert dan of de gaspedaal- en stuurwielbediening alsook het bochtenwerk aan te merken zijn als actiever dan normaal, waarna het systeem toe- Als er een afwijking is in een van de systemen in de auto, gaat het informatiesymbool branden en verschijnt er een melding op het display. U verwijdert de melding met behulp van de OK-knop, zie Menufuncties - instrumentenpaneel (p. 105). Dit gebeurt automatisch als u enige tijd niets doet (hoe lang hangt van de bewuste functie af). Het informatiesymbool kan ook gaan branden in combinatie met andere symbolen. N.B. Als de servicemelding verschijnt kunt u het symbool en de melding met behulp van de OK-knop doven. Na een tijdje doven ze ook automatisch. Het lampje brandt, wanneer u het groot licht voert of grootlichtsignalen geeft. Richtingaanwijzers links/rechts Eco-systeem aan Het symbool brandt, wanneer het Eco-systeem is geactiveerd. 03 Start/Stop Het lampje brandt als de motor automatisch is afgezet. Bandenspanningssysteem Het symbool brandt bij een lage bandenspanning of als er een storing optreedt in het bandenspanningssysteem. Gerelateerde informatie • • Instrumentenpaneel (p. 61) Instrumentenpaneel - betekenis waarschuwingssymbolen (p. 68) • Instrumentenpaneel, analoog - overzicht (p. 61) • Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht (p. 62) 67 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Instrumentenpaneel - betekenis waarschuwingssymbolen De waarschuwingssymbolen attenderen u erop dat de bijbehorende belangrijke functies/ systemen ingeschakeld zijn of dat er ernstige storingen of gebreken zijn opgetreden. Waarschuwingssymbolen Symbool 03 Betekenis Lage oliedrukA Parkeerrem ingeschakeld, digitaal instrument Parkeerrem ingeschakeld, analoog instrument Airbags (SRS) Gordelwaarschuwing Dynamo laadt niet bij Storing in remsysteem Waarschuwing Lage oliedruk Storing in remsysteem Als het lampje tijdens het rijden oplicht, is de druk van de motorolie te laag. Zet de motor onmiddellijk af en controleer het motoroliepeil. Vul zo nodig olie bij. Als het lampje oplicht terwijl het oliepeil in orde is, moet u contact opnemen met een werkplaats. Volvo adviseert dat u daarvoor een erkende Volvowerkplaats bezoekt. Als het lampje oplicht, is het remvloeistofpeil mogelijk te laag. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stilstand en controleer het peil in het remvloeistofreservoir, zie Rem- en koppelingsvloeistof - peil (p. 373). Parkeerrem ingeschakeld Het lampje brandt continu, wanneer u de parkeerrem hebt aangezet. Het lampje brandt tijdens het aanzetten. Voor meer informatie, zie Parkeerrem (p. 301). Airbags (SRS) Als het lampje tijdens het rijden oplicht of blijft branden, is er een storing geregistreerd in de gordelsluiting of in het SRS-, SIPS- of IC-systeem. Rijd de auto zo spoedig mogelijk naar een werkplaats om het systeem te laten controleren. Volvo adviseert dat u daarvoor een erkende Volvo-werkplaats bezoekt. Gordelwaarschuwing Het lampje brandt als u of de voorpassagier geen veiligheidsgordel draagt of als iemand op de achterbank de gordel heeft losgenomen. Dynamo laadt niet bij A 68 Bepaalde motorvarianten hebben geen systeem dat waarschuwt bij het wegvallen van de oliedruk. Bij auto’s met dergelijke motorvarianten is het symbool voor een geringe oliedruk niet in gebruik. In plaats daarvan wordt via een displaymelding gewaarschuwd voor een lage oliedruk. Voor meer informatie, zie Motorolie - algemeen (p. 367). Het lampje gaat tijdens het rijden branden, als er sprake is van een storing in het elektrisch systeem. Bezoek een werkplaats. Volvo adviseert dat u daarvoor een erkende Volvo-werkplaats bezoekt. Als de waarschuwingssymbolen voor het remsysteem en ABS tegelijkertijd branden, kan er een storing in de remkrachtverdeling zijn opgetreden. 1. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stilstand en zet de motor af. 2. Start de motor opnieuw. • Rijd verder als beide symbolen uitgaan. • Als de symbolen echter blijven branden, moet u het peil in het remvloeistofreservoir controleren, zie Rem- en koppelingsvloeistof - peil (p. 373). Als de lampjes blijven branden ondanks dat het peil van de remvloeistof in orde is, moet u de auto uiterst voorzichtig naar een werkplaats rijden om het remsysteem te laten controleren. Volvo adviseert dat u daarvoor een erkende Volvo-werkplaats bezoekt. 03 Instrumenten, schakelaars en bediening WAARSCHUWING Als de remvloeistof onder het MIN-niveau in het remvloeistofreservoir ligt, mag u pas verder rijden als de remvloeistof is bijgevuld. Het remvloeistofverlies moet door een werkplaats worden gecontroleerd. Volvo adviseert u daarvoor contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats. WAARSCHUWING Als de rem- en ABS-symbolen tegelijkertijd branden, bestaat de kans dat de achtertrein bij krachtig afremmen slipt. Waarschuwing Het rode waarschuwingssymbool gaat branden, wanneer er een storing is geregistreerd die van invloed kan zijn op de veiligheid en/of de rijeigenschappen van de auto. Er verschijnt tegelijkertijd een verklarende tekstmelding op het informatiedisplay. Het symbool blijft branden totdat de storing is verholpen, maar de melding kunt u verwijderen met de OK-knop, zie Menufuncties - instrumentenpaneel (p. 105). Het waarschuwingssymbool kan ook gaan branden in combinatie met andere symbolen. 12 Actie: 1. Stop zo spoedig mogelijk. Rijd niet verder met de auto. 2. Lees de informatie op het informatiedisplay. Voer de handeling uit die de melding op het display u voorschrijft. Wis de melding met de OK-knop. Waarschuwing, portieren niet gesloten Gerelateerde informatie • • Instrumentenpaneel (p. 61) Instrumentenpaneel - betekenis controlesymbolen (p. 66) • Instrumentenpaneel, analoog - overzicht (p. 61) • Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht (p. 62) Als een van de portieren niet goed dichtstaat, gaat het informatie- of waarschuwingssymbool branden en verschijnt er een verklarende afbeelding op het informatiedisplay. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stilstand en sluit het portier dat openstaat. 03 Als de auto met een snelheid van maximaal 7 km/h rijdt, gaat het informatiesymbool branden. Als de auto met een snelheid van maximaal 7 km/h rijdt, gaat het waarschuwingssymbool branden. Als de motorkap12 niet goed dichtstaat, gaat het waarschuwingssymbool branden en verschijnt er een verklarende afbeelding op het informatiedisplay. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stilstand en sluit de motorkap. Als de achterklep niet goed dichtstaat, gaat het informatiesymbool branden en verschijnt er een verklarende afbeelding op het informatiedisplay. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stilstand en sluit de achterklep. Alleen auto’s met alarm*. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 69 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Buitentemperatuurmeter Dagtellers Klok Het buitentemperatuurmeterdisplay is zichtbaar op het instrumentenpaneel. Het dagtellerdisplay is zichtbaar op het instrumentenpaneel. Het klokdisplay is zichtbaar op het instrumentenpaneel. Dagteller, digitaal instrument. Klok, digitaal instrumentenpaneel. 03 Display voor buitentemperatuurmeter, digitaal instrumentenpaneel Display voor buitentemperatuurmeter, analoog instrumentenpaneel Geeft de buitentemperatuur aan. Wanneer de temperatuur in het interval van –5 °C tot +2 °C ligt, verschijnt er een sneeuwvlokje op het display. Het lampje wijst op het gevaar voor gladheid. Wanneer de auto stilstaat of geparkeerd gestaan heeft, is het mogelijk dat de buitentemperatuurmeter een te hoge waarde aangeeft. Gerelateerde informatie • 13 70 Instrumentenpaneel (p. 61) Display voor de tijdaanduiding14 Display voor dagtellers13 De beide dagtellers T1 en T2 worden gebruikt voor het meten van kortere ritten. De afgelegde afstand staat op het display. Draai aan het duimwiel van de linker stuurhendel om de gewenste meter te tonen. Bij lang indrukken (totdat er een wijziging plaatsvindt) van de knop RESET op de linker stuurhendel wordt de getoonde dagteller gereset. Voor meer informatie, zie Boordcomputer - aanvullende informatie (p. 119). Gerelateerde informatie • Instrumentenpaneel (p. 61) Hoe het display eruitziet kan verschillen afhankelijk van de instrumentenpaneelvariant. Klok instellen U kunt de klok aanpassen in het menusysteem MY CAR, zie MY CAR (p. 108). Gerelateerde informatie • Instrumentenpaneel (p. 61) 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Licenties - instrumentenpaneel Een licentie is een overeenkomst die toestemming verleent om bepaalde handelingen te verrichten of het recht om gebruik te maken van een product waar een andere rechtspersoon octrooi of eigendomsrechten op heeft, onder de voorwaarden vervat in de overeenkomst. Hier volgt een Engelse versie van de overeenkomst tussen Volvo en producenten/ ontwikkelaars. Combined Instrument Panel Software Open Source Software Notice This product uses certain free / open source and other software originating from third parties, that is subject to the GNU Lesser General Public License version 2 (LGPLv2), The FreeType Project License ("FreeType License") and other different and/or additional copy right licenses, disclaimers and notices. The links to access the exact terms of LGPLv2, and the other open source software licenses, disclaimers, acknowledgements and notices are provided to you below. Please refer to the exact terms of the relevant License, regarding your rights under said licenses. Volvo Car Corporation (VCC) offers to provide the source code of said free/open source software to you for a charge covering the cost of performing such distribution, such as the cost of media, shipping and handling, 14 upon written request. Please contact your nearest Volvo Dealer. MIT License: http: http://opensource.org/ licenses/mit-license.html The offer is valid for a period of at least three (3) years from the date of the distribution of this product by VCC / or for as long as VCC offers spare parts or customer support. • Portions of this product uses software copyrighted © 2007 The FreeType Project (www.freetype.org). All rights reserved. ・ Lua 03 Portions of this product uses software with Copyright © 1994–2013 Lua.org, PUC-Rio (http://www.lua.org/) This product includes software under following licenses: LGPL v2.1: http://www.gnu.org/licenses/oldlicenses/lgpl-2.1.html • • ・ GNU FriBidi ・ DevIL The FreeType Project License: http:// git.savannah.gnu.org/cgit/freetype/ freetype2.git/tree/docs/FTL.TXT • ・ FreeType 2 Bij een analoog instrumentenpaneel wordt de tijd midden op het instrument weergegeven. 71 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Displaysymbolen Er worden tal van displaysymbolen gebruikt in de auto. De symbolen zijn onderverdeeld in waarschuwings-, controle- en informatiesymbolen. Hier volgt een overzicht van de meest voorkomende symbolen met hun betekenis en een verwijzing naar de pagina(’s) in de handleiding waar u meer informatie kunt vinden. 03 - Rood waarschuwingssymbool dat gaat branden, wanneer er een storing geregistreerd is die mogelijk van invloed is op de veiligheid en/of rijeigenschappen van de auto. Er verschijnt tegelijkertijd een verklarende tekstmelding op het informatiedisplay van het instrumentenpaneel. - Informatiesymbool, gaat branden, in combinatie met een verklarende tekst op het informatiedisplay van instrumentenpaneel, wanneer er een storing in een van de autosystemen is opgetreden. Het oranje informatielampje kan ook gaan branden in combinatie met andere lampjes. 72 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Waarschuwingssymbolen op instrumentenpaneel Symbool Controlesymbolen op instrumentenpaneel Betekenis Zie Lage oliedruk (p. 68) Parkeerrem ingeschakeld, digitaal instrument (p. 68), (p. 301) Parkeerrem ingeschakeld, analoog instrument (p. 68) Airbags (SRS) (p. 29), (p. 68) Gordelwaarschuwing (p. 25), (p. 68) Dynamo laadt niet bij (p. 68) Storing in remsysteem (p. 68), (p. 299) Waarschuwing, Safety mode (p. 29), (p. 40), (p. 68) Symbool Betekenis Zie Storing in ABL* (p. 66), (p. 89) Uitlaatgasreinigingssysteem (p. 66) Storing in ABS (p. 66), (p. 299) Mistachterlicht aan (p. 66), (p. 89) Stabiliteitsregeling, ESC (Electronic Stability Control), Trailer Stability Assist* (p. 66), (p. 187), (p. 319) Stabiliteitsregeling, Sportstand (p. 66), (p. 187) Voorgloeifunctie motor (diesel) (p. 66) Laag peil in brandstoftank (p. 66), (p. 140) Informatie, lees tekstmelding (p. 66) 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Symbool Betekenis Zie Groot licht aan (p. 66), (p. 86) Richtingaanwijzers links (p. 66) Richtingaanwijzers rechts (p. 66) Start/Stop*, de motor is automatisch gestopt (p. 66), (p. 287) ECO-functie* aan (p. 66), (p. 295) Bandenspanningssysteem* (p. 66), Bandenspanningscontrolesysteem* (p. 337) Informatiesymbolen op instrumentenpaneel Symbool Symbool Betekenis Zie Radarsensor* (p. 214), (p. 218), (p. 235) Start/Stop* (p. 293) Betekenis Zie Groot licht met automatisch dimmen - AHB* (p. 87) Camerasensor*; lasersensor* (p. 87), (p. 225), (p. 235), (p. 239), (p. 245) Start/Stop* (p. 293) Adaptieve cruisecontrol* (p. 214) Start/Stop* (p. 293) Adaptieve cruisecontrol* (p. 204), (p. 214) Adaptieve cruisecontrol*; afstandswaarschuwing* (Distance Alert) (p. 214), (p. 216) Afstandswaarschuwing* (Distance Alert); City SafetyTM; Collision Warning*; Auto Brake* (p. 218), (p. 225), (p. 235) Adaptieve cruisecontrol* (p. 203) Motor- en interieurverwarming* (p. 140) Cruisecontrol* (p. 195) (p. 140) Snelheidsbegrenzer (p. 192) Motor- en interieurverwarming* Service vereist 03 }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 73 03 Instrumenten, schakelaars en bediening || Symbool Betekenis Zie Geactiveerde timer* Geactiveerde timer* Symbool Betekenis Zie (p. 140) Driver Alert System*; Tijd voor pauze (p. 239) (p. 140) Schakelindicator (p. 278) Informatiesymbolen op display plafondconsole Symbool 03 ABL* 74 (p. 89) Accuspanning laag (p. 140) Actieve parkeerhulp – PAP* (p. 255) Regensensor* (p. 97) Rijbaanassistent* (p. 243) Driver Alert System*, Rijbaanassistent* (p. 239), (p. 245) Driver Alert System*; Tijd voor pauze (p. 238) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Schakelstanden (p. 279) Geregistreerde snelheidsinformatie* (p. 189) Oliepeil meten (p. 368) Betekenis Zie Gordelwaarschuwing (p. 28) Airbag passagiersstoel, geactiveerd (p. 33) Airbag passagiersstoel, gedeactiveerd (p. 33) Gerelateerde informatie • Instrumentenpaneel - betekenis controlesymbolen (p. 66) • Instrumentenpaneel - betekenis waarschuwingssymbolen (p. 68) • Meldingen - functies (p. 108) 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Volvo Sensus Volvo Sensus vormt het hart van uw persoonlijke Volvo-beleving. Sensus bundelt informatie, entertainment en autofuncties voor een probleemloos bezit. Met de knoppen en bedieningselementen op de middenconsole en het rechter toetsenblok* op het stuurwiel kunt u functies activeren en deactiveren en tal van instellingen verrichten. Overzicht Bij het bedienen van MY CAR worden alle instellingen getoond die verband houden met het besturen en bedienen van de auto, zoals City Safety, sloten en alarm, automatische ventilatorsnelheid, klokinstelling e.d. Wanneer u in uw auto zit, wilt u alles onder controle hebben. In de interactieve wereld van vandaag betekent dit dat u, wanneer het ú uitkomt, wilt kunnen beschikken over informatie, communicatie en entertainment. Sensus reikt u al onze oplossingen voor aansluiting* op de rest van de wereld aan en biedt u de mogelijkheid tot intuïtieve bediening van de verschillende autofuncties. Volvo Sensus presenteert tal van functies van uiteenlopende autosystemen op overzichtelijke wijze op het display van de middenconsole. Volvo Sensus biedt de mogelijkheid tot personalisering van de auto met een eenvoudig te hanteren bedieningsinterface. Er zijn instellingen te verrichten onder Instellingen van de auto, Audio en media, Klimaat e.d. Bij het indrukken van RADIO, MEDIA, TEL*, *,NAV* en CAM* kunt u andere bronnen, systemen en functies activeren, zoals AM, FM, CD, DVD*, TV*, Bluetooth®*, navigatie* en Park Assist-camera*. Voor meer informatie over alle functies/systemen, zie de desbetreffende hoofdstukken in de gebruikershandleiding of het bijbehorende supplement. 03 Bedieningspaneel op middenconsole. De afbeelding is schematisch – het aantal functies en de locatie van de knoppen is afhankelijk van de gekozen uitrusting en de desbetreffende markt. Navigatie* - NAV, zie apart supplement (Sensus Navigation). Audio en media - RADIO, MEDIA, TEL*, zie desbetreffend supplement (Sensus Infotainment). Fabrieksinstellingen - MY CAR, zie MY CAR (p. 108). Auto met internetaansluiting *, zie desbetreffend supplement (Sensus Infotainment). Klimaatregeling (p. 122). * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 75 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Sleutelstanden Sleutel aanbrengen Met de transpondersleutel is het elektrische systeem van de auto in verschillende standen te zetten om het gebruik van verschillende functies/systemen mogelijk te maken, zie Sleutelstanden - functies in verschillende standen (p. 76). 1. Houd de transpondersleutel beet aan de kant van het afneembare sleutelblad en plaats de sleutel in het contactslot. 03 2. Duw de sleutel vervolgens tot aan de aanslag in het slot. BELANGRIJK Vreemde voorwerpen in het contactslot kunnen tot functiestoringen leiden of schade aan het slot toebrengen. De transpondersleutel niet verkeerd om insteken – pak de sleutel beet aan het uiteinde met het afneembare sleutelblad, zie Afneembaar sleutelblad - verwijderen/ aanbrengen (p. 165). Sleutel verwijderen Contactslot met transpondersleutel uitgetrokken/ ingeduwd. N.B. Bij auto’s met Keyless*-functie hoeft de sleutel niet in het contactslot te worden gestoken, maar kan deze bijvoorbeeld in een binnenzak worden bewaard. Voor meer informatie over de functies van het Keyless-systeem, zie Keyless Drive* (p. 167). 76 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Pak de transpondersleutel beet en trek deze uit het contactslot. Sleutelstanden - functies in verschillende standen Om het gebruik mogelijk te maken van een beperkt aantal functies met uitgeschakelde motor, kan het elektrische systeem van de auto met de transpondersleutel in 3 verschillende (sleutel-)standen worden gezet: 0, I en II. In deze gebruikershandleiding worden deze standen in algemene zin aangeduid als ‘sleutelstanden’. De volgende tabel geeft aan welke functies beschikbaar zijn in de verschillende sleutelstanden/niveaus. 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Niveau 0 I Functies Niveau II Kilometerteller, klok en temperatuurmeter worden verlicht. Om niveau I of II te realiseren zonder dat de motor wordt gestart, trapt u niet het rem-/koppelingspedaal in als u deze sleutelstanden wilt selecteren. De koplampen worden ontstoken. Elektrisch bedienbare stoelen zijn te verstellen. Waarschuwings-/controlelampjes branden 5 seconden lang. Het audiosysteem is enige tijd te gebruiken - zie supplement Sensus Infotainment. Diverse andere systemen worden geactiveerd. Elektrische verwarming in zittingen en achterruit kan echter pas na starten van de motor worden geactiveerd. Zonnescherm voor glazen dak, elektrisch bedienbare ruiten, 12V-aansluiting in passagiersruimte, RTI, telefoon, interieurventilator en ruitenwisser kunnen worden gebruikt. N.B. Functies Deze sleutelstand verbruikt veel stroom vanuit de startaccu en moet daarom worden vermeden! Sleutelstand/stand kiezen • Sleutelstand 0 - Ontgrendel de auto - het elektrische systeem van de auto staat nu in stand 0. • Sleutelstand I - Met de transpondersleutel volledig in het contactslot15 geduwd druk kort op START/STOP ENGINE. • Sleutelstand II - Met de transpondersleutel volledig in het contactslot15 geduwd druk lang16 op START/STOP ENGINE. • Terug naar sleutelstand 0 - Om terug te gaan naar sleutelstand 0 vanuit stand II en I - druk kort op START/STOP ENGINE. 03 Audiosysteem Voor informatie over de functie van het audiosysteem bij een uitgenomen transpondersleutel, zie supplement Sensus Infotainment. Motor starten en afzetten Zie voor informatie over het starten/afzetten van de motor, zie Motor starten (p. 274). Slepen Zie voor belangrijke informatie over de transpondersleutel bij het slepen, zie Slepen (p. 320). Gerelateerde informatie • 15 16 Sleutelstanden (p. 76) Niet nodig voor auto’s met Keyless*-systeem. Ca. 2 seconden. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 77 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Voorstoelen Voor optimaal zitcomfort hebben de voorstoelen verschillende instelmogelijkheden. Stoel hoger/lager zetten*, omhoog-/ omlaagpompen. Bedieningspaneel voor elektrisch bedienbare stoel*, zie Voorstoelen - elektrisch bediend (p. 79). WAARSCHUWING Stel de stand van de bestuurdersstoel in voordat u gaat rijden: nooit tijdens het rijden. Controleer of de stoel vergrendeld staat om letsel te voorkomen bij hard afremmen of een aanrijding. 03 Om de hoogte af te stellen, moet u de knop (zie afbeelding) indrukken terwijl u de hoofdsteun omhoog of omlaag afstelt. De hoofdsteun kan in drie verschillende standen worden afgesteld. Ruggedeelte passagiersstoel omklappen* Hoofdsteun van voorstoel verstellen Lendensteun* wijzigen, aan de knop17 draaien. Vooruit/achteruit, de hendel omhoogtillen om de juiste afstand tot het stuurwiel en de pedalen in te stellen. Controleer of de stoel na het afstellen in de nieuwe stand geblokkeerd staat. De rugleuning van de passagiersstoel kan worden omgeklapt om ruimte te maken voor lange bagage. Voorkant zitting hoger/lager* zetten, omhoog-/omlaagpompen. Hellingshoek rugleuning wijzigen, aan de knop draaien. 17 78 Geldt ook voor een elektrisch bedienbare stoel. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Zet de stoel zo ver mogelijk naar achteren en omlaag. De hoofdsteun is in de hoogte te verstellen. Zet de rugleuning rechtop. Stem de hoofdsteun af op de lengte van de persoon, zodat deze zo mogelijk het hele achterhoofd bedekt. Trek de pallen aan de achterzijde van de rugleuning omhoog tijdens het omklappen. 03 Instrumenten, schakelaars en bediening 4. Duw de stoel zo ver naar voren dat de hoofdsteun onder het dashboardkastje ‘vast’ komt te zitten. Houd voor het rechtop zetten de omgekeerde volgorde aan. WAARSCHUWING Maak geen gebruik van de zitplaats achter de passagiersstoel of de middelste zitplaats achterin, wanneer u de rugleuning van de passagiersstoel hebt neergeklapt. Voorstoelen - elektrisch bediend Voor optimaal zitcomfort hebben de voorstoelen verschillende instelmogelijkheden. De elektrisch bediende stoel kan naar voren/ achteren en omhoog/omlaag worden gezet. De voorkant van de zitting kan worden verhoogd/verlaagd. De hellingshoek van de rugleuning kan worden gewijzigd. Elektrische stoelbediening* WAARSCHUWING Pak het ruggedeelte nadat u het rechtop gezet hebt beet en controleer of het stevig vergrendeld staat om letsel te voorkomen bij hard afremmen of een aanrijding. van de auto in stand I of 0 zetten en enige tijd wachten voordat u de stoel opnieuw probeert te verstellen. U kunt slechts één verstelfunctie van de stoel tegelijk activeren (vooruit/achteruit/omhoog/ omlaag). Voorbereidingen Tot enige tijd nadat u het portier met de transpondersleutel hebt ontgrendeld blijft het mogelijk de stoel te verstellen, ook al steekt er geen sleutel in het contactslot. U verstelt de stoel normaal gesproken in sleutelstand I. Wanneer de motor loopt, is dat altijd mogelijk. 03 Stoel met geheugenfunctie* Gerelateerde informatie • • Voorstoelen - elektrisch bediend (p. 79) Achterbank (p. 80) Voorkant zitting omhoog/omlaag Stoel omhoog/omlaag Stoel vooruit/achteruit Hellingshoek rugleuning De elektrisch bedienbare stoelen zijn voorzien van een beveiliging tegen overbelasting, die geactiveerd wordt als een van de stoelen door een obstakel wordt geblokkeerd. Als dit het geval is, moet u het elektrische systeem De geheugenfunctie slaat de instellingen op voor de stoel en de buitenspiegels. }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 79 03 Instrumenten, schakelaars en bediening || Instelling vastleggen Geheugenknop Geheugenknop Geheugenknop Noodstop Achterbank Als de stoel per ongeluk in beweging komt, kunt u op een van de verstellingsknoppen of geheugenknoppen van de stoel drukken om de stoel tot stilstand te brengen. De rugleuning en de buitenste hoofdsteunen van de achterbank kunnen worden neergeklapt. De hoofdsteun van de middelste zitplaats kan aan de lengte van de passagier worden aangepast. WAARSCHUWING Knop voor vastlegging van de instelling 03 2. Houd de knop M ingedrukt, terwijl u knop 1, 2 of 3 indrukt. Houd de knoppen ingedrukt, totdat er een akoestisch signaal klinkt en er een tekst op het instrumentenpaneel verschijnt. Om een andere instelling vast te leggen moet u de stoel eerst verstellen. Stoel in vastgelegde stand zetten Druk op een van de geheugenknoppen 1–3, totdat de stoel en de buitenspiegels tot stilstand komen. Bij het loslaten van de knop zal de instelling van de stoel en de buitenspiegels onmiddellijk worden beëindigd. Geheugen* van transpondersleutel In alle transpondersleutels kunnen de instellingen voor de bestuurdersstoel en de buitenspiegels18 voor verschillende bestuurders worden opgeslagen, zie Transpondersleutel personalisering* (p. 158). 18 80 Beknellingsgevaar! Zorg ervoor dat kinderen niet met de bediening spelen. Controleer of er bij het instellen geen voorwerpen voor, achter of onder de stoel liggen. Controleer of geen van de passagiers op de achterbank bekneld kan raken. 1. Stel de stoel en de buitenspiegels in. Middelste hoofdsteun achterbank Stoelen met elektrische verwarming Voor elektrische stoelverwarming voor/ achterbankverwarming, zie Elektrische stoelverwarming voor* (p. 130) en Elektrische achterbankverwarming* (p. 130). Gerelateerde informatie • • Voorstoelen (p. 78) Achterbank (p. 80) Stem de hoofdsteun af op de lengte van de passagier zodat deze zo mogelijk het hele achterhoofd bedekt. Trek de hoofdsteun zo ver omhoog als nodig is. Als u de hoofdsteun lager wilt zetten, moet u de knop (zie afbeelding) indrukken terwijl u de hoofdsteun voorzichtig omlaagduwt. De hoofdsteun kan in vijf verschillende standen worden afgesteld. Alleen als de auto is uitgerust met een elektrisch bedienbare bestuurdersstoel met geheugen en elektrisch inklapbare buitenspiegels. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 03 Instrumenten, schakelaars en bediening N.B. Ruggedeelte achterbank omklappen Ga niet op de middelste zitplaats van de achterbank zitten, wanneer de hoofdsteun volledig neergeklapt is. BELANGRIJK Als de rugleuning moet worden neergeklapt, mogen de bekerhouders van de achterbank niet open zijn en mogen er geen voorwerpen op de achterbank liggen. De veiligheidsgordels mogen evenmin zijn ingestoken. Schade aan de bekleding van de achterbank is anders namelijk niet uitgesloten. Buitenste hoofdsteunen achterbank handmatig omklappen 03 N.B. U moet mogelijk de voorstoelen naar voren zetten en/of de rugleuningen rechtop zetten om de ruggedeelten van de achterbank volledig naar voren te kunnen klappen. Trek aan de pal bij de hoofdsteun om de hoofdsteun om te klappen. De hoofdsteun wordt met de hand teruggezet. WAARSCHUWING De hoofdsteunen moeten na het rechtop zetten in de vergrendelde stand staan. • Beide delen kunnen apart worden neergeklapt. • Voor het omklappen van de complete rugleuning dienen de verschillende gedeelten ieder apart omgeklapt te worden. Bij het omklappen van het rechter ruggedeelte, moet u de hoofdsteun voor de middelste zitplaats vrijgeven en deze aanpassen, zie het eerdere gedeelte ‘Middelste hoofdsteun achterbank’. De buitenste hoofdsteunen worden automatisch neergeklapt wanneer u de ruggedeelten omklapt. Trek de blokkeerhandgreep van het ruggedeelte omhoog en klap het ruggedeelte om. Een rode markering bij de pal geeft aan dat het ruggedeelte niet langer geblokkeerd staat. }} 81 03 Instrumenten, schakelaars en bediening || N.B. Duw bij het neerklappen van de ruggedeelten de hoofdsteunen naar voren om te voorkomen dat ze in contact komen met het zitgedeelte. 03 Houd voor het rechtop zetten de omgekeerde volgorde aan. Stuurwiel Het stuurwiel heeft meerdere verstellingsmogelijkheden en bedieningselementen voor de claxon, cruisecontrol en het menu-, het audioen het telefoonsysteem. Instellen N.B. Bij auto’s met snelheidsafhankelijke stuurbekrachtiging* is de vereiste stuurkracht in te stellen, zie Snelheidsafhankelijke stuurbekrachtiging (p. 266). Toetsensets* en paddles* WAARSCHUWING Gerelateerde informatie • • Voorstoelen (p. 78) Voorstoelen - elektrisch bediend (p. 79) WAARSCHUWING Stel het stuurwiel vóór vertrek in en zet deze vast. Als de rugleuning is teruggeklapt, mag de rode indicatie niet langer zichtbaar zijn. Als deze toch zichtbaar is, is de rugleuning niet vergrendeld. Controleer of de rugleuningen en hoofdsteunen van de achterbank na het rechtop zetten goed vergrendeld zijn. 3. Trek de hendel naar achteren om het stuurwiel in de nieuwe stand te blokkeren. Als dit moeite kost, kunt u lichtjes op het stuurwiel drukken en tegelijkertijd de hendel terugduwen. Stuurwiel afstellen. Ontgrendelingshendel, stuurwielafstelling Mogelijke stuurwielstanden U kunt het stuurwiel zowel in de hoogte als in de diepte verstellen: 1. Beweeg de hendel naar voren om het stuurwiel te ontkoppelen. 2. Zet het stuurwiel vervolgens in de gewenste stand. Toetsensets en paddles op stuurwiel. Cruisecontrol* (p. 195) Adaptieve cruisecontrol (ACC)* (p. 200) 82 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Paddle voor handmatig schakelen bij automatische versnellingsbak, zie Automatische versnellingsbak - Geartronic* (p. 279) Bediening audio en telefoon, zie desbetreffend Sensus Infotainment-supplement Claxon Bedieningspaneel verlichting Met het bedieningspaneel voor de verlichting kunt u de buitenverlichting inschakelen en aanpassen. U gebruikt het ook om de displayen instrumentenverlichting alsook de sfeerverlichting (p. 92) aan te passen. Overzicht bedieningspaneel verlichting Standen draaiknop Stand Betekenis DagrijlichtA wanneer het elektrische systeem van de auto in sleutelstand II staat of als de motor warm is. Grootlichtsignalering mogelijk. Dagrijlicht, sidemarkers achter en achterlichten/parkeerlichten, wanneer het elektrische systeem van de auto in sleutelstand II staat of als de motor warm is. 03 Sidemarkers achter en achterlichten/parkeerlichten, wanneer de auto geparkeerd staat. Grootlichtsignalering mogelijk. Claxon. Druk op het midden van het stuurwiel om te claxonneren. Overzicht bedieningspaneel verlichting. Duimwiel voor het afstellen van de display- en instrumentenpaneelverlichting alsook de sfeerverlichting* Knop voor mistachterlicht Draaiknop voor koplampen en stadslichten vóór/achterlichten Duimwiel19 voor koplamphoogteregeling 19 Dagrijlicht, sidemarkers achter en achterlichten/parkeerlichten bij daglicht, wanneer het elektrische systeem van de auto in sleutelstand II staat of als de motor warm is. Dimlicht, sidemarkers achter en stadslichten/parkeerlichten bij slechte verlichting overdag of in het donker of wanneer de mistachterlichten geactiveerd zijn. Niet aanwezig bij auto’s met actieve xenonkoplampen*. }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 83 03 Instrumenten, schakelaars en bediening || Stand Betekenis Bij een auto met actieve xenonkoplampen* (p. 89) branden de dagrijlichten op gereduceerde sterkte. 03 De displayverlichting wordt bij donker automatisch gedimd. De gevoeligheidsgraad van deze functie is in te stellen met het duimwiel. De functie Actief groot licht (p. 87)* is te gebruiken. Ook de sterkte waarmee het instrumentenpaneel verlicht wordt stelt u in met het duimwiel. Grootlichtsignalering mogelijk. Dimlicht, sidemarkers achter en achterlichten/parkeerlichten. Groot licht kan worden geactiveerd. Grootlichtsignalering mogelijk. Bij een auto met actieve xenonlampen branden de dagrijlichten op gereduceerde sterkte. Aangebracht in of onder de voorbumper. Volvo adviseert u de stand te gebruiken zolang de verkeerssituatie of de weersgesteldheid niet ongunstig is voor Actief groot licht*. 84 Afhankelijk van de sleutelstand worden bepaalde displays en instrumenten verlicht, zie Sleutelstanden - functies in verschillende standen (p. 76). De functie Tunneldetectie (p. 86)* is geactiveerd. U kunt het groot licht inschakelen, wanneer u het dimlicht voert. A Instrumentenverlichting * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Koplamphoogteregeling Door de belading van de auto wordt de hoogte van de koplampen gewijzigd, zodat u tegenliggers mogelijk verblindt. U kunt dat voorkomen door de koplamphoogte bij te stellen. Stel de koplampen lager af als de auto zwaar beladen is. 1. Laat de motor draaien of zet het elektrische systeem van de auto in de sleutelstand I. 2. Draai het duimwiel omhoog of omlaag om de koplampen hoger of lager af te stellen. Duimwielstanden bij uiteenlopende belading. Alleen bestuurder Bestuurder en voorpassagier Inzittenden op alle zitplaatsen Inzittenden op alle zitplaatsen en maximale belading in bagageruimte Bestuurder plus maximale belading in bagageruimte Auto’s met actieve xenonkoplampen* zijn uitgerust met automatische koplamphoogteregeling, zodat het duimwiel ontbreekt. Gerelateerde informatie • • • Stadslichten vóór en achterlichten (p. 85) Dagrijlicht (p. 85) Groot licht/dimlicht (p. 86) 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Stadslichten vóór en achterlichten U schakelt de stadslichten vóór en achterlichten in met de verlichtingsdraaiknop. Gerelateerde informatie • • Bedieningspaneel verlichting (p. 83) Lamp vervangen - positie lampen voorzijde (p. 375) Dagrijlicht Wanneer de verlichtingsdraaiknop in stand staat en het elektrische systeem van de auto in sleutelstand II of als de motor loopt, wordt bij daglicht automatisch het dagrijlicht ingeschakeld. Dagrijlicht DRL 03 Verlichtingsdraaiknop in stand voor stadslichten vóór en achterlichten. (ook de Zet de draaiknop in de stand kentekenverlichting wordt ingeschakeld). Als het elektrische systeem van de auto in sleutelstand II staat of als de motor loopt, gaat ook het dagrijlicht branden. Wanneer het buiten donker is en de achterklep wordt geopend, gaan de achterlichten/ parkeerlichten achter branden om achteropkomend verkeer te waarschuwen. Dit gebeurt altijd, ongeacht de stand van de draaiknop of de sleutelstand van het elektrische systeem van de auto. Verlichtingsdraaiknop in stand AUTO. Met de verlichtingsdraaiknop in stand wordt het dagrijlicht (Daytime Running Lights - DRL) automatisch ingeschakeld bij autoritten overdag. Een lichtsensor boven op het dashboard schakelt over van dagrijlicht op dimlicht, wanneer het gaat schemeren of bij donker weer. Overschakelen op dimlicht gaat ook automatisch, als u de mistachterlichten activeert. }} 85 03 Instrumenten, schakelaars en bediening || Bij een auto met halogeenkoplampen zijn de dagrijlichten gedoofd, wanneer u het groot licht of dimlicht voert. Bij een auto met actieve xenon-koplampen (p. 89) branden de dagrijlichten op gereduceerde sterkte, wanneer u het groot licht of dimlicht voert. WAARSCHUWING 03 Dit is een stroombesparingsfunctie die niet in alle gevallen kan bepalen wanneer de omgevingsverlichting voldoende of onvoldoende is bij mist en regen bijvoorbeeld. Als bestuurder bent u verplicht om de verlichting van de auto altijd af te stemmen op de heersende omstandigheden en de geldende verkeerswetgeving. Gerelateerde informatie • Lamp vervangen - positie lampen voorzijde (p. 375) Tunneldetectie* Groot licht/dimlicht De tunneldetectie zorgt voor overschakeling van dagrijverlichting op dimlicht bij het binnenrijden van een tunnel. Ca. 20 seconden na het verlaten van de tunnel, wordt weer overgeschakeld op dagrijlicht. De functie Tunneldetectie is aanwezig op een auto met een regensensor*. Wanneer u een tunnel binnenrijdt, registreert de sensor dit en wordt overgeschakeld van dagrijlicht naar dimlicht. Ca. 20 seconden na het verlaten van de tunnel, wordt weer overgeschakeld op dagrijlicht. Als u na afloop van deze tijd een andere tunnel inrijdt, blijft het dimlicht branden. Zo wordt voorkomen dat de lichtinstelling van de auto te vaak wordt gewijzigd. Let erop dat de tunneldetectie alleen werkt, als de verlichtingsdraaiknop in stand staat. Gerelateerde informatie • • Groot licht/dimlicht (p. 86) Bedieningspaneel verlichting (p. 83) Stuurhendel en verlichtingsdraaiknop. Stand voor grootlichtsignalen Stand voor groot licht Dimlicht Met de draaiknop in de stand wordt het dimlicht automatisch geactiveerd als het gaat schemeren of bij donker weer. Het dimlicht wordt ook automatisch geactiveerd, als de mistachterlichten geactiveerd is. Met de draaiknop in de stand brandt altijd het dimlicht, wanneer de motor loopt of als de sleutelstand II actief is. Grootlichtsignalen Trek de stuurhendel voorzichtig tot in de stand voor grootlichtsignalen naar het stuurwiel toe. Het groot licht brandt totdat u de hendel loslaat. 86 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Groot licht Actief groot licht* Het groot licht is te ontsteken met de draai20 of . Schakel het knop in stand groot licht in of uit door de stuurhendel tot in de eindstand naar het stuurwiel te halen en vervolgens los te laten. Het groot licht is eveneens uit te schakelen door de stuurhendel lichtjes in de richting van het stuurwiel te duwen. Actief groot licht ontdekt de koplampen van een tegenligger of de achterlichten van een voorligger en schakelt dan over van groot licht naar dimlicht. De verlichting gaat terug naar groot licht als het invallende licht ophoudt. Wanneer het groot licht ontstoken is, brandt het symbool op het instrumentenpaneel. Gerelateerde informatie • • • Actieve xenon-koplampen* (p. 89) Actief groot licht* (p. 87) Lamp vervangen - positie lampen voorzijde (p. 375) • • Bedieningspaneel verlichting (p. 83) • Tunneldetectie* (p. 86) Koplampen - lichtbundel aanpassen (p. 94) Actief groot licht - AHB Actief groot licht (Active High Beam – AHB) is een functie waarbij met een camerasensor in de bovenrand van de voorruit de koplampen van tegenliggers of de achterlichten van voorliggers worden geregistreerd en wordt overgeschakeld van groot licht naar dimlicht. De functie kan ook rekening houden met de straatverlichting. Wanneer er geen invallend licht van voor-/ tegenliggers meer wordt waargenomen, schakelt de verlichting enkele seconden later weer over naar groot licht. Activeren/deactiveren AHB kan worden geactiveerd, wanneer de verlichtingsdraaiknop in de stand staat (op voorwaarde dat het systeem niet gedeactiveerd werd in het menusysteem MY CAR), zie MY CAR (p. 108). 03 Stuurhendel en verlichtingsdraaiknop in stand AUTO. De functie kan starten bij ritten in het donker, wanneer de auto op een snelheid van 20 km/h of hoger rijdt. Schakel het AHB in of uit door de linker stuurhendel tot in de eindstand naar het stuurwiel te halen en vervolgens los te laten. Na het deactiveren van het groot licht wordt direct overgeschakeld naar dimlicht. Auto met analoog instrumentenpaneel Wanneer AHB geactiveerd is, brandt het symbool op het informatiedisplay van het instrumentenpaneel. Wanneer het groot licht ontstoken is, brandt ook het symbool op het instrumentenpaneel. 20 Wanneer het dimlicht brandt. }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 87 03 Instrumenten, schakelaars en bediening || Auto met digitaal instrumentenpaneel Wanneer AHB geactiveerd is, brandt het symop het informatiedisplay van het bool instrumentenpaneel wit. Als het groot licht ontstoken is, brandt het symbool blauw. Handmatige bediening 03 N.B. Houd de voorruit in het gebied vóór de camerasensor vrij van ijs, sneeuw, condens en vuil. Plak of monteer niets op de voorruit vóór de camerasensor, aangezien één of meer camera's voor het systeem hierdoor slechter of niet meer werken. Als de melding Active high beam Tijdelijk niet beschikb. Schakel handmat. op het informatiedisplay van het instrumentenpaneel verschijnt, moet u handmatig overschakelen tussen groot licht en dimlicht. De verlichtingsdraaiknop kan echter in stand staan. Hetzelfde geldt, als de melding Voorruitsensoren afgedekt Zie verinstructieboek en het symbool schijnen. Het symbool dooft, wanneer deze melding verschijnt. AHB is mogelijk tijdelijk niet beschikbaar, zoals in dichte mist of bij zware regenval. 88 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Wanneer AHB weer beschikbaar is of als de voorruitsensoren niet langer geblokkeerd zijn, verdwijnt de melding en gaat het symbool branden. BELANGRIJK Voorbeelden van situaties waarin u mogelijk moet wisselen tussen groot licht en dimlicht: • • • • • WAARSCHUWING AHB is een systeem dat u helpt om in ongunstige omstandigheden de optimale verlichting te kiezen. Als bestuurder bent u echter altijd verplicht om handmatig te wisselen tussen groot licht en dimlicht, als dat gezien de verkeerssituatie en/of weersgesteldheid vereist is. in zware regen of dichte mist bij ijsregen bij stuifsneeuw of sneeuwmodder bij maanlicht bij ritten in zwak verlichte bebouwde gebieden • bij voorliggers met een zwakke voertuigverlichting • • bij voetgangers op of naast de weg • als de verlichting van tegenliggers schuilgaat achter bijvoorbeeld vangrails • • bij verkeer op verbindingswegen • in scherpe bochten. bij sterk reflecterende voorwerpen zoals borden in de buurt van de weg op het hoogste punt van heuvels en het laagste punt van dalen Zie voor meer informatie over de beperkingen van de camerasensor, zie Collision Warning* beperkingen van de camerasensor (p. 233). Gerelateerde informatie • • Groot licht/dimlicht (p. 86) Bedieningspaneel verlichting (p. 83) 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Actieve xenon-koplampen* Actieve xenon-koplampen zorgen voor optimale verlichting in bochten en op kruisingen om op die manier de veiligheid te verhogen. Actieve xenon-koplampen ABL Lichtbundel bij gedeactiveerde (links) en geactiveerde (rechts) functie. Als de auto is uitgerust met actieve xenonkoplampen (Active Bending Lights – ABL) draaien de lichtbundels van de koplampen mee om optimale verlichting te verkrijgen in bochten en op kruisingen om op die manier de veiligheid te verhogen. Het systeem wordt automatisch geactiveerd bij het starten van de motor (op voorwaarde dat de functie niet is gedeactiveerd in het menusysteem MY CAR, zie MY CAR (p. 108)). Wanneer de functie een storing ver- 21 op het toont, brandt het symbool instrumentenpaneel en op het informatiedisplay verschijnen een verklarende tekst plus een ander brandend symbool. Symbool Melding Betekenis Storing koplampsysteem Service vereist Het systeem is defect. Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt. Volvo adviseert u daarvoor contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats. De functie is uitsluitend actief bij schemer of donker en dan alleen als de auto rijdt. U kunt de functie21 deactiveren/activeren in het menusysteem MY CAR, zie MY CAR (p. 108). Gerelateerde informatie • • • • Groot licht/dimlicht (p. 86) Actief groot licht* (p. 87) Bedieningspaneel verlichting (p. 83) Koplampen - lichtbundel aanpassen (p. 94) Mistachterlicht Bij een beperkt zicht door mist kunt u het mistachterlicht gebruiken om achterliggers tijdig op uw aanwezigheid te attenderen. 03 Knop voor mistachterlicht. Het mistachterlicht is alleen in te schakelen, wanneer de verlichtingsdraaiknop in stand of staat en het contactslot in de stand II of wanneer de motor draait. Druk op de knop voor in-/uitschakeling. Het controlesymbool voor het mistachterlicht op het instrumentenpaneel en het lampje in de knop branden, wanneer het mistachterlicht ingeschakeld is. Wanneer u de motor afzet of de verlichtingsdraaiknop naar stand of draait, Geactiveerd bij levering vanuit de fabriek. }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 89 03 Instrumenten, schakelaars en bediening || wordt het mistachterlicht automatisch uitgeschakeld. N.B. De voorschriften voor het gebruik van een mistachterlicht verschillen per land. 03 Gerelateerde informatie • • Bedieningspaneel verlichting (p. 83) Lamp vervangen - positie lampen achterzijde (p. 379) Remlichten Alarmlichten De remlichten gaan automatisch branden wanneer u remt. De alarmlichten waarschuwen medeweggebruikers doordat alle richtingaanwijzers gelijktijdig knipperen, wanneer deze functie actief is. Bij het bedienen van het rempedaal gaan de remlichten branden. Ze gaan ook branden wanneer een van de rij-assistentiesystemen, Adaptieve cruisecontrol (p. 200), City Safety (p. 219) of Collision Warning (p. 226) de auto afremmen. Wanneer de alarmlichten geactiveerd zijn, knipperen beide richtingaanwijzersymbolen op het instrumentenpaneel. Voor informatie over de noodremlichten en de automatische alarmlichten, zie Bedrijfsrem noodremlichten en automatische alarmlichten (p. 300). Gerelateerde informatie • Lamp vervangen - positie lampen achterzijde (p. 379) Knop voor alarmlichten. Druk op de knop om de alarmlichten te activeren. Beide richtingaanwijzersymbolen op het instrumentenpaneel knipperen bij gebruik van de alarmlichten. Wanneer de auto dermate hard is afgeremd dat de noodremlichten in werking zijn getreden, worden, zodra de snelheid van de auto tot onder de 10 km/h is gedaald, automatisch de alarmlichten ingeschakeld. Ook nadat de auto tot stilstand is gekomen, blijven de alarmlichten knipperen. Wanneer u weer weg- 90 03 Instrumenten, schakelaars en bediening rijdt, worden ze automatisch uitgeschakeld. U kunt ook op de knop voor de alarmlichten drukken. Voor meer informatie over de noodremlichten en de automatische alarmlichten, zie Bedrijfsrem - noodremlichten en automatische alarmlichten (p. 300). Richtingaanwijzer De richtingaanwijzers van de auto zijn te bedienen met de linker stuurhendel. De richtingaanwijzers knipperen driemaal of blijven knipperen, afhankelijk van hoe ver u de hendel omhoog- of omlaaghaalt. Gerelateerde informatie • worden of veert automatisch terug bij het terugdraaien van het stuurwiel. Richtingaanwijzersymbolen Voor de richtingaanwijzersymbolen, zie Instrumentenpaneel - betekenis controlesymbolen (p. 66). Gerelateerde informatie Richtingaanwijzer (p. 91) • • • Alarmlichten (p. 90) 03 Lamp vervangen - positie lampen achterzijde (p. 379) Lamp vervangen - positie lampen voorzijde (p. 375) Richtingaanwijzer. Korte serie knippersignalen Haal de stuurhendel omhoog of omlaag naar de eerste stand en laat de hendel vervolgens los. De richtingaanwijzers lichten driemaal op. U kunt het systeem activeren/deactiveren in het menusysteem MY CAR, zie MY CAR (p. 108). Onafgebroken serie knippersignalen Haal de stuurhendel omhoog of omlaag naar de tweede stand. De hendel blijft in deze stand staan en kan handmatig in de uitgangspositie teruggezet 91 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Interieurverlichting Leeslampjes voorin* De interieurverlichting is te activeren/deactiveren met de knoppen van de bedieningspanelen aan het plafond voor- en achterin. De leeslampjes worden in- en uitgeschakeld met een korte druk op de bijbehorende knop op de plafondconsole. De lichtsterkte wordt aangepast door de knop ingedrukt te houden. Leeslampjes achterin* De intensiteit van de vloerverlichting is te wijzigen in het menusysteem MY CAR, zie MY CAR (p. 108). Verlichting in de opbergvakken van de voorportieren* De verlichting in de opbergvakken gaat branden wanneer de motor start. Verlichting dashboardkastje 03 De verlichting in het dashboardkastje wordt in- en uitgeschakeld bij het openen en sluiten van de klep van het kastje. Verlichting make-upspiegel De verlichting van de make-upspiegel (p. 148), wordt bij het openen en sluiten van het klepje in- en uitgeschakeld. Knoppen op plafondconsole voor bediening leeslampjes en interieurverlichting voorin. Leeslampje linkerzijde Interieurverlichting (vloerverlichting* en plafondverlichting) - Aan/Uit Automatische bediening voor interieurverlichting Leeslampje rechterzijde Alle verlichting in het interieur kan handmatig in- en uitgeschakeld worden binnen 30 minuten nadat: 92 • de motor is afgezet en het elektrische systeem van de auto in 0 staat • de auto ontgrendeld is zonder dat de motor is gestart. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Leeslampjes achterin. De lampjes worden in- en uitgeschakeld met een korte druk op de bijbehorende knop. De lichtsterkte wordt aangepast door de knop ingedrukt te houden. Vloerverlichting en achtergrondverlichting* Voor een betere interieurverlichting tijdens het rijden is het mogelijk een gedempte vorm van vloerverlichting te activeren. Voor het vervangen van het lampje, zie Lamp vervangen - verlichting make-upspiegel (p. 380). Verlichting in bagageruimte De bagageruimteverlichting wordt bij het openen en sluiten van de achterklep automatisch in- en uitgeschakeld. Automatische bediening voor interieurverlichting De automatische bediening is geactiveerd wanneer het lampje in de knop AUTO brandt. De interieurverlichting wordt dan volgens het onderstaande in- en uitgeschakeld. 03 Instrumenten, schakelaars en bediening De interieurverlichting wordt ingeschakeld en blijft 30 seconden lang branden, als: • u de auto met de afstandsbediening ontgrendelt, zie Transpondersleutel - functies (p. 161) of Afneembaar sleutelblad - portier ontgrendelen (p. 166) • de motor is afgezet en het elektrische systeem van de auto in 0 staat. De interieurverlichting dooft, wanneer: • • u de motor start de auto wordt vergrendeld. De interieurverlichting wordt in- en uitgeschakeld bij het openen en sluiten van een portier. De verlichting gaat aan en blijft twee minuten lang branden, wanneer een van de portieren openstaat. Als u een bepaalde verlichtingsfunctie handmatig inschakelt, zal deze na twee minuten automatisch worden uitgeschakeld. Sfeerverlichting* Wanneer de reguliere interieurverlichting is uitgegaan en de motor draait, brandt er een ledje op de voorste of achterste plafondconsole voor een zwakke sfeerverlichting tijdens de rit. Bovendien kunt u door de verlichting in het donker eventuele voorwerpen in de opbergvakken e.d. beter zien. Deze verlichting gaat bij het afzetten van de motor uit. De intensiteit en kleur van de verlichting is te wijzigen in het menusysteem MY CAR, zie MY CAR (p. 108). Follow Me Home-verlichting Approach-verlichting De Approach-verlichting maakt gebruik van de dimlichten, de parkeerlichten, de lampjes in de buitenspiegels, de kentekenplaatverlichting alsook de plafond- en vloerverlichting in de auto. De Approach-verlichting maakt gebruik van de parkeerlichten, lampjes in de buitenspiegels, kentekenplaatverlichting alsook de plafond- en vloerverlichting in de auto. Het is mogelijk om een deel van de buitenverlichting enige tijd ingeschakeld te houden en als Follow Me Home-verlichting dienst te laten doen na vergrendeling van de auto. 1. Neem de transpondersleutel uit het contactslot. 2. Haal de linker stuurhendel tot in de eindstand naar het stuurwiel toe en laat de hendel los. De functie is op dezelfde manier te activeren als de grootlichtsignalen, zie Groot licht/dimlicht (p. 86). 3. Stap uit de auto en vergrendel het portier. Wanneer de functie is geactiveerd, branden de dimlichten, de parkeerlichten, de verlichting van de buitenspiegels, de kentekenplaatverlichting, de plafondverlichting in het interieur en de vloerverlichting. U activeert de Approach-verlichting met de transpondersleutel, zie Transpondersleutel functies (p. 161), om de verlichting van de auto op afstand in te schakelen. 03 Wanneer de functie is geactiveerd vanaf de afstandsbediening, gaan de dimlichten, de parkeerlichten, de richtingaanwijzers, de verlichting van de buitenspiegels, de kentekenplaatverlichting, de plafondlampjes in het interieur en de instapverlichting branden. De duur van de Approach-verlichting is in te stellen in het menusysteem MY CAR, zie MY CAR (p. 108). Gerelateerde informatie • Follow Me Home-verlichting (p. 93) De duur van de Follow Me Home-verlichting is in te stellen in het menusysteem MY CAR, zie MY CAR (p. 108). Gerelateerde informatie • Approach-verlichting (p. 93) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 93 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Koplampen - lichtbundel aanpassen Actieve xenonkoplampen* Om verblinding van tegenliggers te voorkomen kunt u de lichtbundel van de koplampen aanpassen voor links- en rechtsrijdend verkeer. De lichtbundel hoeft niet te worden aangepast. De lichtbundel is dusdanig dat tegenliggers niet worden verblind. Halogeenkoplampen Bij halogeenkoplampen past u de lichtbundel aan door bepaalde delen van het koplampglas af te plakken. De sterkte van de lichtbundel neemt daardoor iets af. 03 Koplampen afplakken G021151 1. Afgebeelde mallen A en B voor auto met stuur links of C en D voor auto met stuur rechts, zie het latere gedeelte ‘Mallen voor halogeenkoplampen’: Lichtbundel linksrijdend verkeer. • A = LHD Right (auto met het stuur links, rechter koplampglas) • B = LHD Left (auto met het stuur links, linker koplampglas) • C = RHD Right (auto met het stuur rechts, rechter koplampglas) • D = RHD Left (auto met het stuur rechts, linker koplampglas) G021152 2. Breng de mallen over op een stuk zelfklevend en watervast materiaal en knip ze uit. Lichtbundel rechtsrijdend verkeer. 94 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 3. Neem de designstrepen op de koplampglazen als uitgangspunt, zie de lijnen op de volgende afbeelding. Plaats de zelfklevende mallen met behulp van de afbeelding naast de designstrepen. 03 Instrumenten, schakelaars en bediening 03 Bovenste regel: auto met stuur links, mallen A en B. Onderste regel: auto met stuur rechts, mallen C en D. }} 95 03 Instrumenten, schakelaars en bediening || Mallen voor halogeenkoplampen 03 96 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Wissers en -sproeiers Intervalstand Regensensor* De ruitenwisser en -sproeier reinigen de voorruit en achterruit. De koplampen worden met hogedruksproeiers gereinigd. Met het duimwiel kunt u het aantal wisslagen per eenheid van tijd instellen wanneer u de intervalstand hebt geselecteerd. De regensensor registreert de hoeveelheid regen op de voorruit en schakelt automatisch de ruitenwissers op de voorruit in. De gevoeligheid van de regensensor is in te stellen met het duimwiel. Ruitenwissers22 Ononderbroken wissen De wissers bewegen op normale snelheid. De wissers bewegen op hoge snelheid. BELANGRIJK Ruitenwissers en -sproeiers. Regensensor aan/uit Duimwiel gevoeligheid regensensor/snelheid ruitenwissers Ruitenwissers uitgeschakeld Haal de hendel naar stand 0 om de ruitenwissers uit te schakelen. Enkele slag Haal de hendel omhoog en laat deze los om de wissers een enkele slag te laten maken. 22 Voordat u de wissers in de winter activeert, moet u controleren of de wisserbladen niet zijn vastgevroren en of evt. sneeuw of ijs op de voorruit (en achterruit) is weggehaald. BELANGRIJK Gebruik voldoende sproeiervloeistof als de wissers de voorruit schoonmaken. De voorruit moet nat zijn als de ruitenwissers werken. Servicestand wisserbladen Voor het reinigen van voorruit/wisserbladen en het vervangen van wisserbladen, zie Wisserbladen (p. 381) en Wasstraat (p. 400). Wanneer de regensensor actief is, brandt het lampje in de bijbehorende knop en verschijnt op het instruhet regensensorsymbool mentenpaneel. 03 Activeren en gevoeligheid instellen Om de regensensor te activeren dient de motor te lopen of de transpondersleutel in stand I of II te staan en de ruitenwisserhendel in stand 0 of die voor een enkele wisslag. Activeer de regensensor door op de knop te drukken. De ruitenwissers maken een slag. Als u de hendel omhooghaalt, maken de ruitenwissers een extra slag. Draai het duimwiel omhoog voor een grotere gevoeligheid en omlaag voor een lagere gevoeligheid. (de wissers maken een extra slag, als u het duimwiel omhoogdraait.) Deactiveren Deactiveer de regensensor met een druk op de knop of haal de hendel omlaag naar een ander wisprogramma. Voor het vervangen van wisserbladen en de servicestand van de wisserbladen, zie Wisserbladen (p. 381). Voor het bijvullen van sproeiervloeistof, zie Sproeiervloeistof - bijvullen (p. 384). * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. }} 97 03 Instrumenten, schakelaars en bediening || De regensensor wordt automatisch gedeactiveerd wanneer u de transpondersleutel uit het contactslot neemt of vijf minuten nadat u de motor hebt afgezet. BELANGRIJK 03 In de wasstraat kunnen de ruitenwissers van de voorruit starten en beschadigd raken. Schakel de regensensor uit terwijl de auto loopt of de transpondersleutel in stand I of II staat. Het symbool op het instrumentenpaneel en het lampje in de knop doven. Koplamp- en ruitensproeiers Ruitensproeiers voorruit Nadat u de hendel hebt losgelaten maken de ruitenwissers op de voorruit nog enkele slagen en worden de koplampen gesproeid. Hogedruksproeiers koplampen* De hogedruksproeiers van de koplampen verbruiken een grote hoeveelheid sproeiervloeistof. Om vloeistof te besparen, worden de koplampen alleen iedere vijfde keer dat u de voorruitsproeiers activeert gesproeid. Ruitenwisser achterklep – intervalstand Gereduceerde sproeifunctie Ruitenwisser achterklep – continu wissen Wanneer er nog ca. 1 liter sproeiervloeistof in het reservoir zit en op het instrumentenpaneel de melding verschijnt dat u sproeiervloeistof moet bijvullen, worden de koplampen en de achterruit niet langer schoongesproeid. Dit omdat de sproeifunctie van de voorruit en een goed zicht door de voorruit de voorrang hebben. Sproeierfunctie. 98 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Achterruitwisser en -sproeier U activeert de sproeiers van de voorruit en de koplampen door de hendel naar het stuurwiel toe te trekken. Wanneer u de hendel naar voren haalt (zie pijl op bovenstaande afbeelding), activeert u de ruitenwisser/-sproeier van de achterklep. N.B. De achterruitwisser is beveiligd tegen oververhitting zodat de wissermotor wordt uitgeschakeld bij oververhitting. De achterruitwisser werkt weer na een periode van afkoelen (30 seconden of langer afhankelijk van de motor- en de omgevingstemperatuur). 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Ruitenwisser achterklep, achteruitrijden Elektrisch bedienbare ruiten Als u de auto in de achteruitversnelling zet terwijl de voorste ruitenwissers actief zijn, zal de intervalstand van de ruitenwisser op de achterklep starten23. Bij het inschakelen van een andere versnelling valt de ruitenwisser op de achterklep stil. Vanaf het bedieningspaneel van het bestuurdersportier zijn alle elektrisch bedienbare ruiten te bedienen. Vanaf de bedieningspanelen van de overige portieren zijn alleen de ruiten van het desbetreffende portier te bedienen. N.B. Sproeiervloeistof - bijvullen (p. 384) Sproeiervloeistof - kwaliteit en hoeveelheid (p. 421) 03 WAARSCHUWING Op auto's met een regensensor wordt bij achteruitrijden de achterruitwisser geactiveerd, op voorwaarde dat de sensor geactiveerd is en het regent. • • WAARSCHUWING Controleer of kinderen of andere passagiers niet bekneld raken als de ramen worden gesloten, ook als de transpondersleutel wordt gebruikt. Als de ruitenwisser op de achterklep echter al op continue snelheid werkt, vindt er geen wijziging plaats. Gerelateerde informatie WAARSCHUWING Controleer of er geen passagier op de achterbank bekneld raakt als de ramen vanaf het bestuurdersportier worden gesloten. Bedieningspaneel op bestuurdersportier. Elektrisch kinderslot op achterportieren* en achterste zijruiten, zie Kinderslot elektrische activering* (p. 179). Als er kinderen in de auto aanwezig zijn, moet altijd de stroom naar de elektrisch bedienbare ruiten worden onderbroken door te kiezen voor sleutelstand 0 en vervolgens de transpondersleutel mee te nemen uit de auto. Voor informatie over sleutelstanden, zie Sleutelstanden - functies in verschillende standen (p. 76). Bedieningsknoppen achterste zijruiten Bedieningsknoppen voorste zijruiten 23 Deze functie (intervalstand tijdens het achteruitrijden) kunt u desgewenst uitschakelen. Bezoek een werkplaats. Volvo adviseert u daarvoor contact op te nemen met een erkende Volvo-dealer. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. }} 99 03 Instrumenten, schakelaars en bediening || Bediening 03 Bedieningsknoppen elektrisch bedienbare zijruiten. Handmatige bediening Automatische bediening Met het bedieningspaneel van het bestuurdersportier kunnen alle elektrisch bedienbare ruiten worden bediend. De bedieningspanelen van de overige portieren kunnen alleen de ruit van het desbetreffende portier bedienen. Er kan slechts één bedieningspaneel tegelijk worden bediend. Om de elektrisch bedienbare ruiten te kunnen gebruiken moet de sleutelstand minimaal I zijn - zie Sleutelstanden - functies in verschillende standen (p. 76). Na uitschakeling van de motor kunnen de elektrisch bedienbare ruiten gedurende enkele minuten na verwijdering van de transpondersleutel worden 100 bediend, maar niet nadat er een portier is geopend. Bediening met transpondersleutel en centrale vergrendeling De ruiten komen tot stilstand en worden geopend, als ze tijdens het sluiten in hun beweging worden gehinderd. Wanneer sluiten onmogelijk is door bijvoorbeeld ijsvorming, kan de beveiliging tegen overbelasting worden opgeheven. Wanneer de zijruiten tweemaal achtereen niet konden worden gesloten, wordt de beveiliging tegen overbelasting korte tijd gedeactiveerd. Sluiten is daarna mogelijk door de bedieningsknop omhoog te trekken en vast te houden. Om de elektrisch bedienbare zijruiten vanaf de buitenzijde te bedienen met de transpondersleutel of vanaf de binnenzijde met de centrale vergrendeling, zie Transpondersleutel (p. 157) en Vergrendelen/ontgrendelen van de binnenzijde (p. 173). N.B. Om het pulserende windgeluid te verminderen als de beide achterruiten open staan, kunt u de voorste ruiten ook een stukje openen. Handmatige bediening Trek voorzichtig een van de bedieningsknoppen omhoog of duw er een omlaag. De elektrisch bedienbare zijruiten komen steeds verder omhoog of omlaag zolang u de bedieningsknop bedient. Automatische bediening Trek een van de bedieningsknoppen omhoog of duw er een omlaag en laat deze vervolgens los. De bijbehorende zijruit gaat automatisch volledig open of dicht. Resetten Als de accu losgekoppeld is geweest, werkt de automatische openingsfunctie pas weer naar behoren wanneer u deze hebt gereset. 1. Trek de knop aan de voorkant omhoog om de ruit helemaal te sluiten en houd de knop een seconde in deze stand vast. 2. Laat de knop korte tijd los. 3. Trek de voorkant van de knop opnieuw een seconde omhoog. WAARSCHUWING Resetten is nodig om de klembeveiliging te laten werken. 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Buitenspiegels WAARSCHUWING Stel de stand van de buitenspiegels bij met het hendeltje op het bedieningspaneel van het bestuurdersportier. Beide spiegels zijn groothoekig voor een optimaal zicht. Voorwerpen kunnen verder weg lijken dan ze in werkelijkheid zijn. Instellingen vastleggen24 De instellingen van de buitenspiegels en de bestuurdersstoel zijn voor alle transpondersleutels apart op te slaan in het autosleutelgeheugen*, zie Transpondersleutel - personalisering* (p. 158). Buitenspiegel kantelen bij parkeren24 De buitenspiegels kunnen omlaaggekanteld worden, zodat u bijvoorbeeld tijdens het parkeren de kant van de weg te kan zien. Bedieningsknoppen buitenspiegels. Instellen 1. Druk op knop L voor de buitenspiegel links of op R voor de buitenspiegel rechts. Het lampje in de knop brandt. 2. U kunt de stand afstellen met het hendeltje in het midden. 3. Druk opnieuw op knop L of R. Het lampje mag niet langer branden. 24 – Schakel de achteruitversnelling in en druk op de knop L of R. Bij het inschakelen van een andere versnelling nemen de gekantelde buitenspiegels na ca. 10 seconden de oorspronkelijke stand weer in. Dat gebeurt eerder, als u de knop L of R indrukt. snelling haalt, nemen de buitenspiegels na enige tijd automatisch hun oorspronkelijke stand weer in. U kunt het systeem activeren/deactiveren in het menusysteem MY CAR, zie MY CAR (p. 108). Automatische inklapfunctie bij vergrendelen24 Wanneer u de auto vanaf de transpondersleutel vergrendelt/ontgrendelt worden de buitenspiegels automatisch in- of uitgeklapt. 03 U kunt het systeem activeren/deactiveren in het menusysteem MY CAR, zie MY CAR (p. 108). In neutrale stand terugzetten Spiegels die uit positie zijn geraakt door invloeden van buitenaf, moeten eerst elektrisch in de neutrale stand worden teruggezet zodat het elektrisch in- en uitklappen weer correct werkt: 1. Klap de spiegels in met de knoppen L en R. Automatisch kantelende buitenspiegel bij parkeren24 2. Klap de spiegels weer uit met de knoppen L en R. Bij het inschakelen van de achteruitversnelling worden de buitenspiegels automatisch omlaaggekanteld, zodat u bijvoorbeeld tijdens het parkeren de kant van de weg kan zien. Wanneer u de auto uit de achteruitver- 3. Herhaal de bovenstaande procedure zo nodig. De spiegels staan daarmee weer in de neutrale stand. Alleen in combinatie met een elektrisch bedienbare stoel met geheugen, zie Voorstoelen - elektrisch bediend (p. 79). }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 101 03 Instrumenten, schakelaars en bediening || Elektrisch inklapbare buitenspiegels* U kunt de buitenspiegels inklappen bij het parkeren en als u op smalle wegen rijdt: 1. Druk de knoppen L en R gelijktijdig in (sleutelstand minimaal I). 03 2. Laat ze na ca. 1 seconde los. De spiegels stoppen automatisch, als ze volledig zijn ingeklapt. Ruiten en buitenspiegels - elektrische verwarming niets doet, wordt de functie na enige tijd automatisch uitgeschakeld. De elektrische verwarming dient om de vooren achteruit en de buitenspiegels te ontwasemen en te ontdooien. Zie ook Voorruit ontwasemen en ontdooien (p. 133). Elektrische voorruit-*, achterruit- en buitenspiegelverwarming Klap de spiegels uit door de knoppen L en R tegelijkertijd in te drukken. De spiegels stoppen automatisch, als ze volledig zijn uitgeklapt. Het kompas (p. 104) wordt gedeactiveerd als de elektrische voorruitverwarming wordt geactiveerd. Als de elektrische voorruitverwarming wordt gedeactiveerd, schakelt het kompas weer in. ‘Approach’-verlichting en ‘Follow Me Home’-verlichting De lampjes op de buitenspiegels gaan branden, wanneer u de Approach-verlichting (p. 93) of de Follow Me Home-verlichting (p. 93) selecteert. Gerelateerde informatie • • Achteruitkijkspiegel (p. 103) Ruiten en buitenspiegels - elektrische verwarming (p. 102) Elektrische voorruitverwarming Elektrische voorruit-, achterruit- en buitenspiegelverwarming Gebruik de functie om voorruit, achterruit en buitenspiegels te ontwasemen en te ontdooien. Bij eenmaal indrukken van de desbetreffende knop gaat de verwarming van start. Het brandende lampje in de knop geeft aan dat de functie actief is. Schakel de verwarming uit zodra het ijs/de condens verdwenen is om de accu niet onnodig te belasten. Als u echter 102 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. De buitenspiegels en de achterruit worden automatisch van condens/ijsvorming ontdaan, als u de auto start bij een buitentemperatuur lager dan +7 °C. Automatische ontwaseming is te selecteren in het menusysteem MY CAR, zie MY CAR (p. 108). 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Achteruitkijkspiegel Autodimfunctie* Glazen dak* De achteruitkijkspiegel is te dimmen met een knopje aan de onderkant van de spiegel. Ook is het mogelijk dat de autodimfunctie van de achteruitkijkspiegel actief is. Als het licht dat van achteren in de spiegel valt te fel is, wordt de achteruitkijkspiegel automatisch gedimd. Bij een spiegel met autodimfunctie ontbreekt het hendeltje voor handmatig dimmen. Het rolgordijn van het glazen dak is te bedienen met de knoppen op de plafondconsole. De achteruitkijkspiegel is voorzien van twee sensoren (één aan de voorkant en één aan de achterkant) die samenwerken om hinderlijke lichtinval te identificeren en te verhelpen. De sensor aan de voorkant registreert omgevingslicht, terwijl de sensor aan de achterkant de koplampen van achterliggers registreert. Het glazen dak zit vast, maar het elektrisch bediende rolgordijn is in de sleutelstand I of II te bedienen met de bedieningsknoppen op de plafondconsole. Voor informatie over sleutelstanden, zie Sleutelstanden - functies in verschillende standen (p. 76). 03 N.B. Als de sensoren door bijvoorbeeld parkeervergunningen, transponders, zonnekleppen of voorwerpen op de achterbank of in de bagageruimte dusdanig worden gehinderd dat er geen licht op de sensoren valt, gelden er beperkingen voor de autodimfunctie van de achteruitkijkspiegel. Hendeltje voor dimfunctie Handmatige dimfunctie Fel licht van achteren kan hinderlijke reflecties in de achteruitkijkspiegel veroorzaken en u verblinden. Zet de spiegel met het hendeltje in de dimstand, wanneer u de verlichting van het achteropkomende verkeer als hinderlijk ervaart: 1. Activeer de dimfunctie door het hendeltje naar u toe te halen. Kompas (p. 104) is alleen een optie voor een achteruitkijkspiegel met autodimfunctie. Gerelateerde informatie • Buitenspiegels (p. 101) Automatisch openen tot de eindstand Handmatig openen tot de knop wordt losgelaten Handmatig sluiten tot de knop wordt losgelaten Automatisch sluiten tot de eindstand 2. Deactiveer de dimfunctie door het hendeltje naar de voorruit toe te duwen. }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 103 03 Instrumenten, schakelaars en bediening BELANGRIJK • Raak het rolgordijn niet met de handen aan, omdat dit dan beschadigd kan raken. • Gebruik voor bediening van het rolgordijn alleen de knoppen op de plafondconsole. Kompas Op de achteruitkijkspiegel zit een display waarop wordt aangegeven in welke richting de voorkant van de auto wijst. Bediening Het kompas wordt gedeactiveerd, wanneer u de elektrische voorruitverwarming inschakelt. Wanneer u de elektrische voorruitverwarming uitschakelt, wordt het kompas weer geactiveerd. Kalibreren 03 De aarde is in 15 magnetische zones verdeeld. Het kompas is ingesteld op het geografische gebied waarin de auto werd afgeleverd. Het kompas dient te worden gekalibreerd, als u met de auto meerdere magnetische zones doorkruist. Ga als volgt te werk: Achteruitkijkspiegel met kompas. In de rechter bovenhoek van de achteruitkijkspiegel zit een display waarop wordt aangegeven in welke richting de voorkant van de auto wijst. Er worden acht verschillende richtingen met Engelse afkortingen weergegeven: N (noord), NE (noordoost), E (oost), SE (zuidoost), S (zuid), SW (zuidwest), W (west) en NW (noordwest). Het kompas* wordt automatisch geactiveerd, wanneer u de motor start of wanneer sleutelstand II actief is, zie Sleutelstanden - functies in verschillende standen (p. 76). Om het kompas handmatig uit of in te schakelen kunt u een paperclip of iets dergelijks nemen en het 104 knopje aan de achterzijde van de achteruitkijkspiegel indrukken. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 1. Breng de auto tot stilstand op een groot en open terrein waar geen stalen constructies of hoogspanningsdraden zijn. 2. Start de motor. N.B. Voor de beste kalibratie moet u alle elektrische uitrusting (klimaatinstallatie, ruitenwissers enz.) uitschakelen en erop letten dat alle portieren gesloten zijn. 3. Houd het knopje aan de achterzijde van de achteruitkijkspiegel ca. 3 seconden lang ingedrukt. Het cijfer van de huidige magnetische zone verschijnt. 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Menufuncties - instrumentenpaneel Met de linker stuurhendel bedient u de menu’s die op het informatiedisplay van het instrumentenpaneel (p. 61) verschijnen. Welke menu’s er verschijnen hangt af van de sleutelstand (p. 76). G030295 03 Magnetische zones. Informatiedisplays (digitaal instrumentenpaneel) en bedieningsknoppen voor menufuncties. 4. Druk meerdere malen op het knopje totdat het nummer van de gewenste magnetische zone (1–15) verschijnt (zie de kaart met de magnetische zones van het kompas). 5. Wacht totdat het teken C weer op het display verschijnt of houd het knopje aan de onderzijde van de achteruitkijkspiegel ca. 6 seconden lang ingedrukt (met een rechtgebogen paperclip bijvoorbeeld), totdat het teken C verschijnt. 6. Rijd langzaam een rondje in de auto met een snelheid van hoogstens 10 km/h, totdat een kompasrichting op het display verschijnt. Dit geeft aan dat de kalibratie afgerond is. Rijd daarna nog 2 rondjes om de kalibratie fijn af te stellen. OK - menu openen en meldingen en menu-opties bevestigen. Duimwiel – menu-opties doorbladeren. Informatiedisplay (analoog instrumentenpaneel) en bedieningsknoppen voor menufuncties. RESET - data in de gekozen boordcomputerstap resetten en ‘teruggaan’ in de menustructuur. Een eventuele melding, (p. 106) moet u eerst bevestigen met de knop OK, voordat u de menu’s kunt bekijken. Gerelateerde informatie • • • Meldingen - functies (p. 108) Menu-overzicht - analoog instrumentenpaneel (p. 106) Menu-overzicht - digitaal instrumentenpaneel (p. 106) 7. Herhaal de bovenstaande procedure zo nodig. 105 03 Instrumenten, schakelaars en bediening 03 Menu-overzicht - analoog instrumentenpaneel Menu-overzicht - digitaal instrumentenpaneel Welke menu’s er op het informatiedisplay van het instrumentenpaneel verschijnen hangt af van de sleutelstand (p. 76). Welke menu’s er op het informatiedisplay van het instrumentenpaneel verschijnen hangt af van de sleutelstand (p. 76). Voor sommige van de onderstaande menuopties dient de auto te zijn uitgerust met de bijbehorende functie en software. Voor sommige van de onderstaande menuopties dient de auto te zijn uitgerust met de bijbehorende functie en software. Digit. snlhd. Instellingen* Verwarming* Thema's Extra verw.* Contraststand/Kleurstand TC-opties Servicestatus Servicestatus Meldingen27 Oliepeil25 Oliepeil28 Meldingen (##)26 Standkachel* Gerelateerde informatie • Menufuncties - instrumentenpaneel (p. 105) • Menu-overzicht - digitaal instrumentenpaneel (p. 106) • Instrumentenpaneel (p. 61) 25 26 27 28 106 Bepaalde motoren. Het aantal meldingen staat tussen haakjes. Het aantal meldingen staat tussen haakjes. Bepaalde motoren. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Meldingen Wanneer er een waarschuwings-, informatieof controlesymbool oplicht, verschijnt er tevens een aanvullende melding op het informatiedisplay. Melding Betekenis Stop auto z.s.m.A Breng de auto tot stilstand en zet de motor af. Grote kans op schade – bezoek een werkplaatsB. Zet motor afA Breng de auto tot stilstand en zet de motor af. Grote kans op schade – bezoek een werkplaatsB. Service spoedA Bezoek een werkplaatsB om de auto onmiddellijk te laten controleren. Service vereistA Bezoek een werkplaatsB om de auto zo spoedig mogelijk te laten controleren. Zie instructieb.A Neem het instructieboekje door. Boordcomp reset Gerelateerde informatie • Menufuncties - instrumentenpaneel (p. 105) • Menu-overzicht - analoog instrumentenpaneel (p. 106) • Instrumentenpaneel (p. 61) 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Melding Betekenis Melding Betekenis Melding Betekenis Bespreek tijd voor onderhoud Het is tijd om een afspraak te maken voor een servicebeurt – bezoek een werkplaatsB. Versnellingsbak Beperkte werking Tijdelijk uitgeschakeldA Tijd voor periodiek onderhoud Het is tijd voor een servicebeurt – bezoek een werkplaatsB. Het moment hangt af van de afgelegde afstand, het aantal maanden dat sinds de laatste servicebeurt is verstreken, het aantal draaiuren van de motor en de gebruikte oliekwaliteit. De versnellingsbak werkt niet op maximale capaciteit. Rijd voorzichtig totdat de melding verdwijntC. De bijbehorende functie is tijdelijk uitgeschakeld en wordt na enige tijd rijden of de volgende keer dat u de motor start automatisch opnieuw ingeschakeld. Accuspanning laag Spaarstand Het audiosysteem is uitgeschakeld om stroom te besparen. Laad de accu bij. Onderhoudstermijn verstreken Versnellingsbak Olie verversen Als u de onderhoudstermijn niet respecteert, vallen beschadigde onderdelen niet langer onder de garantie – bezoek een werkplaatsB. Bezoek een werkplaatsB om de auto zo spoedig mogelijk te laten controleren. Bezoek bij herhaaldelijke verschijning een werkplaatsB. Versnellingsbak heet Rijd langzamer Versnellingsbak heet Stop auto z.s.m. Wachten op afkoelen Rijd voorzichtiger of breng de auto zo spoedig mogelijk tot stilstand. Zet de versnellingsbak in de neutraal en laat de motor stationair draaien totdat de melding verdwijntC. Kritieke storing. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stilstand en bezoek een werkplaatsB. A B C 03 Deel van een melding, verschijnt samen met gegevens over de locatie van de storing. Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. Voor meer meldingen met betrekking tot de automatische versnellingsbak. Gerelateerde informatie • • Meldingen - functies (p. 108) Menufuncties - instrumentenpaneel (p. 105) 107 03 Instrumenten, schakelaars en bediening 03 Meldingen - functies MY CAR Met de linker stuurhendel kunt u door de meldingen (p. 106) bladeren die op het informatiedisplay van het instrumentenpaneel verschijnen en deze bevestigen. MY CAR is een menugroep voor hantering van tal van autofuncties, zoals City Safety™, sloten en alarm, automatische ventilatorsnelheid, klokinstelling e.d. Wanneer er een waarschuwings-, informatieof controlesymbool oplicht, verschijnt er tevens een aanvullende melding op het display. Foutmeldingen blijven in het geheugen opgeslagen, totdat de onderliggende storing is verholpen. Sommige functies behoren tot de standaarduitrusting, andere zijn zogeheten opties – het aanbod verschilt per markt. Druk OK op de linker stuurhendel in om een melding te bevestigen29. Gebruik het duimwiel (p. 105) om door de meldingen te bladeren. Bediening Navigatie in deze menu’s vindt plaats met knoppen op de middenconsole of met de toetsenset rechts op het stuurwiel*. N.B. Als er een waarschuwingsmelding verschijnt als de boordcomputer wordt gebruikt, moet de melding worden gelezen (druk op OK) voordat de eerdere activiteit kan worden hervat. Gerelateerde informatie • Menu-overzicht - analoog instrumentenpaneel (p. 106) • Menu-overzicht - digitaal instrumentenpaneel (p. 106) 29 108 Een melding kan ook met het duimwiel of de knop RESET worden bevestigd. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Bedieningspaneel op middenconsole en toetsenset op stuurwiel. De afbeelding is schematisch – het aantal functies en de locatie van de knoppen 03 Instrumenten, schakelaars en bediening is afhankelijk van de gekozen uitrusting en de desbetreffende markt. MY CAR - opent het menusysteem MY CAR. OK/MENU - knop op de middenconsole indrukken of het duimwiel op het stuurwiel om de gemarkeerde menu-optie te kiezen/aan te vinken of de gekozen functie in het geheugen op te slaan. TUNE - aan de draaiknop op de middenconsole of het duimwiel op het stuurwiel draaien om een stap omhoog/omlaag te gaan door de menu-opties. EXIT Menu-opties en zoekpaden Boordcomputer Voor een beschrijving van de menu-opties en zoekpaden in MY CAR, zie het Sensus Infotainment-supplement. De boordcomputer van de auto kan informatie registreren, verwerken en weergeven. Algemeen Na de automatische activering van het instrumentenpaneel bij ontgrendeling zijn bediening en instelling meteen mogelijk. Als u na het openen van het bestuurdersportier niet binnen ca. 30 seconden op een van de boordcomputerknoppen drukt, dooft het instrument, waarna om opnieuw de boordcomputer te kunnen bedienen eerst sleutelstand II (p. 76) of motorstart vereist is. N.B. EXIT-functies Als er een waarschuwingsmelding verschijnt tijdens het gebruik van de boordcomputer, dient u deze melding eerst te bevestigen voordat u de boordcomputer weer kunt activeren. Afhankelijk van de functie en van het menuniveau waarop de aanwijzer staat op het moment dat u EXIT kort indrukt, kan het volgende gebeuren: • • • • • • telefoongesprekken worden geweigerd de actuele functie wordt beëindigd de ingevoerde tekens worden gewist de laatste gemaakte keuze wordt geannuleerd u beweegt omhoog in het menusysteem. Bij lang indrukken van EXIT springt u naar de normaalweergave voor MY CAR of naar het hoogste menuniveau (hoofdbronmenu) als u zich in de normaalweergave bevindt. 03 Bevestig deze melding door de knop OK op de richtingaanwijzerhendel kort in te drukken. Groepsmenu’s De boordcomputer heeft twee verschillende groepsmenu’s: • • Functies Rubriek op instrumentenpaneel }} 109 03 Instrumenten, schakelaars en bediening || De functies of alternatieve rubrieken van de boordcomputer volgen elkaar op in elk hun eigen lus (loop). Gerelateerde informatie 03 110 • Boordcomputer - analoog instrumentenpaneel (p. 111) • Boordcomputer - digitaal instrumentenpaneel (p. 115) • Boordcomputer - aanvullende informatie (p. 119) • Boordcomputer - rijstatistiek* (p. 120) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Boordcomputer - analoog instrumentenpaneel De menu’s van de boordcomputer volgens elkaar op in een eindeloze lus. Een van opties bestaat erin dat het boordcomputerdisplay dooft – dit geeft tevens het begin/eind van de lus aan. Functies Doe het volgende om functies te openen en regelen/aanpassen: 1. Om er zeker van dat geen van de bedieningselementen zich midden in een procedure bevindt, moet u ze eerst ‘resetten’ door tweemaal drukken op RESET. 2. Druk op OK - de lus met de verschillende functies wordt geopend. 03 3. Blader de functies door met het duimwiel en kies/bevestig uw keuze met OK. 4. Sluit af door na de bediening/aanpassing twee keer op RESET te drukken. De volgende tabel geeft een overzicht van de verschillende boordcomputerfuncties: Informatiedisplay en bedieningselementen. OK - Lus met de boordcomputerfuncties starten en gemarkeerde optie activeren. Duimwiel - Lus met de boordcomputerfuncties starten en opties doorbladeren. RESET - Gekozen functie annuleren, resetten of verlaten. }} 111 03 Instrumenten, schakelaars en bediening || 03 Functies Informatie Digit. snlhd. Geeft de rijsnelheid digitaal weer in het midden van het instrumentenpaneel: • • • • km/h mph Open een functie met OK, kies een optie met het duimwiel, bevestig met OK en verlaat de functie met ENTER. Geen aanduiding Verwarming* • • DIRECTE START • - Timer 2 - voert naar het menu voor selectie van het tijdstip. Voor een beschrijving van het programmeren van de timer, zie Motor- en interieurverwarming* timers (p. 139). - Timer 1 - voert naar het menu voor selectie van het tijdstip. Extra verw.* Voor meer informatie, zie Extra verwarming* (p. 141). • Aut Aan • Uit TC-opties • • • • • Actieradius op tank Brandstofverbruik Gemiddelde snelheid Dagtellers T1 en tot afst Dagtellers T2 en tot afst Hier kiest/activeert u de opties die als boordcomputerrubrieken beschikbaar moeten zijn. De symbolen voor reeds gekozen rubrieken zijn WIT en voorzien van een ‘vinkje’, bij de rest die GRIJS is ontbreekt het ‘vinkje’. 1. Open de functie met OK, blader met het duimwiel de optiesymbolen door en stop met bladeren bij het symbool van uw keuze om het te markeren. 2. Bevestig met OK - het symbool verkleurt van GRIJS naar WIT en wordt voorzien van een ‘vinkje’. 3. Kies meer functiesymbolen met het duimwiel of sluit af met RESET. Servicestatus 112 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Geef het resterend aantal maanden en het aantal kilometers tot de eerstvolgende servicebeurt aan. 03 Instrumenten, schakelaars en bediening A Functies Informatie OliepeilA Voor meer informatie, zie Motorolie - controleren en bijvullen (p. 368). Meldingen (##) Voor meer informatie, zie Meldingen (p. 106). Bepaalde motoren. Rubrieken U kunt een van de rubrieken in de volgende tabel uitkiezen voor constante weergave op het instrumentenpaneel. Doe het volgende om een keuze te maken: 1. Om er zeker van dat geen van de bedieningselementen zich midden in een procedure bevindt, moet u ze eerst ‘resetten’ door tweemaal drukken op RESET. 3. Stop met bladeren bij de rubriek van uw keuze. 2. Draai aan het duimwiel - de te kiezen boordcomputerrubrieken liggen in een lus. Boordcomputerrubriek op instrumentenpaneel Informatie Dagtellers T1 en tot afst • RESET lang indrukken om dagteller T1 op nul te stellen. Dagtellers T2 en tot afst • RESET lang indrukken om dagteller T2 op nul te stellen. Afst. tot leeg Voor meer informatie, zie het gedeelte‘Bereik - actieradius op tank’ (p. 119). Brandstofvrbr Huidig verbruik. Gem. snelh. • Geen boordcomputerinformatie. Bij deze optie blijft het display leeg - dit geeft tevens het ‘begin’/‘einde’ van de lus aan. Tijdens het rijden kunt u op ieder gewenst moment een andere boordcomputerrubriek voor het instrumentenpaneel kiezen: Ga als volgt te werk: 03 • RESET lang indrukken om Gem. snelh. op nul te stellen. Draai aan het duimwiel - stop met bladeren bij de rubriek van uw keuze. }} 113 03 Instrumenten, schakelaars en bediening || Resetten - Dagteller en gemiddelde snelheid Met de actuele boordcomputerrubriek – T1 en tot afst, T2 en tot afst of Gem. snelh. – op het instrumentenpaneel: • 03 RESET lang indrukken - gekozen rubriek wordt op nul gesteld. U moet iedere rubriek apart op nul stellen. Gerelateerde informatie • • 114 Boordcomputer (p. 109) Boordcomputer - digitaal instrumentenpaneel (p. 115) • Boordcomputer - aanvullende informatie (p. 119) • Boordcomputer - rijstatistiek* (p. 120) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Boordcomputer - digitaal instrumentenpaneel De menu’s van de boordcomputer volgens elkaar op in een eindeloze lus. Een van opties bestaat erin dat alle drie de boordcomputerdisplays doven – dit geeft tevens het begin/ eind van de lus aan. Functies Doe het volgende om functies te openen en regelen/aanpassen: 1. Om er zeker van dat geen van de bedieningselementen zich midden in een procedure bevindt, moet u ze eerst ‘resetten’ door tweemaal drukken op RESET. 2. Druk op OK - de lus met de verschillende functies wordt geopend. 03 3. Blader de functies door met het duimwiel en kies/bevestig uw keuze met OK. 4. Sluit af door na de bediening/aanpassing twee keer op RESET te drukken. De volgende tabel geeft een overzicht van de verschillende boordcomputerfuncties: Informatiedisplays en bedieningselementen. OK - Lus met de boordcomputerfuncties starten en gemarkeerde optie activeren. Duimwiel - Lus met de boordcomputerfuncties starten en opties doorbladeren. RESET - Gekozen functie annuleren, resetten of verlaten. }} 115 03 Instrumenten, schakelaars en bediening || Functies Informatie Boordcomp reset NB Bij deze functie worden de beide dagtellers T1 en T2 niet op nul gesteld - zie tabel in het volgende gedeelte ‘Rubrieken’ en het gedeelte ‘Op nul stellen - Snelheid/Verbruik gemiddeld’ voor informatie hierover. • • 03 Gemiddeld Gemiddelde snelheid Meldingen Voor meer informatie, zie Meldingen (p. 106). Thema's Hier kiest u het uiterlijk van het instrumentenpaneel, zie Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht (p. 62). Instellingen* Selecteer Aut Aan of Uit. Voor meer informatie, zie Extra verwarming* (p. 141). Contraststand/Kleurstand Lichtsterkte en kleurtemperatuur van het instrumentenpaneel instellen. Standkachel* Voor een beschrijving van het programmeren van de timer, zie Motor- en interieurverwarming* - timers (p. 139). • Directe start • - Symbool Timer 1 - voert naar het menu voor selectie van het tijdstip. • A 116 - Symbool Timer 2 - voert naar het menu voor selectie van het tijdstip. Servicestatus Geef het resterend aantal maanden en het aantal kilometers tot de eerstvolgende servicebeurt aan. OliepeilA Voor meer informatie, zie Motorolie - controleren en bijvullen (p. 368). Bepaalde motoren. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Rubrieken U kunt een van de rubriekcombinaties in de volgende tabel uitkiezen voor constante weergave op het instrumentenpaneel. Doe het volgende om een keuze te maken: 1. Om er zeker van dat geen van de bedieningselementen zich midden in een procedure bevindt, moet u ze eerst ‘resetten’ door tweemaal drukken op RESET. 2. Draai aan het duimwiel - de te kiezen rubriekcombinaties worden in een lus weergegeven. Er kunnen drie boordcomputerrubrieken tegelijk worden weergegeven: één op elk van drie ‘vensters’. 03 3. Stop met bladeren bij de rubriekcombinatie van uw keuze. Rubriekcombinaties Informatie Gemiddeld Dagteller T1 + Kilometerstand Gemiddelde snelheid • RESET lang indrukken om dagteller T1 op nul te stellen. Huidig verbruik Dagteller T2 + Kilometerstand Actieradius op tank • RESET lang indrukken om dagteller T2 op nul te stellen. Huidig verbruik Kilometerstand kmh<>mph Geen boordcomputerinformatie. Tijdens het rijden kunt u op ieder gewenst moment een andere rubriekcombinatie voor kmh<>mph - ‘Digitale snelheidsaanduiding’, zie Boordcomputer - aanvullende informatie (p. 119). Bij deze optie doven alle drie de boordcomputerdisplays - dit geeft tevens het ‘begin’/‘einde’ aan van de lus. de boordcomputer op het instrumentenpaneel kiezen: Ga als volgt te werk: • Draai aan het duimwiel - stop met bladeren bij de rubriek van uw keuze. }} 117 03 Instrumenten, schakelaars en bediening || Resetten - Dagtellers Draai met het duimwiel naar de rubriekcombinatie die de op nul te stellen dagteller bevat: • 03 RESET lang indrukken - gekozen dagteller wordt op nul gesteld. Op nul stellen - Snelheid/Verbruik gemiddeld 1. Kies de functie Boordcomp reset en activeer deze met OK. 2. Kies een van de volgende opties met het duimwiel en activeer deze met OK: • • • l/100 km km/h Allebei resetten 3. Sluit af met RESET. Gerelateerde informatie • • 118 Boordcomputer (p. 109) Boordcomputer - analoog instrumentenpaneel (p. 111) • Boordcomputer - aanvullende informatie (p. 119) • Boordcomputer - rijstatistiek* (p. 120) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Boordcomputer - aanvullende informatie Hier volgt aanvullende informatie over enkele functies. Gemiddeld Het gemiddelde brandstofverbruik sinds de laatste maal dat de waarde op nul gesteld werd. N.B. Er kunnen onjuiste waarden verschijnen als er een verwarming op brandstof* is gebruikt. Gemiddelde snelheid De gemiddelde snelheid voor de afgelegde afstand sinds de laatste nulstelling van de waarde. Huidig verbruik De waarde voor het huidige verbruik wordt voortdurend (ongeveer eenmaal per seconde) bijgewerkt. Op lage snelheden wordt het verbruik weergegeven per eenheid van tijd – op hoge snelheden verschijnt het verbruik per eenheid van lengte. U kunt verschillende eenheden (km/miles) kiezen voor de aanduiding – zie het onderstaande gedeelte‘Eenheid wijzigen’ (p. 119) 30 Bereik - actieradius op tank Eenheid wijzigen De boordcomputer geeft de afstand aan die bij benadering kan worden afgelegd met de resterende hoeveelheid brandstof in de tank. U kunt van eenheid veranderen voor weergave van de afstand en snelheid (km/miles) in het menusysteem MY CAR, zie MY CAR (p. 108). Wanneer de melding Afst. tot leeg ‘----’ verschijnt, zijn geen garanties meer te geven voor de resterende actieradius. • N.B. Een wijziging van deze eenheden is niet alleen van toepassing op de boordcomputer maar ook op Volvo’s RTI-navigatiesysteem*. Tank dan zo spoedig mogelijk. De actieradius wordt berekend aan de hand van het gemiddelde brandstofverbruik over de laatste 30 km en de resterende hoeveelheid brandstof. N.B. Er kunnen onjuiste waarden verschijnen, als u van rijstijl bent veranderd. Een zuinige rijstijl betekent doorgaans een langere actieradius. Voor meer informatie over de wijze waarop u het brandstofverbruik kunt beperken, zie Milieubeleid van Volvo Car Corporation (p. 21). 03 Gerelateerde informatie • • Boordcomputer (p. 109) Boordcomputer - analoog instrumentenpaneel (p. 111) • Boordcomputer - digitaal instrumentenpaneel (p. 115) • Boordcomputer - rijstatistiek* (p. 120) Snelheidsaanduiding Digital30 De snelheid wordt weergegeven in de eenheid (km/h / mph) die niet op het hoofdinstrument wordt gebruikt. Gebruik het hoofdinstrument mph als eenheid, dan wordt de snelheid in km/h weergegeven op de boordcomputer en omgekeerd. Alleen bij een instrumentenpaneel type "Digital". * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 119 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Boordcomputer - rijstatistiek* Bediening Er wordt informatie vastgelegd over het gemiddelde brandstofverbruik en de gemiddelde snelheid tijdens eerdere ritten. Deze informatie is weer te geven op het beeldscherm in de vorm van een staafdiagram. Er zijn verschillende instellingen mogelijk in het menusysteem MY CAR, zie MY CAR (p. 108) – ga naar Verbruiksinfo. Functie 03 Met de optie ‘Resetten als motor min. 4 uur heeft uitgestaan’ gemarkeerd, worden alle statistieken automatisch gewist als de auto na afloop van de rit 4 uur stilgestaan heeft. Bij de volgende keer starten van de motor begint de ritstatistiek weer vanaf nul. • Resetten als motor min. 4 uur heeft uitgestaan – markeer het vakje met ENTER aan en verlaat het menu met EXIT. Ritstatistiek31. Afhankelijk van de gekozen schaalverdeling symboliseert elke staaf een afgelegde afstand van 1 km of 10 km - de staaf uiterst rechts geeft de waarde aan voor de actuele kilometer of 10 km. Met de TUNE-knop kunt u voor elke staaf van schaal wisselen tussen 1 km en 10 km – de aanwijzer rechts beweegt afhankelijk van de gekozen schaal omhoog of omlaag. 31 120 Als er met een nieuwe rijcyclus wordt begonnen voordat de 4 uur zijn verstreken, moet de actuele periode eerst handmatig worden gewist met het alternatief ‘Nieuwe rit starten’. • Nieuwe rit starten – met ENTER wordt alle eerdere statistiek gewist. Verlaat het menu met EXIT. Zie ook de informatie over Eco guide (p. 65). Gerelateerde informatie • • • Boordcomputer (p. 109) Boordcomputer - analoog instrumentenpaneel (p. 111) Boordcomputer - digitaal instrumentenpaneel (p. 115) De afbeelding is schematisch – afhankelijk van de softwareversie en de markt zijn afwijkingen mogelijk. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. • Boordcomputer - aanvullende informatie (p. 119) KLIMAAT 04 Klimaat Algemene informatie over de klimaatregeling De auto is voorzien van elektronische klimaatregeling. De klimaatregeling zorgt ervoor dat de lucht in het interieur gekoeld, verwarmd of van vocht ontdaan wordt. plasje water onder de auto ontstaan. Dit is volkomen normaal. • Wanneer de motor het maximale vermogen nodigt heeft (bijvoorbeeld als u volgas optrekt of met een aanhanger achter de auto een helling oprijdt), is het mogelijk dat de airconditioning tijdelijk wordt uitgeschakeld. Er kan dan een tijdelijke temperatuurstijging optreden. • Maak in eerste instantie gebruik van de ontwasemingsfunctie (p. 133) om condens van de binnenkant van de ruiten te verwijderen. Houd de binnenzijde van de ruiten schoon om het risico te beperken dat ze beslaan. Er zijn twee soorten klimaatregelingen: • Elektronische temperatuurregeling (ETC) (p. 129) • Elektronische klimaatregeling (ECC) (p. 128) 04 N.B. Airconditioning (AC) (p. 133) uitschakelen, maar voor optimaal klimaatcomfort in de passagiersruimte en om te voorkomen dat de ruiten beslaan dient u de airconditioning altijd te laten aanstaan. Waar u op moet letten • 122 Voor optimale werking van de airconditioning moet u de zijruiten gesloten houden. • Bij warm weer kunt u de doorluchtfunctie (p. 174) gebruiken om alle zijruiten tegelijk korte tijd te openen en weer te sluiten en op die manier snel voor frisse lucht in de auto te zorgen. • Veeg sneeuw en ijs van de luchtinlaat voor de klimaatregeling (de opening tussen de motorkap en de voorruit). • In warme weersomstandigheden kan er ter hoogte van de airconditioning een * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Auto’s met Start/Stop* Bij automatische afzetting (p. 286) van de motor gelden er mogelijk beperkingen voor de werking van bepaalde apparatuur (zoals het ventilatortoerental (p. 131) van de klimaatregeling). Auto’s met ECO* Als de functie ECO (p. 295) wordt geactiveerd, kan de functie van bepaalde uitrusting tijdelijk worden gereduceerd of uitgeschakeld, bijvoorbeeld de airconditioning (p. 133). N.B. Bij activering van de ECO-functie worden enkele parameters in de instellingen van de klimaatregeling gewijzigd en gelden functiebeperkingen voor bepaalde elektrische verbruikers. Bepaalde instellingen zijn handmatig te herstellen, maar de volledige functionaliteit is alleen te verkrijgen door de ECO-functie te deactiveren. Gerelateerde informatie • • • • • • • Werkelijke temperatuur (p. 123) Sensoren - klimaat (p. 123) Menu-instellingen - klimaat (p. 125) Luchtverdeling passagiersruimte (p. 126) Luchtreiniging (p. 123) Elektrische stoelverwarming voor* (p. 130) Elektrische achterbankverwarming* (p. 130) 04 Klimaat Werkelijke temperatuur Sensoren - klimaat Luchtreiniging De ingestelde interieurtemperatuur komt overeen met de gevoelstemperatuur op basis van de heersende omstandigheden in en rond de auto wat de buitentemperatuur, de luchtsnelheid, de luchtvochtigheidsgraad, de ingestraalde warmte enz. betreft. De klimaatregeling beschikt over enkele sensoren om de temperatuur (p. 123) in de auto te regelen. Het interieur werd dusdanig vormgegeven dat het gerieflijk en comfortabel is – ook voor mensen met contactallergieën of astma. • • • • Het systeem beschikt over een zonnesensor (p. 123) die de stand van de zon registreert. Daardoor kan1 de temperatuur van de lucht uit de blaasmonden links en rechts afwijken, ondanks dat de temperatuurknoppen voor de beide zijden in dezelfde stand staan. • De interieurtemperatuursensor zit onder het bedieningspaneel van de klimaatregeling. • De buitentemperatuursensor zit in de buitenspiegel. N.B. Gerelateerde informatie • Algemene informatie over de klimaatregeling (p. 122) • Temperatuurregeling passagiersruimte (p. 132) 1 De zonnesensor zit boven op het dashboard. Bedek of blokkeer de sensoren niet met kledingstukken of andere voorwerpen. • Interieurfilter (p. 124) Materiaal in de passagiersruimte (p. 125) Clean Zone Interior Package (CZIP) (p. 124)* Interior Air Quality System (IAQS) (p. 125)* Gerelateerde informatie • Algemene informatie over de klimaatregeling (p. 122) 04 Gerelateerde informatie • Algemene informatie over de klimaatregeling (p. 122) Geldt alleen voor ECC. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 123 04 Klimaat Luchtreiniging - interieurfilter Alle lucht die de passagiersruimte binnenkomt wordt gereinigd door een filter. Vervang het filter regelmatig. Raadpleeg het Serviceprogramma van Volvo voor het aanbevolen vervangingsinterval. In zeer sterk verontreinigde gebieden moet u het filter mogelijk vaker vervangen. Luchtreiniging - Clean Zone Interior Package (CZIP)* CZIP bestaat uit een aantal aanpassingen zodat er minder stoffen in het interieur verwerkt die allergieën en/of astma kunnen verwekken. Het volgende is inbegrepen: • N.B. Er zijn verschillende soorten interieurfilters. Let erop dat het juiste filter wordt gemonteerd. 04 Gerelateerde informatie • Luchtreiniging (p. 123) • 124 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. N.B. Om de CZIP-standaard in auto’s met CZIP te behouden, dient het IAQS-luchtfilter om de 15.000 km of tenminste eenmaal per jaar te worden vervangen (afhankelijk van wat het eerst wordt bereikt). Echter, maximaal 75.000 km per 5 jaar. In auto's zonder CZIP en als de klant niet de CZIP-standaard wil behouden, moet het IAQS-filter bij een normale servicebeurt worden vervangen. Een geavanceerde ventilatorfunctie die inhoudt dat de ventilator aanslaat wanneer de auto via de transpondersleutel wordt ontgrendeld. De ventilator vult het interieur op die manier met verse lucht. De functie start als dat nodig is en stopt na bij het openen van een van de portieren. Bij inactiviteit wordt de functie na enige tijd automatisch beëindigd. De tijd dat de ventilatorfunctie werkt zal langzaam maar zeker korter worden, totdat de auto 4 jaar oud is. Het Interior Air Quality System IAQS (p. 125) is een volautomatisch systeem dat de lucht in de passagiersruimte ontdoet van verontreinigingen in de vorm van stofdeeltjes, koolwaterstoffen, stikstofoxiden en laaghangend ozon. Zie voor meer informatie over CZIP de brochure die u bij aankoop hebt ontvangen. Gerelateerde informatie • Algemene informatie over de klimaatregeling (p. 122) • Luchtreiniging (p. 123) 04 Klimaat Luchtreiniging - IAQS* Luchtreiniging - materiaal Menu-instellingen - klimaat Het Interior Air Quality System (IAQS) ontdoet de binnenkomende lucht van gassen en stofdeeltjes om zo hinderlijke geurtjes en verontreinigingen in de passagiersruimte te beperken. De gebruikte materialen zijn erop geselecteerd de hoeveelheid stof in de passagiersruimte te beperken, zodat de passagiersruimte gemakkelijker schoon te houden is. Het is mogelijk de basisinstellingen voor vier van de klimaatregelingsfuncties te activeren/ deactiveren of wijzigen via de middenconsole. Bij verontreinigde buitenlucht wordt de luchtinlaat afgesloten om koolwaterstoffen, stikstofoxiden en laaghangend ozon buiten de auto te houden. De lucht in de passagiersruimte wordt dan gerecirculeerd. Het is mogelijk het systeem te activeren/ deactiveren in het menusysteem MY CAR. Voor een beschrijving van het menusysteem, zie MY CAR (p. 108). N.B. Voor de beste lucht in het interieur moet de luchtkwaliteitssensor altijd zijn ingeschakeld. De vloerbekleding in zowel de passagiersruimte als de bagageruimte zijn eenvoudig te verwijderen en schoon te maken. Gebruik de door Volvo geadviseerde schoonmaakmiddelen en autoverzorgingsproducten voor het reinigen van het interieur (p. 403). Gerelateerde informatie • Luchtreiniging (p. 123) • Ventilatorstand bij automatische klimaatregeling (p. 132)*. • • Recirculatietimer (p. 134). • Interior Air Quality System (p. 125)*. Automatische achterruitverwarming (p. 102). De fabrieksinstellingen voor de klimaatregelingsfuncties zijn te herstellen via het menusysteem MY CAR. Voor een beschrijving van het menusysteem, zie MY CAR (p. 108). 04 Gerelateerde informatie • Algemene informatie over de klimaatregeling (p. 122) In een koud klimaat is de automatische recirculatie beperkt om het beslaan van de ruiten te voorkomen. Gerelateerde informatie • Algemene informatie over de klimaatregeling (p. 122) • • Luchtreiniging (p. 123) Luchtreiniging - Clean Zone Interior Package (CZIP)* (p. 124) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 125 04 Klimaat Luchtverdeling passagiersruimte Blaasmonden in dashboard Luchtverdeling De binnenkomende lucht wordt verdeeld over uiteenlopende blaasmonden verspreid over het interieur. 04 In de stand AUTO* vindt de luchtverdeling geheel automatisch plaats. De luchtverdeling valt zo nodig handmatig bij te regelen, zie luchtverdelingstabel (p. 135). Open Luchtverdeling - ontwaseming voorruit Dicht Luchtverdeling - blaasmond dashboard Luchtstroom naar links of rechts Luchtverdeling - ventilatie vloer Luchtstroom omhoog of omlaag Richt de blaasmonden op de zijruiten om deze te ontwasemen. N.B. Denk eraan dat kleine kinderen gevoelig kunnen zijn voor luchtstromen en tocht. 126 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. De gestileerde menselijke gedaante op de nevenstaande afbeelding bestaat uit drie knoppen. Bij bediening van de knoppen gaat op het beeldscherm het desbetreffende gedeelte van de gestiliseerde menselijke gedaante (zie onderstaande afbeelding) branden samen met een pijl vóór dit gedeelte om aan te geven welke luchtverdelingsstand er gekozen is. Voor meer informatie, zie de luchtverdelingstabel (p. 135). 04 Klimaat Het display van de middenconsole geeft de gekozen luchtverdelingsstand aan. 04 Gerelateerde informatie • Algemene informatie over de klimaatregeling (p. 122) • • Automatische regeling (p. 132) Luchtverdeling - recirculatie (p. 134) 127 04 Klimaat Elektronische klimaatregeling, ECC* ECC (Electronic Climate Control) handhaaft de temperatuur die in het interieur wordt gekozen en kan voor de bestuurders- en passagierszijde apart worden ingesteld. Met de autofunctie worden temperatuur, airconditioning, ventilatorsnelheid, recirculatie en luchtverdeling automatisch geregeld. 04 Ventilator (p. 131) AUTO - Automatische klimaatregeling (p. 132) Elektrisch verwarmde voorstoel (p. 130), linkerkant Elektrische voorruitverwarming en maximale ontwaseming (p. 133)* 128 Elektrische achterruit- en buitenspiegelverwarming (p. 102) Temperatuurregeling (p. 132) linker-/ rechterkant instellen Elektrisch verwarmde voorstoel (p. 130), rechterkant Temperatuurregeling (p. 132) Luchtverdeling (p. 126) - ventilatie vloer Recirculatie (p. 134) Luchtverdeling - blaasmond dashboard ECO* (p. 295) Luchtverdeling - ontwaseming voorruit AC - Airconditioning aan/uit (p. 133) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Gerelateerde informatie • Algemene informatie over de klimaatregeling (p. 122) 04 Klimaat Elektronische temperatuurregeling ETC Met ETC (Electronic Temperature Control) is het klimaat handmatig te regelen. 04 Ventilator (p. 131) Elektrische achterruit- en buitenspiegelverwarming (p. 102) Elektrisch verwarmde voorstoel (p. 130), linkerkant Recirculatie (p. 134) AC - Airconditioning aan/uit (p. 133) Elektrisch verwarmde voorstoel (p. 130), rechterkant Elektrische voorruitverwarming en maximale ontwaseming* Temperatuurregeling (p. 132) Luchtverdeling (p. 126) - ventilatie vloer Luchtverdeling - blaasmond dashboard Luchtverdeling - ontwaseming voorruit ECO* (p. 295) Gerelateerde informatie • Algemene informatie over de klimaatregeling (p. 122) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 129 04 Klimaat Elektrische stoelverwarming voor* • De verwarming van de voorstoelen heeft drie standen om het zitcomfort voor bestuurder en voorpassagier bij kou te verhogen. Laagste verwarmingsstand - er brandt één oranje veld op het beeldscherm. • Verwarming uitschakelen - geen van de velden brandt. Elektrische achterbankverwarming* De verwarming op de buitenste zitplaatsen van de achterbank heeft drie standen om het zitcomfort bij kou te verhogen. WAARSCHUWING Een elektrisch verwarmde stoel mag niet worden gebruikt door personen die niet goed kunnen voelen dat de temperatuur toeneemt of die om een andere reden moeilijkheden hebben om de elektrisch verwarmde stoel te bedienen. Er kunnen dan namelijk brandwonden ontstaan. 04 Gerelateerde informatie Het display van de middenconsole geeft het actuele verwarmingsniveau aan. 130 • Algemene informatie over de klimaatregeling (p. 122) • Elektrische achterbankverwarming* (p. 130) De lampjes in de drukknoppen geven het actuele verwarmingsniveau aan: Druk herhaalde malen op de knop voor het volgende: • Hoogste verwarmingsstand - er branden drie lampjes. • Lagere verwarmingsstand - er branden twee lampjes. Druk herhaalde malen op de knop voor het volgende: • Laagste verwarmingsstand - er brandt één lampje. • Hoogste verwarmingsstand - er branden drie oranje velden op het beeldscherm van de middenconsole (zie bovenstaande afbeelding). • Verwarming uitschakelen - geen van de lampjes brandt. • Lagere verwarmingsstand - er branden twee oranje velden op het beeldscherm. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 04 Klimaat WAARSCHUWING Een elektrisch verwarmde stoel mag niet worden gebruikt door personen die niet goed kunnen voelen dat de temperatuur toeneemt of die om een andere reden moeilijkheden hebben om de elektrisch verwarmde stoel te bedienen. Er kunnen dan namelijk brandwonden ontstaan. Gerelateerde informatie • Algemene informatie over de klimaatregeling (p. 122) • Elektrische stoelverwarming voor* (p. 130) • Ventilator Houd de ventilator altijd geactiveerd om te voorkomen dat de ruiten beslaan. Elektronische temperatuurregeling - ETC (p. 129) N.B. Als de ventilator volledig uitgeschakeld is, start de airconditioning niet – wat kans op beslagen ruiten kan geven. ECC* Draai aan de knop om de ventilatorsnelheid te verhogen of te verlagen, AUTO schakelt uit. Als AUTO wordt gekozen, wordt de ventilatorsnelheid automatisch (p. 132) geregeld. De eerder ingestelde ventilatorsnelheid wordt gedeactiveerd. 04 ETC Draai aan de knop om de ventilatorsnelheid te verhogen of te verlagen. Gerelateerde informatie • Algemene informatie over de klimaatregeling (p. 122) • Elektronische klimaatregeling, ECC* (p. 128) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 131 04 Klimaat Automatische regeling Automatische regeling is alleen mogelijk bij elektronische klimaatregeling (ECC) (p. 128). De autofunctie regelt automatisch temperatuur (p. 132), airconditioning (p. 133), ventilatorsnelheid (p. 131), recirculatie (p. 134) en luchtverdeling (p. 126). 04 Als u een of meer handmatige functies selecteert, worden de overige functies nog steeds automatisch geregeld. Alle handmatige instellingen worden uitgeschakeld, wanneer u op de knop AUTO drukt. Op het display verschijnt AUTO-KLIMAAT. Temperatuurregeling passagiersruimte Bij het starten van de motor wordt de laatst verrichte temperatuurinstelling hervat. N.B. Het is niet mogelijk om het opwarmen/ afkoelen te versnellen door een hogere/ lagere temperatuur te kiezen dan die eigenlijk gewenst is. ECC* Gerelateerde informatie Gerelateerde informatie Algemene informatie over de klimaatregeling (p. 122) De actuele temperatuur voor beide zones staat aangegeven op het display van de middenconsole. 132 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. ETC Met deze draaiknop kunt u de temperatuur in de passagiersruimte instellen. U kunt de ventilatorsnelheid in de automatische stand instellen in het menusysteem MY CAR. Voor een beschrijving van het menusysteem, zie MY CAR (p. 108). • Met deze knop kunt u de temperatuur aan de bestuurders- en passagierszijde onafhankelijk van elkaar instellen. Druk meerdere keren op L/R van de knop om de instelling voor links, rechts of beide kanten te kiezen. Stel de temperatuur in met de draaiknop – de gekozen temperatuur voor beide kanten verschijnt op het display van de middenconsole. • Algemene informatie over de klimaatregeling (p. 122) • • Werkelijke temperatuur (p. 123) • Elektronische klimaatregeling, ECC* (p. 128) Elektronische temperatuurregeling - ETC (p. 129) 04 Klimaat Airconditioning Voorruit ontwasemen en ontdooien De airconditioning koelt en droogt zo nodig de binnenkomende lucht. U kunt de elektrische voorruitverwarming* en de maximale ontwaseming gebruiken om de vooruit en zijruiten snel te ontwasemen en ontdooien. Wanneer het lampje in de knop AC brandt, wordt de airconditioning geheel automatisch geregeld. • Er stroomt lucht naar de ruiten - op het beeldscherm brandt het symbool (2). • Functie uitschakelen - geen van de symbolen brandt. Voor auto’s met elektrische voorruitverwarming: Wanneer het lampje in de knop AC gedoofd is, is de airconditioning uitgeschakeld. De overige functies worden nog steeds automatisch geregeld. Bij activering van de max. ontwaseming (p. 133) wordt automatisch de airconditioning ingeschakeld, zodat de lucht optimaal gedroogd wordt. Het display van de middenconsole geeft de gekozen instelling aan. Elektrische voorruitverwarming* Max. ontwaseming Het lampje in de ontwasemingsknop brandt, wanneer de functie is ingeschakeld. Druk voor activering van de functies herhaalde malen op de knop. 2 Voor auto’s zonder elektrische voorruitverwarming: • Elektrische voorruitverwarming2 inschakelen - op het beeldscherm brandt een symbool (1). • Elektrische voorruitverwarming2 inschakelen en lucht naar de ruiten sturen - op het beeldscherm branden de symbolen (1) en (2). • Functie uitschakelen - geen van de symbolen brandt. 04 N.B. Elektrische voorruitverwarming en een eventuele IR-film (p. 19) kunnen de prestaties van transponders en andere communicatie-apparatuur beïnvloeden. N.B. Aan de beide uiteinden van de voorruit zitten driehoekige gebieden zonder elektrische verwarming, zodat het ontdooien daar mogelijk langer duurt. Het kompas is uit wanneer de elektrische voorruitverwarming is geactiveerd. }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 133 04 Klimaat || N.B. De elektrische voorruitverwarming is niet beschikbaar, wanneer de motor automatisch is afgezet (p. 286). Als de functie actief is, vindt bovendien het volgende plaats om de lucht in de passagiersruimte zoveel mogelijk van vocht te ontdoen: 04 • de airconditioning wordt automatisch ingeschakeld • de recirculatie en het Interior Air Quality System worden automatisch uitgeschakeld. N.B. De ventilator maakt meer geluid wanneer de ventilator op maximale snelheid draait. Bij het uitschakelen van de ontwaseming hervat de klimaatregeling de voorgaande instellingen. Gerelateerde informatie • 134 Algemene informatie over de klimaatregeling (p. 122) Luchtverdeling - recirculatie Kies voor recirculatie als u vieze luchtjes, uitlaatgassen en dergelijke buiten wilt houden. Er komt met andere woorden geen lucht van buiten de auto in, wanneer deze functie actief is. Wanneer de recirculatie actief is, brandt het oranje lampje in de knop. BELANGRIJK Als de lucht in de auto te lang recirculeert, kan de binnenzijde van de ruiten beslaan. Timer Bij een geactiveerde timerfunctie zal de klimaatregeling afhankelijk van de buitentemperatuur na een bepaalde tijd de handmatig geactiveerde recirculatiestand verlaten. Dit beperkt de kans op ijs, beslagen ruiten en een slechte luchtkwaliteit. Het is mogelijk het systeem te activeren/ deactiveren in het menusysteem MY CAR. Voor een beschrijving van het menusysteem, zie MY CAR (p. 108). N.B. Wanneer u voor maximale ontwaseming kiest, wordt de recirculatie altijd uitgeschakeld. Gerelateerde informatie • Algemene informatie over de klimaatregeling (p. 122) • • Luchtverdeling passagiersruimte (p. 126) Luchtverdeling - tabel (p. 135) 04 Klimaat Luchtverdeling - tabel Met drie knoppen kiest u de gewenste luchtverdeling (p. 126). Luchtverdeling Toepassing Er stroomt een grote hoeveelheid warme lucht naar de ruiten. om snel te ontdooien en te ontwasemen. Lucht naar de voorruit, via de blaasmond voor ontwaseming, en de zijruiten. Er komt een bepaalde hoeveelheid lucht uit de blaasmonden. om wasem en ijsvorming bij koud en vochtig weer te voorkomen (niet te lage ventilatorsnelheid). Luchtstroom naar de ruiten en uit de blaasmonden van het dashboard. om een comfortabel klimaat te verkrijgen bij warm en droog weer. Luchtstroom op hoofd- en borsthoogte uit de blaasmonden in het dashboard. om een efficiënte koeling te verkrijgen bij warm weer. 04 }} 135 04 Klimaat || Luchtverdeling Toepassing Lucht naar de vloer en de ruiten. Er komt een bepaalde hoeveelheid lucht uit de blaasmonden in het dashboard. om een comfortabel klimaat en een goede ontwaseming te verkrijgen bij koud weer. Lucht naar de vloer en uit de blaasmonden in het dashboard. bij zonnig weer en matige buitentemperaturen. Lucht naar de vloer. Er komt een bepaalde hoeveelheid lucht uit de blaasmonden in het dashboard en op de ruiten. om warme of koude lucht naar de vloer te sturen. Luchtstroom naar de ruiten, uit de blaasmonden in het dashboard en naar de vloer. om koele lucht naar de vloer te sturen bij warm en droog weer of warme lucht naar de rest van het lichaam bij koud weer. 04 Gerelateerde informatie 136 • Algemene informatie over de klimaatregeling (p. 122) • Luchtverdeling - recirculatie (p. 134) 04 Klimaat Motor- en interieurverwarming* Tanken Met preconditioning bereidt de verwarming de motor en het interieur voor om de slijtage en het stroomverbruik tijdens de rit te beperken. Bij voorverwarming van de auto verlengt u tevens de actieradius. ming automatisch uitgeschakeld en er verschijnt een melding op het display. Bevestig deze melding door op de knop OK op de richtingaanwijzerhendel (p. 105) te drukken. BELANGRIJK Frequent gebruik van de verwarming tijdens korte ritten kan aanleiding geven tot een geringe ladingstoestand van de startaccu, waardoor de verwarming mogelijk wordt uitgeschakeld of helemaal niet aanslaat. In het ergste geval is het niet mogelijk de motor te starten. De verwarming is direct (p. 138) in te schakelen of vertraagd met een timerfunctie (p. 139). Bij een buitentemperatuur hoger dan 15 °C wordt de verwarming niet geactiveerd. Bij temperaturen van –5 °C of lager is de maximale bedrijfstijd van de verwarming 50 minuten. WAARSCHUWING Maak geen gebruik van de verwarming op brandstof in een afgesloten ruimte. Er komen uitlaatgassen vrij. N.B. Bij gebruik van de verwarming op brandstof komt er mogelijk rook vanonder de auto, wat volkomen normaal is. Om te garanderen dat de startaccu met evenveel energie wordt opgeladen als de verwarming verbruikt, moet u bij regelmatig gebruik van de verwarming net zolang met de auto rijden als de verwarming wordt gebruikt. De verwarming wordt telkens maximaal 50 minuten ingeschakeld. Waarschuwingssticker op tankvulklep. WAARSCHUWING Gemorste brandstof kan vlam vatten. Schakel voordat u gaat tanken de verwarming op brandstof uit. Controleer op het instrumentenpaneel of de verwarming is uitgeschakeld; wanneer deze werkt, verschijnt het verwarmingssymbool. Op een helling parkeren 04 Gerelateerde informatie • Motor- en interieurverwarming* - meldingen (p. 140) • Extra verwarming* (p. 141) Wanneer u de auto op een steile helling parkeert, moet u ervoor zorgen dat de voorkant van de auto omlaagwijst. Zo krijgt de verwarming op brandstof altijd voldoende brandstof. Accu en brandstof Als de accu onvoldoende opgeladen is of als het brandstofpeil te laag is, wordt de verwar- * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 137 04 Klimaat Motor- en interieurverwarming* direct inschakelen Directe start via transpondersleutel* De motor- en interieurverwarming zijn direct in te schakelen. Directe start is mogelijk via: • • • 04 het informatiedisplay een transpondersleutel* een mobiele telefoon*. De verwarmingsstatus verschijnt ook op de boordcomputer. Bij directe inschakeling van de motor- en interieurverwarming (p. 137) blijft de verwarming 50 minuten lang draaien. De interieurverwarming gaat van start, zodra de koelvloeistof in de motor de juiste temperatuur heeft bereikt. N.B. De auto kan worden gestart en rijden, terwijl de verwarming aan is. Directe start via informatiedisplay Controlelampje op transpondersleutel met PCC*. De motor- en interieurverwarming is te activeren via de transpondersleutel: – Druk de knop voor de Approach-verlich2 seconden lang in. ting De alarmlichten geven de volgende informatie: • 1. Druk op de OK-knop om het menu te openen. 2. Gebruik het duimwiel om naar Verwarming te gaan en maak een keuze met OK. 3. Ga in het volgende menu naar Directe start om de verwarming te activeren en bevestig uw keuze met OK. 4. Verlaat het menu met RESET. 138 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. indrukt terwijl de verAls u de info-knop warming actief is, wordt bij het weergeven van de vergrendelingsstatus (p. 163) van de auto ook de verwarmingsstatus getoond. Gedurende de tijd die nodig is om de status na te gaan geeft het controlelampje enkele malen een kort knippersignaal. Het lampje gaat continu branden, als de verwarming actief is. 5 korte lichtsignalen gevolgd door ca. 3 seconden lang branden - verzoek tot inschakeling ontvangen en verwarming geactiveerd. • 5 korte signalen - de auto heeft een verzoek tot inschakeling ontvangen maar de verwarming is niet geactiveerd. • Alarmlichten lichten niet op - de auto heeft geen verzoek tot inschakeling ontvangen. Directe start via mobiele telefoon* Zie de mobiele app Volvo On Call* voor informatie over de instellingen die vanaf een mobiele telefoon beschikbaar zijn en hoe dat in zijn werk gaat. Gerelateerde informatie • Motor- en interieurverwarming* - timers (p. 139) • Motor- en interieurverwarming* - direct uitschakelen (p. 139) • Motor- en interieurverwarming* - meldingen (p. 140) 04 Klimaat Motor- en interieurverwarming* direct uitschakelen Motor- en interieurverwarming* timers 5. Stel de gewenste uuraanduiding in met het duimwiel. De motor- en interieurverwarming is direct uit te schakelen via het informatiedisplay. De timers van de motor- en interieurverwarming (p. 137) zijn gekoppeld aan de klok van de auto. 6. Druk kort op OK zodat de minuutaanduiding gaat branden. 1. Druk op de knop OK om het menu te openen. 2. Ga met het duimwiel naar Verwarming en maak een keuze met OK. 3. Ga in het volgende menu naar Stop om de verwarming te deactiveren en bevestig uw keuze met OK. 4. Verlaat het menu met RESET. Gerelateerde informatie • Motor- en interieurverwarming* - direct inschakelen (p. 138) • Motor- en interieurverwarming* - timers (p. 139) • Motor- en interieurverwarming* - meldingen (p. 140) U kunt twee verschillende uitschakeltijden instellen met de timerfunctie. Onder de uitschakeltijd wordt het tijdstip verstaan waarop de auto de gewenste temperatuur bereikt heeft. De elektronica van de auto rekent aan de hand van de buitentemperatuur zelf uit wanneer de verwarming moet worden ingeschakeld. N.B. Als de klok van de auto wordt verzet, wordt een eventuele programmering van de timer gewist. Instellen 1. Druk op de knop OK om het menu te openen. 2. Ga met het duimwiel (p. 105) naar Verwarming en maak een keuze met OK. 3. Kies een van de beide timers met het duimwiel en bevestig uw keuze met OK. 4. Druk kort op OK zodat de uuraanduiding gaat branden. 3 7. Stel de gewenste minuutaanduiding in met het duimwiel. 8. Druk op OK3 om de instelling te bevestigen. 9. Met RESET gaat u een stap terug binnen het menusysteem. 10. Kies de andere timer (ga verder vanaf punt 2) of verlaat het menu met RESET. 04 Starten 1. Druk op de knop OK om het menu te openen. 2. Ga met het duimwiel naar Verwarming en maak een keuze met OK. 3. Kies een van de beide timers met het duimwiel en activeer deze met OK. 4. Verlaat het menu met RESET. Uitschakelen U kunt de timergestuurde verwarming uitschakelen voordat de timer dat doet. Ga als volgt te werk: 1. Druk op de knop OK om het menu te openen. Bij nogmaals indrukken van OK activeert u de timer. }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 139 04 Klimaat || 2. Ga met het duimwiel naar Verwarming en maak een keuze met OK. > Als een timer is ingesteld maar niet is geactiveerd, staat er een klokpictogram naast de ingestelde tijd. 3. Kies een van de beide timers met het duimwiel en bevestig uw keuze met OK. 4. Schakel de timer als volgt uit: • • 04 druk lang op OK of kort op OK om verder te gaan in het menu. Kies daarna voor uitschakeling van de timer en bevestig uw keuze met OK. 5. Verlaat het menu met RESET. Een timergestuurde verwarming is ook direct (p. 138) uit te schakelen. Gerelateerde informatie • Motor- en interieurverwarming* - meldingen (p. 140) Motor- en interieurverwarming* meldingen Symbolen en meldingen ten aan zien van de motor- en interieurverwarming (p. 137) verschillen afhankelijk van de vraag of het om een analoog (p. 61) of digitaal (p. 62) instrumentenpaneel gaat. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Display Verwarmingstimer geactiveerd bij uitnemen transpondersleutel en verlaten van de auto – motor en passagiersruimte warm op ingesteld tijdstip. Wanneer een van de timerfuncties actief is, brandt het lampje voor een geactiveerde timer op het informatiedisplay met de ingestelde tijd ernaast. Symbool voor een geactiveerde timer op een analoog instrumentenpaneel. Symbool voor een geactiveerde timer op een digitaal instrumentenpaneel. Betekenis De verwarming is ingeschakeld en werkt. Wanneer de verwarming ingeschakeld is, brandt het verwarmingssymbool op het informatiedisplay. In de onderstaande tabel staan de voorkomende symbolen en displaymeldingen. 140 Symbool Brandstofkachel gestopt Zuinige stand De verwarming werd uitgeschakeld om te zorgen dat er voldoende stroom is om de motor te starten. 04 Klimaat Symbool Display Betekenis Gerelateerde informatie • Motor- en interieurverwarming* - direct inschakelen (p. 138) Brandstofkachel gestopt Brandstofpeil laag De verwarming kan niet worden ingeschakeld door een te laag brandstofpeil – dit om het mogelijk te maken de motor te starten en nog ca. 50 km te rijden. • Motor- en interieurverwarming* - timers (p. 139) Brandstofkachel Service vereist Verwarming defect. Neem voor reparatie contact op met een werkplaats. Volvo adviseert u daarvoor contact op te nemen met een erkende Volvowerkplaats. Extra verwarming* Voor auto’s met dieselmotor die in landen worden verkocht met een koud klimaat4 is wellicht een extra verwarming vereist om de motor op bedrijfstemperatuur te brengen en een behaaglijke temperatuur in de passagiersruimte te realiseren. De auto is in dat geval voorzien van een • • extra verwarming op stroom (p. 142) of extra verwarming op brandstof (p. 142)5. Gerelateerde informatie • Motor- en interieurverwarming* (p. 137) 04 Een tekstmelding verdwijnt automatisch na enige tijd. U kunt een melding ook eerder laten verdwijnen met een druk op de knop OK van de richtingaanwijzerhendel (p. 105). 4 5 Een erkende Volvo-dealer kan u informeren over de desbetreffende geografische gebieden. Zie voor auto’s met standverwarming (p. 137). * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 141 04 Klimaat Extra verwarming op brandstof* De auto is uitgerust met een extra verwarming (p. 141) op stroom (p. 142) of op brandstof. De extra verwarming wordt automatisch ingeschakeld, wanneer er extra warmte nodig is terwijl de motor loopt. De verwarming wordt automatisch uitgeschakeld, wanneer het warm genoeg is of wanneer de motor wordt afgezet. 2. Druk op de knop OK om het menu te openen. 3. Gebruik het duimwiel om naar Extra verw.6 of Instellingen7 te gaan en maak een keuze met OK. 4. Kies een van de opties AAN of UIT met het duimwiel en bevestig uw keuze met OK. 5. Verlaat het menu met RESET. N.B. Als de extra verwarming actief is, kan er rook onder de auto vandaan komen. Dat is volledig normaal. 04 Automatische stand of uitschakelen De automatische startprocedure van de motor kan desgewenst worden geannuleerd. N.B. Volvo adviseert u de extra verwarming op brandstof uit te schakelen tijdens korte ritten. 1. Alvorens de motor te starten: Kies de sleutelstand I (p. 76). 6 7 142 N.B. Analoog instrumentenpaneel. Digitaal instrumentenpaneel. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. De menu-opties zijn alleen zichtbaar in contactslotstand I – verricht eventuele aanpassingen daarom voordat u de motor start. Gerelateerde informatie • Motor- en interieurverwarming* (p. 137) Extra verwarming op stroom* De auto is uitgerust met een extra verwarming (p. 141) op brandstof (p. 142). De verwarming is niet handmatig te regelen, maar wordt nadat de motor is aangeslagen automatisch geactiveerd bij buitentemperaturen lager dan 9 °C en wordt gedeactiveerd wanneer de ingestelde interieurtemperatuur is bereikt. Gerelateerde informatie • Motor- en interieurverwarming* (p. 137) LAAD- EN OPBERGMOGELIJKHEDEN 05 Laad- en opbergmogelijkheden Opbergmogelijkheden Overzicht van opbergmogelijkheden in passagiersruimte 05 144 05 Laad- en opbergmogelijkheden Opbergvak1 in portierpaneel Opbergvak, bestuurderszijde (p. 146) Parkeerkaarthouder Opbergvak Dashboardkastje (p. 147) Opbergvakken, bekerhouder (p. 146) Bekerhouder* in achterbank Opbergvak2 Opbergvak, achterbank WAARSCHUWING 05 Bewaar losse voorwerpen, zoals mobiele telefoon, camera, afstandsbediening voor extra uitrusting e.d., in het dashboardkastje of andere opbergruimten. Bij krachtig afremmen of een botsing kunnen deze anders inzittenden verwonden. 1 2 Met ruitenkrabberhouder aan bestuurderszijde. Geldt niet voor stoffen bekleding. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 145 05 Laad- en opbergmogelijkheden Opbergvak bestuurderszijde Middenconsole Middenconsole - armleuning Het opbergvak (p. 144) zit aan de bestuurderszijde, links onder het verlichtingspaneel. De middenconsole zit tussen de voorstoelen. De middenconsole zit tussen de voorstoelen. In de gesloten stand is de armleuning op de middenconsole in de lengte verstelbaar*. WAARSCHUWING Gerelateerde informatie Bewaar geen scherpe voorwerpen of voorwerpen die uitsteken in het vak. • • Opbergvak (voor bijvoorbeeld cd’s) en USB*/AUX-ingang onder de armsteun. 05 Bevat een bekerhouder voor de bestuurder en een voorpassagier. (Als u voor een asbak en aansteker (p. 147) hebt gekozen, zit er een aansteker op de plaats van de 12V-aansluiting (p. 148) voorin en een uitneembare asbak in de bekerhouder.) Gerelateerde informatie • • 146 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Opbergmogelijkheden (p. 144) Middenconsole - armleuning (p. 146) Middenconsole - 12V-aansluiting (p. 148) Middenconsole - aansteker en asbak* (p. 147) 05 Laad- en opbergmogelijkheden Middenconsole - aansteker en asbak* Dashboardkastje Dashboardkastje - koeling In bekerhouder onder de middenarmsteun zit een uitneembare asbak. De aansteker zit in de 12V-aansluiting (p. 148) voor de voorpassagiers. Het dashboardkastje zit aan de passagierszijde. Het dashboardkastje (p. 147) is ook te gebruiken als koelvak3. De asbak in de middenconsole (p. 146) is te verwijderen door deze recht omhoog te tillen. U activeert de aansteker door de knop in te drukken. Wanneer de aansteker heet genoeg is, veert de knop automatisch uit. Haal de aansteker uit de opening en gebruik het roodgloeiende deel om bijvoorbeeld een sigaret mee aan te steken. Hier kunt u bijvoorbeeld het instructieboekje en eventuele kaarten in opbergen. Aan de binnenkant van de klep zit een houder voor pennen. Het dashboardkastje is te vergrendelen (p. 174)* met het sleutelblad (p. 165). Gerelateerde informatie • • Opbergmogelijkheden (p. 144) Dashboardkastje - koeling (p. 147) Gerelateerde informatie • Opbergmogelijkheden (p. 144) Schakel de koelfunctie in door de knop tot in de eindstand richting passagiersruimte te bewegen. 05 Schakel de koelfunctie uit door de knop tot in de eindstand vooruit te bewegen. De koelfunctie werkt alleen, wanneer de klimaatregeling actief is (d.w.z. in de sleutelstandII (p. 76)) of wanneer de motor loopt. 3 Geldt alleen voor auto’s met ECC. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 147 05 Laad- en opbergmogelijkheden Inlegmatten* Make-upspiegel Middenconsole - 12V-aansluiting De inlegmatten vangen bijvoorbeeld vuil en natte sneeuw op. Volvo biedt inlegmatten die speciaal vervaardigd zijn. De make-upspiegel zit aan de achterkant van de zonneklep. De elektrische aansluitingen (12 V) zitten in het opbergvak van de middenconsole en bij de bekerhouder4. WAARSCHUWING Gebruik voor alle zitplaatsen slechts één inlegmat tegelijk en controleer alvorens weg te rijden of de mat voor de bestuurdersstoel goed in de bevestigingsklemmen op de vloer vastzit om te voorkomen dat deze kan gaan glijden en achter of onder de pedalen blijft haken. Gerelateerde informatie • Interieur reinigen (p. 403) 05 Make-upspiegel met verlichting. Het lampje gaat automatisch aan, wanneer u het klepje optilt. Gerelateerde informatie • Lamp vervangen - verlichting makeupspiegel (p. 380) 12V-aansluiting in middenconsole, voorin. U kunt de elektrische aansluitingen voor verschillende accessoires gebruiken die op een spanning van 12V werken, zoals beeldschermen, mediaspelers of mobiele telefoons. De transpondersleutel moet ten minste in sleutelstand I (p. 76) staan, anders geven de aansluitingen geen stroom. WAARSCHUWING Laat de plug altijd in de aansluiting zitten, als u deze niet gebruikt. 4 148 Bij specificatie van een asbak en aansteker vervallen de bekerhouders en de 12V-aansluiting ernaast. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 05 Laad- en opbergmogelijkheden N.B. Extra uitrusting en accessoires – zoals beeldschermen, mediaspelers en mobiele telefoons – die zijn aangesloten op een van de 12V-aansluitingen in de passagiersruimte worden mogelijk geactiveerd door de klimaatregeling, ook al is de transpondersleutel uitgenomen of de auto vergrendeld, als bijvoorbeeld de motor- en interieurverwarming* ingesteld is om op een bepaalde tijd in te schakelen. Trek daarom wanneer u de extra uitrusting of accessoires niet gebruikt de stekkers uit de elektrische aansluitingen, omdat de startaccu anders uitgeput kan raken! Lading vervoeren • Het laadvermogen is afhankelijk van het rijklaar gewicht van de auto. Dek scherpe randen met iets zachts af om de bekleding te beschermen. • Zet alle bagage met riemen of bevestigingsbanden aan de verankeringsogen vast. Het laadvermogen is afhankelijk van het rijklaar gewicht van de auto. Het laadvermogen dient te worden verminderd met de som van het gewicht van eventuele inzittenden en dat van gemonteerde accessoires. Voor uitvoerige informatie over gewichten, zie Gewichten (p. 411). De achterklep is te openen met een knop op het verlichtingspaneel of met de transpondersleutel, zie Vergrendelen/ontgrendelen - achterklep (p. 175). BELANGRIJK WAARSCHUWING Max. 10 A (120 W) in beide aansluitingen. Afhankelijk van het gewicht en de positie van de lading verandert het rijgedrag van de auto. N.B. De compressor van de noodreparatieset voor banden (p. 345) is door Volvo getest en goedgekeurd. Voor informatie over het gebruik van de aanbevolen noodreparatieset voor banden (TMK) van Volvo. Gerelateerde informatie • Middenconsole - aansteker en asbak* (p. 147) • 12V-aansluiting bagageruimte (p. 152) WAARSCHUWING Een los voorwerp van 20 kg kan bij een frontale botsing bij een snelheid van 50 km/h tijdens de beweging met een gewicht van 1000 kg overeenkomen. WAARSCHUWING Anders bieden de opblaasgordijnen die schuilgaan achter de plafondbekleding mogelijk geen bescherming meer. • Zorg dat de lading nooit boven de ruggedeelten uitsteekt. 05 Aandachtspunten bij in-/uitladen • Plaats de bagage stevig tegen de rugleuning van de achterbank. Let erop dat het WHIPS niet door voorwerpen mag worden gehinderd, als een of meer van de ruggedeelte van de achterbank zijn neergeklapt, zie WHIPS - zithouding (p. 38). • • Plaats de last in het midden. Breng zware voorwerpen zo laag mogelijk aan. Plaats geen zware voorwerpen op neergeklapte ruggedeelten. }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 149 05 Laad- en opbergmogelijkheden || WAARSCHUWING Zorg dat u de bagage altijd goed verankert. Bij krachtig remmen kan de bagage namelijk gaan schuiven en inzittenden verwonden. Dek scherpe randen en hoeken af met iets zachts. Zet de motor af en schakel de parkeerrem in bij het in- en uitladen van lange voorwerpen. Lange voorwerpen kunnen namelijk tegen de versnellingspook of keuzehendel aan komen en zo per ongeluk een versnelling inschakelen – de auto kan dan in beweging komen. Lading vervoeren - lange lading Lading op het dak Om het in- en uitladen van de bagageruimte te vereenvoudigen kunt u de ruggedeelten van de achterbank neerklappen. Voor het vervoer van extra lange lading kunt u ook de rugleuning van de passagiersstoel omklappen. Voor vervoer van lading op het dak adviseren we u de door Volvo ontwikkelde lastdragers. Dit om schade aan de auto te voorkomen en voor maximale veiligheid tijdens het rijden. Passagiersstoel omklappen Zie (p. 78). Ruggedeelte achterbank omklappen Zie (p. 81). Volg de montage-instructies die bij de lastdragers worden geleverd nauwkeurig op. • Monteer lastdragers altijd op de voorziene aluminiumrail. • Controleer regelmatig of de lastdragers en de lading goed vastzitten. Zet de lading stevig vast met sjorbanden. • Verdeel het gewicht van de lading gelijkmatig over de lastdragers. Leg de zwaarste voorwerpen onderop. • Naarmate u meer lading op het dak vervoert, vangt de auto meer wind en neemt het brandstofverbruik toe. • Rijd rustig. Trek bij voorkeur niet te snel op, rem niet te hard en maak niet te scherpe bochten. Gerelateerde informatie • Lading vervoeren (p. 149) Gerelateerde informatie 05 • • • • Verankeringsogen (p. 151) Bagagenet (p. 153) Lading vervoeren - lange lading (p. 150) Lading op het dak (p. 150) WAARSCHUWING Bij het vervoer van lading op het dak verschuift het zwaartepunt en treden er wijzigingen op in de rijeigenschappen van de auto. Voor informatie over de maximale dakbelasting, inclusief lastdragers en een eventuele dakbox, zie Gewichten (p. 411). 150 05 Laad- en opbergmogelijkheden Gerelateerde informatie • Lading vervoeren (p. 149) Verankeringsogen De verankeringsogen in de bagageruimte gebruikt u om bagagebanden aan vast te zetten. Lading vervoeren - houder voor boodschappentassen Met de houders voor boodschappentassen kunt u draagtassen vastzetten om te voorkomen dat ze omvallen en hun inhoud over de vloer van de bagageruimte verspreiden. De belasting van de houder is maximaal 3 kg. 05 WAARSCHUWING Harde, scherpe en/of zware voorwerpen die liggen of uitsteken kunnen bij krachtig afremmen letsel veroorzaken. Houder voor boodschappentassen Zet grote en zware voorwerpen altijd met de veiligheidsgordel of een spanband vast. • • Gerelateerde informatie Lading vervoeren (p. 149) Lading vervoeren - opklapbare houder voor boodschappentassen* (p. 152) Gerelateerde informatie • Lading vervoeren (p. 149) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 151 05 Laad- en opbergmogelijkheden Lading vervoeren - opklapbare houder voor boodschappentassen* Opklappen 12V-aansluiting bagageruimte U kunt de elektrische aansluiting voor verschillende accessoires gebruiken die op een spanning van 12 V werken, zoals beeldschermen, mediaspelers of mobiele telefoons. Met de opklapbare houders voor boodschappentassen kunt u draagtassen vastzetten om te voorkomen dat ze omvallen en hun inhoud over de vloer van de bagageruimte verspreiden. Til de bovenvloer op aan de handgreep* en klap de vloer op. Duw de vloer in een passende stand en plaats deze in de verstelgroef. 05 Opklapbare houder voor boodschappentassen De houder heeft twee standen en een zogeheten servicestand (recht omhoog). De houder is verkrijgbaar met twee vloercombinatievarianten: een met afstelstanden in de bak onder de vloer en een met afstelstanden in kunststof rails. Bij het uitklappen zoals hieronder afgebeeld komt de afstelstand in de bak onder de vloer aan het licht. De middelste houder kan met max. 3 kg worden belast en de buitenste met max. 10 kg. 152 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 3. In de servicestand wordt de vloer helemaal tegen de rugleuning van de achterbank in de kunststof steun in het midden gezet. Gerelateerde informatie • • Lading vervoeren (p. 149) Lading vervoeren - houder voor boodschappentassen (p. 151) Open het klepje om bij de elektrische aansluiting te komen. • Via de aansluiting is ook stroom af te nemen, wanneer de transpondersleutel niet in het contactslot steekt. BELANGRIJK Max. 10 A (120 W). N.B. Denk eraan dat als de elektrische aansluiting word gebruikt als de motor uit is, de startaccu van de auto kan ontladen. 05 Laad- en opbergmogelijkheden N.B. De compressor voor de noodreparatieset voor banden is door Volvo getest en goedgekeurd. Voor informatie over het gebruik van de aanbevolen noodreparatieset voor banden (TMK) van Volvo, zie Noodreparatie banden* (p. 345). Bagagenet Het bagagenet in de bagageruimte voorkomt dat bagage bij krachtige remmanoeuvres de passagiersruimte in wordt geslingerd. N.B. U monteert het bagagenet het eenvoudigst via het ene achterportier. WAARSCHUWING Gerelateerde informatie • Bevestigen U dient te controleren of de bovenste bevestigingen van het bagagenet goed gemonteerd zijn en of de trekbanden goed vastzitten. Een beschadigd net mag niet worden gebruikt. Middenconsole - 12V-aansluiting (p. 148) Het bagagenet wordt aan vier bevestigingspunten vastgezet. U moet het bagagenet, uit voorzorg, altijd op de juiste manier bevestigen en verankeren. Het net is gemaakt van sterk nylon en wordt achter de rugleuning van de voorstoelen vastgemaakt. 1. Vouw het bagagenet open en zorg dat de gedeelde bovenste stang in uitgeklapte stand geblokkeerd wordt. 2. Haak het ene uiteinde van de stang vast aan de plafondbevestiging, met de sluiting van de spanbanden naar u toe. 05 WAARSCHUWING Lading in de bagageruimte moet goed worden vastgezet, ook met een correct gemonteerd bagagenet. }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 153 05 Laad- en opbergmogelijkheden || 3. Haak het andere uiteinde van de stang vast aan de plafondbevestiging aan de tegenoverliggende zijde – de bevestigingshaken met telescoopveren maken het aanbrengen eenvoudiger. Let erop dat u de bevestigingshaken van de stang in de voorste eindstand van de beide plafondbevestigingen duwt. 4. Haak de spanbanden van het bagagenet vast in de verankeringsogen achter op de stoelrails – dit gaat eenvoudiger als u de rugleuningen rechtop zet en de stoelen iets verder naar voren zet. Demonteren en opbergen Let erop dat u de stoel/rugleuning niet te hard tegen het net duwt bij het terugduwen van de stoel – zorg dat de stoel/ rugleuning het net precies raakt. BELANGRIJK Als u de stoel/rugleuning hard naar achteren tegen het bagagenet drukt, kunnen het net en/of zijn plafondbevestigingen beschadigd raken. 05 5. Span het bagagenet aan met de spanbanden. Het bagagenet is eenvoudig te demonteren en in te klappen. Haal de spanning van het net door de knop op de sluiting van de spanband in te drukken en de spanband een stukje te vieren. Duw de borghaak in en neem de beide haken van de spanband los. Haak de stang los van de plafondbevestigingen door de stang achterwaarts te trekken naar de achterste eindstand van de bevestigingen en de stang naar een willekeurige kant te drukken, zodat de haak in de stang veert en tegelijkertijd de haak aan de andere kant loskomt. Pak tot slot de plafondbevestigingshaak uit de plafondbevestiging. 154 05 Laad- en opbergmogelijkheden 4. Klap de stang in het midden dubbel en rol het net op. Doe het net in de opbergzak. U bewaart het opgevouwen bagagenet in de zak in de bagageruimte. Hoedenplank Voor extra laadruimte kunt u de hoedenplank verwijderen. Hoedenplank verwijderen Maak de hefogen aan beide kanten van de hoedenplank los. Gerelateerde informatie • • 05 Haak de voorkant van de hoedenplank los en verwijder de hoedenplank. Lading vervoeren (p. 149) Verankeringsogen (p. 151) Gerelateerde informatie • • Lading vervoeren (p. 149) Lading vervoeren - lange lading (p. 150) 155 SLOTEN EN ALARM 06 Sloten en alarm Transpondersleutel Meer informatie U gebruikt de transpondersleutel voor onder meer vergrendelen/ontgrendelen en het starten van de motor. Er zijn drie transpondersleutelvarianten: een transpondersleutel in basisuitvoering, een transpondersleutel zonder PCC* en een transpondersleutel met PCC*. Functies Vergrendelen/ontgrendelen en afneembaar sleutelblad X zonder PCCA met PCCB X X Passieve vergrendeling/ ontgrendeling X Keyless motorstart X Info-knop en controlelampjes A B BasisA 5-knops sleutel 6-knops sleutel X • Transpondersleutel Basic - is een sleutel in basisuitvoering, zie Transpondersleutel - functies (p. 161) voor een beschrijving van de functies ervan. • Transpondersleutel zonder PCC - met Keyless Drive* (p. 167) en Keyless vergrendeling (p. 169) en ontgrendeling (p. 170). • Transpondersleutel met PCC - heeft bovendien een info-knop en controlelampjes. Lees meer over deze unieke functies (p. 163). Alle transpondersleutels zijn voorzien van een afneembaar sleutelblad (p. 164) van metaal. Het zichtbare deel bestaat in twee uitvoeringen om de transponders van elkaar te kunnen onderscheiden. Er zijn meer transpondersleutels bij te stellen, maar alleen in de varianten die bij de auto geleverd werden. Voor dezelfde auto kunnen tot zes sleutels worden geprogrammeerd en gebruikt. Transpondersleutel - verlies Bij verlies van een transpondersleutel (p. 157) kunt u een nieuwe bestellen bij een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. Neem de resterende transpondersleutels mee naar de Volvo-werkplaats. Ter voorkoming van diefstal moet de code van de zoekgeraakte transpondersleutel uit het systeem worden gewist. Hoeveel sleutels er voor de auto geprogrammeerd zijn kunt u controleren in het menusysteem MY CAR. Voor een beschrijving van het menusysteem, zie MY CAR (p. 108). Gerelateerde informatie • • Transpondersleutel - functies (p. 161) Transpondersleutel - bereik (p. 162) 06 Bij de auto worden twee transpondersleutels geleverd. X X WAARSCHUWING Als er kinderen in de auto aanwezig zijn: Denk eraan altijd de stroom naar de elektrisch bedienbare ramen te onderbreken door de transpondersleutel eruit te halen wanneer de bestuurder de auto verlaat. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 157 06 Sloten en alarm Transpondersleutel - personalisering* Dankzij het sleutelgeheugen van de transpondersleutel zijn bepaalde instellingen van de auto te personaliseren. Het sleutelgeheugen is te gebruiken voor de elektrisch bedienbare* bestuurdersstoel (p. 79). Instellingen voor de buitenspiegels (p. 101), bestuurdersstoel, stuurbekrachtiging (p. 266) alsook de thema-, contrast- en kleurinstellingen (p. 62) van het instrumentenpaneel zijn op te slaan in het sleutelgeheugen afhankelijk van het uitrustingsniveau van de auto. U kunt de functie1 activeren/deactiveren in het menusysteem MY CAR. Voor een beschrijving van het menusysteem, zie MY CAR (p. 108). 06 Bij een geactiveerde functie worden de instellingen automatisch gekoppeld aan het sleutelgeheugen. Dit betekent dat een wijziging in een van de instellingen automatisch wordt opgeslagen in het geheugen voor de desbetreffende transpondersleutel. Instellingen vastleggen Zorg dat het sleutelgeheugen altijd geactiveerd staat in het menusysteem MY CAR. 1 2 158 Doe het volgende om de instellingen op te slaan en gebruik te maken van het sleutelgeheugen in de transpondersleutel: WAARSCHUWING Beknellingsgevaar! Zorg ervoor dat kinderen niet met de bediening spelen. Controleer of er bij het instellen geen voorwerpen voor, achter of onder de stoel liggen. Controleer of geen van de passagiers op de achterbank bekneld kan raken. 1. Ontgrendel de auto met de transpondersleutel met het geheugen waarin u de instelling2 wilt opslaan. 2. Verricht de gewenste instellingen van bijvoorbeeld de stoel en de buitenspiegels. 3. De instellingen worden opgeslagen in het geheugen van de actuele transpondersleutel. De volgende keer dat u de auto ontgrendelt met dezelfde transpondersleutel, nemen de stoel en de buitenspiegels automatisch de standen in die in het sleutelgeheugen opgeslagen zijn, op voorwaarde dat deze zijn gewijzigd ten opzichte van de vorige keer dat u deze transpondersleutel gebruikte. Noodstop Als de stoel per ongeluk in beweging komt, kunt u op een van de verstellingsknoppen of geheugenknoppen van de stoel drukken om de stoel tot stilstand te brengen. Om de stoel dan opnieuw in de in het sleutelgeheugen vastgelegde stand te zetten moet u de ontgrendelingsknop op de transpondersleutel indrukken. Het bestuurdersportier dient daarbij open te staan. Instellingen wijzigen Als meerdere personen met elk hun eigen transpondersleutel naar de auto lopen, nemen bijvoorbeeld de bestuurdersstoel en de buitenspiegels de stand in die ligt opgeslagen in de sleutel van degene die het bestuurdersportier opent. Als het bestuurdersportier bijvoorbeeld is geopend door persoon A met transpondersleutel A, maar persoon B met transpondersleutel B zal gaan rijden, zijn de instellingen als volgt te wijzigen: • Staand naast het bestuurdersportier of zittend achter het stuur drukt persoon B op de ontgrendelingstoets van zijn transpondersleutel. • Kies een van de drie mogelijk positiegeheugens voor de stoel met de stoelknoppen 1–3. • Zet de stoel en de buitenspiegels handmatig in de juiste stand. Heet Autosleutelgeheugen in MY CAR. Deze instelling is niet van invloed op de instellingen die zijn opgeslagen met de geheugenfunctie voor de elektrisch bedienbare stoel. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 06 Sloten en alarm Gerelateerde informatie • • Transpondersleutel - functies (p. 161) Transpondersleutel met PCC* - unieke functies (p. 163) Vergrendelen/ontgrendelen - indicatie Vergrendelingsindicatie Wanneer u de auto vergrendelt of ontgrendelt met een transpondersleutel (p. 157), lichten de richtingaanwijzers een bepaald aantal malen op om aan te geven dat de auto op de juiste manier vergrendeld/ontgrendeld is. Een knipperende diode bij de voorruit geeft aan dat de auto is vergrendeld. • Vergrendelen – eenmaal oplichten en de buitenspiegels worden ingeklapt3. • Ontgrendelen – tweemaal oplichten en de buitenspiegels worden uitgeklapt3. N.B. Let op het gevaar voor buitensluiten met de transpondersleutel nog in de auto. Bij het vergrendelen vindt de indicatie alleen plaats als alle sloten zijn vergrendeld en alle portieren zijn gesloten. Er vindt ook indicatie plaats als het laatste portier wordt gesloten. Dezelfde diode als de alarmindicatie (p. 181). N.B. Ook auto’s zonder alarm zijn uitgerust met deze indicatie. Functie kiezen In het menusysteem MY CAR zijn verschillende opties in te stellen voor bevestiging bij vergrendeling/ontgrendeling middels lichtsignalen. Voor een beschrijving van het menusysteem, zie MY CAR (p. 108). Gerelateerde informatie • 06 Vergrendelen/ontgrendelen - indicatie (p. 159) Gerelateerde informatie • • • 3 Keyless Drive* (p. 167) Vergrendelingsindicatie (p. 159) Alarmindicatie (p. 181) Alleen auto’s met elektrisch inklapbare buitenspiegels. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 159 06 Sloten en alarm Transpondersleutel - elektronische startblokkering De elektronische startblokkering is een antidiefstalsysteem dat voorkomt dat onbevoegden de auto kunnen starten (p. 274). Elke transpondersleutel (p. 157) heeft zijn eigen, unieke code. U kunt de auto alleen starten, wanneer u een transpondersleutel met de juiste code gebruikt. De onderstaande foutmeldingen op het informatiedisplay van het instrumentenpaneel houden verband met de elektronische startblokkering: Melding Betekenis Plaats sleutel Storing tijdens het uitlezen van de transpondersleutel tijdens het starten. Sleutel uit het contactslot trekken, er weer in drukken en een nieuwe startpoging doen. Autosleutel niet gevonden Storing tijdens het uitlezen van de transpondersleutel tijdens het starten. Nieuwe startpoging doen. (Geldt alleen voor auto’s met Keylesssysteem.) Startblokkering Start opnieuw 06 Als de storing aanhoudt: Transpondersleutel in het contactsleutel duwen en een nieuwe startpoging doen. Storing in het startblokkeringssysteem tijdens het starten. Als de storing aanhoudt: Neem dan contact op met een werkplaats. Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. Gerelateerde informatie 160 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. • Op afstand bediende startblokkering met opsporingssysteem (p. 160) • Keyless Drive* (p. 167) Op afstand bediende startblokkering met opsporingssysteem De op afstand bediende startblokkering met opsporingssysteem maakt het mogelijk om de auto op te sporen en te lokaliseren alsmede op afstand de startblokkering te activeren, zodat de motor afslaat. Neem contact op met de dichtstbijzijnde Volvo-dealer voor meer informatie over het systeem en hulp bij de activering ervan. Gerelateerde informatie • • Transpondersleutel (p. 157) Transpondersleutel - elektronische startblokkering (p. 160) 06 Sloten en alarm Transpondersleutel - functies Ontgrendelen (p. 172) – Ontgrendelt de portieren en de achterklep en deactiveert het alarm. De transpondersleutel heeft functies voor bijvoorbeeld vergrendeling en ontgrendeling van de portieren. Bij lang indrukken worden alle zijruiten tegelijkertijd geopend. Voor meer informatie, zie Doorluchtfunctie (p. 174). Functies Transpondersleutel met PCC* (Personal Car Communicator). Info-knop - zie Transpondersleutel met PCC* - unieke functies (p. 163) voor een beschrijving van de functie. Transpondersleutel in basisuitvoering. Vergrendelen Ontgrendelen ‘Approach’-verlichting Achterklep Paniekfunctie Functietoetsen Vergrendelen – Vergrendelt de portieren en de achterklep en activeert het alarm, zie Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf de buitenkant (p. 172). Bij lang indrukken worden alle zijruiten tegelijkertijd gesloten. Voor meer informatie, zie Doorluchtfunctie (p. 174). WAARSCHUWING Als de ruiten met de transpondersleutel worden gesloten, moet u controleren of er geen handen bekneld raken. De gelijktijdige ontgrendeling van alle portieren is dusdanig te wijzigen dat bij eenmaal indrukken van de knop eerst het bestuurdersportier ontgrendeld wordt en bij de tweede maal indrukken – één en ander binnen tien seconden – de resterende portieren te ontgrendelen. U kunt de functie wijzigen in het menusysteem MY CAR. Voor een beschrijving van het menusysteem, zie MY CAR (p. 108). Tijdsduur Approach-verlichting (p. 93) – Bestemd om de verlichting van de auto op afstand in te schakelen. Achterklep (p. 175) – Ontgrendelt alleen de achterklep en deactiveert de alarmfunctie voor de achterklep. 06 Paniekfunctie – bestemd om in noodgevallen de aandacht van anderen te trekken. Als u de toets ten minste drie seconden lang ingedrukt houdt of tweemaal achtereen binnen drie seconden indrukt, worden de richtingaanwijzers, de interieurverlichting en de claxon geactiveerd. }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 161 06 Sloten en alarm || U kunt deze functie met dezelfde toets weer uitschakelen, als de functie minimaal vijf seconden actief geweest is. Anders wordt deze functie na ca. drie minuten automatisch uitgeschakeld. Gerelateerde informatie • Transpondersleutel (p. 157) Transpondersleutel - bereik De functies van de transpondersleutel (in basisuitvoering) zijn tot op ca. 20 meter afstand van de auto te gebruiken. Als de auto niet reageert bij bediening van een toets – probeer het dan op minder grote afstand opnieuw. N.B. Er kunnen storingen optreden in de transpondersleutelfuncties door radiogolven in de lucht, omringende gebouwen, topografische omstandigheden e.d. Het is altijd mogelijk de auto te vergrendelen/ontgrendelen met het sleutelblad (p. 166). 06 Als u de transpondersleutel uit de auto neemt terwijl de motor loopt, sleutelstand I of II (p. 76) actief is en alle portieren worden gesloten, verschijnt er een waarschuwingsmelding op het informatiedisplay van het instrumentenpaneel en klinkt er een geluidssignaal. Als de transpondersleutel weer in de auto is, verdwijnen de melding en het geluidssignaal wanneer aan een of meer van de onderstaande voorwaarden is voldaan: 162 • de transpondersleutel in het contactslot wordt gestoken. • • de rijsnelheid hoger is dan 30 km/h. de OK-knop is ingedrukt. Gerelateerde informatie • • Transpondersleutel (p. 157) Transpondersleutel - functies (p. 161) 06 Sloten en alarm Transpondersleutel met PCC* unieke functies Een transpondersleutel met PCC* heeft extra functies ten opzichte van een transpondersleutel in basisuitvoering (p. 157) in de vorm van een informatieknop en controlelampjes. Gebruik van de informatietoets – Druk op de informatietoets . > Ca. 7 seconden lang lichten de controlesymbolen op de PCC om de beurt op. Dit geeft aan dat informatie over de auto wordt uitgelezen. Als u gedurende dit tijdsbestek op een van de andere toetsen drukt, wordt de uitlezing beëindigd. N.B. Transpondersleutel met PCC. Informatietoets Controlesymbolen Na een druk op de informatietoets kunt u bepaalde informatie over de auto uitlezen aan de hand van de controlesymbolen. Continu groen licht: de auto is vergrendeld. Als bij herhaaldelijk gebruik van de informatietoets – op verschillende tijdstippen en verschillende plaatsen – blijkt dat geen van de controlelampjes gaat branden (en dat evenmin na 7 seconden alsook nadat de controlelampjes op de PCC om de beurt oplichtten), dient u contact op te nemen met een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. De controlesymbolen verstrekken informatie zoals aangegeven op de volgende afbeelding: Continu oranje licht: de auto is ontgrendeld. Continu rood licht: het alarm is afgegaan na vergrendeling van de auto. De beide rode controlesymbolen lichten beurtelings rood op: het alarm is minder dan 5 minuten geleden afgegaan. 06 Gerelateerde informatie • Transpondersleutel met PCC* - bereik (p. 164) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 163 06 Sloten en alarm Transpondersleutel met PCC* - bereik N.B. Een transpondersleutel met PCC (Personal Car Communicator) heeft voor ontgrendeling van de portieren en de achterklep een bereik van ca. 20 meter en ca. 100 meter voor de overige functies. Als de auto niet reageert bij bediening van een toets – probeer het dan op minder grote afstand opnieuw. Als bij herhaaldelijk gebruik van de informatietoets – op verschillende tijdstippen en verschillende plaatsen – blijkt dat geen van de controlelampjes gaat branden (en dat evenmin na 7 seconden alsook nadat de controlelampjes op de PCC om de beurt oplichtten), dient u contact op te nemen met een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. N.B. Er kunnen storingen optreden in de functie van de informatieknop door radiogolven in de lucht, omringende gebouwen, topografische omstandigheden e.d. Buiten het bereik 06 Als de transpondersleutel dermate ver van de auto verwijderd is dat er geen informatie over de auto kan worden uitgelezen, wordt de laatst bekende status van de auto weergegeven zonder dat de lampjes op de transpondersleutels om de beurt oplichten. Als er meerdere transpondersleutels voor de auto in gebruik zijn, geeft uitsluitend de transpondersleutel waarmee u de auto de laatste keer vergrendelde/ontgrendelde de juiste status aan. 164 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Gerelateerde informatie Afneembaar sleutelblad De transpondersleutel bevat een afneembaar metalen sleutelblad, waarmee u enkele functies kunt activeren en bepaalde handelingen kunt uitvoeren. De unieke code van de sleutelbladen is bekend bij de erkende Volvo-werkplaatsen, waar ook nieuwe sleutelbladen kunnen worden besteld. Functies sleutelblad • Keyless Drive* -bereik transpondersleutel (p. 168) U kunt het afneembare sleutelblad van de transpondersleutel gebruiken om: • Transpondersleutel - bereik (p. 162) • het linker voorportier handmatig te openen (p. 166), als de centrale vergrendeling niet te bedienen is vanaf de transpondersleutel. • het mechanische kinderslot op de achterportieren te activeren/deactiveren (p. 178). • het rechter voorportier en de achterportieren handmatig te vergrendelen bij bijvoorbeeld stroomuitval. • het slot van het dashboardkastje* te openen. • de airbag voor de voorpassagier (PACOS*) te activeren/deactiveren. 06 Sloten en alarm Portier handmatig vergrendelen (p. 172) Afneembaar sleutelblad - verwijderen/ aanbrengen Vergrendelen/ontgrendelen - dashboardkastje (p. 174) Het verwijderen/aanbrengen van het afneembare sleutelblad (p. 164) gaat als volgt: Passagiersairbag - activering/deactivering* (p. 33) Sleutelblad verwijderen Gerelateerde informatie • • • Gerelateerde informatie • Afneembaar sleutelblad - portier ontgrendelen (p. 166) • Kinderslot - handmatige activering (p. 178) • Passagiersairbag - activering/deactivering* (p. 33) Haal de veerbelaste pal opzij. Trek tegelijkertijd het sleutelblad naar achteren. 06 Sleutelblad aanbrengen Plaats het sleutelblad voorzichtig terug in de transpondersleutel (p. 157). 1. Houd de transpondersleutel met de gleuf omhoog en laat het sleutelblad in de gleuf zakken. 2. Duw voorzichtig tegen het sleutelblad. U hoort een klikgeluid wanneer het sleutelblad goed vastzit. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 165 06 Sloten en alarm Afneembaar sleutelblad - portier ontgrendelen Transpondersleutel/PCC - batterij vervangen Het afneembare sleutelblad is te gebruiken als de centrale vergrendeling niet kan worden geactiveerd, als bijvoorbeeld de batterij van de transpondersleutel (p. 166) leeg is. U moet de batterij5 in de transpondersleutel mogelijk vervangen. Het linker voorportier is als volgt te openen: • 1. Ontgrendel het linker voorportier met het sleutelblad in de slotcilinder van de portierhandgreep. Voor meer informatie, zie Keyless Drive* - ontgrendelen met sleutelblad (p. 170). N.B. Wanneer u het portier met het sleutelblad ontgrendeld hebt en vervolgens opent, gaat het alarm af. 06 2. Schakel het alarm uit door de transpondersleutel in het contactslot te steken. Voor auto’s met Keyless Drive, zie Keyless Drive* - ontgrendelen met sleutelblad (p. 170). Gerelateerde informatie • • 5 166 Afneembaar sleutelblad (p. 164) Transpondersleutel (p. 157) Een transpondersleutel met PCC heeft twee batterijen. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. U moet de batterij in de transpondersleutel vervangen, als: het informatiesymbool oplicht en Afst.bediening batterij raakt leeg. Vervang de batterij. op het display staat en/of • de sloten herhaalde malen achtereen niet reageren op het signaal van een transpondersleutel die zich binnen een straal van 20 meter rond de auto bevindt. Openen Haal de veerbelaste pal opzij. Trek tegelijkertijd het sleutelblad naar achteren. Steek een kruiskopschroevendraaier met een dikte van 3 mm in de opening achter de veerbelaste pal en werk de transpondersleutel voorzichtig open. 06 Sloten en alarm N.B. Keer de transpondersleutel met de knoppen naar boven om te voorkomen dat de batterijen eruit vallen als deze wordt geopend. BELANGRIJK Raak nieuwe accu's en hun contactvlakken niet met uw vingers aan, aangezien de werking hierdoor kan verslechteren. Een transpondersleutel met PCC* heeft twee batterijen 1. Werk de batterijen voorzichtig los. 2. Plaats eerst een nieuwe met de pluszijde (+) omhoog. 3. Leg het witte plastic vel op de geplaatste nieuwe batterij en breng daarna nog een nieuwe batterij aan met de pluszijde (+) omlaag. Batterijtype Gebruik batterijen met de code CR2430, 3 V. Batterij vervangen N.B. Volvo adviseert u om batterijen voor de transpondersleutel/PCC te gebruiken die voldoen aan UN Manual of Test and Criteria, Part III, sub-section 38.3. Voor batterijen die in de fabriek zijn geplaatst of in een erkende Volvo-werkplaats zijn vervangen is dit het geval. In elkaar zetten 1. Druk de afdekking weer op de transpondersleutel vast. 2. Houd de transpondersleutel met de gleuf omhoog en laat het sleutelblad in de gleuf zakken. 3. Duw voorzichtig tegen het sleutelblad. U hoort een klikgeluid wanneer het sleutelblad goed vastzit. Let erop hoe de batterij(en) aan de binnenzijde van de afdekking vastzit(ten). Let daarop op de pluszijde + en de minzijde –. Transpondersleutel met één batterij 1. Werk de batterij voorzichtig los. 2. Plaats een nieuwe met de pluszijde (+) omlaag. 6 BELANGRIJK Let erop dat lege batterijen op een milieuvriendelijke manier worden verwerkt. Gerelateerde informatie • • Transpondersleutel (p. 157) Transpondersleutel - functies (p. 161) Keyless Drive* Auto’s uitgerust met Keyless Drive zijn voorzien van een start- en vergrendelingssysteem dat zonder sleutels werkt. Met het Keyless Drive start- en vergrendelingssysteem is de auto te starten, vergrendelen en ontgrendelen zonder dat de transpondersleutel (p. 157) daarvoor in het contactslot6 hoeft te zitten. U hoeft de transpondersleutel alleen bij u te dragen in bijvoorbeeld een binnenzak. Het systeem maakt het bijvoorbeeld eenvoudiger om de auto te openen, wanneer u bijvoorbeeld uw handen vol hebt. Beide transpondersleutels die bij de auto worden geleverd ondersteunen het Keylesssysteem. U kunt meer transpondersleutels bijbestellen. Het elektrische systeem van de auto kan in drie verschillende standen worden gezet sleutelstand 0, I en II (p. 76) - met de transpondersleutel. 06 Gerelateerde informatie • Keyless Drive* -bereik transpondersleutel (p. 168) • Keyless Drive* - veilig gebruik van de transpondersleutel (p. 168) • Keyless Drive* - storingen in de functie van de transpondersleutel (p. 169) Geldt niet voor de transpondersleutel in Basic-versie. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 167 06 Sloten en alarm Keyless Drive* -bereik transpondersleutel8 Om een portier of de achterklep automatisch te ontgrendelen zonder knoppen op de transpondersleutel in te drukken, moet de transpondersleutel zich binnen een straal van 1,5 meter rond de portierhandgrepen of de achterklep bevinden. U moet de transpondersleutel bij u dragen om een portier te vergrendelen of ontgrendelen. Wanneer u aan de ene kant van de auto staat, is het niet mogelijk om met de transpondersleutel een portier aan de andere kant te verof ontgrendelen. Als u alle transpondersleutels uit de auto neemt terwijl de motor loopt, sleutelstand I of II (p. 76) actief is of een portier wordt geopend en weer gesloten, verschijnt er een waarschuwingsmelding op het informatiedisplay van het instrumentenpaneel en klinkt er een geluidssignaal. Wanneer de transpondersleutel weer in de auto wordt geplaatst, dooft de waarschuwingsmelding en houdt het geluidssignaal op als: • • er een portier geopend of gesloten is • de OK-knop op de richtingaanwijzerhendel is ingedrukt. de transpondersleutel in het contactslot wordt gestoken Keyless Drive* - veilig gebruik van de transpondersleutel Pas goed op al uw transpondersleutels. Als u een van de transpondersleutels9 in de auto vergeet, wordt het Keyless-systeem bijvoorbeeld bij het vergrendelen van de auto gedeactiveerd. Onbevoegden kunnen de portieren er dan niet meer mee openen. De volgende keer dat u de auto ontgrendelt met een andere transpondersleutel, wordt de transpondersleutel die u in de auto was vergeten weer geactiveerd. BELANGRIJK Laat de transpondersleutel met PCC niet onbeheerd in de auto liggen. Als iemand inbreekt in de auto en de transpondersleutel vindt, is het onder meer mogelijk om de auto de starten door de transpondersleutel in het contactslot te plaatsen en vervolgens op de knop START/STOP ENGINE te drukken. Gerelateerde informatie • • Keyless Drive* (p. 167) Keyless Drive* - locatie antennes (p. 171) 06 Gerelateerde informatie • De rode cirkels op de bovenstaande afbeelding geven het bereik van de systeemantennes aan. 8 9 168 Geldt niet voor auto’s met Keyless start Geldt voor een transpondersleutel met PCC (Personal Car Communicator). * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Keyless Drive* (p. 167) 06 Sloten en alarm Keyless Drive* - storingen in de functie van de transpondersleutel De Keyless-functies (p. 167) kunnen gestoord worden door elektromagnetische velden en afschermingen. N.B. Keyless Drive* - vergrendelen N.B. Auto’s met Keyless Drive zijn voorzien van een aanraakgevoelige zone op de buitenhandgreep van de portieren alsook een met rubber beklede knop naast het eveneens met rubber beklede drukplaatje op de achterklep. Als u (terwijl de motor is afgezet) de transpondersleutel met keyless-functie uit de auto haalt en de auto niet vergrendelt door een van de portierhandgrepen aan te raken of de vergrendeltoets op de transpondersleutel te bedienen, gebeurt het volgende: Plaats/bewaar de transpondersleutel met keyless-functie niet in de buurt van een mobiele telefoon of metalen voorwerpen. Houd een minimale afstand aan van 10-15 cm. Na ca. 1½–2 minuten wordt het alarm geactiveerd en gaat de alarmdiode op de voorruit knipperen – het alarm staat daarmee op scherp maar de auto is niet vergrendeld. Als er desondanks toch storingen optreden, is de transpondersleutel en het sleutelblad te gebruiken als een transpondersleutel in basisuitvoering (p. 157). N.B. Op auto's met een automatische versnellingsbak moet de keuzehendel in de Pstand staan. Anders kan de auto niet worden vergrendeld of op alarm worden gezet. Gerelateerde informatie • Transpondersleutel/PCC - batterij vervangen (p. 166) • Keyless Drive* - veilig gebruik van de transpondersleutel (p. 168) • Keyless Drive* -bereik transpondersleutel (p. 168) Vergrendel de portieren en de achterklep door een van de portierhandgrepen vast te pakken of op de kleinste van de beide met rubber beklede knoppen op de achterklep te drukken – de vergrendelingsindicatie (p. 159) onder aan de voorruit gaat knipperen om aan te geven dat er vergrendeling heeft plaatsgevonden. Gerelateerde informatie • • 06 Keyless Drive* (p. 167) Alarmindicatie (p. 181) Alle portieren inclusief de achterklep moeten zijn gesloten, voordat u de auto kunt vergrendelen – de auto wordt anders niet vergrendeld. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 169 06 Sloten en alarm Keyless Drive* - ontgrendelen11 Er vindt ontgrendeling plaats, wanneer iemand een portierhandgreep beetpakt of op het met rubber beklede drukplaatje van de achterklep drukt – open het portier of de achterklep op de normale manier. N.B. Keyless Drive* - ontgrendelen met sleutelblad Als de centrale vergrendeling niet op de transpondersleutel reageert (omdat de batterijen bijvoorbeeld leeg zijn), kunt u het linker voorportier openen met het afneembare sleutelblad (p. 164) van de transponder. 1. Duw het sleutelblad ca. 1 cm recht omhoog in de opening aan de onderkant van de portierhandgreep/afdekking – niet wrikken. > De kunststof afdekking komt automatisch los, wanneer u het blad recht omhoog de opening induwt. 2. Steek het sleutelblad vervolgens in de slotcilinder en ontgrendel het portier. Normaal registreren de portierhandgrepen het wanneer u met uw hand de handgreep beetpakt, maar als u dikke handschoenen draagt of de handbeweging te snel uitvoert, moet u de beweging mogelijk een tweede keer uitvoeren of de handschoen uittrekken. 3. Plaats de kunststof afdekking na ontgrendeling terug. N.B. Wanneer u het linker voorportier met het sleutelblad ontgrendeld hebt en vervolgens opent, gaat het alarm (p. 180) af. Het wordt uitgeschakeld door de transpondersleutel in het contactslot te steken, zie Alarmsysteem - transpondersleutel defect (p. 182). Gerelateerde informatie • • Keyless Drive* (p. 167) Keyless Drive* - vergrendelen (p. 169) Opening voor het sleutelblad - voor het afnemen van de afdekking. 06 Om bij de slotcilinder te komen dient de kunststof afdekking van de portierhandgreep te worden verwijderd – ook dit doet u met het sleutelblad: 11 170 Geldt niet voor transpondersleutel met Keyless start. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Gerelateerde informatie • • Keyless Drive* (p. 167) Afneembaar sleutelblad - verwijderen/ aanbrengen (p. 165) 06 Sloten en alarm Keyless Drive* vergrendelingsinstellingen De vergrendelingsinstellingen voor auto’s met het Keyless Drive-systeem zijn aan te passen door in het menusysteem MY CAR aan te geven welke portieren er ontgrendeld moeten worden. Keyless Drive* - locatie antennes WAARSCHUWING Auto’s met het Keyless Drive zijn voorzien van een aantal antennes die op verschillende locaties ingebouwd zijn in de auto. Personen met een pacemaker mogen niet dichter dan 22 cm bij de antennes van het Keyless-systeem komen. Hierdoor voorkomt u storingen tussen de pacemaker en het Keyless-systeem. Gerelateerde informatie Voor een beschrijving van het menusysteem, zie MY CAR (p. 108). • Keyless Drive* (p. 167) Gerelateerde informatie • Keyless Drive* (p. 167) Achterbumper, in het midden Portierhandgreep, linksachter Bagageruimte, in het midden, helemaal voorin, onder de vloer 06 Portierhandgreep, rechtsachter Middenconsole, onder achterstuk Middenconsole, onder voorstuk. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 171 06 Sloten en alarm Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf de buitenkant N.B. Let erop dat het alarm afgaat, wanneer het portier na ontgrendeling met het sleutelblad wordt geopend – het alarm wordt uitgeschakeld, wanneer de transpondersleutel in het contactslot wordt geplaatst. Met de transpondersleutel (p. 161) is vergrendeling/ontgrendeling van de buitenkant mogelijk. Met de transpondersleutel kunt u alle portieren, de achterklep en de tankvulklep vergrendelen/ontgrendelen. U hebt de keuze uit verschillende ontgrendelingsprocedures. Om de ontgrendelingsprocedure te kunnen activeren moet het bestuurdersportier dichtstaan – als een van de overige portieren of de achterklep openstaat, wordt dit/deze pas na het sluiten vergrendeld en inbegrepen in het alarmsysteem. Voor auto’s uitgerust met passieve vergrendeling* moeten alle portieren en de achterklep dichtstaan, zie Keyless Drive* vergrendelen (p. 169) en Keyless Drive* - ontgrendelen (p. 170). N.B. 06 Let op het gevaar voor buitensluiten met de transpondersleutel nog in de auto. Als u niet met de transpondersleutel kunt vergrendelen/ontgrendelen is de batterij mogelijk leeg – vergrendel/ontgrendel het linker voorportier dan met het afneembare sleutelblad (p. 165). 172 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. WAARSCHUWING Let op het risico van opsluiting in de auto, als u de auto van de buitenzijde vergrendelt – de portieren zijn dan namelijk niet meer van de binnenzijde te openen met de portierhandgrepen. Voor meer informatie, zie Safelock-functie* (p. 177). Automatische hervergrendeling Als u geen van de portieren noch de achterklep binnen twee minuten na ontgrendeling van de buitenzijde met de transpondersleutel opent, worden alle sloten automatisch weer vergrendeld. Deze functie beperkt de kans dat u de auto per ongeluk onvergrendeld kunt laten staan. Voor auto’s met alarmsysteem, zie Alarm (p. 180). Portier handmatig vergrendelen In bepaalde gevallen moet de auto handmatig kunnen worden vergrendeld, zoals bij stroomuitval. Het linker voorportier is te vergrendelen met de bijbehorende slotcilinder en het afneembare sleutelblad (p. 170) van de transpondersleutel. De overige portieren hebben geen slotcilinders, maar zijn voorzien van een vergrendeling op de zijkant van het portier die moet worden ingedrukt met het sleutelblad, waarna het portier mechanisch is vergrendeld en niet meer van de buitenzijde kan worden geopend. De portieren zijn echter nog steeds vanaf de binnenzijde te openen. Gerelateerde informatie • Vergrendelen/ontgrendelen - van de binnenzijde (p. 173) • Transpondersleutel - functies (p. 161) Portier handmatig vergrendelen. Niet te verwarren met het kinderslot (p. 178). 06 Sloten en alarm – Haal het afneembare sleutelblad (p. 165) uit de transpondersleutel. Steek het sleutelblad in de vergrendelopening en druk de sleutel er helemaal in, ca. 12 mm. Het portier is zowel vanaf de buitenzijde als vanaf de binnenzijde te openen. Het portier is niet vanaf de buitenzijde te openen. Om terug te keren naar stand A moet de binnenhandgreep van het portier worden geopend. Vergrendelen/ontgrendelen - van de binnenzijde • Vergrendeling/ontgrendeling is mogelijk met de knop voor centrale vergrendeling op het bestuurdersportier. Alle portieren en de achterklep (p. 175) zijn tegelijkertijd te vergrendelen of ontgrendelen. Met een knop voor centrale vergrendeling op beide voorportieren en op elk van beide achterportieren een knop voor elektrische vergrendeling: De portieren zijn ook te ontgrendelen met de ontgrendelingstoets op de transpondersleutel (p. 157) of de knop voor centrale vergrendeling op het bestuurdersportier. De vergrendeling van een portier dient alleen om het desbetreffende portier te vergrendelen – dus niet alle portieren. • Een handmatig vergrendeld achterportier waarvan ook het mechanische kinderslot (p. 178) geactiveerd is, kan niet van de binnenzijde noch van de buitenzijde worden geopend. Een achterportier dat op die manier is vergrendeld, kan alleen worden ontgrendeld met een transpondersleutel of de knop van de centrale vergrendeling. Gerelateerde informatie • Transpondersleutel/PCC - batterij vervangen (p. 166) Een brandend lampje houdt in dat alleen het desbetreffende portier vergrendeld is. Wanneer de lampjes in alle knoppen branden, zijn alle portieren vergrendeld. Ontgrendelen Een portier kan op twee manieren van de binnenkant worden ontgrendeld: • N.B. • • Een brandend lampje houdt in dat alle portieren vergrendeld zijn. Bij het indrukken van de knop voor centrale vergrendeling . Bij lang indrukken worden ook alle zijruiten* tegelijkertijd geopend (zie ook het gedeelte Doorluchtfunctie (p. 174)). Centrale vergrendeling • Druk de rechterkant van de knop in om te vergrendelen en de linkerkant om te ontgrendelen. Lampje in vergrendelingsknop Wanneer het lampje in de knop voor centrale vergrendeling op het bestuurdersportier brandt, zijn alle portieren vergrendeld. Met een knop voor centrale vergrendeling alleen op het bestuurdersportier, bij de overige portieren ontbreekt een dergelijke knop: • Trek aan de openingshandgreep en open het portier – het portier wordt in een keer ontgrendeld en geopend. 06 Vergrendelen • Beide voorportieren moeten gesloten zijn om ze centraal te kunnen vergrendelen. Druk op de knop voor centrale vergrende– alle portieren worden vergrenling deld. Als een van de achterportieren nog open is, wordt deze vergrendeld als het portier wordt gesloten. }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 173 06 Sloten en alarm || Bij lang indrukken worden ook alle zijruiten tegelijkertijd gesloten (zie ook het gedeelte Doorluchtfunctie (p. 174)). Automatische vergrendeling Bij het wegrijden worden de portieren en de achterklep automatisch vergrendeld. Doorluchtfunctie Bij warm weer kunt u de doorluchtfunctie gebruiken om alle zijruiten tegelijk korte tijd te openen en weer te sluiten en op die manier snel voor frisse lucht in de auto te zorgen. Vergrendelen/ontgrendelen dashboardkastje Het dashboardkastje (p. 147) valt alleen te vergrendelen/ontgrendelen met het afneembare sleutelblad van de transpondersleutel (p. 157). Voor informatie over het sleutelblad, zie Afneembaar sleutelblad - verwijderen/ aanbrengen (p. 165). U kunt het systeem activeren/deactiveren in het menusysteem MY CAR. Voor een beschrijving van het menusysteem, zie MY CAR (p. 108). Gerelateerde informatie • Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf de buitenkant (p. 172) • Alarm (p. 180) Knop voor centrale vergrendeling 06 Bij lang indrukken van het -symbool op de knop voor centrale vergrendeling worden ook alle zijruiten tegelijkertijd geopend. Wan-knop worden neer u hetzelfde doet bij de alle zijruiten gelijktijdig gesloten. Dashboardkastje vergrendelen: Duw het sleutelblad in de slotcilinder van het dashboardkastje. Gerelateerde informatie • Vergrendelen/ontgrendelen - van de binnenzijde (p. 173) • Elektrisch bedienbare ruiten (p. 99) Draai het sleutelblad 90 graden rechtsom. Het sleutelgat staat horizontaal wanneer het kastje vergrendeld is. Neem het sleutelblad uit. • 174 Houd voor het ontgrendelen de omgekeerde volgorde aan. 06 Sloten en alarm Gerelateerde informatie • Transpondersleutel - functies (p. 161) Vergrendelen/ontgrendelen achterklep De achterklep is op enkele verschillende manieren te openen, vergrendelen en ontgrendelen. Handmatig openen BELANGRIJK • De achterklep is met heel weinig kracht te ontgrendelen – druk gewoon lichtjes op het met rubber beklede platje. • Breng geen druk aan op het met rubber beklede plaatje bij het openen van de achterklep – maar til de handgreep op. Bij te veel druk kan de elektrische schakelaar in het met rubber beklede plaatje beschadigd raken. Ontgrendelen met transpondersleutel Met rubber bekleed plaatje met elektrische schakelaar. De achterklep wordt dichtgehouden door een elektrische vergrendeling. Om te openen: 1. Druk lichtjes op het breedste van de met rubber beklede drukplaatjes onder de buitenhandgreep - de vergrendeling wordt vrijgegeven. 2. Til de buitenste handgreep helemaal omhoog om de klep te openen. 06 Met de knop op de transpondersleutel (p. 157) is het mogelijk om de alarmfunctie te deactiveren* voor de achterklep, zodat u deze apart kunt ontgrendelen. De vergrendelingsindicatie (p. 159) op het instrumentenpaneel stopt met knipperen om }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 175 06 Sloten en alarm || aan te geven dat de auto niet volledig vergrendeld is en dat de niveausensoren en bewegingsmelders van het alarmsysteem* alsmede de sensoren voor opening van het kofferdeksel buiten werking gesteld zijn. N.B. Om de achterklep te openen: • Wanneer de klep met 2 keer indrukken of vanaf de binnenkant van de auto werd ontgrendeld, is automatische hervergrendeling niet mogelijk omdat de klep openstaat – u dient de klep handmatig te sluiten. – • Na het sluiten is de klep onvergrendeld en niet opgenomen in het alarmsysteem – met de vergrendeltoets op de transpondersleutel kunt u de klep opnieuw vergrendelen en opnemen in het alarmsysteem. De portieren blijven vergrendeld en beveiligd. De achterklep kan op twee verschillende manieren worden geopend met de transpondersleutel: Eenmaal drukken – De klep wordt weliswaar ontgrendeld maar blijft dichtstaan – druk lichtjes tegen op het met rubber bekleding drukplaatje onder de buitenhandgreep en open de klep. Als de klep niet binnen 2 minuten na ontgrendeling wordt geopend, wordt de klep weer vergrendeld en het alarm opnieuw geactiveerd. 06 Van de binnenzijde openen Tweemaal drukken – De klep wordt ontgrendeld en de vergrendeling wordt vrijgegeven waarna de klep enkele centimeters omhoogkomt – til de buitenhandgreep omhoog om de klep te openen. Bij zware regen- of sneeuwval, vorst of ijzel komt de klep echter mogelijk niet uit de vergrendeling los. Ontgrendelen achterklep 176 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Druk op de knop (1) op het verlichtingspaneel. > Het slot ontgrendelt en de klep opent een paar centimeter. Vergrendelen met transpondersleutel – Druk op de toets voor vergrendeling op de transpondersleutel (p. 161). > De vergrendelingsindicatie op het instrumentenpaneel begint te knipperen, wat inhoudt dat de auto vergrendeld en het alarmsysteem* geactiveerd is. Gerelateerde informatie • Vergrendelen/ontgrendelen - van de binnenzijde (p. 173) • Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf de buitenkant (p. 172) 06 Sloten en alarm Vergrendelen/ontgrendelen tankvulklep U ontgrendelt de tankvulklep met de toets ) op de transpondervoor ontgrendeling ( sleutel (p. 157). De tankvulklep blijft ontgrendeld totdat de auto wordt vergrendeld met de knop voor vergrendeling ( ) op de transpondersleutel Als de auto tijdens de rit of met de knoppen in de passagiersruimte wordt vergrendeld, blijft de tankvulklep ontgrendeld. De vergrendellogica van de tankvulklep is bovendien ondergeschikt aan het Keylesssysteem en eventuele vergrendeling of ontgrendeling via de centrale vergrendeling. Gerelateerde informatie • • Tankvulklep - openen/sluiten (p. 305) Tankvulklep - handmatig openen (p. 306) Safelock-functie* Tijdelijk deactiveren Safelock-functie12 Bij activering van de worden alle openingshandgrepen mechanisch losgekoppeld, wat het openen van de portieren van de binnenzijde onmogelijk maakt. Met de transpondersleutel (p. 157) activeert u de Safelock-functie die ca. tien seconden na vergrendeling van de portieren in werking treedt. N.B. Als er binnen deze vertragingsperiode een van de portieren wordt geopend, wordt de functie geannuleerd en het alarm gedeactiveerd. De auto is alleen te ontgrendelen met de transpondersleutel, wanneer de Safelockfunctie geactiveerd is. Het linker voorportier is ook te ontgrendelen met het afneembare sleutelblad (p. 164). WAARSCHUWING Laat niemand in de auto zitten zonder eerst de Safelock-functie te deactiveren om te voorkomen dat u iemand opsluit. Geactiveerde menu-opties staan aangekruist. MY CAR OK MENU Draaiknop TUNE EXIT Als u de portieren van de buitenzijde wilt vergrendelen terwijl er iemand in de auto achterblijft, kunt u de Safelock-functie tijdelijk uitschakelen in het menusysteem MY CAR. Voor een gedetailleerde beschrijving van het menusysteem, zie MY CAR (p. 108). 06 In MY CAR hebt u de keuze uit een van de volgende opties: • Eén keer activeren: - Bij vergrendeling van de auto verschijnt op het instrumentenpaneel de melding Sloten en alarm 12 Alleen in combinatie met een alarmsysteem. }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 177 06 Sloten en alarm || Beveiliging beperkt en de Safelockfunctie wordt alleen deze keer uitgeschakeld. (Let erop dat ook de bewegingsmelders en niveausensoren* van het alarmsysteem worden uitgeschakeld.) Als u geen wijzigingen in het vergrendelingssysteem wenst N.B. De volgende keer dat u de motor start, wordt het systeem gereset waarna op het instrumentenpaneel de melding Sloten en alarm Beveiliging volledig verschijnt. Daarmee zijn de Safelock-functie en de bewegingsmelders en niveausensoren van het alarmsysteem opnieuw ingeschakeld. • Vragen bij uitstappen: - Iedere keer dat u de motor afzet moet u de vraag Lagere beveiliging activeren tot motor opnieuw is gestart? beantwoorden. Druk op EXIT en vergrendel de auto. – • Let erop dat het alarm wordt geactiveerd bij vergrendeling van de auto. • Als een van de portieren van de binnenzijde wordt geopend, gaat het alarm af. Kinderslot - handmatige activering Het kinderslot voorkomt dat kinderen een achterportier vanaf de binnenzijde kunnen openen. De bedieningscilinders van het kinderslot zitten achter op de korte kant van de achterportieren, zodat ze alleen bereikbaar zijn wanneer de portieren openstaan. Kinderslot activeren/deactiveren Gerelateerde informatie • Keyless Drive* - ontgrendelen met sleutelblad (p. 170) Als u de Safelock-functie wilt uitschakelen – 06 Druk op OK/MENU en vergrendel de auto. (Let erop dat ook de bewegingsmelders en niveausensoren* van het alarmsysteem worden uitgeschakeld.) > De volgende keer dat u de motor start, wordt het systeem gereset waarna op het instrumentenpaneel de melding Sloten en alarm Beveiliging volledig verschijnt. Daarmee zijn de Safelockfunctie en de bewegingsmelders en niveausensoren van het alarmsysteem opnieuw ingeschakeld. Mechanisch kinderslot. Niet te verwarren met de mechanische portiervergrendeling (p. 172). – Maak gebruik van het afneembare sleutelblad (p. 165) van de transpondersleutel om de cilinder te verdraaien. Het portier is niet vanaf de binnenzijde te openen. Het portier is zowel vanaf de buitenzijde als vanaf de binnenzijde te openen. 178 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 06 Sloten en alarm N.B. Kinderslot - elektrische activering* • De vergrendelbus van een portier dient alleen om het desbetreffende portier te vergrendelen – dus niet beide achterportieren. • Op auto’s met een elektrisch kinderslot zit geen handmatig kinderslot. Activeren Gerelateerde informatie • Kinderslot - elektrische activering* (p. 179) • Vergrendelen/ontgrendelen - van de binnenzijde (p. 173) Het kinderslot voorkomt dat kinderen een achterportier vanaf de binnenzijde kunnen openen. Het elektrische kinderslot is in alle sleutelstanden (p. 76) anders dan 0 te activeren/ deactiveren en dat binnen 2 minuten na het afzetten van de motor, op voorwaarde dat er geen portier wordt geopend. 2. Druk op de bijbehorende knop van het bedieningspaneel op het bestuurdersportier. > Op het informatiedisplay staat de melding Kinderslot actief en het lampje in de knop brandt - het slot is geactiveerd. Wanneer het elektrische kinderslot actief is, zijn de achterste: • zijruiten alleen vanaf het bedieningspaneel op het bestuurdersportier te bedienen • portieren niet van de binnenkant te openen. Bij het afzetten van de motor wordt de actuele instelling vastgelegd – als het kinderslot geactiveerd was tijdens het afzetten van de motor, dan is de functie de volgende keer dat u de motor start eveneens actief. Gerelateerde informatie Bedieningspaneel bestuurdersportier. 1. Start de motor of kies een slotstand anders dan 0. • Kinderslot - handmatige activering (p. 178) • Vergrendelen/ontgrendelen - van de binnenzijde (p. 173) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 06 179 06 Sloten en alarm Alarm N.B. Het alarm is een systeem dat waarschuwt als er bijvoorbeeld in de auto wordt ingebroken. De bewegingsmelders laten het alarm afgaan bij bewegingen in de passagiersruimte – ook eventuele luchtstromen worden geregistreerd. Het alarm kan dan ook afgaan als u de auto met een raam open laat staan of als u de interieurverwarming gebruikt. Een geactiveerd alarmsysteem gaat af als: 06 • een portier, de motorkap of de achterklep wordt geopend • er beweging in de passagiersruimte wordt waargenomen (als er een bewegingsmelder* aanwezig is) • de auto wordt opgetakeld of weggesleept (op auto’s met een niveausensor*) • een kabel van de startaccu wordt losgekoppeld • de sirene wordt losgekoppeld. Om dat te voorkomen: Sluit bij het verlaten van de auto alle ramen. Bij gebruik van de geïntegreerde interieurverwarming van de auto (of een draagbare variant daarvan op stroom) dan dient u de blaasmonden dusdanig af te stellen dat deze niet omhoogwijzen. U kunt ook gebruik maken van het beperkte alarmniveau, Beperkt alarmniveau (p. 182). Als er een storing in het alarmsysteem is opgetreden, verschijnt er een melding op het informatiedisplay van het instrumentenpaneel. Neem dan contact op met een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. N.B. Probeer niet zelf de onderdelen van het alarmsysteem te repareren of te wijzigen. Dergelijke pogingen kunnen van invloed zijn op de verzekeringsvoorwaarden. Alarm activeren – Druk op de vergrendelingstoets op de transpondersleutel. Alarm deactiveren – 180 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Druk op de ontgrendelingstoets op de transpondersleutel. Geactiveerd alarm uitschakelen – Druk op de ontgrendelingstoets op de transpondersleutel of steek de transpondersleutel in het contactslot. Gerelateerde informatie • Alarmsysteem - automatische herinschakeling (p. 181) • Alarmsysteem - transpondersleutel defect (p. 182) 06 Sloten en alarm Alarmindicatie De alarmindicatie geeft de status aan van het alarmsysteem (p. 180). Alarmsysteem - automatische herinschakeling De automatische herinschakeling van het alarm voorkomt dat u de auto verlaat zonder het alarmsysteem (p. 180) uit te schakelen. Als u geen van de portieren noch de achterklep binnen twee minuten na uitschakeling van het alarm opent wanneer de auto met de transpondersleutel (p. 157) ontgrendeld (en het alarm gedeactiveerd) werd, wordt het alarm automatisch opnieuw ingeschakeld. De auto wordt bovendien opnieuw vergrendeld. Alarm - automatische activering In bepaalde landen wordt het alarm (p. 180) na enige vertraging automatisch ingeschakeld, wanneer het bestuurdersportier werd geopend en gesloten maar daarna niet werd vergrendeld. Gerelateerde informatie • Alarmsignalen (p. 182) Gerelateerde informatie • Alarm - automatische activering (p. 181) Dezelfde diode als de vergrendelingsindicatie (p. 159). Een rode led op het instrumentenpaneel geeft de status van het alarmsysteem aan: • • • De led is uit – het alarm is uitgeschakeld De led licht om de twee seconden eenmaal op – het alarm is ingeschakeld 06 De led knippert snel vanaf het moment van uitschakelen van het alarm (tot aan het moment dat u de transpondersleutel in het contactslot steekt en sleutelstand I wordt bereikt) – het alarm is afgegaan. 181 06 Sloten en alarm Alarmsysteem - transpondersleutel defect Als u het alarm (p. 180) niet kunt uitschakelen met de transpondersleutel (als bijvoorbeeld de batterij (p. 166) van de sleutel leeg is), kunt u de auto als volgt ontgrendelen, het alarmsysteem deactiveren en de motor starten: 1. Open het linker voorportier met het afneembare sleutelblad (p. 170). > Het alarmsysteem gaat af, de richtingaanwijzers knipperen en de sirene klinkt. Alarmsignalen Beperkt alarmniveau Wanneer het alarm (p. 180) afgaat, klinkt een sirene en knipperen alle richtingaanwijzers. Een beperkt alarmniveau houdt in dat de bewegingsmelders en niveausensoren tijdelijk worden uitgeschakeld. • Er klinkt een sirene totdat u het alarm uitschakelt. Bij inactiviteit gaat de sirene na 30 seconden lang automatisch uit. De sirene heeft zijn eigen accu en werkt volledig onafhankelijk van de startaccu in de auto. • Alle richtingaanwijzers knipperen totdat u het alarm uitschakelt. Bij inactiviteit gaan ze na vijf minuten automatisch uit. Om te voorkomen dat het alarmsysteem onbedoeld afgaat als er bijvoorbeeld een hond in een vergrendelde auto wordt achtergelaten of bij gebruik van een autotrein of een veerverbinding, dienen de bewegingsmelder en de niveausensoren tijdelijk te worden gedeactiveerd. De te volgen procedure is identiek aan die bij tijdelijke uitschakeling van de Safelock-functie, zie Safelock-functie* (p. 177). Gerelateerde informatie • • 06 2. Steek de transpondersleutel in het contactslot. > Het alarm wordt uitgeschakeld. 182 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Alarm (p. 180) Alarmindicatie (p. 181) 06 Sloten en alarm Typegoedkeuring transpondersleutelsysteem De typegoedkeuring voor het transpondersleutelsysteem staat in de tabel. Land/regio China Vergrendelingssysteem standaard Land/regio EU, China Passief vergrendelingssysteem (Keyless drive) Land/regio Hongkong Gerelateerde informatie • Transpondersleutel (p. 157) EU 06 Korea 183 RIJHULP 07 Rijhulp Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) - algemeen De stabiliteitsregeling ESC ((Electronic Stability Control)) helpt u voorkomen dat de wielen doorslippen en verbetert de tractie van de auto. Tijdens het afremmen kunnen de ingrepen van het ESC-systeem waarneembaar zijn in de vorm van pulserende geluiden. Tijdens het gas geven kan de auto langzamer optrekken dan u verwacht. WAARSCHUWING De stabiliteitsregeling ESC is slechts een aanvullend hulpmiddel en kan niet alle situaties en alle wegomstandigheden aan. Als bestuurder bent u er altijd verantwoordelijk voor dat u de auto op een veilige manier bestuurt en dat u zich aan de geldende verkeersregels en voorschriften houdt. Het ESC-systeem bestaat uit de volgende functies: • • • • 1 • • • Corner Traction Control - CTC Stuuradvies - DSR Trailer Stability Assist*, TSA Antislipregeling Deze regeling controleert de aandrijfkracht en remkracht van elk van de afzonderlijke wielen om de auto op die manier te stabiliseren. Antispinregeling Deze regeling beperkt de aandrijfkracht en remkracht van elk van de afzonderlijke wielen om de auto op die manier te stabiliseren. Tractieregeling Stuuradvies - DSR DSR (Driver Steering Recommendation) helpt u om de auto in de juiste richting te sturen bij beperkte grip op het wegdek of bij een ingreep van het ABS. DSR is voornamelijk bedoeld om u te helpen de auto in de juiste richting te sturen, wanneer de auto eenmaal slipt. Deze regeling is actief op lage snelheden en brengt de aandrijfkracht van een slippend aandrijfwiel over op een aandrijfwiel dat niet slipt. DSR grijpt in door het stuurwiel met enige kracht in de richting te draaien, waarin u moet sturen om optimale grip te verkrijgen/handhaven en de auto te stabiliseren. Motorremregeling, EDC Trailer Stability Assist* , TSA1 EDC (Engine Drag Control) voorkomt ongewenste blokkering van de wielen, zoals na terugschakeling of bij gladheid tijdens het afremmen op de motor in een lage versnelling. Antispinregeling Een van de gevolgen van ongewenste blokkering van de wielen is dat u de auto moeilijk onder controle kunt houden. Tractieregeling Corner Traction Control - CTC Motorremregeling, EDC CTC (Corner Traction Control) zorgt voor compensatie van eventueel onderstuur in een Antislipregeling bocht en maakt het mogelijk om sneller op te trekken dan normaal zonder dat het binnenste wiel doorslipt zoals bij een gebogen oprit om zo sneller in te kunnen voegen in de verkeersstroom. Het TSA-systeem (p. 319) heeft tot taak de auto met een aanhanger/caravan te stabiliseren, wanneer de combinatie de neiging tot pendelbewegingen vertoont. Voor meer informatie, zie Rijden met een aanhanger (p. 312). N.B. 07 De functie wordt gedeactiveerd als u de Sport-stand kiest. Trailer Stability Assist is inbegrepen bij montage van een originele Volvo-trekhaak. }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 185 07 Rijhulp || Gerelateerde informatie • Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) bediening (p. 186) • Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) symbolen en meldingen (p. 187) Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) - bediening Niveau kiezen, Sport-stand Het ESC-systeem is altijd geactiveerd – uitschakelen is niet mogelijk. U kunt echter de Sportstand kiezen voor een actievere rijervaring. In de Sport-stand registreert het systeem of de gaspedaal- en stuurwielbediening alsook het bochtenwerk als actiever dan normaal aan te merken zijn, waarna het systeem toestaat dat de achtertrein een gecontroleerde vorm van slippen vertoont voordat het ingrijpt en de auto stabiliseert. Als u de gecontroleerde vorm van slippen bijvoorbeeld beëindigt door het gaspedaal te bedienen, grijpt het ESC-systeem in om de auto te stabiliseren. 07 De Sport-stand maakt ook maximale aandrijving mogelijk, als de auto is blijven steken of over een zachte ondergrond (zoals zand of een dikke laag sneeuw) rijdt. Kies als volgt de Sport-stand: De Sport-stand is te kiezen in het menusysteem MY CAR. Voor een beschrijving van het menusysteem, zie MY CAR (p. 108). 186 Wanneer de Sport-stand actief is, brandt dit symbool op het instrumentenpaneel continu totdat u het systeem deactiveert of totdat de motor wordt afgezet – een volgende keer dat de motor wordt gestart is de normale stand van de ESC opnieuw van kracht. Gerelateerde informatie • Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) algemeen (p. 185) • Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) symbolen en meldingen (p. 187) • MY CAR (p. 108) 07 Rijhulp Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) - symbolen en meldingen Tabel Symbool Melding Betekenis ESC Tijdelijk UIT Wegens een te hoge temperatuur van de remschijven gelden er tijdelijk beperkingen voor het ESC-systeem – het systeem wordt automatisch opnieuw ingeschakeld, wanneer de remmen voldoende zijn afgekoeld. ESC Service vereist Het ESC-systeem is defect. • • Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stilstand, zet de motor af en start deze opnieuw. Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. ‘Melding’ Er staat een melding op het instrumentenpaneel – lees deze! Brandt 2 seconden lang continu. Systeemtest bij het starten van de motor. en 07 }} 187 07 Rijhulp || Symbool Melding Betekenis Knippert. Het ESC-systeem grijpt in. Brandt continu. De Sport-stand is geactiveerd. NB In deze stand is het ESC niet helemaal uitgeschakeld – er gelden bepaalde beperkingen. Gerelateerde informatie 07 188 • Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) algemeen (p. 185) • Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) bediening (p. 186) 07 Rijhulp Verkeersbordenherkenning (RSI) WAARSCHUWING De verkeersbordenherkenning (RSI – Road Sign Information) helpt de bestuurder te onthouden welke verkeersborden de auto gepasseerd is. RSI werkt niet in alle situaties, maar is uitsluitend bedoeld als een aanvullend hulpmiddel. Als bestuurder bent u er altijd verantwoordelijk voor dat u de auto op een veilige manier bestuurt en dat u zich aan de geldende verkeersregels en voorschriften houdt. Verkeersbordenherkenning (RSI)* bediening De verkeersbordenherkenning (RSI – Road Sign Information) helpt de bestuurder te onthouden welke verkeersborden de auto gepasseerd is. Hier volgt een beschrijving van de werking van het systeem. Gerelateerde informatie • Verkeersbordenherkenning (RSI)* - bediening (p. 189) • Verkeersbordenherkenning (RSI)* beperkingen (p. 191) Voorbeelden van leesbare, snelheidsgerelateerde2 borden. De verkeersbordenherkenning geeft informatie over o.a. actuele snelheid, begin of eind van een autoweg of snelweg en inhaalverboden. Als zowel een bord met snel-/autoweg en een bord met de maximumsnelheid wordt gepasseerd, toont RSI alleen het bordsymbool voor de maximumsnelheid. 2 3 Geregistreerde snelheidsinformatie3. Als RSI een verkeersbord registreert met de geldende snelheid, geeft het instrumentenpaneel dat bord als symbool weer. Samen met het symbool voor de geldende snelheidsbeperking kan (voor zover van toepassing) ook een bord met inhaalverbod verschijnen. Welke verkeersborden er op het instrumentenpaneel verschijnen hangt van de markt af – de afbeeldingen in het boekje zijn slechts voorbeelden. Welke verkeersborden er op het instrumentenpaneel verschijnen hangt van de markt af – de afbeeldingen zijn slechts voorbeelden. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 07 }} 189 07 Rijhulp || Einde snelheidsbeperking of snelweg Aanvullende borden Wanneer het RSI een bord registreert dat het einde van een snelheidsbeperking aangeeft (of andere snelheidsgerelateerde informatie zoals het einde van een snelweg), verschijnt het desbetreffende verkeersbord ca. 10 seconden lang op het instrumentenpaneel. Het snelheidsbord dat aan dit type aanvullend bord is gekoppeld, verschijnt alleen als u de richtingaanwijzer gebruikt. Sommige snelheden gelden bijvoorbeeld alleen een bepaald traject of op een bepaalde tijd van de dag. U wordt hierop geattendeerd met een symbool voor een aanvullend bord onder het snelheidssymbool. Voorbeelden van dergelijke borden zijn: Einde snelheidsbeperkingen. Weergave van aanvullende informatie Voorbeelden van aanvullende borden3. Einde snelweg. Vervolgens wordt er geen verkeersbordinformatie weergegeven, totdat het volgende snelheidsbord wordt geregistreerd. 07 3 190 Soms kent een en dezelfde weg verschillende snelheidsbeperkingen – een aanvullend bord geeft dan aan onder welke omstandigheden de snelheden gelden. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om een gevaarlijke weg bij bijvoorbeeld regen en/of mist. Het aanvullende bord met betrekking tot regen verschijnt alleen als de ruitenwissers zijn geactiveerd. Op bepaalde markten wordt de geldende snelheid op een afrit aangegeven met een aanvullend bord met een pijl. Welke verkeersborden er op het instrumentenpaneel verschijnen hangt van de markt af – de afbeeldingen zijn slechts voorbeelden. king. Een leeg vakje onder het snelheidssymbool op het instrumentenpaneel geeft aan dat het RSI een bord heeft geregistreerd met aanvullende informatie over de geldende snelheidsbeper- 07 Rijhulp Road Sign Information Aan/Uit U kunt ervoor kiezen of u een waarschuwing wil krijgen bij een overschrijding van de snelheidsbeperking met 5 km/h of meer. De waarschuwing bestaat uit een tijdelijk knipperend symbool voor de maximumsnelheid als de snelheid wordt overschreden. Om Speed Alert in te schakelen: • Het is mogelijk de weergave van snelheidssymbolen op het instrumentenpaneel te deactiveren. Gerelateerde informatie Om het RSI-systeem uit te schakelen: • • • • Zoek de functie in het menusysteem MY CAR MY CAR (p. 108), vink Informatie verkeersborden (Road Sign Information On) uit en verlaat het menu met EXIT. Snelheidswaarschuwing Aan/Uit Zoek de functie in het menusysteem MY CAR MY CAR (p. 108), vink Snelheidswaarschuwing (Speed Alert) aan en verlaat het menu met EXIT. Verkeersbordenherkenning (RSI) (p. 189) Verkeersbordenherkenning (RSI)* beperkingen (p. 191) MY CAR (p. 108) Verkeersbordenherkenning (RSI)* beperkingen De verkeersbordenherkenning (RSI – Road Sign Information) helpt de bestuurder te onthouden welke verkeersborden de auto gepasseerd is. Het systeem heeft onderstaande beperkingen. De camerasensor van het RSI-systeem kent ongeveer dezelfde beperkingen als het menselijk oog – lees daarover meer in het gedeelte over de beperkingen van de camerasensor (p. 233). Borden die indirect informeren over snelheidsbeperkingen, bijvoorbeeld naamborden van steden/dorpen, worden niet geregistreerd door het RSI-systeem. Hieronder volgen andere voorbeelden die de werking kunnen storen: • • • • • Verbleekte borden Borden in een bocht Verdraaide of beschadigde borden Verscholen of slecht geplaatste borden Borden die geheel of gedeeltelijk zijn afgedekt met ijs, sneeuw en/of vuil. 07 Gerelateerde informatie • • Verkeersbordenherkenning (RSI) (p. 189) Verkeersbordenherkenning (RSI)* - bediening (p. 189) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 191 07 Rijhulp Snelheidsbegrenzer* Een snelheidsbegrenzer (Speed Limiter) is te beschouwen als een omgekeerde cruisecontrol – u regelt de snelheid met het gaspedaal, terwijl de snelheidsbegrenzer voorkomt dat u per ongeluk de vooraf gekozen/ingestelde snelheid overschrijdt. Stuurtoetsen en instrumentpaneel (Digital c.q. Analog). Snelheidsbegrenzer - Aan/Uit. De stand-bystand wordt beëindigd en de ingestelde snelheid wordt hervat. 07 Stand-by zetten Activeren en maximumsnelheid aanpassen. Ingestelde snelheid Snelheidsbegrenzer actief Gerelateerde informatie • Snelheidsbegrenzer* - beknopte bedieningsinstructies (p. 192) • Snelheidsbegrenzer - tijdelijk deactiveren en stand-bystand* (p. 194) • Snelheidsbegrenzer* - alarm overschrijding snelheid (p. 195) • Snelheidsbegrenzer* - uitschakelen (p. 195) Snelheidsbegrenzer* - beknopte bedieningsinstructies Een snelheidsbegrenzer (Speed Limiter) is te beschouwen als een omgekeerde cruisecontrol – u regelt de snelheid met het gaspedaal, terwijl de snelheidsbegrenzer voorkomt dat u per ongeluk de vooraf gekozen/ingestelde snelheid overschrijdt. Stuurtoetsen en instrumentpaneel Digital c.q. Analog. Snelheidsbegrenzer - Aan/Uit. De stand-bystand wordt beëindigd en de ingestelde snelheid wordt hervat. Stand-by zetten Activeren en maximumsnelheid aanpassen. Ingestelde snelheid Snelheidsbegrenzer actief 192 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 07 Rijhulp Inschakelen en activeren Wanneer de snelheidsbegrenzer actief is, verschijnt op het instrumentenpaneel het bijbehorende symbool (6) samen met een markering (5) bij de ingestelde maximumsnelheid. Zowel tijdens het rijden als bij stilstand is het mogelijk een maximumsnelheid in te stellen en op te slaan in het geheugen. Tijdens het rijden 1. Druk op de stuurtoets om de snelheidsbegrenzer in te schakelen. > Het symbool (6) voor de snelheidsbegrenzer gaat branden op het instrumentenpaneel. 2. Wanneer de auto op de gewenste maximumsnelheid rijdt: Druk op een van de stuurtoetsen of , totdat op het instrumentenpaneel bij de gewenste maximumsnelheid een markering (5) verschijnt. > De snelheidsbegrenzer is daarmee actief en de gekozen maximumsnelheid is daarmee opgeslagen in het geheugen. 2. Druk meerdere malen op de -knop totdat op het instrumentenpaneel bij de gewenste maximumsnelheid een markering (5) verschijnt. > De snelheidsbegrenzer is daarmee actief en de gekozen maximumsnelheid is daarmee opgeslagen in het geheugen. Gerelateerde informatie • Snelheidsbegrenzer* (p. 192) Snelheidsbegrenzer* - snelheid wijzigen Opgeslagen snelheid wijzigen U wijzigt de opgeslagen maximumsnelheid of kort of lang in te door de knoppen drukken. Om aan te passen met +/- 5 km/h: • Kort indrukken - elke keer drukken komt overeen met +/- 5 km/h. Om aan te passen met +/- 1 km/h: • Houd de knop ingedrukt en laat deze weer los, wanneer op het instrumentenpaneel een markering bij de gewenste maximumsnelheid verschijnt. De laatst verrichte aanpassing wordt in het geheugen opgeslagen. Gerelateerde informatie • Snelheidsbegrenzer* (p. 192) 07 Bij stilstand 1. Druk op de stuurtoets om de snelheidsbegrenzer in te schakelen. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 193 07 Rijhulp Snelheidsbegrenzer - tijdelijk deactiveren en stand-bystand* Een snelheidsbegrenzer (Speed Limiter) is te beschouwen als een omgekeerde cruisecontrol – u regelt de snelheid met het gaspedaal, terwijl de snelheidsbegrenzer voorkomt dat u per ongeluk de vooraf gekozen/ingestelde snelheid overschrijdt. Tijdelijk deactiveren – stand-bystand – Om de snelheidsbegrenzer tijdelijk te deactiveren en stand-by te zetten: – Druk op . > De markering (5) op het instrumentenpaneel verkleurt van GROEN naar WIT (Digital) of van WIT naar GRIJS (Analog), waarna u tijdelijk de ingestelde maximumsnelheid kunt overschrijden. De snelheidsbegrenzer wordt automatisch opnieuw geactiveerd nadat u het gaspedaal hebt losgelaten en de auto is afgeremd tot een snelheid onder de gekozen/opgeslagen maximumsnelheid – de markering (5) verkleurt van WIT naar GROEN (Digital) of van GRIJS naar WIT (Analog) en de maximumsnelheid van de auto is opnieuw van kracht. U kunt de snelheidsbegrenzer opnieuw , inschakelen met een druk op waarna de markering (5) verkleurt van WIT naar GROEN (Digital) of van GRIJS naar WIT (Analog) om aan te geven dat er opnieuw een maximumsnelheid voor de auto geldt. Tijdelijk deactiveren met gaspedaal Stuurtoetsen en instrumentpaneel (Digital c.q. Analog). Snelheidsbegrenzer - Aan/Uit. 07 De stand-bystand wordt beëindigd en de ingestelde snelheid wordt hervat. Stand-by zetten Activeren en maximumsnelheid aanpassen. Ingestelde snelheid Snelheidsbegrenzer actief 194 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. De snelheidsbegrenzer is ook met het gaspedaal stand-by te zetten, bijvoorbeeld om in noodgevallen snel te kunnen accelereren: Trap het gaspedaal volledig in. > Op het instrumentenpaneel staat de opgeslagen maximumsnelheid met een gekleurde markering (5) en u kunt de ingestelde maximumsnelheid tijdelijk overschrijden – de markering (5) verkleurt dan van GROEN naar WIT (Digital) of van WIT naar GRIJS (Analog). Gerelateerde informatie • Snelheidsbegrenzer* (p. 192) 07 Rijhulp Snelheidsbegrenzer* - alarm overschrijding snelheid Een snelheidsbegrenzer (Speed Limiter) is te beschouwen als een omgekeerde cruisecontrol – u regelt de snelheid met het gaspedaal, terwijl de snelheidsbegrenzer voorkomt dat u per ongeluk de vooraf gekozen/ingestelde snelheid overschrijdt. Op steile aflopende hellingen volstaat de motorrem van de snelheidsbegrenzer mogelijk niet, zodat de gekozen maximumsnelheid wordt overschreden. U wordt in dat geval hierop geattendeerd door een geluidssignaal. Het signaal is hoorbaar totdat u de auto hebt afgeremd tot een snelheid onder de gekozen maximumsnelheid. Snelheidsbegrenzer* - uitschakelen Cruisecontrol* Een snelheidsbegrenzer (Speed Limiter) is te beschouwen als een omgekeerde cruisecontrol – u regelt de snelheid met het gaspedaal, terwijl de snelheidsbegrenzer voorkomt dat u per ongeluk de vooraf gekozen/ingestelde snelheid overschrijdt. De cruisecontrol (CC – Cruise Control) helpt u een gelijkmatige snelheid te houden, wat zorgt voor een comfortabeler rijervaring op lange ritten op snelwegen en lange, rechte hoofdwegen met een gelijkmatige verkeersstroom. Om de snelheidsbegrenzer uit te schakelen: Overzicht – N.B. Het alarm wordt pas na 5 seconden geactiveerd, als de snelheid met minimaal 3 km/h wordt overschreden en de afgelopen 30 seconden geen van de toetsen of werd bediend. Druk op de stuurtoets . > Het snelheidsbegrenzersymbool op het instrumentenpaneel (p. 192) en de markering voor de ingestelde snelheid doven. De gekozen en opgeslagen snelheid is vervolgens uit het geheugen gewist, waarna deze niet meer te . hervatten is met de toets U kunt daarna weer zonder beperkingen de snelheid regelen met het gaspedaal. Gerelateerde informatie • Toetsenset op het stuurwiel en instrumentenpaneel bij een auto zonder cruisecontrol4. Snelheidsbegrenzer* (p. 192) Gerelateerde informatie • 4 07 Snelheidsbegrenzer* (p. 192) Een Volvo-dealer kan u informeren over wat er op uw markt geldt. }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 195 07 Rijhulp || WAARSCHUWING De bestuurder dient altijd rekening te houden met de verkeersomstandigheden en in te grijpen, wanneer de cruisecontrol geen passende snelheid en/of afstand aanhoudt. Cruisecontrol* - snelheid regelen U kunt een snelheid activeren, instellen en een opgeslagen snelheid wijzigen. Activeren en snelheid instellen Als bestuurder bent u er altijd verantwoordelijk voor dat u de auto op een veilige manier bestuurt. Gerelateerde informatie Toetsenset op het stuurwiel en instrumentenpaneel bij een auto net cruisecontrol4. Cruisecontrol – Aan/Uit. De stand-bystand wordt beëindigd en de ingestelde snelheid wordt hervat. Stand-by zetten • • Cruisecontrol* - snelheid regelen (p. 196) • Cruisecontrol* - ingestelde snelheid hervatten (p. 199) • • Activeren en snelheid aanpassen. Gekozen snelheid (GRIJS = standbystand). Cruisecontrol actief - WIT symbool (GRIJS = stand-bystand). 07 4 5 196 Een Volvo-dealer kan u informeren over wat er op uw markt geldt. Een Volvo-dealer kan u informeren over wat er op uw markt geldt. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Snelheidsbegrenzer* tijdelijk deactiveren en stand-bystand (p. 198) Cruisecontrol* - uitschakelen (p. 200) Adaptieve cruisecontrol (ACC)* (p. 200) Toetsenset op het stuurwiel en display in de auto zonder snelheidsbegrenzer5. 07 Rijhulp > De actuele snelheid wordt in het geheugen opgeslagen, de markering (5) op het instrumentenpaneel gaat branden bij de ingestelde snelheid en het symbool (6) verkleurt van GRIJS naar WIT – de auto houdt de ingestelde/opgeslagen snelheid aan. de auto hervat de laatst opgeslagen snelheid zodra u het gaspedaal loslaat. N.B. Als u een knop van de cruisecontrol meerdere minuten ingedrukt houdt, wordt de cruisecontrol geblokkeerd en uitgeschakeld. Om de cruisecontrol weer te kunnen activeren, moet de auto stilstaan en de motor worden herstart. N.B. De cruisecontrol kan niet worden ingeschakeld bij snelheden lager dan 30 km/h. Toetsenset op het stuurwiel en display in de auto met snelheidsbegrenzer5. Om de cruisecontrol aan te zetten: Opgeslagen snelheid wijzigen Druk op de stuurtoets CRUISE (zonder snelheidsbegrenzer) of op (met snelheidsbegrenzer). • > Op het instrumentenpaneel gaat het symbool (6) voor de cruisecontrol branden – de cruisecontrol staat stand-by. • • Druk bij de gewenste snelheid op de of . stuurtoets • Cruisecontrol* (p. 195) U wijzigt de opgeslagen maximumsnelheid of in te drukken. door de knoppen • Om de cruisecontrol in te schakelen: Gerelateerde informatie Kort indrukken komt overeen met +/- 5 km/h. of Houd de knop ingedrukt en laat los bij de gewenste snelheid. Als u de snelheid verhoogt met het gaspedaal voordat u de / -knop indrukt, wordt de actuele rijsnelheid opgeslagen die geldt bij het indrukken van de knop. De laatst verrichte aanpassing wordt in het geheugen opgeslagen. 07 Wanneer u tijdelijk gas geeft via het gaspedaal zoals bij een inhaalmanoeuvre, blijft de instelling van de cruisecontrol ongewijzigd – 5 Een Volvo-dealer kan u informeren over wat er op uw markt geldt. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 197 07 Rijhulp Snelheidsbegrenzer* tijdelijk deactiveren en stand-bystand • Het systeem is tijdelijk te activeren en standby te zetten. U dient vervolgens zelf uw snelheid aan te passen. Tijdelijk deactiveren – stand-bystand Wanneer u tijdelijk gas geeft via het gaspedaal zoals bij een inhaalmanoeuvre, blijft de instelling ongewijzigd – de auto hervat de laatst opgeslagen snelheid zodra u het gaspedaal loslaat. u meer dan 1 minuut lang een hogere snelheid aanhoudt dan ingesteld. Automatische stand-bystand Toetsenset op het stuurwiel en display in de auto met snelheidsbegrenzer6. Om de cruisecontrol tijdelijk uit te schakelen en stand-by te zetten: Toetsenset op het stuurwiel en display in de auto zonder snelheidsbegrenzer6. • Druk op > De markering (5) en het symbool (6) op het instrumentenpaneel verkleuren van WIT naar GRIJS – de cruisecontrol is tijdelijk uitgeschakeld. . Stand-bystand door actief ingrijpen van uw kant De cruisecontrol wordt tijdelijk gedeactiveerd en automatisch stand-by gezet, als: 07 • • • 6 198 Een Volvo-dealer kan u informeren over wat er op uw markt geldt. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. u het rempedaal bedient u het koppelingspedaal bedient u de versnellingspook/keuzehendel uit stand N haalt De cruisecontrol wordt tijdelijk uitgeschakeld en stand-by gezet, als: • de wielen hun grip op het wegdek verliezen • het toerental van de motor te laag/hoog wordt • de snelheid daalt tot onder ca. 30 km/h. U dient vervolgens zelf uw snelheid aan te passen. Gerelateerde informatie • • • Cruisecontrol* - snelheid regelen (p. 196) • Cruisecontrol* - uitschakelen (p. 200) Cruisecontrol* (p. 195) Cruisecontrol* - ingestelde snelheid hervatten (p. 199) 07 Rijhulp Cruisecontrol* - ingestelde snelheid hervatten De cruisecontrol (p. 195) (CC – Cruise Control) helpt u een gelijkmatige snelheid aan te houden. • Snelheidsbegrenzer* tijdelijk deactiveren en stand-bystand (p. 198) • Cruisecontrol* - uitschakelen (p. 200) Na tijdelijke deactivering en de standbystand (p. 198) kunt u de eerder ingestelde snelheid hervatten. Toetsenset op het stuurwiel en display in de auto met snelheidsbegrenzer7. Om de cruisecontrol opnieuw te activeren vanuit de stand-bystand: • Druk op de stuurtoets > De markering (5) en het symbool (6) op het instrumentenpaneel verkleuren van GRIJS naar WIT en de laatst ingestelde/ opgeslagen snelheid wordt hervat. Toetsenset op het stuurwiel en display in de auto zonder snelheidsbegrenzer7. . N.B. Nadat de snelheid weer met is hervat, kan er een markante snelheidstoename volgen. 07 Gerelateerde informatie • • 7 Cruisecontrol* (p. 195) Cruisecontrol* - snelheid regelen (p. 196) Een Volvo-dealer kan u informeren over wat er op uw markt geldt. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 199 07 Rijhulp Cruisecontrol* - uitschakelen Adaptieve cruisecontrol (ACC)* De adaptieve cruisecontrol (ACC – Adaptive Cruise Control) helpt u om een gelijkmatige snelheid en een bepaalde afstand tot voorliggers te houden door een tijdsverschil ten opzichte van de voorligger in te stellen. Hier volgt een beschrijving van hoe u het systeem uitschakelt. De adaptieve cruisecontrol biedt u een comfortabeler rijervaring op lange ritten op snelwegen en lange, rechte hoofdwegen met een gelijkmatige verkeersstroom. Toetsenset op het stuurwiel en display in de auto met snelheidsbegrenzer8. Toetsenset op het stuurwiel en display in de auto zonder snelheidsbegrenzer8. De cruisecontrol wordt gedeactiveerd bij gebruik van de stuurtoets (1) of bij het afzetten van de motor – de opgeslagen snelheid wordt uit het geheugen verwijderd en valt niet langer te hervatten met de toets . Gerelateerde informatie • • • • 07 8 200 Een Volvo-dealer kan u informeren over wat er op uw markt geldt. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Cruisecontrol* (p. 195) Cruisecontrol* - snelheid regelen (p. 196) Snelheidsbegrenzer* tijdelijk deactiveren en stand-bystand (p. 198) Cruisecontrol* - ingestelde snelheid hervatten (p. 199) U stelt de gewenste snelheid (p. 204) en het tijdsverschil ten opzichte van de voorligger. Wanneer de radarsensor een voorligger registreert die langzamer rijdt dan u, wordt uw snelheid automatisch aangepast. Wanneer de weg voor u weer vrij is, hervat de auto de ingestelde snelheid. Als u een voorligger te dicht nadert terwijl de adaptieve cruisecontrol uitgeschakeld is of stand-by staat, wordt u door de afstandswaarschuwing (p. 216) geattendeerd op de korte afstand. 07 Rijhulp WAARSCHUWING De bestuurder dient altijd rekening te houden met de verkeersomstandigheden en in te grijpen, wanneer de adaptieve cruisecontrol geen passende snelheid of afstand aanhoudt. De adaptieve cruisecontrol leent zich niet voor alle verkeers-, weers- en wegomstandigheden. Neem alle hoofdstukken over de adaptieve cruisecontrol in de gebruikershandleiding door voor informatie over de systeembeperkingen die u moet kennen alvorens het systeem te gebruiken. De bestuurder is er altijd verantwoordelijk voor dat de juiste afstand en snelheid worden aangehouden, ook bij gebruik van de adaptieve cruisecontrol. BELANGRIJK Laat het onderhoud van de onderdelen van de adaptieve cruisecontrol over aan een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. Automatische versnellingsbak Gerelateerde informatie • • Adaptieve cruisecontrol* - functie Adaptieve cruisecontrol* - functie (p. 201) Adaptieve cruisecontrol* - overzicht (p. 203) • Adaptieve cruisecontrol* - snelheid regelen (p. 204) • Adaptieve cruisecontrol* - tijdsverschil instellen (p. 205) • Adaptieve cruisecontrol* - tijdelijke deactivering en stand-by (p. 206) • Adaptieve cruisecontrol* - een ander voertuig inhalen (p. 207) • Adaptieve cruisecontrol* - uitschakelen (p. 208) • Adaptieve cruisecontrol* - File-assistent (p. 208) Waarschuwingssymbool – afremmen noodzakelijk • Adaptieve cruisecontrol* - van cruisecontrol-functie wisselen (p. 210) Toetsenset op het stuurwiel (p. 82) • • • Radarsensor (p. 211) • Radarsensor - beperkingen (p. 211) Adaptieve cruisecontrol* - storingen opsporen en verhelpen (p. 213) Functie-overzicht9. Radarsensor (p. 211) De adaptieve cruisecontrol bestaat uit een cruisecontrol die gekoppeld is aan een afstandshouder. Adaptieve cruisecontrol* - symbolen en meldingen (p. 214) 07 Bij auto’s met een automatische versnellingsbak is de adaptieve cruisecontrol uitgebreid met een zogeheten file-assistent (p. 208). 9 NB De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk. }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 201 07 Rijhulp || WAARSCHUWING De adaptieve cruisecontrol is geen systeem dat botsingen voorkomt. Grijp zelf in zodra u merkt dat het systeem een voorligger niet registreert. De adaptieve cruisecontrol reageert niet op voetgangers of dieren noch op kleinere voertuigen, zoals fietsen of motorfietsen e.d. Tegenliggers, langzaam rijdende en stilstaande voertuigen of vaste obstakels worden eveneens genegeerd. Gebruik de adaptieve cruisecontrol niet in stadsverkeer of verkeersdrukte, op kruisingen, bij gladheid, hevige regen- of sneeuwval of slecht zicht en evenmin op weggedeelten met een dikke laag water of sneeuwmodder, op bochtige wegen of op op- en afritten. De afstand tot het verkeer voor u wordt in principe gemeten met een radarsensor. De cruisecontrol regelt de snelheid door de stand van de gasklep aan te passen en zo nodig af te remmen. Het is volkomen normaal dat de remmen enige geluiden produceren, wanneer de adaptieve cruisecontrol ze aanspreekt. 07 Het rempedaal beweegt, wanneer de adaptieve cruisecontrol remt. Laat uw voet niet onder het rempedaal rusten – deze kan bekneld raken. De adaptieve cruisecontrol streeft ernaar het door u ingestelde tijdsverschil (p. 205) ten opzichte van voorliggers in dezelfde rijstrook aan te houden. Als de radarsensor geen voorligger registreert, houdt de auto in plaats daarvan de snelheid aan die op de cruisecontrol werd ingesteld. Dit gebeurt ook als de snelheid van de voorligger de ingestelde snelheid overschrijdt. De adaptieve cruisecontrol streeft ernaar de snelheid zo weinig mogelijk aan te passen. In situaties waarin krachtig moet worden geremd, dient de bestuurder dan ook zelf te remmen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij grote snelheidsverschillen of als het voertuig dat voor u rijdt krachtig remt. Door beperkingen van de radarsensor (p. 211) is het mogelijk dat er onverwachts of helemaal niet wordt geremd. De adaptieve cruisecontrol is te activeren om een tijdsverschil aan te houden ten opzichte van een voorligger bij snelheden vanaf 30 km/h10 tot een maximumsnelheid van 200 km/h. Als de snelheid tot onder 30 km/h 10 11 202 WAARSCHUWING De file-assistent (p. 208) (auto’s met een automatische versnellingsbak) kan een interval aan van 0–200 km/h. NB De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk. daalt of als het motortoerental te laag wordt, wordt de cruisecontrol stand-by gezet, waarna er niet langer automatisch wordt afgeremd – u moet dan zelf remmen om een veilige afstand te houden tot voorliggers. Waarschuwingssymbool – afremmen noodzakelijk Het remvermogen van de adaptieve cruisecontrol bedraagt meer dan 40 % van de totale remcapaciteit van de auto. 1. Waarschuwingslampje en geluidssignaal Collision Warning11. Als de auto harder moet worden afgeremd dan de adaptieve cruisecontrol aankan en u remt zelf niet bij, dan wordt u er middels het waarschuwingslampje van Collision Warning 07 Rijhulp (p. 226) en een geluidssignaal op attent gemaakt dat u onmiddellijk moet ingrijpen. N.B. Bij felle zon of bij gebruik van een zonnebril kan het waarschuwingslampje moeilijk te zien zijn. Adaptieve cruisecontrol* - overzicht De werking van de adaptieve cruisecontrol (p. 200) en de toetsenset op het stuurwiel hangt af van de vraag of de auto al dan niet is uitgerust met een snelheidsbegrenzer (p. 192)12. Adaptieve cruisecontrol met snelheidsbegrenzer WAARSCHUWING De adaptieve cruisecontrol waarschuwt alleen voor voertuigen die de radarsensor heeft gedetecteerd. Daarom kan de waarschuwing uitblijven of met een bepaalde vertraging plaatsvinden. Wacht een waarschuwing niet af, maar rem als dat nodig is. Steile wegen en/of zware belading Cruisecontrol – Aan/Uit. Let erop dat de adaptieve cruisecontrol in eerste instantie bestemd is voor gebruik tijdens ritten op vlakke weggedeelten. De cruisecontrol heeft mogelijk moeite om de juiste volgafstand ten opzichte van voorliggers aan te houden bij ritten op steile aflopende wegen, bij vervoer van zware belading of met een aanhanger/caravan achter de auto – blijf dan extra alert en rem zo nodig zelf. De stand-bystand wordt beëindigd en de ingestelde snelheid wordt hervat. Gerelateerde informatie Tijdsverschil • • • Adaptieve cruisecontrol (ACC)* (p. 200) Adaptieve cruisecontrol* - overzicht (p. 203) Stand-by zetten Tijdsverschil – Verlengen/verkorten. Activeren en snelheid aanpassen. Groene markering bij opgeslagen snelheid (WIT = stand-by). 07 ACC is actief bij GROEN symbool (WIT = stand-by). Cruisecontrol* (p. 195) }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 203 07 Rijhulp || Adaptieve cruisecontrol zonder snelheidsbegrenzer • • Adaptieve cruisecontrol* - tijdelijke deactivering en stand-by (p. 206) • Cruisecontrol* (p. 195) Activeren en snelheid aanpassen. (Wordt niet gebruikt) Groene markering bij opgeslagen snelheid (WIT = stand-by). Tijdsverschil ACC is actief bij GROEN symbool (WIT = stand-by). Een Volvo-dealer kan u informeren over wat er op uw markt geldt. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Om de ACC aan te zetten: • Tijdsverschil – Verlengen/verkorten. 204 Adaptieve cruisecontrol* - snelheid regelen (p. 204) Adaptieve cruisecontrol* - tijdsverschil instellen (p. 205) Cruisecontrol – Aan/Uit of stand-bystand. 12 Adaptieve cruisecontrol* - snelheid regelen • De stand-bystand wordt beëindigd en de ingestelde snelheid wordt hervat. 07 Adaptieve cruisecontrol (ACC)* (p. 200) Gerelateerde informatie • Druk op de stuurtoets – op het instrumentenpaneel (8) gaat een vergelijkbaar WIT symbool branden om aan te geven dat de adaptieve cruisecontrol stand-by (p. 206) staat. Om de ACC in te schakelen: • Druk bij de gewenste snelheid op de of . stuurtoets > De actuele snelheid wordt opgeslagen in het geheugen, het instrumentenpaneel toont korte tijd een ‘vergrootglas’ (6) rond de ingestelde snelheid en de bijbehorende markering verkleurt van WIT naar GROEN. Als dit symbool van WIT naar GROEN verkleurt, is de ACC actief en houdt deze de auto op de opgeslagen snelheid. Alleen als op het symbool de afbeelding van een ander voertuig verschijnt, wordt de afstand tot de voorligger geregeld door de ACC. 07 Rijhulp Tegelijkertijd wordt een snelheidsinterval gemarkeerd: • • Wanneer u tijdelijk gas geeft via het gaspedaal zoals bij een inhaalmanoeuvre, blijft de instelling ongewijzigd – de auto hervat de laatst opgeslagen snelheid zodra u het gaspedaal loslaat. N.B. de hogere snelheid met de GROENE markering is de voorgeprogrammeerde snelheid Als u een knop van de adaptieve cruisecontrol meerdere minuten ingedrukt houdt, wordt de cruisecontrol geblokkeerd en uitgeschakeld. Om de cruisecontrol dan weer te kunnen activeren moet u de auto tot stilstand brengen en de motor opnieuw starten. de lagere snelheid is de snelheid van de voorligger. Opgeslagen snelheid wijzigen U wijzigt de opgeslagen snelheid door de of kort of lang in te drukken. knoppen In bepaalde situaties is heractivering van de cruisecontrol niet mogelijk – in dat geval verschijnt Adaptieve cruise control control niet beschikbaar op het instrumentenpaneel (p. 214). Om aan te passen met +/- 5 km/h: • Kort indrukken - elke keer drukken komt overeen met +/- 5 km/h. Om aan te passen met +/- 1 km/h: • Houd de knop ingedrukt en laat deze weer los, wanneer op het instrumentenpaneel een markering bij de gewenste snelheid verschijnt. De laatst verrichte aanpassing wordt in het geheugen opgeslagen. Als u de snelheid verhoogt met het gaspedaal voordat u de / -knop indrukt, wordt de actuele rijsnelheid opgeslagen die geldt bij het indrukken van de knop. Gerelateerde informatie • • • Adaptieve cruisecontrol (ACC)* (p. 200) Adaptieve cruisecontrol* - overzicht (p. 203) Cruisecontrol* (p. 195) Adaptieve cruisecontrol* tijdsverschil instellen U kunt verschillende tijdsverschillen ten opzichte van voorliggers kiezen en deze worden op het instrumentenpaneel weergegeven met 1–5 horizontale streepjes – hoe meer streepjes, hoe langer het tijdsverschil. Eén streepje komt overeen met ca. 1 seconde ten opzichte van de voorligger en 5 streepjes met ca. 3 seconden. Om het tijdsverschil in te stellen/te wijzigen: • Draai aan het duimwiel van de stuurtoetsen (of gebruik de knoppen / bij een auto zonder snelheidsbegrenzer). Bij lage snelheden (en korte tijden) vergroot de adaptieve cruisecontrol het tijdsverschil iets. Om voorliggers soepel en comfortabel te kunnen blijven volgen staat de adaptieve cruisecontrol in bepaalde situaties aanzienlijke variaties in het tijdsverschil toe. Let erop dat korte tijdsverschillen u bij plotselinge wijzigingen in de verkeersstroom minder tijd geven om te reageren en in te grijpen. 07 Hetzelfde symbool verschijnt ook wanneer de afstandswaarschuwing (p. 216) geactiveerd is. }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 205 07 Rijhulp || N.B. Houd alleen een volgtijd aan die niet in strijd is met de geldende verkeersregels. Als de adaptieve cruisecontrol bij activering niet lijkt te reageren, kan dat komen doordat de volgtijd ten opzichte van de voorligger een snelheidstoename belet. Hoe hoger de snelheid, hoe langer de volgafstand in meters voor een bepaalde volgtijd. Adaptieve cruisecontrol* - tijdelijke deactivering en stand-by • De adaptieve cruisecontrol is tijdelijk te deactiveren en stand-by te zetten. U dient vervolgens zelf uw snelheid aan te passen. Tijdelijke deactivering/stand-bystand met snelheidsbegrenzer Wanneer u tijdelijk gas geeft via het gaspedaal zoals bij een inhaalmanoeuvre, blijft de instelling ongewijzigd – de auto hervat de laatst opgeslagen snelheid zodra u het gaspedaal loslaat. Om de adaptieve cruisecontrol tijdelijk uit te schakelen en stand-by te zetten: • Dit symbool en de markering voor de ingestelde snelheid verkleuren dan van GROEN naar WIT. Lees meer over hoe u de snelheid regelt (p. 204). Gerelateerde informatie • • • Druk op de stuurtoets Adaptieve cruisecontrol (ACC)* (p. 200) Tijdelijke deactivering/stand-bystand zonder snelheidsbegrenzer Adaptieve cruisecontrol* - overzicht (p. 203) Om de adaptieve cruisecontrol tijdelijk uit te schakelen en stand-by te zetten: Cruisecontrol* (p. 195) • Druk op de stuurtoets 13 206 Automatische stand-bystand De adaptieve cruisecontrol is afhankelijk van andere systemen, zoals Stabiliteitsregeling ESC (p. 185). Als een van deze systemen niet meer werkt, wordt de adaptieve cruisecontrol automatisch uitgeschakeld. De adaptieve cruisecontrol wordt tijdelijk gedeactiveerd en automatisch stand-by gezet, als: • • u het rempedaal bedient Automatische deactivering is mogelijk, wanneer: • de keuzehendel in stand N wordt gezet (automatische versnellingsbak) het koppelingspedaal meer dan 1 minuut13 lang wordt bediend Bij ontkoppelen en opschakelen of terugschakelen wordt de cruisecontrol niet stand-by gezet. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Voor meer informatie, zie de gedeelten Snelheid regelen (p. 204) en Een ander voertuig inhalen (p. 207). Bij automatische deactivering klinkt een waarschuwingssignaal en op het instrumentenpaneel verschijnt de melding Adaptieve cruise control geannuleerd. U moet in dat geval zelf ingrijpen om de snelheid en afstand ten opzichte van de voorligger aan te passen. Stand-bystand door actief ingrijpen van uw kant 07 u meer dan 1 minuut lang een hogere snelheid aanhoudt dan ingesteld. • • de bestuurder het portier opent de bestuurder de veiligheidsgordel afdoet 07 Rijhulp • het toerental van de motor te laag/hoog wordt • de snelheid gedaald is tot onder 30 km/h14 • de wielen hun grip op het wegdek verliezen • de remmen een hoge temperatuur hebben • de radarsensor wordt gehinderd door natte sneeuw of hevige regenval (de radargolven worden geblokkeerd). • Cruisecontrol* (p. 195) Voor meer informatie over symbolen, meldingen en hun betekenis, zie het onderdeel Symbolen en displaymeldingen (p. 214). Ingestelde snelheid hervatten Adaptieve cruisecontrol* - een ander voertuig inhalen De ACC kan tevens helpen tijdens het inhalen. Als de auto een ander voertuig volgt en u met de richtingaanwijzer15 aangeeft te willen inhalen, helpt de adaptieve cruisecontrol door de auto kort te versnellen ten opzichte van de voorligger. De functie werkt bij snelheden hoger dan 70 km/h. Lees meer over verschillende tijdsverschillen (p. 205) ten opzichte van voorliggers. Lees meer over hoe u de snelheid regelt (p. 204). Een adaptieve cruisecontrol in stand-bystand is opnieuw te activeren bij een druk op de – in dat geval wordt de laatst stuurtoets ingestelde snelheid hervat. WAARSCHUWING Let erop dat deze functie bij meer situaties dan bij inhalen kan worden geactiveerd, bijv. als de richtingaanwijzer wordt gebruikt om het wisselen van rijbaan of een afslag naar een andere weg aan te geven. De auto accelereert dan kort. N.B. Nadat de snelheid weer met is hervat, kan er een markante snelheidstoename volgen. Gerelateerde informatie • • 14 Adaptieve cruisecontrol (ACC)* (p. 200) Adaptieve cruisecontrol* - overzicht (p. 203) Gerelateerde informatie • • • Adaptieve cruisecontrol (ACC)* (p. 200) 07 Adaptieve cruisecontrol* - overzicht (p. 203) Cruisecontrol* (p. 195) Geldt niet voor een auto met file-assistent – bij een dergelijke auto werkt het systeem tot aan stilstand. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 207 07 Rijhulp Adaptieve cruisecontrol* uitschakelen Adaptieve cruisecontrol* - Fileassistent Toetsenset met snelheidsbegrenzer File-assistent is een aanvulling op de adaptieve cruisecontrol die ook bij snelheden lager dan 30 km/h werkt. De adaptieve cruisecontrol schakelt uit met . Daarbij een korte druk op de stuurtoets wordt de ingestelde snelheid gewist waarna deze niet meer te hervatten is met de toets . Toetsenset zonder snelheidsbegrenzer Bij kort indrukken van de stuurtoets zet u de adaptieve cruisecontrol stand-by. Bij nogmaals indrukken schakelt u de cruisecontrol uit. Daarbij wordt de ingestelde snelheid gewist waarna deze niet meer te hervatten is . met de toets Gerelateerde informatie • • • Adaptieve cruisecontrol (ACC)* (p. 200) Adaptieve cruisecontrol* - overzicht (p. 203) Cruisecontrol* (p. 195) Bij auto’s met een automatische versnellingsbak is de adaptieve cruisecontrol aangevuld met de functie File-assistent (ook wel "Queue Assist" genoemd). De file-assistent biedt de volgende functies: • Uitgebreid snelheidsinterval - ook bij snelheden lager dan 30 km/h en bij stilstand • • Van doelvoertuig veranderen N.B. Om de cruisecontrol te kunnen activeren moet u het bestuurdersportier hebben gesloten en de veiligheidsgordel hebben omgedaan. Met een automatische versnellingsbak kan de adaptieve cruisecontrol een ander voertuig volgen in het interval 0–200 km/h. N.B. Om de cruisecontrol te kunnen activeren bij een snelheid onder 30 km/h mag er binnen redelijke afstand geen voorligger te bekennen zijn. Beëindiging automatische remfunctie bij stilstand Let erop dat 30 km/h de minimumsnelheid is waarop de adaptieve cruisecontrol kan worden ingesteld – ook al kan de cruisecontrol een voorligger volgen tot aan stilstand, is het niet mogelijk een lagere snelheid te kiezen. Lees meer over hoe u de snelheid regelt (p. 200) en verschillende tijdsverschillen ten opzicht van voorliggers (p. 205) instelt. 07 Groter snelheidsinterval Na korte stops tot ca. 3 seconden tijdens filerijden of voor verkeerslichten rijdt de auto automatisch verder. Duurt het langer voordat een voorligger weer gaat rijden, dan wordt de cruisecontrol stand-by (p. 206) gezet met automatische remfunctie. U dient deze vervolgens op een van de volgende manieren opnieuw te activeren: • Druk op de stuurtoets of • 15 208 Trap het gaspedaal in. Alleen bij gebruik van de linker richtingaanwijzers bij een auto met het stuur links of de rechter richtingaanwijzers bij een auto met het stuur rechts. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. . 07 Rijhulp > De cruisecontrol zal dan de voorligger opnieuw volgen. WAARSCHUWING Wanneer de adaptieve cruisecontrol een rijdende voorligger volgt bij snelheden boven 30 km/h, van doelvoertuig verandert en vervolgens een stilstaand voertuig volgt, zal de cruisecontrol het stilstaande voertuig negeren en de opgeslagen snelheid aanhouden. N.B. De file-assistent kan de auto maximaal 4 minuten stilstaand houden - daarna lossen de remmen. Voor meer informatie, zie het volgende kopje "Stoppen van automatisch remmen bij stilstaand voertuig". Van doelvoertuig veranderen • Dat betekent dat de remmen worden gelost en de auto begint te rollen – u moet daarom ingrijpen en zelf remmen om de auto op zijn plaats te houden. BELANGRIJK De file-assistent kan de auto maximaal 4 minuten stilstaand houden - daarna lossen de remmen. U dient dan zelf in te grijpen en te remmen. U wordt hierop in meerdere stappen met een toenemende intensiteit attent gemaakt: Automatische stand-bystand bij wijziging van doelvoertuig 1. Akoestisch alarm (belsignaal) en een displaymelding. De adaptieve cruisecontrol wordt uitgeschakeld en stand-by gezet: Als het actuele doelvoertuig plotseling afslaat, kan het gebeuren dat een stilstaande voorligger het nieuwe doelvoertuig wordt. Wanneer de adaptieve cruisecontrol eerst een rijdende voorligger volgt bij snelheden lager dan 30 km/h, vervolgens van doelvoertuig verandert en een stilstaand voertuig volgt, zal de cruisecontrol voor het stilstaande voertuig remmen. • wanneer u langzamer rijdt dan 5 km/h en de cruisecontrol niet kan registreren of het doelobject een stilstaand voertuig is of een ander object, zoals een verkeersdrempel. • wanneer u langzamer rijdt dan 5 km/h en de voorligger afslaat, zodat de cruisecontrol geen voorligger meer heeft om te volgen. Annulering automatisch remmen bij stilstaand voertuig In de volgende situaties onderbreekt de fileassistent automatisch remmen bij stilstaand voertuig: • • 2. Er komt een knipperend waarschuwingslampje in de voorruit bij. 3. Er komt ‘hakkend’ remmen bij. Voor meer informatie over symbolen, meldingen en hun betekenis, zie het onderdeel Symbolen en displaymeldingen (p. 214). De File-assistent lost de rem en staat ook in deze situaties stand-by: • • • • u bedient het rempedaal u zet de keuzehendel in stand P, N of R 07 u zet de cruisecontrol stand-by u zet de parkeerrem aan. de bestuurder opent het portier de bestuurder doet de veiligheidsgordel af. }} 209 07 Rijhulp || Gerelateerde informatie • • • Adaptieve cruisecontrol (ACC)* (p. 200) Adaptieve cruisecontrol* - overzicht (p. 203) Cruisecontrol* (p. 195) Adaptieve cruisecontrol* - van cruisecontrol-functie wisselen Wisselen van ACC naar CC Op het instrumentenpaneel geeft een symbool aan welke cruisecontrol actief is: CC ACC Cruise Control Adaptive Cruise Control Cruisecontrol Adaptieve cruisecontrol Met een druk op de knop kan het adaptieve deel (afstandshouder) van de adaptieve cruisecontrol (p. 200) worden gedeactiveerd, waarna de auto alleen de ingestelde/opgeslagen snelheid aanhoudt. 07 • Druk lang op de stuurtoets – het symbool op het instrumentenpaneel verkleurt naar . van > Daarmee is de cruisecontrol CC geactiveerd. WAARSCHUWING Na een wisseling van ACC naar CC remt de auto niet langer automatisch - deze volgt alleen de ingestelde snelheid. 210 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Wisselen van CC naar ACC Schakel de cruisecontrol (CC) uit met 1–2 -knop. De volgende keer drukken op de keer dat het systeem wordt ingeschakeld, wordt de adaptieve cruisecontrol (ACC) geactiveerd. Gerelateerde informatie • • Adaptieve cruisecontrol (ACC)* (p. 200) Adaptieve cruisecontrol* - overzicht (p. 203) • Adaptieve cruisecontrol* - tijdelijke deactivering en stand-by (p. 206) • Cruisecontrol* (p. 195) 07 Rijhulp Radarsensor De radarsensor dient om personenauto’s of grotere voertuigen te registreren die in dezelfde richting als u en in dezelfde rijstrook rijden. De radarsensor wordt gebruikt voor de volgende systemen: • • • Afstandswaarschuwing* Adaptieve cruisecontrol* Collision Warning met Auto Brake en voetgangersdetectie* BELANGRIJK Bij zichtbare schade aan de grille van de auto of het vermoeden dat de radarsensor beschadigd is: • Neem contact op met een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. Als de grille, de radarsensor of de console ervan beschadigd of losgeraakt is, kan de functie ervan geheel of gedeeltelijk wegvallen of storingen vertonen. • • Collision Warning* (p. 226) Radarsensor - beperkingen Afstandswaarschuwing* (p. 216) Een radarsensor (p. 211) heeft bepaalde beperkingen die onder meer terug te voeren zijn op het beperkte blikveld. De adaptieve cruisecontrol heeft veel meer moeite om een voorligger te ontdekken, als: • de snelheid van de voorligger veel afwijkt van die van uw eigen auto • de radarsensor gehinderd wordt door bijvoorbeeld hevige regenval of als sneeuwmodder of andere verontreinigingen de radarsensor afdekken. N.B. Houd het oppervlak vóór de radarsensor schoon. Blikveld De radarsensor heeft een beperkt bereik. In bepaalde gevallen wordt een voertuig niet ontdekt of later dan verwacht. 07 Bij modificatie van de radarsensor is het mogelijk dat het gebruik ervan onwettig wordt. Gerelateerde informatie • • Radarsensor - beperkingen (p. 211) Adaptieve cruisecontrol (ACC)* (p. 200) }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 211 07 Rijhulp || WAARSCHUWING WAARSCHUWING De bestuurder dient altijd rekening te houden met de verkeersomstandigheden en in te grijpen, wanneer de adaptieve cruisecontrol geen passende snelheid of afstand aanhoudt. De adaptieve cruisecontrol is geen systeem dat botsingen voorkomt. Grijp zelf in zodra u merkt dat het systeem een voorligger niet registreert. De adaptieve cruisecontrol reageert niet op voetgangers of dieren noch op kleinere voertuigen, zoals fietsen of motorfietsen e.d. Tegenliggers, langzaam rijdende en stilstaande voertuigen of vaste obstakels worden eveneens genegeerd. De adaptieve cruisecontrol leent zich niet voor alle verkeers-, weers- en wegomstandigheden. Neem alle hoofdstukken over de adaptieve cruisecontrol in de gebruikershandleiding door voor informatie over de systeembeperkingen die u moet kennen alvorens het systeem te gebruiken. Gebruik de adaptieve cruisecontrol niet in stadsverkeer of verkeersdrukte, op kruisingen, bij gladheid, hevige regen- of sneeuwval of slecht zicht en evenmin op weggedeelten met een dikke laag water of sneeuwmodder, op bochtige wegen of op op- en afritten. De bestuurder is er altijd verantwoordelijk voor dat de juiste afstand en snelheid worden aangehouden, ook bij gebruik van de adaptieve cruisecontrol. WAARSCHUWING Blikveld van de ACC. 07 Soms kan de radarsensor een voertuig op korte afstand pas laat registreren, bijvoorbeeld als een inhalend voertuig invoegt tussen u en uw voorligger. Ook kleine voertuigen, zoals motorfietsen of voertuigen die niet in het midden van de rijstrook rijden, kunnen onopgemerkt blijven. In bochten kan de radarsensor op het verkeerde voertuig reageren of een eerder opgemerkt voertuig uit het zicht verliezen. 212 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Accessoires of andere voorwerpen, zoals bijv. verstralers, mogen niet vóór de grille worden gemonteerd. Gerelateerde informatie • • • Adaptieve cruisecontrol (ACC)* (p. 200) Collision Warning* (p. 226) Afstandswaarschuwing* (p. 216) 07 Rijhulp Adaptieve cruisecontrol* - storingen opsporen en verhelpen Als op het instrumentenpaneel de melding Radar afgedekt Zie instructieboekje ver- schijnt, betekent dit dat de radarsensor (p. 211) van de adaptieve cruisecontrol geen voorliggers kan ontdekken. In de volgende tabel staan voorbeelden van mogelijke oorzaken van het verschijnen van de melding en passende maatregelen: Deze melding geeft aan dat de Afstandswaarschuwing (p. 216) of Collision Warning met Auto Brake (p. 226) evenmin werken. Oorzaak Maatregel Het radaroppervlak van de grille is vuil of bedekt met sneeuw of ijs. Ontdoe het radaroppervlak van de grille van vuil, sneeuw en ijs. De radarsignalen worden gehinderd door hevige regen- of sneeuwval. Valt niets aan te doen. Bij hevige neerslag werkt de radar soms niet. De radarsignalen worden gehinderd door opspattend water en opdwarrelende sneeuw van het wegdek. Valt niets aan te doen. Op weggedeelten met een dikke laag water of sneeuw werkt de radar soms niet. De melding blijft ook na schoonmaak van het radaroppervlak staan. Wacht even. Het kan enige minuten duren voordat de radar doorheeft dat de radarsignalen niet langer worden geblokkeerd. Gerelateerde informatie • • • Adaptieve cruisecontrol (ACC)* (p. 200) Adaptieve cruisecontrol* - overzicht (p. 203) Cruisecontrol* (p. 195) 07 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 213 07 Rijhulp Adaptieve cruisecontrol* - symbolen en meldingen ziet u een paar voorbeelden - volg in die gevallen het gegeven advies op: Soms kan de adaptieve cruisecontrol een symbool en/of een melding weergeven. Hier SymboolA Melding Betekenis Het symbool is WIT De adaptieve cruisecontrol staat stand-by (p. 206). Het symbool is GROEN De auto houdt de opgeslagen snelheid aan. De standaard cruisecontrol is handmatig gekozen. Stel ESC in op Normaal voor activering ACC Adaptieve cruise control geannuleerd De adaptieve cruisecontrol werd gedeactiveerd – u dient zelf uw snelheid aan te passen. Adaptieve cruise control control niet beschikbaar De adaptieve cruisecontrol kan niet worden geactiveerd. Dit kan onder meer gebeuren wanneer: • • 07 214 De adaptieve cruisecontrol kan pas worden geactiveerd als ESC in de normale stand is gezet Stabiliteitsregeling (p. 185). de remmen een hoge temperatuur hebben de radarsensor wordt gehinderd door natte sneeuw of regen. Voor meer informatie over het storingzoeken, zie het gedeelte Storingen opsporen en verhelpen (p. 213) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 07 Rijhulp SymboolA Melding Betekenis Radar afgedekt Zie instructieboekje De adaptieve cruisecontrol werkt tijdelijk niet. • De radarsensor kan geen andere voertuigen registreren. Bijvoorbeeld wanneer deze wordt gehinderd door hevige regenval of als sneeuwmodder of andere verontreinigingen de radarsensor afdekken. U kunt dan kiezen voor de standaard cruisecontrol (p. 195) (CC) – een tekstmelding informeert over passende alternatieven. Lees meer over de beperkingen van de radarsensor (p. 211). Adaptieve cruise control Service vereist De adaptieve cruisecontrol werkt niet. Remmen om stil te blijven staan + akoestisch alarm + waarschuwingslampje aan binnenkant voorruit + ‘schokkerig’ remmen De auto staat stil en de adaptieve cruisecontrol lost de rem, waarna de auto direct begint te rollen. • • Neem dan contact op met een werkplaats. Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. U moet zelf remmen. De melding blijft staan en het geluidssignaal klinkt, totdat u het rempedaal of gaspedaal bedient. (Alleen auto met file-assistent) Onder 30 km/h Voorligger vereist Verschijnt wanneer u de adaptieve cruisecontrol probeert te activeren bij een snelheid onder 30 km/h en er geen voorligger binnen de activeringsafstand (ca. 30 meter) te bekennen is. (Alleen auto met file-assistent) A 07 De symbolen zijn schematisch. Gerelateerde informatie • • • Adaptieve cruisecontrol (ACC)* (p. 200) Adaptieve cruisecontrol* - overzicht (p. 203) Cruisecontrol* (p. 195) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 215 07 Rijhulp Afstandswaarschuwing* De afstandswaarschuwing (Distance Alert) is een functie die u inlicht over de volgtijd ten opzichte van de voorligger. Distance Alert is actief bij snelheden hoger dan 30 km/h en reageert uitsluitend op voorliggers die in dezelfde richting als u rijden. Voor voertuigen die langzaam in tegengestelde richting rijden of stilstaan wordt geen afstandsinformatie gegeven. N.B. De afstandswaarschuwing is uitgeschakeld, zolang de adaptieve cruisecontrol actief is. WAARSCHUWING console – in dat geval is het systeem te bedienen via het menusysteem MY CAR, MY CAR (p. 108) menusysteem van de auto - ga vandaar naar de functie Afstandswaarschuwing.. Volgtijd instellen Distance Alert reageert alleen, als de afstand tot voorliggers korter is dan de ingestelde waarde – de rijsnelheid wordt niet aangepast. Bediening Bedieningselementen en symbool voor volgtijd. Volgtijd – Verlengen/verkorten. Volgtijd - Aan. Oranje 07 waarschuwingssymbool16. Er brandt continu een oranje waarschuwingssymbool op de voorruit, als de afstand tot de voorligger gelijk is aan de ingestelde volgtijd. Met de knop op de middenconsole kunt u de functie in- en uitschakelen. Het brandende lampje in de schakelaar geeft aan dat de functie geactiveerd is. Bij bepaalde combinaties van opties is er geen plek vrij voor een knop op de midden- 16 216 N.B. De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 07 Rijhulp U kunt verschillende volgtijden ten opzichte van voorliggers kiezen en deze worden op het instrumentenpaneel weergegeven met 1–5 horizontale streepjes – hoe meer streepjes, hoe langer de volgtijd. Eén streepje komt overeen met ca. 1 seconde ten opzichte van de voorligger en 5 streepjes met ca. 3 seconden. Hetzelfde symbool verschijnt ook wanneer de adaptieve cruisecontrol (p. 200) geactiveerd is. N.B. Hoe hoger de snelheid, hoe langer de volgafstand in meters voor een bepaalde volgtijd. De ingestelde volgtijd wordt ook gebruikt door de adaptieve cruisecontrol (p. 201). Houd alleen een volgtijd aan die niet in strijd is met de geldende verkeersregels. Gerelateerde informatie • Afstandswaarschuwing* - beperkingen (p. 217) • Afstandswaarschuwing* - symbolen en meldingen (p. 218) Afstandswaarschuwing* beperkingen De afstandswaarschuwing (Distance Alert) is een systeem dat u inlicht over de afstand (volgtijd) ten opzichte van de voorligger. Het systeem, dat gebruik maakt van dezelfde radarsensor als de adaptieve cruisecontrol (p. 200) en de Collision Warning met Auto Brake (p. 226) heeft bepaalde beperkingen. Gerelateerde informatie • • Afstandswaarschuwing* (p. 216) Afstandswaarschuwing* - symbolen en meldingen (p. 218) N.B. In de felle zon en bij lichtschitteringen of grote variaties in de lichtsterkte alsook het gebruik van een zonnebril is het op de voorruit geprojecteerde waarschuwingslampje soms moeilijk waar te nemen. In slechte weersomstandigheden en op slingerende wegen heeft de radarsensor soms moeite om voorliggers te registreren. Ook voorliggers met geringe afmetingen (zoals motorfietsen) zijn soms moeilijk te ontdekken. Dat kan betekenen dat het geprojecteerde waarschuwingslampje pas bij kortere volgtijden oplicht of dat helemaal niet gaat branden. Op zeer hoge snelheden is het mogelijk dat het lampje door beperkingen in het bereik van de sensor op kortere afstand oplicht. 07 Voor meer informatie over de beperkingen van de radarsensor, zie Radarsensor - beperkingen (p. 211) en Collision Warning* - bediening (p. 230). * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 217 07 Rijhulp Afstandswaarschuwing* - symbolen en meldingen tijd ten opzichte van de voorligger. Er kunnen symbolen en meldingen op het instrumentenpaneel verschijnen bij een gereduceerde wer- De afstandswaarschuwing (p. 216) (Distance Alert) is een functie die u inlicht over de volg- SymboolA Melding Betekenis Radar afgedekt Zie instructieboekje De afstandswaarschuwing werkt tijdelijk niet. king op grond van de systeembeperkingen (p. 217). De radarsensor (p. 211) kan geen andere voertuigen registreren. Bijvoorbeeld wanneer deze wordt gehinderd door hevige regenval of als sneeuwmodder of andere verontreinigingen de radarsensor afdekken. Voor informatie, zie Radarsensor - beperkingen (p. 211). CWS-systeem Service vereist A De afstandswaarschuwing en Collision Warning met Auto Brake (p. 232) werken niet of gedeeltelijk. Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. De symbolen zijn schematisch. 07 218 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 07 Rijhulp City Safety™ BELANGRIJK City Safety™ is een hulpmiddel om u te helpen een aanrijding te voorkomen tijdens filerijden e.d., waarbij plotselinge wijzigingen in het verkeer vóór u gekoppeld aan onoplettendheid tot bijna-ongelukken kunnen leiden. Onderhoud en vervanging van onderdelen in City Safety™ mogen uitsluitend door een werkplaats worden uitgevoerd - geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. Het City Safety™-systeem dat actief is bij een snelheid tot 50 km/h helpt u door automatisch te remmen, wanneer het gevaar voor een botsing met een voorligger reëel is en u zelf niet snel genoeg remt en/of uitwijkt. WAARSCHUWING City Safety™ werkt niet in alle rijsituaties, verkeers-, weers- en wegomstandigheden. City Safety™ reageert niet op voertuigen die in een andere richting dan de eigen auto rijden, op kleine voertuigen, op motorfietsen of op mensen en dieren. City Safety™ wordt geactiveerd in situaties waar u eigenlijk al veel eerder had moeten remmen, zodat de functie niet altijd uitkomst biedt. City Safety™ kan botsingen voorkomen bij een snelheidsverschil lager dan 15 km/h bij een hoger snelheidsverschil kan de impactsnelheid alleen worden gereduceerd. Voor een volledig remvermogen moet u zelf het rempedaal intrappen. City Safety™ is erop gebouwd om zo laat mogelijk geactiveerd te worden om onnodige ingrepen te voorkomen. Gebruik City Safety™ niet om uw rijgedrag aan te passen – als u er blind op vertrouwt dat City Safety™ remt, raakt u vroeg of laat betrokken bij een aanrijding. U en eventuele passagiers zullen normaal alleen merken dat City Safety™ actief is, wanneer een aanrijding dreigt. Bij auto’s met Collision Warning met Auto Brake (p. 226)* vullen de beide systemen elkaar aan. City Safety™ - functie City Safety™ registreert het verkeer vóór de auto middels een lasersensor (p. 223) boven aan de voorruit. Wanneer het gevaar voor een aanrijding reëel is, zal City Safety™ automatisch remmen, wat aandoet als een krachtige remmanoeuvre. Wacht nooit af totdat City Safety™ ingrijpt. U bent er altijd zelf verantwoordelijk voor dat u de juiste afstand en snelheid aanhoudt. Gerelateerde informatie • • • • • 07 City Safety™ - beperkingen (p. 221) City Safety™ - functie (p. 219) City Safety™ - bediening (p. 220) City Safety™ - lasersensor (p. 223) City Safety™ - symbolen en meldingen (p. 225) }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 219 07 Rijhulp || Wanneer het systeem ingrijpt en remt, verschijnt op het instrumentenpaneel de melding (p. 225) dat het systeem actief is/was. N.B. Als City Safety™ remt, gaan de remlichten branden. City Safety™ - bediening City Safety™ is een hulpmiddel om u te helpen een aanrijding te voorkomen tijdens filerijden e.d., waarbij plotselinge wijzigingen in het verkeer vóór u gekoppeld aan onoplettendheid tot bijna-ongelukken kunnen leiden. Aan en Uit Gerelateerde informatie Zend- en ontvangstoog van de lasersensor17. • • • City Safety™ - beperkingen (p. 221) City Safety™ start een korte, krachtige remmanoeuvre en zorgt er normaliter voor dat u net achter uw voorligger tot stilstand komt. Voor veel bestuurders die dit niet gewend zijn is een dergelijke remmanoeuvre onprettig. Bij een snelheidsverschil van meer dan 15 km/h tussen de voertuigen kan City Safety™ een aanrijding niet geheel op eigen kracht voorkomen – voor het maximale remvermogen dient u zelf het rempedaal te bedienen. In dat geval is het ook bij snelheidsverschillen groter dan 15 km/h mogelijk een aanrijding te voorkomen. 17 220 City Safety™ wordt bij het starten van de motor automatisch gestart. City Safety™ - bediening (p. 220) Bij een snelheidsverschil van 4–15 km/h ten opzichte van de voorligger kan City Safety™ een aanrijding geheel voorkomen. 07 N.B. City Safety™ (p. 219) N.B. De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk. Soms is het handig om City Safety™ uit te kunnen schakelen, bijvoorbeeld wanneer bebladerde takken langs de motorkap en voorruit kunnen schampen. City Safety™ is te bedienen in het menusysteem MY CAR, MY CAR (p. 108) en na een motorstart is het systeem als volgt uit te schakelen: • Ga in MY CAR naar Rijondersteuning en kies Uit bij City Safety. De volgende keer dat de motor wordt gestart is de functie echter weer actief, ook al stond het systeem uit toen de motor werd afgezet. 07 Rijhulp WAARSCHUWING De lasersensor (p. 223) zendt laserlicht uit, ook als City Safety™ handmatig is uitgeschakeld. Om City Safety™ opnieuw in te schakelen: • Volg de dezelfde procedure als bij het uitschakelen, maar kies nu de optie Aan. Gerelateerde informatie • • • City Safety™ (p. 219) City Safety™ - beperkingen (p. 221) City Safety™ - symbolen en meldingen (p. 225) City Safety™ - beperkingen De City Safety™-sensor is erop gebouwd om auto’s en andere voertuigen vóór u te ontdekken, zowel overdag als ’s nachts. Er gelden echter bepaalde beperkingen voor het systeem. Door de beperkingen van de sensor werkt City Safety™ minder goed – of helemaal niet – bij hevige sneeuw- of regenval, in dichte mist of in dikke stofwolken of stuifsneeuw. Ook condens, vuil, sneeuw en ijs op de voorruit kunnen voor storingen in de werking zorgen. Hangende voorwerpen zoals vlaggen/ wimpels die uitstekende lading markeren of accessoires zoals verstralers en frontbars die boven de motorkap uitsteken zorgen voor functiebeperkingen. Het laserlicht van de sensor in City Safety™ meet hoe het licht reflecteert. De sensor kan geen obstakels met een gering reflecterend vermogen waarnemen. De achterkant van voertuigen weerkaatst veelal voldoende licht dankzij de kentekenplaat en de achterlichtreflectoren. remvermogen zorgen met behoud van de stabiliteit. Als de eigen auto achteruitrijdt, is City Safety™ tijdelijk gedeactiveerd. City Safety™ wordt niet geactiveerd op lage snelheden (onder 4 km/h), wat betekent dat het systeem niet ingrijpt in situaties waarbij u een voorligger uiterst langzaam nadert zoals tijdens het parkeren. De commando’s die u zelf geeft hebben altijd voorrang, wat betekent dat City Safety™ niet ingrijpt in situaties waarbij u duidelijke commando’s geeft via stuurwiel of gaspedaal, zelfs al is een aanrijding onvermijdelijk. Nadat City Safety™ een aanrijding met een stilstaand obstakel heeft voorkomen, blijft de auto maximaal 1,5 seconde stilstaan. Als de auto wordt afgeremd wegens een rijdende voorligger, wordt de snelheid begrensd tot dezelfde snelheid als die van de voorligger. Bij een auto met een handgeschakelde versnellingsbak slaat de motor af wanneer City Safety™ de auto tot stilstand heeft gebracht, tenzij u er in slaagt om het koppelingspedaal voor die tijd in te drukken. 07 Bij gladheid is de remweg langer waardoor City Safety™ minder goed in staat is aanrijdingen te voorkomen. In dergelijke situaties zullen het ABS18 en ESC19 voor het maximale 18 19 (Anti-lock Braking System) - Antiblokkeerremsysteem. (Electronic Stability Control) - Stabiliteitsregeling. }} 221 07 Rijhulp || N.B. • Houd de voorruit in het gebied vóór de lasersensor (p. 223) vrij van sneeuw, ijs, condens en vuil. Voor een afbeelding met de positie van de sensor, zie City Safety™ - functie (p. 219). • Plak of bevestig geen zaken op de voorruit vóór de lasersensor • Haal sneeuw en ijs van de motorkap – de laag sneeuw en ijs mag niet dikker zijn dan 5 cm. Oorzaak BELANGRIJK Maatregel Het voorruitoppervlak vóór de lasersensor is vuil of bedekt met sneeuw of ijs. Ontdoe het voorruitoppervlak vóór de lasersensor van vuil, sneeuw en ijs. Het zicht van de lasersensor is geblokkeerd. Verwijder het voorwerp dat het zicht blokkeert. Als het voorruitoppervlak vóór een van beide ‘ogen’ barsten, krassen of steenslagschade vertoont van ca. 0,5 × 3,0 mm (of groter), neem dan contact op met een erkende werkplaats om de voorruit te laten vervangen – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. Voor een afbeelding met de positie van de sensor, zie City Safety™ - functie (p. 219). Als u niets doet, presteert City Safety™ mogelijk minder goed. Om te voorkomen dat City Safety™ helemaal niet, onjuist of in beperkte mate werkt, geldt tevens het volgende: Storingen opsporen en verhelpen Als de melding (p. 225) Voorruitsensoren afgedekt Zie instructieboek op het instru- mentenpaneel verschijnt, worden de lasersensoren gehinderd zodat ze geen voertuigen vóór de auto kunnen registreren. Dit betekent op zijn beurt dat City Safety™ niet werkt. 07 De melding Voorruitsensoren afgedekt Zie instructieboek verschijnt echter niet in alle situaties waarbij de lasersensor gehinderd worden – let er daarom op dat u de voorruit en in het bijzonder het gebied vóór de lasersensor zorgvuldig schoonhoudt. In de volgende tabel staan mogelijke oorzaken van het verschijnen van de melding en suggesties voor passende maatregelen. Volvo adviseert u scheurtjes, krassen of sterren in het gebied vóór de lasersensor niet te repareren, maar de complete voorruit te vervangen. • Voordat de voorruit wordt vervangen, moet u contact opnemen met een erkende Volvo-werkplaats om te controleren of de juiste voorruit wordt besteld en gemonteerd. • Monteer bij vervanging van de ruitenwissers hetzelfde type of een ander type, door Volvo goedgekeurde ruitenwissers. Gerelateerde informatie • • • 222 • City Safety™ (p. 219) City Safety™ - functie (p. 219) City Safety™ - bediening (p. 220) 07 Rijhulp City Safety™ - lasersensor Het City Safety™-systeem maakt gebruik van een sensor die laserlicht uitzendt. Neem contact op met een gekwalificeerde werkplaats als de lasersensor een storing vertoont of nagekeken moet worden – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. Het is daarom essentieel dat u de aangegeven instructies opvolgt bij het hanteren van de lasersensor. De volgende twee stickers hebben te maken met de lasersensor: • IEC 60825-1:1993 + A2:2001. Voldoet aan de normen van de FDA (Amerikaanse keuringsdienst van waren) betreffende de uitvoering van laserproducten met uitzondering van de afwijkingen conform ‘Laser Notice No. 50’, d.d. 26 juli 2001. Laserstraling - Niet rechtstreeks in de straal kijken met optische instrumenten Klasse 1M laserproduct. Op de onderste sticker staan de fysische eigenschappen van het laserlicht: Kijk nooit van een afstand van 100 mm of minder in de lasersensor (waaruit uiteenlopende, onzichtbare laserstralen komen) met vergrotende optiek zoals een vergrootglas, microscoop, objectief of soortgelijke optische instrumenten. • Laat tests, reparaties, demontage, afstelling en/of vervanging van de lasersensor of delen ervan alleen uitvoeren door een erkende werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvowerkplaats. • Stel de lasersensor niet bij en voer geen onderhoud uit dat niet uitdrukkelijk in dit boekje staat aangegeven om blootstelling aan schadelijke straling tegen te gaan. • De reparateur dient de speciaal opgestelde werkplaatsinformatie voor de lasersensor te volgen. • Demonteer de lasersensor niet (en verwijder de lenzen evenmin). Een gedemonteerde lasersensor is een laserproduct klasse 3B volgens de norm IEC 60825-1. Een laserproduct klasse 3B is niet veilig voor de ogen en houdt dan ook een gevaar voor oogletsel in. De fysische gegevens staan nader omschreven in de volgende tabel. Maximale pulsenergie 2,64 µJ Maximaal gem. vermogen 45 mW Divergentie (horizontaal × verticaal) • • Stralingsgegevens voor lasersensor Pulsduur Op de bovenste sticker in de afbeelding staat de classificatie van het laserlicht: WAARSCHUWING Als u de instructies in dit boekje niet opvolgt, bestaat er gevaar voor oogletsel! 33 ns 28° × 12° 07 }} 223 07 Rijhulp || • Koppel de connector van de lasersensor los voordat u deze van de voorruit demonteert. • Zorg dat de lasersensor op de voorruit gemonteerd is alvorens de connector aan te sluiten. • De lasersensor zendt laserlicht uit wanneer de transpondersleutel in sleutelstand II (p. 76) staat, ook al is de motor afgezet. Gerelateerde informatie • 07 224 City Safety™ (p. 219) 07 Rijhulp City Safety™ - symbolen en meldingen Terwijl City Safety™ (p. 219) automatisch remt, kunnen een of meer symbolen (p. 225) SymboolA op het instrumentenpaneel gaan branden in combinatie met een tekstmelding. Meldingen kunt u van het display halen door de OK-knop op de richtingaanwijzerhendel kort in te drukken. Melding Betekenis/Maatregel Automatisch remmen door City Safety City Safety™ remt op dit moment of remde eerder automatisch. Voorruitsensoren afgedekt Zie instructieboek De lasersensor werkt tijdelijk niet doordat deze door iets gehinderd wordt. • Verwijder het voorwerp dat de sensor hindert en/of maak het voorruitoppervlak vóór de sensor schoon. Voor meer informatie over de beperkingen van de lasersensor. City Safety Service vereist City Safety™ werkt niet. • A Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. De symbolen zijn schematisch. Gerelateerde informatie • • City Safety™ (p. 219) City Safety™ - functie (p. 219) 07 225 07 Rijhulp Collision Warning* ‘Collision Warning met Auto Brake en fietsersen voetgangsdetectie’ is een hulpmiddel dat bedoeld is om u te waarschuwen, wanneer het gevaar bestaat dat u op een voetganger of achter op een (stilstaande of rijdende) fietser of voorligger botst. ‘Collision Warning met Auto Brake en fietsers- en voetgangsdetectie’ wordt geactiveerd in situaties waar u eigenlijk al veel eerder had moeten remmen, zodat het systeem niet altijd uitkomst biedt. ‘Collision Warning met Auto Brake en fietsers- en voetgangsdetectie’ is erop gebouwd om zo laat mogelijk geactiveerd te worden om onnodige ingrepen te voorkomen. Brake en fietsers- en voetgangersdetectie’ in twee uitvoeringen voorkomen: • Collision Warning* - beperkingen van de camerasensor (p. 233) Uitvoering 1 • Collision Warning* - symbolen en meldingen (p. 235) U wordt alleen met visuele en akoestische signalen gewaarschuwd20 voor obstakels – er wordt niet automatisch geremd, u moet zelf remmen. Uitvoering 2 U wordt met visuele en akoestische signalen gewaarschuwd voor obstakels – de auto remt automatisch als u niet zelf binnen een redelijke tijd reageert. BELANGRIJK Onderhoud aan de componenten van ‘Collision Warning met Auto Brake en fietsersen voetgangsdetectie’ mag uitsluitend worden uitgevoerd in een werkplaats – geadviseerd wordt een door Volvo erkende werkplaats. ‘Collision Warning met Auto Brake en fietsers- en voetgangsdetectie’ kan een aanrijding voorkomen of de impactsnelheid verlagen. 07 Gebruik ‘Collision Warning met Auto Brake en fietsers- en voetgangersdetectie’ niet om uw rijgedrag aan te passen – als u er blind op vertrouwt dat Collision Warning met Auto Brake remt, raakt u vroeg of laat betrokken bij een aanrijding. Twee systeemuitvoeringen Afhankelijk van het uitrustingsniveau van de auto kan de ‘Collision Warning met Auto 20 226 Geen waarschuwing voor fietsers bij ‘Uitvoering 1’. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Gerelateerde informatie • • Collision Warning* - functie (p. 227) Collision Warning* - detectie van voetgangers (p. 229) • Collision Warning* - detectie van fietsers (p. 228) • • Collision Warning* - bediening (p. 230) Collision Warning* - beperkingen (p. 232) 07 Rijhulp Collision Warning* - functie 1 – Collision Warning 3 – Auto Brake Eerst wordt u gewaarschuwd voor een dreigende aanrijding. Op het laatste moment wordt de automatische remfunctie geactiveerd. Collision Warning kan voetgangers, fietsers of voertuigen voor uw auto registreren die stilstaan of zich in dezelfde richting als u bewegen. Als de bestuurder in deze fase nog steeds niet met een uitwijkmanoeuvre is begonnen en het aanrijdingsgevaar urgent is, schakelt de automatische remfunctie in, ongeacht of de bestuurder remt of niet. De auto wordt daarbij maximaal afgeremd om de botssnelheid te beperken of zoveel als nodig is om een aanrijding te voorkomen. Voor fietsers wordt mogelijk zeer laat gewaarschuwd en geremd of gelijktijdig gewaarschuwd en geremd. Bij gevaar voor een aanrijding met een voetganger, fietser of voertuig, wordt uw aandacht getrokken met een rood knipperend waarschuwingssymbool (1) en een akoestisch signaal. Functie-overzicht21. Audiovisueel waarschuwingssignaal bij gevaar voor een botsing. Radarsensor22 Camerasensor Collision Warning met Auto Brake voert drie onderdelen uit in de volgende volgorde: 1. Collision Warning 2. Brake Support22 3. Auto Brake22 Collision Warning en City Safety™ (p. 219) vullen elkaar aan. 21 22 2 – Brake Support Als het gevaar voor een aanrijding na de Collision Warning verder is toegenomen, treedt de Brake Support in werking. Dit betekent dat het systeem de nodige voorbereidingen treft voor een snelle remmanoeuvre, waarna de remmen licht worden aangezet. Dit is te merken aan een lichte schok. Als u het rempedaal met een bepaalde snelheid bedient, wordt het maximale remvermogen geleverd. 07 Brake Support helpt u eveneens bij het remmen, als het systeem ervan uitgaat dat de remmanoeuvre alleen niet voldoende is om een botsing te voorkomen. NB De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk. Alleen met een systeem in uitvoering 2. }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 227 07 Rijhulp || WAARSCHUWING Collision Warning werkt niet in alle rijsituaties, verkeers-, weers- en wegomstandigheden. Collision Warning reageert niet op naderende tegenliggers of fietsers noch op dieren. Collision Warning* - detectie van fietsers Er wordt alleen gewaarschuwd wanneer het risico van een botsing groot is. In het onderdeel “Functie” en “Beperkingen” wordt geïnformeerd over de beperkingen die u als bestuurder moet kennen, voordat u de Collision Warning met Auto Brake gebruikt. Er wordt niet gewaarschuwd noch geremd voor voetgangers en fietsers bij een rijsnelheid hoger dan 80 km/h. In het donker en in tunnels kan niet worden gewaarschuwd noch geremd voor voetgangers en fietsers – zelfs al brandt de straatverlichting. Het systeem kan fietsers niet ontdekken, als de camera van het systeem grote delen van het lichaam van de fietser of van zijn/haar fiets niet kan waarnemen. Het systeem ‘ziet’ alleen de achterkant van fietsers die zich in dezelfde richting als uw auto bewegen. Auto Brake kan een botsing geheel voorkomen of de botssnelheid verlagen. Bedien voor een maximale remwerking altijd het rempedaal – ook al wordt er automatisch geremd. Wacht nooit een waarschuwingssignaal van de Collision Warning af. U bent er altijd verantwoordelijk voor om de juiste afstand en snelheid aan te houden – ook bij gebruik van de Collision Warning met Auto Brake. 07 Gerelateerde informatie • 228 Collision Warning* (p. 226) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Voor optimale prestaties van het systeem dient de systeemfunctie die verantwoordelijk is voor identificatie van fietsers zo uniform mogelijke informatie over de lichaams- en fietscontouren ontvangen – dat houdt in dat kenmerkende (lichaams-)delen zoals fiets, hoofd, armen, schouders, benen, borstkas en buik moeten kunnen worden waargenomen evenals een bewegingspatroon dat voor fietsers als normaal te beschouwen is. Optimaal voorbeeld van wat het systeem als een fietser beschouwt – met duidelijke lichaams- en fietscontouren, recht van achteren gezien en in het verlengde van de hartlijn door de auto. • Het systeem kan alleen volwassen fietsers ontdekken die op een dames- of herenfiets zitten. • Het systeem kan fietsers alleen recht van achteren ontdekken en alleen als deze zich in dezelfde richting als uw auto bewegen – niet schuin van achteren of van opzij. • De fiets moet aan de achterkant zijn voorzien van een rode reflector die goed 07 Rijhulp zichtbaar en goedgekeurd23 is en op minstens 70 cm boven het wegdek zit. • Collision Warning met Auto Brake en voetgangers- en fietserdetectie is een hulpmiddel. Het systeem kan fietsers alleen recht van achteren ontdekken en alleen als deze zich in dezelfde richting als uw auto bewegen – niet schuin van achteren of van opzij. • Bij zonsondergang en -opgang kan het systeem fietsers minder goed registreren – vergelijkbaar met het menselijke oog. • Het systeem is niet in staat fietsers te registreren bij ritten in het donker of in tunnels – zelfs al brandt de straatverlichting. • WAARSCHUWING Collision Warning* - detectie van voetgangers Fietserdetectie is niet mogelijk: • in alle situaties en het systeem heeft bijvoorbeeld moeite met gedeeltelijk zichtbare fietsers; • bij fietsers in kleding die de lichaamscontouren verhult of fietsers die van de zijkant komen; • bij fietsen waar achterop geen reflector zit; • Voor optimale fietsersdetectie moet het systeem City Safety™ zijn geactiveerd, zie City Safety™ (p. 219). bij fietsen waarop grote voorwerpen worden vervoerd. U bent er altijd zelf verantwoordelijk voor dat u de auto op de juiste wijze bestuurt en voldoende afstand houdt afhankelijk van de rijsnelheid. Gerelateerde informatie • Collision Warning* (p. 226) Ideaalvoorbeelden van wat het systeem als voetgangers met herkenbare lichaamscontouren beschouwt. Voor optimale prestaties van het systeem dient de systeemfunctie die verantwoordelijk is voor identificatie van voetgangers zo uniform mogelijke informatie over de lichaamscontouren ontvangen – dat houdt in dat kenmerkende lichaamsdelen zoals hoofd, armen, schouders, benen, borstkas en buik moeten kunnen worden waargenomen evenals een bewegingspatroon dat voor mensen als normaal te beschouwen is. 07 Het systeem kan voetgangers niet ontdekken, als de camera van het systeem grote delen van het lichaam niet kan waarnemen. 23 De reflector moet voldoen aan de aanbevelingen en voorschriften van de verkeersinstantie in het desbetreffende land. }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 229 07 Rijhulp || • Een voetganger is alleen te ontdekken wanneer deze helemaal zichtbaar is en een lengte heeft van minimaal 80 cm. • Bij zonsondergang en -opgang kan de camerasensor voetgangers minder goed registreren – vergelijkbaar met het menselijke oog. • De camerasensor is niet in staat voetgangers te registreren bij ritten in het donker of in tunnels – zelfs al brandt de straatverlichting. WAARSCHUWING ‘Collision Warning met Auto Brake en fietsers- en voetgangsdetectie’ is een hulpmiddel. Het systeem kan niet altijd alle voetgangers detecteren en heeft bijvoorbeeld moeite met: • slechts gedeeltelijk zichtbare voetgangers, voetgangers die gekleed gaan in kleding die de lichaamscontouren verhult of voetgangers met een lengte tot korter dan 80 cm; • voetgangers die grote voorwerpen dragen. U bent er altijd zelf verantwoordelijk voor dat u de auto op de juiste wijze bestuurt en voldoende afstand houdt afhankelijk van de rijsnelheid. 07 Gerelateerde informatie • 230 Collision Warning* (p. 226) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Collision Warning* - bediening Waarschuwingssignalen Aan en Uit Via een menusysteem van MY CAR op het display van de middenconsole zijn eventuele instellingen voor de Collision Warning te verrichten, zie MY CAR (p. 108). 1. Akoestisch en visueel waarschuwingssignaal wanneer een botsing dreigt.24 U kunt aangeven of de geluidssignalen en het geprojecteerde waarschuwingslampje voor de Collision Warning moeten zijn in- of uitgeschakeld. Bij het starten van de motor geldt automatisch de instelling die actief was toen de motor werd afgezet. N.B. De functies Brake Support en Auto Brake zijn altijd geactiveerd - ze kunnen niet uitgeschakeld worden. Via het menusysteem MY CAR op het display van de middenconsole zijn instellingen voor de Collision Warning te verrichten, zie MY CAR (p. 108). 07 Rijhulp Waarschuwingslampje en geluidssignaal Wanneer het waarschuwingslampje en het geluidssignaal zijn ingeschakeld, wordt het waarschuwingslampje (nr. [1] op de voorgaande afbeelding) bij iedere motorstart getest door de verschillende lichtpunten korte tijd te laten branden. Na het starten van de motor zijn zowel het waarschuwingslampje als het geluidssignaal uit te schakelen: • Ga naar Botswaarschuwing in Rijassistentiesystemen in het menusysteem MY CAR, MY CAR (p. 108) - vink de functie daar uit. Geluidssignaal Na het starten van de motor is het geluidssignaal apart in/uit te schakelen: • Ga naar Signaaltoon in Botswaarschuwing in het menusysteem MY CAR, MY CAR (p. 108) - kies daar Aan of Uit. Vervolgens vindt de Collision Warning alleen met lichtsignalen plaats. Waarschuwingsafstand instellen De waarschuwingsafstand is de afstand waarbij een visueel signaal en een geluidssignaal worden afgegeven. • 24 MY CAR, MY CAR (p. 108) - kies daar Lang, Normaal of Kort. N.B. Ook als u de waarschuwingsafstand hebt ingesteld op Lang, kunnen de waarschuwingen voor uw gevoel soms laat worden afgegeven. Bijvoorbeeld bij grote snelheidsverschillen of als de voorligger krachtig remt. De waarschuwingsafstand is bepalend voor de gevoeligheid van het systeem. Bij de waarschuwingsafstand Lang wordt eerder gewaarschuwd. Ga altijd uit van de instelling Lang, maar als deze instelling te vaak tot waarschuwingen leidt (wat in bepaalde situaties als hinderlijk kan worden ervaren) kunt u overgaan op de waarschuwingsafstand Normaal. WAARSCHUWING Geen enkel automatisch systeem kan in alle situaties een 100 % feilloze werking garanderen. Test Collision Warning met Auto Brake daarom nooit uit op mensen of voertuigen - dat kan namelijk tot ernstig letsel/ernstige schade en levensgevaarlijke situaties leiden. Maak alleen in uitzonderingsgevallen zoals bij dynamisch rijden gebruik van de waarschuwingsafstand Kort. N.B. Bij gebruik van de adaptieve cruisecontrol worden het waarschuwingslampje en de waarschuwingszoemer door de cruisecontrol gehanteerd, ook al hebt u de Collision Warning gedeactiveerd. De Collision Warning waarschuwt u bij gevaar voor een botsing, maar de functie is niet in staat uw reactietijd te verkorten. Voor een optimale werking van de Collision Warning dient u de Afstandswaarschuwing (p. 216) altijd in te stellen op volgtijd 4-5. Instellingen controleren U kunt de actuele instellingen controleren op het display van de middenconsole. • Ga in het menusysteem MY CAR (p. 108) naar Botswaarschuwing in Rijassistentiesystemen. 07 Ga naar Waarschuwingsafstand in Botswaarschuwing in het menusysteem De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk. }} 231 07 Rijhulp || Onderhoud Collision Warning* - beperkingen Het systeem heeft bepaalde beperkingen – zo is het systeem pas actief bij snelheden van ca. 4 km/h en hoger. In de felle zon en bij lichtschitteringen alsook het gebruik van een zonnebril is het op de voorruit geprojecteerde waarschuwingslampje voor de Collision Warning soms moeilijk te ontdekken. Dat is ook mogelijk als u niet recht vooruit kijkt. Houd de waarschuwingszoemer daarom altijd ingeschakeld. Camera- en radarsensor25. De sensoren werken alleen naar behoren wanneer u vuil, ijs en sneeuw verwijdert en ze regelmatig schoonmaakt met water en autoshampoo. Bij gladheid is de remweg langer waardoor het systeem minder goed in staat is aanrijdingen te voorkomen. In dergelijke situaties zullen het ABS en de ESC (p. 185) voor het maximale remvermogen zorgen met behoud van de stabiliteit. N.B. Als vuil, ijs en sneeuw de sensoren bedekken, neemt de functie af en kan meten onmogelijk worden gemaakt. 07 Gerelateerde informatie • 25 232 Collision Warning* (p. 226) N.B. De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. N.B. Het visuele waarschuwingssignaal kan korte tijd buiten werking worden gesteld, wanneer de temperatuur in het interieur bijvoorbeeld door de felle zon te hoog is opgelopen. Als dit gebeurt, wordt er een waarschuwingszoemer afgegeven ook al hebt u deze uitgeschakeld via het menusysteem. • Waarschuwingen kunnen eveneens uitblijven bij een zeer geringe afstand tot de voorligger of bij relatief grote stuur- en pedaalbewegingen zoals bij een zeer actieve rijstijl. 07 Rijhulp WAARSCHUWING Als de radar- of camerasensor op grond van de verkeerssituatie of anderszins problemen heeft voetgangers, voorliggers of fietsers te ontdekken, is het mogelijk dat het systeem pas laat, onterecht of helemaal geen waarschuwing geeft en remt. De sensoren hebben een beperkt bereik voor voetgangers en fietsers26, zodat het systeem voor dergelijke weggebruikers efficiënt waarschuwt en remingrepen verricht bij rijsnelheden tot 50 km/h. Voor stilstaande of langzaam rijdende voorliggers wordt efficiënt gewaarschuwd en geremd bij rijsnelheden tot 70 km/h. In het donker of bij slecht zicht wordt er mogelijk niet gewaarschuwd voor langzaam rijdende of stilstaande voorliggers. Er wordt niet gewaarschuwd noch geremd voor voetgangers en fietsers bij een rijsnelheid hoger dan 80 km/h. De Collision Warning maakt gebruik van dezelfde radarsensor als die van de adaptieve cruisecontrol (p. 200). Als u vindt dat er te vaak wordt gewaarschuwd en de signalen als storend ervaart, kunt u de waarschuwingsafstand verkleinen. Dit betekent dat het systeem later waarschuwt, wat het totale aantal waarschuwingen beperkt, zie Collision Warning - bediening (p. 230). 26 Met geactiveerde achteruitversnelling is de Collision Warning met Auto Brake tijdelijk gedeactiveerd. Collision Warning met Auto Brake wordt niet geactiveerd op lage snelheden (onder 4 km/h), wat betekent dat het systeem niet ingrijpt in situaties waarbij uw auto een voorligger uiterst langzaam nadert zoals tijdens het parkeren. In situaties waarin u actief en bewust rijgedrag laat zien, wordt Collision Warning minder actief. Nadat Auto Brake een aanrijding met een stilstaand obstakel heeft voorkomen, blijft de auto maximaal 1,5 seconde stilstaan. Als de auto wordt afgeremd wegens een rijdende voorligger, wordt de snelheid begrensd tot dezelfde snelheid als die van de voorligger. Bij een auto met een handgeschakelde versnellingsbak slaat de motor af wanneer Auto Brake de auto tot stilstand heeft gebracht, tenzij u daarvoor het koppelingspedaal weet te bedienen. Gerelateerde informatie • Collision Warning* (p. 226) Collision Warning* - beperkingen van de camerasensor Het systeem maakt gebruik van de camerasensor van de auto, die bepaalde beperkingen heeft. De camerasensor van de auto wordt naast de Collision Warning met Auto Brake ook gebruikt door de functies: • • • • Actief groot licht (p. 87) Verkeersbordinformatie (p. 189) Driver Alert Control - DAC (p. 237) Rijbaanassistent (p. 241). N.B. Houd de voorruit in het gebied vóór de camerasensor vrij van ijs, sneeuw, condens en vuil. Plak of monteer niets op de voorruit vóór de camerasensor, aangezien één of meer camera's voor het systeem hierdoor slechter of niet meer werken. De camerasensor kent ongeveer dezelfde beperkingen als het menselijk oog. Dit houdt in dat de sensor minder goed ‘ziet’ bij hevige regen- of sneeuwval en in dichte mist. In dergelijke omstandigheden kunnen functies die gebruik maken van de camera grote beper- Voor fietsers wordt mogelijk zeer laat gewaarschuwd en geremd of gelijktijdig gewaarschuwd en geremd. 07 }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 233 07 Rijhulp || kingen ondervinden of tijdelijk gedeactiveerd worden. Ook fel tegenlicht, reflecties op het wegdek, besneeuwde of beijzelde wegen, verontreinigde of onduidelijke rijstrookmarkeringen kunnen aanleiding geven tot grote beperkingen voor de functies die van de camera gebruik maken om bijvoorbeeld het wegdek af te tasten en andere voertuigen en voetgangers te ontdekken. Het blikveld van de camerasensor is beperkt, zodat voetgangers, fietsers en voertuigen in bepaalde situaties niet kunnen worden geregistreerd of later worden ontdekt dan verwacht. Bij zeer hoge temperaturen werkt de camera de eerste ca. 15 minuten na het starten van de motor niet om de camerafunctie te ontzien. Storingen opsporen en verhelpen 07 Als op het display de melding Voorruitsensoren afgedekt Zie instructieboek staat, betekent dit dat de camerasensor afgedekt is en geen voetgangers, fietsers, voertuigen of rijstrookmarkeringen vóór de auto kan ontdekken. Dit houdt bovendien in dat niet alleen Collision Warning met Auto Brake maar ook de systemen Automatische dimfunctie groot licht/dimlicht, Road Sign Information, Driver 234 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Alert Control en de Rijbaanassistent niet voor de volle 100 % zullen werken. Oorzaak Maatregel In de volgende tabel staan mogelijke oorzaken van het verschijnen van de melding en passende maatregelen. Het voorruitoppervlak vóór de camera is schoongemaakt, maar de melding blijft. Wacht even. Het kan enige minuten duren voordat de camera het zicht opnieuw heeft gemeten. Er is vuil tussen de binnenkant van de voorruit en de camera gekomen. Bezoek een werkplaats om de binnenkant van de voorruit achter de camerabehuizing te laten schoonmaken – geadviseerd wordt een erkende Volvowerkplaats. Oorzaak Maatregel Het voorruitoppervlak vóór de camera is vuil of bedekt met sneeuw of ijs. Ontdoe het voorruitoppervlak vóór de camera van vuil, sneeuw en ijs. Bij dichte mist en hevige regen- of sneeuwval heeft de camera een minder goed zicht. Valt niets aan te doen. Bij hevige neerslag werkt de camera soms niet. Gerelateerde informatie • Collision Warning* (p. 226) 07 Rijhulp Collision Warning* - symbolen en meldingen SymboolA Melding Betekenis Collision warning system UIT Collision Warning is uitgeschakeld. Verschijnt bij het starten van de motor. De melding dooft automatisch na ca. 5 seconden of eerder wanneer u op de OK-knop drukt. CWS-systeem niet beschikbaar Het is niet mogelijk Collision Warning te activeren. Verschijnt wanneer u de functie toch probeert te activeren. De melding dooft automatisch na ca. 5 seconden of eerder wanneer u op de OK-knop drukt. Remassistent geactiveerd De Auto Brake was actief. Voorruitsensoren afgedekt Zie instructieboek De camerasensor (p. 233) werkt tijdelijk niet. De melding verdwijnt na bediening van de OK-knop. Verschijnt bijvoorbeeld bij sneeuw, ijs of vuil op de voorruit. • Radar afgedekt Zie instructieboekje CWS-systeem Service vereist A Maak het voorruitoppervlak vóór de camerasensor schoon. Collision Warning met Auto Brake werkt tijdelijk niet. De radarsensor (p. 211) kan geen andere voertuigen registreren. Bijvoorbeeld wanneer deze wordt gehinderd door hevige regenval of als sneeuwmodder of andere verontreinigingen de radarsensor afdekken. 07 Collision Warning met Auto Brake werkt niet of gedeeltelijk. • Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvowerkplaats. De symbolen zijn schematisch - afhankelijk van de markt en het model zijn afwijkingen mogelijk. }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 235 07 Rijhulp || Gerelateerde informatie • Collision Warning* (p. 226) 07 236 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 07 Rijhulp Driver Alert System* Driver Alert System is bestemd om u te helpen als de auto op een ongecontroleerde manier wordt bestuurd of op het punt staat de rijstrookmarkering te overschrijden. Driver Alert System bestaat uit verschillende functies die tegelijk of apart in te schakelen zijn: • • Driver Alert Control - DAC (p. 238). Gerelateerde informatie • • Driver Alert Control (DAC)* (p. 237) Rijbaanassistent* (p. 241) Driver Alert Control (DAC)* DAC is bedoeld om de aandacht van de bestuurder te trekken, wanneer de auto op een ongecontroleerde manier bestuurd wordt (omdat u bijvoorbeeld afgeleid wordt of bijna in slaap valt). DAC is bedoeld om langzame wijzigingen in het rijgedrag te bespeuren, in eerste instantie op de grotere wegen. Rijbaanassistent (p. 243). Een ingeschakelde functie wordt pas daadwerkelijk geactiveerd bij snelheden hoger dan 65 km/h. Bij lagere snelheden staat de functie stand-by. Het systeem wordt weer uitgeschakeld, zodra de snelheid onder de 60 km/h daalt. De functies maken gebruik van een camera die alleen rijstroken met belijning kan aftasten. WAARSCHUWING Driver Alert System werkt niet in alle situaties, maar is uitsluitend bedoeld als een aanvullend hulpmiddel. Als bestuurder bent u er altijd verantwoordelijk voor dat u de auto op een veilige manier bestuurt. Een camera tast de geschilderde rijstrookmarkeringen af en vergelijkt de wegrichting met uw stuurbewegingen. U wordt gewaarschuwd wanneer de auto de wegrichting op een ongecontroleerde manier volgt. 07 Soms treden er ondanks vermoeidheid geen merkbare wijzigingen op in het rijgedrag. In dat geval wordt er dan ook niet gewaarschuwd. Het is daarom van groot belang dat u bij opkomende vermoeidheid de auto op }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 237 07 Rijhulp || een geschikte plek parkeert om een pauze in te lassen, ongeacht de vraag of DAC nu wel of niet heeft gewaarschuwd. N.B. De functie mag niet worden gebruikt om de rijtijd te verlengen. Plan altijd regelmatig pauzes in en zorg ervoor dat u bent uitgerust. Beperkingen Soms kan het systeem ten onrechte waarschuwen voor ongecontroleerde stuurbewegingen. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren bij: • • zijdelingse rukwinden spoorvorming in het wegdek. DAC is niet bedoeld voor gebruik in het stadsverkeer. N.B. De camerasensor heeft zijn beperkingen, zie Collision Warning* - beperkingen van de camerasensor (p. 233). 07 238 Gerelateerde informatie • • Driver Alert System* (p. 237) • Driver Alert Control (DAC)* - symbolen en meldingen (p. 239) • Rijbaanassistent* (p. 241) Driver Alert Control (DAC)* - bediening (p. 238) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Driver Alert Control (DAC)* bediening WAARSCHUWING Neem een waarschuwing altijd serieus, omdat u bij slaperigheid uw lichamelijke conditie vaak minder goed kunt inschatten. Via het menusysteem op het display van de middenconsole zijn instellingen te verrichten. Aan/Uit Breng bij een waarschuwing of een gevoel van vermoeidheid de auto zo spoedig mogelijk tot stilstand om rust te houden. Het Driver Alert-systeem is stand-by te zetten via het menusysteem MY CAR (p. 108): • • Vakje aangevinkt – systeem geactiveerd. Studies hebben aangetoond dat rijden bij vermoeidheid even gevaarlijk is in het verkeer als rijden onder invloed. Vakje uitgevinkt – systeem gedeactiveerd. Functie Driver Alert wordt geactiveerd bij een snelheid hoger dan 65 km/h en blijft actief zolang de snelheid boven 60 km/h ligt. Als de auto slingert, wordt u gewaarschuwd met een geluidssignaal en de tekstmelding (p. 239) Driver Alert Tijd voor pauze – tegelijkertijd gaat het bijbehorende symbool op het instrumentenpaneel branden. Als u uw rijgedrag niet corrigeert wordt enige tijd later opnieuw gewaarschuwd. U kunt het waarschuwingssymbool ook deactiveren: • Druk op de OK-knop van de linker stuurhendel. Gerelateerde informatie • • Driver Alert System* (p. 237) Driver Alert Control (DAC)* (p. 237) 07 Rijhulp Driver Alert Control (DAC)* - symbolen en meldingen meldingen op het instrumentenpaneel of op het beeldscherm van de middenconsole laten verschijnen. Het Driver Alert Control - DAC (p. 237) kan in uiteenlopende situaties symbolen en tekst- Instrumentenpaneel SymboolA Melding Betekenis Driver Alert Tijd voor pauze De auto vertoont zwalkend rijgedrag – u wordt gewaarschuwd met een zoemersignaal en een displaymelding. Voorruitsensoren afgedekt Zie instructieboek De camerasensor werkt tijdelijk niet. Verschijnt bijvoorbeeld bij sneeuw, ijs of vuil op de voorruit. • Maak het voorruitoppervlak vóór de camerasensor schoon. Lees meer over de beperkingen van de camerasensor, zie Collision Warning* - beperkingen van de camerasensor (p. 233). Driver Alert-systeem Service vereist A Het systeem is defect. • Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvowerkplaats. De symbolen zijn schematisch. Display Symbool Melding Betekenis Driver Alert UIT Wisser/sproeier uitgeschakeld. Driver Alert Beschikbaar De functie is ingeschakeld. 07 }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 239 07 Rijhulp || Symbool Melding Betekenis Driver Alert stand-by <65km/h De functie is stand-by gezet omdat de rijsnelheid onder 65 km/h ligt. Driver Alert niet beschikbaar De weg is niet voorzien van duidelijke markeringsstrepen of de camerasensor werkt tijdelijk niet. Lees meer over de beperkingen van de camerasensor, zie Collision Warning* - beperkingen van de camerasensor (p. 233). Gerelateerde informatie • • Driver Alert System* (p. 237) • Rijbaanassistent* (p. 241) Driver Alert Control (DAC)* - bediening (p. 238) 07 240 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 07 Rijhulp Rijbaanassistent* WAARSCHUWING De Rijbaanassistent is een van de functies van Driver Alert System – wordt ook wel LKA (Lane Keeping Aid) genoemd. LKA is alleen een hulpmiddel voor de bestuurder en werkt niet in alle rijsituaties, verkeers-, weers- en wegomstandigheden. De functie is bedoeld voor gebruik op snelwegen, hoofdwegen en dergelijke en beperkt de kans op het in bepaalde situaties onbedoeld verlaten van de eigen rijbaan. U bent er altijd zelf verantwoordelijk voor dat u de auto op de juiste wijze bestuurt en dat u zich aan de geldende wetgeving en verkeersregels houdt. Rijbaanassistent - functie Aan & Uit De Rijbaanassistent is actief in het snelheidsinterval 65–200 km/h op wegen met goed zichtbare zijlijnen. Op smalle wegen, als de rijbaan minder dan 2,6 meter tussen de zijlijnen is, wordt de functie tijdelijk uitgeschakeld. Gerelateerde informatie • • • • • Een camera tast de zijlijnen van de weg/ rijbaan af. Als de auto een zijlijn dreigt te overschrijden, wordt de Rijbaanassistent actief en stuurt de auto met een geringe stuurbeweging terug de rijbaan in. Als de auto op een zijlijn rijdt of deze passeert, waarschuwt de Rijbaanassistent u bovendien met stuurtrillingspulsen. Rijbaanassistent - functie (p. 241) Rijbaanassistent - bediening (p. 243) Rijbaanassistent - beperkingen (p. 243) Rijbaanassistent - symbolen en meldingen (p. 245) Driver Alert System* (p. 237) Met de knop op de middenconsole kunt u de functie activeren of uitschakelen. Het lampje in de schakelaar brandt, wanneer het systeem ingeschakeld is. Bij bepaalde combinaties van opties is er geen plek vrij voor een Aan/Uit-knop op de middenconsole – in dat geval is het systeem te bedienen via het MY CAR, MY CAR (p. 108) van de auto. Doe het volgende: • 07 Ga naar Rijbaanassistentie en kies Aan of Uit. }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 241 07 Rijhulp || In MY CAR kan bovendien o.a. het volgende worden gekozen: • Waarschuwing met trillingen in het stuurwiel: Alleen vibratie - Aan of Uit. • Actief sturen: Alleen stuurhulp - Aan of Uit. • Zowel Waarschuwing met trillingen in het stuurwiel als Actief sturen: Volledige functie - Aan of Uit. Waarschuwing met trillingen in het stuurwiel Dynamisch nemen van bochten LKA stuurt en waarschuwt met pulserende stuurwieltrillingen27. In bepaalde gevallen staat de Rijbaanassistent toe dat de zijlijnen worden overschreden zonder in te grijpen met actief bijsturen of te waarschuwen met stuurtrillingspulsen. Het bij goed zicht benutten van de aangrenzende rijbaan voor dynamisch bochtenwerk is een voorbeeld van zo’n geval. Actief sturen De Rijbaanassistent probeert de auto binnen de zijlijnen van de rijbaan te houden. LKA grijpt niet in scherpe binnenbochten in. Als de auto een zijlijn passeert, waarschuwt de Rijbaanassistent hiervoor met stuurtrillingspulsen. Dit gebeurt ongeacht of de auto wel of niet actief wordt teruggestuurd door een opgelegd stuurmoment. Gerelateerde informatie • 07 LKA grijpt in en stuurt weg. Als de auto de linker of rechter zijlijn van de rijbaan nadert zonder dat de richtingaanwijzer is geactiveerd, wordt de auto teruggestuurd. 27 242 De afbeelding toont 3 pulserende trillingen als de zijlijn wordt gepasseerd. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Rijbaanassistent* (p. 241) 07 Rijhulp Rijbaanassistent - bediening Rijbaanassistent - beperkingen De rijbaanassistent wordt in verschillende situaties gecompleteerd met duidelijke grafische voorstellingen. Hier volgen enkele voorbeelden: • De camerasensor van de Rijbaanassistent heeft beperkingen, net als het menselijk oog. Voor meer informatie, zie Collision Warning* - beperkingen van de camerasensor (p. 233) en (p. 232). N.B. N.B. Het LKA staat uit zolang u de richtingaanwijzerhendel bedient. LKA grijpt in aan de rechterkant. In bepaalde omstandigheden heeft het LKA moeite om u goed te helpen – geadviseerd wordt om het LKA dan uit te schakelen. De Rijbaanassistent grijpt in en stuurt van de zijlijn af – wordt aangeduid met: Voorbeelden van dergelijke omstandigheden zijn: • RODE lijn voor de desbetreffende kant. Gerelateerde informatie • Rijbaanassistent* (p. 241) • • • • • wegwerkzaamheden winterse wegen slecht wegdek extreem sportieve rijstijl slecht weer in combinatie met een beperkt zicht. LKA ‘ziet’ en volgt de zijlijnen. De handen op het stuurwiel Wanneer de Rijbaanassistent actief is en de zijlijnen detecteert/‘ziet’, heeft het LKA-symbool WITTE lijnen. De Rijbaanassistent werkt alleen, wanneer u uw handen aan het stuur houdt. LKA controleert dit voortdurend. Als dit niet het geval is, wordt u met een tekstmelding aangespoord om de auto actief te sturen. • GRIJZE zijlijn - de Rijbaanassistent ziet geen lijn aan deze kant van de auto. Als u de aansporing om actief te sturen niet opvolgt, wordt de Rijbaanassistent stand-by gezet. Het systeem is dan uitgeschakeld, totdat u weer begint te sturen. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 07 }} 243 07 Rijhulp || Gerelateerde informatie • Rijbaanassistent* (p. 241) 07 244 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 07 Rijhulp Rijbaanassistent - symbolen en meldingen In situaties waar het LKA-systeem niet wordt geactiveerd of wordt uitgeschakeld verschijnt SymboolA er mogelijk een symbool op het instrumentenpaneel in combinatie met een verklarende melding – volg in dat geval het gegeven advies op. Voorbeelden van meldingen: Melding Betekenis Rijstrookassistent Niet beschikbaar bij deze snelheid De Rijbaanassistent is stand-by gezet, omdat de rijsnelheid onder 65 km/h ligt. Rijstrookassistent Niet beschikb. voor huidige markeringen De rijbaan is niet voorzien van duidelijke zijlijnen of de camerasensor werkt tijdelijk niet. Lees meer over de beperkingen van de camerasensor, zie Collision Warning* - beperkingen van de camerasensor (p. 233) en (p. 232). Rijstrookassistent Beschikbaar De functie tast de zijlijnen van de rijbaan af. Voorruitsensoren afgedekt Zie instructieboek De camerasensor werkt tijdelijk niet. Verschijnt bijvoorbeeld bij sneeuw, ijs of vuil op de voorruit. • Maak het voorruitoppervlak vóór de camerasensor schoon. Lees meer over de beperkingen van de camerasensor, zie Collision Warning* - beperkingen van de camerasensor (p. 233) en (p. 232). A Rijbaanassistentie Service vereist Het systeem is defect. Rijbaanassistentie onderbroken LKA is uitgeschakeld en staat stand-by. Wanneer het systeem weer actief is, kunt u dat aan de lijnen van het LKA-symbool zien. • Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. 07 De symbolen in de tabel zijn schematisch - de symbolen die op het instrumentenpaneel worden weergegeven, kunnen er iets anders uitzien. }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 245 07 Rijhulp || Gerelateerde informatie • Rijbaanassistent* (p. 241) 07 246 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 07 Rijhulp Park Assist* WAARSCHUWING Park Assist is bedoeld als hulpmiddel tijdens het parkeren. Geluidssignalen en symbolen op het display van de middenconsole geven de afstand aan tot een waargenomen obstakel. Het Park Assist-volume is tijdens de weergave van geluidssignalen bij te stellen met de draaiknop VOL op de middenconsole of in het menusysteem MY CAR van de auto, zie MY CAR (p. 108). Park Assist is verkrijgbaar in twee varianten: • • Park Assist aan de achterzijde Park Assist aan de voor- en achterzijde. N.B. Als er een trekhaak met het elektrische systeem van de auto is geconfigureerd, wordt de uitsteeklengte van de trekhaak bij het meten van de parkeerruimte meegerekend. • Hoewel de Park Assist handig is bij het parkeren, bent u nog altijd schadeplichtig bij eventuele fouten. • Wanneer er obstakels in de dode hoeken van de sensoren zitten, zal het systeem ze niet kunnen ontdekken. • Houd mensen, dieren e.d. in de buurt van de auto daarom in de gaten. Park Assist* - functie Bij het starten van de motor wordt Park Assist automatisch geactiveerd - het lampje in de Aan/Uit-knop brandt. Wanneer u Park Assist met deze knop uitschakelt, dooft het lampje. Gerelateerde informatie • Park Assist* - sensoren schoonmaken (p. 250) • • • • • • Park Assist* - functie (p. 247) Park Assist* - aan de voorzijde (p. 249) Park Assist* - storingsindicatie (p. 250) Park Assist* - aan de achterzijde (p. 248) Park Assist-camera (p. 251) Actieve parkeerhulp (PAP)* (p. 255) Aan/Uit sensoren voor Park Assist en CTA28. Op het display van de middenconsole verschijnt een schematische weergave van de onderlinge posities van de auto en een eventueel obstakel. 07 28 Waarschuwing voor verkeer van de zijkanten, zie CTA (Cross Traffic Alert) (p. 263) }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 247 07 Rijhulp || lings uit de luidsprekers aan linker- en rechterzijde. BELANGRIJK Voorwerpen zoals kettingen, smalle glanzende palen of lage obstakels kunnen ‘afgeschaduwd’ worden en worden in dat geval tijdelijk niet geregistreerd door de sensoren – het onderbroken geluidssignaal kan dan plotseling wegvallen in plaats van over te gaan in het verwachte ononderbroken geluidssignaal. De gemarkeerde sector(en) geeft/geven aan welke van de vier sensoren een obstakel heeft/hebben waargenomen. De gemarkeerde sector ligt dichter bij het autosymbool, naarmate de afstand tussen de auto en het waargenomen obstakel kleiner is. 07 248 Bij een afstand tot 30 cm bestaat het geluidssignaal uit een ononderbroken toon en is de sensorsector die het dichtst bij de auto ligt geheel gevuld. Als er zowel voor als achter de auto obstakels binnen deze afstand zijn waargenomen, komen de geluidssignalen beurte- * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Park Assist is bedoeld als hulpmiddel tijdens het parkeren. Geluidssignalen en symbolen op het display van de middenconsole geven de afstand aan tot een waargenomen obstakel. De sensoren kunnen geen hoge voorwerpen ontdekken, zoals uitstekende laadperrons. Displayweergave - toont linksvoor en rechtsachter een obstakel. Hoe dichter u het obstakel achter of voor de auto nadert, des te sneller volgen de geluidssignalen elkaar op. Wanneer u ondertussen de geluidsinstallatie beluistert, wordt het volume daarvan tijdelijk verlaagd. Park Assist* - aan de achterzijde • Wees in dergelijke gevallen extra voorzichtig en bedien/verrijd de auto erg langzaam of breek de parkeermanoeuvre af – er bestaat groot gevaar voor materiële schade aan de auto of de omgeving, aangezien de sensoren dan tijdelijk niet optimaal werken. Gerelateerde informatie • • • • • • • Park Assist* (p. 247) Park Assist* - sensoren schoonmaken (p. 250) Park Assist* - aan de voorzijde (p. 249) Park Assist* - storingsindicatie (p. 250) Park Assist* - aan de achterzijde (p. 248) Park Assist-camera (p. 251) Actieve parkeerhulp (PAP)* (p. 255) Het meetbereik strekt tot ca. 1,5 m recht achter de auto. Bij obstakels achter de auto komen de geluidssignalen uit een van de luidsprekers achterin. Park Assist aan de achterzijde wordt geactiveerd bij het inschakelen van de achteruitversnelling. Bij het achteruitrijden met bijvoorbeeld een aanhanger achter de auto wordt de Park Assist automatisch uitgeschakeld – anders reageren de sensoren op de aanhanger. 07 Rijhulp N.B. Bij het achteruitrijden met een aanhanger achter de auto of een fietsdrager op de trekhaak – zonder een originele aanhangerkabel van Volvo – moet u de Park Assist mogelijk handmatig uitschakelen om te voorkomen dat de sensoren erop reageren. Gerelateerde informatie • • • • • • • Park Assist* (p. 247) Park Assist* - aan de voorzijde BELANGRIJK Park Assist is bedoeld als hulpmiddel tijdens het parkeren. Geluidssignalen en symbolen op het display van de middenconsole geven de afstand aan tot een waargenomen obstakel. Bij het starten van de motor wordt Park Assist automatisch geactiveerd - het lampje in de Aan/Uit-knop brandt. Wanneer u Park Assist met deze knop uitschakelt, dooft het lampje. Bij montage van verstralers: Denk eraan dat deze de sensoren niet mogen hinderen - de verstralers kunnen dan als obstakel worden gezien. Gerelateerde informatie • • • • • • • Park Assist* - sensoren schoonmaken (p. 250) Park Assist* - functie (p. 247) Park Assist* - aan de voorzijde (p. 249) Park Assist* - storingsindicatie (p. 250) Park Assist* (p. 247) Park Assist* - sensoren schoonmaken (p. 250) Park Assist* - functie (p. 247) Park Assist* - storingsindicatie (p. 250) Park Assist* - aan de achterzijde (p. 248) Park Assist-camera (p. 251) Actieve parkeerhulp (PAP)* (p. 255) Park Assist-camera (p. 251) Actieve parkeerhulp (PAP)* (p. 255) Het meetbereik strekt tot ca. 0,8 m recht voor de auto. Bij obstakels voor de auto komen de geluidssignalen uit een van de luidsprekers voorin. 07 Park Assist aan de voorzijde is actief bij snelheden tot 10 km/h. Het lampje in de knop brandt om aan te geven dat het systeem actief is. Het systeem wordt opnieuw geactiveerd bij snelheden lager dan 10 km/h. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 249 07 Rijhulp Park Assist* - storingsindicatie • Actieve parkeerhulp (PAP)* (p. 255) Park Assist* - sensoren schoonmaken Park Assist is bedoeld als hulpmiddel tijdens het parkeren. Geluidssignalen en symbolen op het display van de middenconsole geven de afstand aan tot een waargenomen obstakel. Park Assist is bedoeld als hulpmiddel tijdens het parkeren. Geluidssignalen en symbolen op het display van de middenconsole geven de afstand aan tot een waargenomen obstakel. Als op het instrumentenpaneel het informatiesymbool continu brandt en de tekstmelding Park Assistsysteem Service vereist verschijnt, dan is Park Assist defect. De Park Assist-sensoren werken alleen naar behoren wanneer u ze regelmatig schoonmaakt met water en autoshampoo. BELANGRIJK Onder bepaalde omstandigheden kunnen de parkeersensoren valse waarschuwingssignalen geven door externe geluidsbronnen, die dezelfde ultrasoonfrequenties afgeven als waar het systeem mee werkt. Voorbeelden van dergelijke bronnen zijn o.a. claxons, natte banden op asfalt, pneumatische remmen en uitlaatgeluid van motorfietsen. Gerelateerde informatie 07 • • • • • • 250 Park Assist* (p. 247) Park Assist* - sensoren schoonmaken (p. 250) Park Assist* - functie (p. 247) Park Assist* - aan de voorzijde (p. 249) Park Assist* - aan de achterzijde (p. 248) Park Assist-camera (p. 251) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Positie van de voorste sensoren. 07 Rijhulp Park Assist-camera Functie en bediening De parkeercamera is een ondersteunend systeem en wordt geactiveerd bij inschakeling van de achteruitversnelling. De cameraweergave verschijnt op het display van de middenconsole. N.B. Positie van de achterste sensoren. Als er een trekhaak met het elektrische systeem van de auto is geconfigureerd, wordt de uitsteeklengte van de trekhaak bij het meten van de parkeerruimte meegerekend. N.B. Als vuil, ijs en sneeuw de sensoren bedekken, neemt de functie af en kan meten onmogelijk worden gemaakt. WAARSCHUWING • De parkeercamera is een hulpmiddel en kan nooit in de plaats komen van de verantwoordelijkheid van de bestuurder bij het achteruitrijden. • Wanneer er obstakels in de dode hoeken van de camera zitten, zal het systeem ze niet kunnen ontdekken. • Houd mensen en dieren in de buurt van de auto daarom in de gaten. Gerelateerde informatie • • • • • • • Park Assist* (p. 247) Park Assist* - functie (p. 247) Park Assist* - aan de voorzijde (p. 249) Park Assist* - storingsindicatie (p. 250) Park Assist* - aan de achterzijde (p. 248) Park Assist-camera (p. 251) Actieve parkeerhulp (PAP)* (p. 255) Camerapositie bij de openingshandgreep. De camera toont wat er achter de auto is en of er iets of iemand van de zijkanten opduikt. De camera beslaat een breed gebied achter de auto alsook een deel van de bumper en een eventuele trekhaak. Voorwerpen op het display lijken mogelijk over te hellen – dit is volkomen normaal. N.B. Voorwerpen op het beeldscherm kunnen dichter bij de auto zijn dan dat ze op het scherm lijken te zijn. 07 Als een andere schermweergave actief is, neemt de parkeercamerafunctie het scherm automatisch over om de camerabeelden te tonen. }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 251 07 Rijhulp || Bij het inschakelen van de achteruitversnelling wordt met behulp van ononderbroken lijnen grafisch aangegeven waar de achterwielen van de auto uitkomen bij de actuele stuuruitslag – dit vereenvoudigt het achteruit inparkeren, achteruitrijden in krappe ruimten en aankoppelen van aanhangers. De contouren van de auto worden bij benadering getoond met streepjeslijnen. De hulplijnen zijn te deactiveren - zie hoofdstuk Instellingen (p. 254). N.B. Houd voor optimale werking de cameralens vrij van vuil, sneeuw en ijs. Dit is vooral van belang in slechte lichtomstandigheden. Hulplijnen Als de auto tevens uitgerust is met Parkeerhulpsensoren (p. 247)*, illustreren gekleurde velden op grafische wijze de afstand tot geregistreerde obstakels, zie het kopje ‘Auto’s met Park Assist-sensoren achter’ verderop. De camera wordt ca. 5 seconden na uitschakeling van de achteruitversnelling gedeactiveerd, of eerder als de rijsnelheid oploopt tot boven 10 km/h vooruit of 35 km/h achteruit. Lichtomstandigheden 07 252 De cameraweergave wordt automatisch aangepast aan de heersende lichtomstandigheden. Dit kan ertoe leiden dat de beeldweergave ietwat kan variëren wat lichtsterkte en kwaliteit betreft. Slechte lichtomstandigheden leveren mogelijk een iets slechtere beeldkwaliteit op. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. N.B. • Bij het achteruitrijden met een aanhanger/caravan geven de lijnen op het scherm de baan van de auto aan – niet die van de aanhanger/caravan. • Er verschijnen geen lijnen op het scherm, wanneer er een aanhanger/ caravan is aangesloten op het elektrische systeem van de auto. • De Park Assist-camera wordt automatisch uitgeschakeld, wanneer u een aanhanger/caravan achter de auto hebt hangen die met originele trekhaakbedrading van Volvo aangesloten is. BELANGRIJK Voorbeeld van hoe hulplijnen voor de bestuurder getoond worden. De lijnen op het scherm worden geprojecteerd als stonden ze op de grond achter de auto. De lijnen zijn bovendien afhankelijk van de stuuruitslag, zodat u ook tijdens het draaien kunt zien welke baan de auto zal nemen. Let op: het schermbeeld toont alleen het gebied achter de auto - let dus op de zijkanten en voorkant van de auto als u bij achteruitrijden aan het stuurwiel draait. 07 Rijhulp Grenslijnen Auto’s met Park Assist-sensoren achter* Gerelateerde informatie • • • • Park Assist-camera - instellingen (p. 254) Park Assist-camera - beperkingen (p. 255) Park Assist* (p. 247) Actieve parkeerhulp (PAP)* (p. 255) De verschillende lijnen van het systeem. Grenslijn vrije achteruitrijzone De afstand wordt aangegeven met gekleurde velden (4 stuks, voor elke sensor één). ‘Wielsporen’ Als de auto tevens uitgerust is met Parkeerhulp (p. 247) wordt voor iedere sensor die een obstakel waarneemt de afstand met gekleurde velden weergegeven. De onderbroken lijn (1) grenst een zone af die tot ca. 1,5 m achter de achterbumper strekt. Het vormt tegelijkertijd de grens voor de uitstekende delen van de auto, zoals buitenspiegels en hoeken – ook tijdens het maken van een bocht. De brede ‘wielsporen’ (2) tussen de zijlijnen geven aan waar de wielen zich zullen bevinden en kunnen tot ca. 3,2 m achter de achterbumper reiken zolang er geen obstakel in de weg staat. De kleur van de velden verandert naarmate de afstand tot het obstakel afneemt – van lichtgeel via oranje in rood. Kleur Afstand (meter) Lichtgeel 0,7–1,5 Oranje 0,5–0,7 Oranje 0,3–0,5 Rood 0–0,3 07 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 253 07 Rijhulp Park Assist-camera - instellingen Opties* Uitgeschakelde camera activeren Bij een auto met de optie Frontcamera zit de CAM-knop op het bedieningspaneel voor de klimaatregeling. Als de camera uitgeschakeld is bij het inschakelen van de achteruitversnelling, is de camera als volgt te activeren: U kunt de instellingen van de parkeercamera wijzigen, wanneer camerabeelden op het beeldscherm worden weergegeven: 1. Druk op OK/MENU wanneer camerabeelden worden weergegeven - op het beeldscherm wordt een menu geopend met verschillende alternatieven. 2. Scrol naar de gewenste optie met TUNE. 3. Markeer de optie van uw keuze door op OK/MENU te drukken en verlaat het menu met EXIT. Trekhaak De locatie van de knop kan variëren afhankelijk van de gekozen extra uitrusting. Hoofdbronmenu29. • 1. Druk een of tweemaal lang op EXIT om het hoofdbronmenu te openen. 07 2. Draai aan TUNE totdat de optie ‘Camera’ verschijnt en druk op OK/MENU. Om te wisselen tussen de beelden van de achter- en frontcamera: 3. In het daaropvolgende menu: - Draai aan TUNE totdat de gewenste camerabeelden verschijnen en druk op OK/MENU - het beeldscherm geeft de gekozen camerabeelden weer. • 29 254 Druk op CAM om de camera te activeren - het beeldscherm geeft de gekozen camerabeelden weer. Druk op CAM of draai aan TUNE. Instelling wijzigen De standaardinstelling is dat de camera wordt geactiveerd bij inschakeling van de achteruitversnelling. Zie het Sensus Infotainment-supplement voor meer informatie over het menusysteem. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. De camera leent zich bij uitstek voor het aankoppelen van een aanhanger/caravan. Op het display kan een hulplijn verschijnen voor de geplande ‘baan’ van de trekhaak naar de aanhanger, net als voor de ‘wielsporen’. U kunt kiezen uit weergave van de ‘wielsporen’ of de baan van de trekhaak - beide opties kunnen niet tegelijkertijd worden weergegeven. 1. Druk op OK/MENU wanneer een cameraweergave getoond wordt. 2. Scrol naar de optie Richtlijn traject trekhaak met TUNE. 3. Markeer de optie van uw keuze door op OK/MENU te drukken en verlaat het menu met EXIT. 07 Rijhulp Zoomen Park Assist-camera - beperkingen Voor nauwkeurig manoeuvreren kunt u als volgt inzoomen op de camerabeelden: • Druk op CAM of draai aan TUNE - bij nogmaals indrukken/draaien springt u terug naar de normaalweergave. Eventuele andere opties liggen in een lus - druk/draai totdat de gewenste camerabeelden verschijnen. Gerelateerde informatie • • • • N.B. Park Assist-camera (p. 251) Park Assist-camera - beperkingen (p. 255) Park Assist* (p. 247) Actieve parkeerhulp (PAP)* (p. 255) Fietsdragers of andere accessoires die achter op de auto zijn gemonteerd, kunnen het zicht van de camera belemmeren. Waar u op moet letten Let erop dat ook als het geblokkeerde gebied er op het scherm relatief klein uitziet, het werkelijke, verborgen gebied dusdanig groot kan zijn dat obstakels pas worden geregistreerd wanneer u er bijna bovenop zit. • Houd de cameralens vrij van vuil, sneeuw en ijs. • Maak de cameralens regelmatig schoon met lauw water en autoshampoo – wees voorzichtig om geen krassen in de lens te maken. Actieve parkeerhulp (PAP)* De actieve parkeerhulp (PAP – Park Assist Pilot) helpt u bij het parkeren door eerst te controleren of het vak groot genoeg is en daarna het stuurwiel te draaien en de auto in het vak te parkeren. Het instrumentenpaneel geeft met symbolen, grafische beelden en teksten aan, wanneer u iets moet doen. Gerelateerde informatie • • • • Park Assist-camera (p. 251) Park Assist-camera - instellingen (p. 254) Park Assist* (p. 247) Actieve parkeerhulp (PAP)* (p. 255) De Aan/Uit-knop zit op de middenconsole. N.B. Als er een trekhaak met het elektrische systeem van de auto is geconfigureerd, wordt de uitsteeklengte van de trekhaak bij het meten van de parkeerruimte meegerekend. 07 }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 255 07 Rijhulp || WAARSCHUWING PAP werkt niet in alle situaties, maar is uitsluitend bedoeld als een aanvullend hulpmiddel. Actieve parkeerhulp (PAP)* - functie Het instrumentenpaneel geeft met symbolen, grafische beelden en teksten aan, wanneer u iets moet doen. Als bestuurder bent u er altijd verantwoordelijk voor dat u de auto op een veilige manier bestuurt en het gebied rond de auto goed in de gaten houdt om naderende of passerende verkeersdeelnemers tijdig op te merken. N.B. Het PAP-systeem meet de beschikbare ruimte en verricht de vereiste stuurbewegingen. Aan u de taak om de aanwijzingen op het instrumentenpaneel op te volgen, een versnelling (achteruit/vooruit) in te schakelen, af te remmen en de auto tot stilstand te brengen. Gerelateerde informatie • Actieve parkeerhulp (PAP)* - functie (p. 256) • Actieve parkeerhulp (PAP)* - functie (p. 257) • Actieve parkeerhulp (PAP)* - beperkingen (p. 258) • Actieve parkeerhulp (PAP)* - symbolen en meldingen (p. 260) • Park Assist-camera (p. 251) 07 30 31 256 (Anti-lock Braking System) - Antiblokkeerremsysteem. (Electronic Stability Control) - Stabiliteitsregeling. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. PAP kan worden geactiveerd als na het starten van de motor aan de volgende criteria is voldaan: • ABS30 ESC31 De systemen of mogen niet ingrijpen als het PAP-systeem actief is – deze kunnen worden geactiveerd op bijvoorbeeld een steile of gladde ondergrond, zie de gedeelten over Rempedaal (p. 299) en Stabiliteitsregeling (p. 185) voor meer informatie. • Er mag geen aanhanger aan de auto zijn gekoppeld. • De snelheid moet lager zijn dan 50 km/h. Principe voor PAP. Het PAP-systeem parkeert de auto aan de hand van de volgende deelmomenten: 1. Het parkeervak wordt gezocht en gemeten (A & B (p. 257)) - bij het meten mag de snelheid niet hoger zijn dan 30 km/h. 2. De auto wordt achteruit in het vak gestuurd (C & D (p. 257)). 3. De auto wordt netjes in het vak geparkeerd door voor- en achteruit te rijden (E & F (p. 258)). Gerelateerde informatie • • Actieve parkeerhulp (PAP)* (p. 255) Park Assist-camera (p. 251) 07 Rijhulp Actieve parkeerhulp (PAP)* - functie 1. Activeer PAP met een druk op deze knop en rijd niet sneller dan 30 km/h. U krijgt eenvoudige en heldere instructies voor het gebruik van PAP op het instrumentenpaneel – met grafische beelden en tekstengrafische beelden en teksten (p. 260). N.B. Denk eraan dat het stuurwiel in bepaalde standen de aanwijzingen op het instrumentenpaneel kan verbergen als het tijdens de parkeermanoeuvre wordt verdraaid. 2 – Achteruit inparkeren 2. Let op het instrumentenpaneel en stop de auto als dit met grafische beelden en displayteksten van u verlangd wordt. 3. Stop de auto als hierom met grafische beelden en meldingen wordt verzocht. N.B. 1 – Zoeken en meten PAP zoekt een mogelijke parkeerruimte aan de passagierszijde van de straat, geeft instructies en stuurt de auto in positie. Desgewenst kunt u de auto ook aan de bestuurderszijde van de straat parkeren: • Haal de richtingaanwijzerhendel naar de bestuurderszijde – de auto wordt vervolgens aan de bestuurderszijde van de straat geparkeerd. Bij het achteruit inparkeren stuurt PAP de auto in het parkeervak. Ga als volgt te werk: 1. Controleer of de ruimte achter u vrij is en schakel de achteruitversnelling in. 2. Rijd langzaam en voorzichtig achteruit en raak het stuurwiel niet aan – rijd niet sneller dan ca. 7 km/h. 3. Let op het instrumentenpaneel en stop de auto als dit met grafische beelden en displayteksten van u verlangd wordt. 07 Het PAP-systeem zoekt een parkeervak en meet of dit vak groot genoeg is. Ga als volgt te werk: }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 257 07 Rijhulp || N.B. • Houd uw handen weg van het stuurwiel als de PAP-functie is geactiveerd. • Let erop dat het stuurwiel niet door iets wordt gehinderd en vrij kan draaien. • Wacht voor het beste resultaat totdat het stuurwiel is uitgedraaid, voordat u achteruit/vooruit rijdt. 3. Schakel de achteruitversnelling in en rijd voorzichtig achteruit tot met grafische beelden en meldingen wordt verzocht om te stoppen. Het systeem wordt automatisch gedeactiveerd na afronding van het inparkeren, waarna met grafische beelden en meldingen wordt aangegeven dat het inparkeren is voltooid. U moet mogelijk later corrigeren alleen u kunt beoordelen of de auto goed geparkeerd staat. 3 – Fixeren BELANGRIJK De waarschuwingsafstand is korter wanneer de sensoren worden gebruikt door Actieve parkeerhulp dan wanneer Park Assist de sensoren gebruikt. Gerelateerde informatie • • 07 Als de auto achteruit in het vak is ingeparkeerd, wordt de auto recht gezet en gefixeerd. 1. Schakel de 1e versnelling in of D, wacht totdat het stuurwiel is gedraaid en rijd voorzichtig vooruit. 2. Stop de auto als hierom met grafische beelden en een melding wordt verzocht. 258 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Actieve parkeerhulp (PAP)* (p. 255) Park Assist-camera (p. 251) Actieve parkeerhulp (PAP)* beperkingen De PAP-regeling wordt beëindigd: 07 Rijhulp • • • als te snel met de auto wordt gereden – meer dan 7 km/h als u het stuurwiel aanraakt bij een ingreep van het ABS32- of ESC33systeem – bijvoorbeeld als een wiel grip verliest op een gladde ondergrond. sche functie. Daarom moet u voorbereid zijn om het parkeren te onderbreken. Er zijn ook een paar details waar u bij het parkeren op moet letten, bijvoorbeeld: • Een melding informeert waarom de PAPregeling werd beëindigd. N.B. Als vuil, ijs en sneeuw de sensoren bedekken, neemt de functie af en kan meten onmogelijk worden gemaakt. BELANGRIJK Onder bepaalde omstandigheden kan PAP geen parkeerplaatsen vinden - een reden kan zijn dat de sensoren worden verstoord door externe geluidsbronnen, die dezelfde ultrasoonfrequenties afgeven als waar het systeem mee werkt. Voorbeelden van dergelijke bronnen zijn o.a. claxons, natte banden op asfalt, pneumatische remmen en uitlaatgeluid van motorfietsen. Waar u op moet letten Let erop dat de Actieve parkeerhulp een hulpmiddel is - niet een onfeilbare volautomati32 33 34 • • PAP gaat uit van de onderlinge positie van de geparkeerde voertuigen - als deze minder goed geparkeerd staan, kunnen de banden en velgen van uw auto beschadigd raken bij contact met de stoeprand. PAP is bedoeld voor parkeren op rechte straten - niet met sterke slingeringen of bochten. Zorg daarom dat de auto evenwijdig staat het parkeervak, wanneer het PAP de beschikbare ruimte meet. Parkeervakken in smalle straten kunnen niet altijd worden aangeboden, aangezien de benodigde ruimte voor het manoeuvreren onvoldoende is - het kan dan handig zijn om zo dicht mogelijk naar de kant van de straat te rijden waar het parkeervak zich bevindt. • Let erop dat de voorkant van de auto tijdens het parkeren kan uitzwenken naar het tegemoetkomende verkeer. • Voorwerpen boven het detectiegebied van de sensoren worden niet meegenomen bij het berekenen van de parkeermanoeuvre, waardoor PAP mogelijk te vroeg het parkeervak indraait. Vermijd daarom parkeervakken met dergelijke hoge voorwerpen. • U moet bepalen of het vak dat PAP voorstelt geschikt is om in te parkeren. • Gebruik goedgekeurde banden34 met de juiste bandenspanning - dit is van invloed op de parkeermogelijkheden van PAP. • Hevige regen of sneeuwval kan ertoe leiden dat het parkeervak niet op een juiste manier wordt gemeten. • Gebruik PAP niet als u sneeuwkettingen of een reservewiel hebt gemonteerd. • Gebruik PAP niet als er lading buiten de auto steekt. BELANGRIJK Als bij montage van een andere goedgekeurde velgmaat de bandenomtrek zich wijzigt, moet u de parameters van het PAP-systeem mogelijk bijwerken. Informeer bij een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. (Anti-lock Braking System) - Antiblokkeerremsysteem. (Electronic Stability Control) - Stabiliteits- en tractieregeling. Met ‘goedgekeurde banden’ wordt bedoeld: banden van hetzelfde type en merk als die bij levering af fabriek origineel waren gemonteerd. 07 }} 259 07 Rijhulp || Onderhoud Actieve parkeerhulp (PAP)* symbolen en meldingen Het instrumentenpaneel kan verschillende symbool- en tekstcombinaties met uiteenlopende betekenis tonen – soms met een advies voor een geschikte oplossing. Als een melding aangeeft dat de actieve parkeerhulp buiten werking is, wordt geadviseerd contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats. Gerelateerde informatie De PAP-sensoren zijn aangebracht in de bumpers35 – 6 voor en 4 achter. Om te zorgen dat het PAP-systeem naar behoren werkt, moeten de bijbehorende sensoren regelmatig worden schoongemaakt (p. 250) met water en een autoshampoo - dit zijn dezelfde sensoren als Parkeerhulp (p. 247) gebruikt. • • Actieve parkeerhulp (PAP)* (p. 255) Park Assist-camera (p. 251) Gerelateerde informatie • • Actieve parkeerhulp (PAP)* (p. 255) Park Assist-camera (p. 251) 07 35 260 NB De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. BLIS BLIS (Blind Spot Information System) is een functie om de bestuurder ondersteuning te bieden bij rijden in druk verkeer op wegen met meerdere rijbanen in dezelfde richting. Het BLIS-systeem is een hulpmiddel om u te waarschuwen voor: • • voertuigen in de dode hoek snel inhalende voertuigen in de linker en rechter rijbaan naast uw auto. WAARSCHUWING BLIS is slechts een aanvullend hulpmiddel en werkt niet in alle situaties. BLIS vormt geen vervanging voor een veilige rijstijl en het gebruik van de buitenspiegels. Ook met BLIS moet u altijd oplettend en verantwoord blijven rijden - u bent er altijd verantwoordelijk voor dat u op een veilige manier van rijstrook wisselt. 07 Rijhulp BLIS - bediening Overzicht BLIS (Blind Spot Information System) is een functie om de bestuurder ondersteuning te bieden bij rijden in druk verkeer op wegen met meerdere rijbanen in dezelfde richting. BLIS activeren/deactiveren BLIS wordt geactiveerd bij het starten van de motor wat bevestigd wordt door de controlelampjes op de portierpanelen die één keer oplichten. Houd dit gebied schoon - ook aan de linkerzijde. Positie BLIS-lampje36. Controlelampje BLIS-symbool N.B. Het lampje gaat branden aan de kant van de auto waar het systeem het voertuig heeft ontdekt. Als de auto aan beide kanten tegelijkertijd wordt ingehaald, gaan beide lampjes branden. • Voor een optimale werking is het belangrijk dat de oppervlakken vóór de sensoren schoon worden gehouden. Gerelateerde informatie • • • BLIS - bediening (p. 261) BLIS en CTA - symbolen en meldingen (p. 265) CTA* (p. 263) Onderhoud De sensoren voor het BLIS-systeem zitten aan de binnenkant van beide hoeken van achterspatbord/bumper. 36 Knop voor activering/deactivering. Het BLIS-systeem kan worden gedeactiveerd/geactiveerd met een druk op de BLISknop op de middenconsole. 07 Bij bepaalde combinaties van opties is er geen plek vrij voor een knop op de midden- N.B. De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk. }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 261 07 Rijhulp || console - in dat geval is de functie te bedienen via het menusysteem MY CAR37: • Wanneer BLIS werkt Selecteer Aan of Uit met Instellingen Auto-instellingen BLIS. BLIS werkt niet als de auto achteruitrijdt. Bij deactivering/activering van BLIS dooft/ brandt het lampje in de knop en het instrumentenpaneel bevestigt de wijziging met een tekstmelding - bij activering lichten de controlelampjes op de portierpanelen eenmaal op. Beperkingen Om de melding uit te schakelen: • Druk op de OK-knop van de linker stuurhendel. of • WAARSCHUWING BLIS werkt niet in scherpe bochten. Wacht ongeveer 5 seconden - de melding verdwijnt. Principe voor BLIS: 1. Zone in dode hoek. 2. Zone voor snel inhalende voertuigen. Het BLIS-systeem is actief bij snelheden hoger dan ongeveer 10 km/h. • Vuil, ijs en sneeuw op de sensoren kunnen voor functiebeperkingen zorgen en waarschuwingen onmogelijk maken. BLIS kan dergelijke beperkende omstandigheden niet detecteren. • Bevestig geen voorwerpen, tape of stickers binnen het oppervlak van de sensoren. • BLIS wordt gedeactiveerd, als u een aanhanger op het elektrische systeem van de auto aansluit. Het systeem reageert als: de eigen auto wordt ingehaald door andere voertuigen • de eigen auto snel wordt ingehaald door andere voertuigen. Wanneer BLIS een voertuig binnen zone 1 of een snel inhalend voertuig in zone 2 ontdekt, brandt het BLIS-lampje op het portierpaneel constant. Als u in deze stand de richtingaanwijzers activeert aan de kant waarvoor de waarschuwing wordt gegeven, schakelt het BLIS-lampje over van constant branden op knipperen met een feller licht. 07 37 262 • Zie voor informatie over het menusysteem MY CAR (p. 108). BELANGRIJK Reparaties aan de componenten van de BLIS- en CTA-functies of het spuiten van de bumper mogen uitsluitend in een werkplaats worden uitgevoerd. Een erkende Volvo-werkplaats wordt aanbevolen. Gerelateerde informatie • • BLIS (p. 260) BLIS en CTA - symbolen en meldingen (p. 265) 07 Rijhulp CTA* • Het BLIS-systeem CTA (Cross Traffic Alert) is een hulpmiddel om u voor kruisend verkeer te waarschuwen, als u achteruitrijdt met de auto. CTA is een aanvulling op BLIS (p. 260). Na uitschakeling van het CTA-systeem is het BLIS-systeem echter nog steeds geactiveerd. CTA activeren/deactiveren CTA wordt geactiveerd bij het starten van de motor wat bevestigd wordt door de controlelampjes op de portierpanelen die één keer oplichten. Ga naar Cross Traffic Alert onder BLIS en verwijder het vinkje - het CTA-systeem is daarmee uitgeschakeld. CTA is slechts een aanvullend hulpmiddel en werkt niet in alle situaties. CTA is bedoeld om in de eerste plaats voertuigen te ontdekken - in gunstige gevallen kunnen ook kleinere voorwerpen zoals fietsen en voetgangers worden ontdekt. CTA vormt geen vervanging voor een veilige rijstijl en het gebruik van de buitenspiegels. CTA is alleen actief tijdens het achteruitrijden en wordt automatisch geactiveerd als de achteruitversnelling wordt geactiveerd. Ook met CTA moet u altijd oplettend en verantwoord blijven rijden - u bent er altijd verantwoordelijk voor dat u op een veilige manier achteruitrijdt. • Een geluidssignaal waarschuwt als CTA ontdekt dat iets vanaf de zijkant nadert het geluid komt uit de linker of rechter luidsprekers, afhankelijk van uit welke richting het object nadert. • CTA waarschuwt ook doordat de BLISlampjes gaan branden. • Er wordt ook een waarschuwing gegeven met een brandend pictogram in de grafische PAS-voorstelling (p. 247) op het beeldscherm. WAARSCHUWING Wanneer CTA werkt Aan/Uit voor de sensoren voor Parkeerhulp en CTA. Beperkingen Bij auto’s met Park Assist (p. 247) kunt u het CTA-systeem apart uitschakelen/activeren met de Aan/Uit-knop van de Park Assist. Bij een auto zonder knop voor Parkeerhulp is het CTA-systeem te bedienen in het menusysteem MY CAR, MY CAR (p. 108), en wel als volgt: CTA vormt een aanvulling op het BLIS-systeem door bij achteruitrijden het kruisende verkeer vanaf de zijkant te kunnen zien, bijvoorbeeld als de auto achteruit een parkeervak verlaat. Het CTA werkt niet in alle situaties optimaal, maar heeft zijn beperkingen – zo kunnen de CTA-sensoren niet ‘door’ andere geparkeerde voertuigen of voorwerpen die het zicht blokkeren heen kijken. Principe voor CTA. 07 Hier volgen enkele voorbeelden van situaties waar het ‘blikveld’ van het CTA aanvankelijk }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 263 07 Rijhulp || beperkt is, zodat naderende voertuigen pas op het laatste moment geregistreerd worden: BELANGRIJK Reparaties aan de componenten van de BLIS- en CTA-functies of het spuiten van de bumper mogen uitsluitend in een werkplaats worden uitgevoerd. Een erkende Volvo-werkplaats wordt aanbevolen. Onderhoud De sensoren voor de BLIS- en CTA-systemen zitten aan de binnenkant van beide hoeken van achterspatbord/bumper. De auto staat ver naar achteren in een parkeervak. Dode hoek CTA. Detectiegebied/‘blikveld’ CTA. In schuine parkeervakken valt de ene kant van de auto mogelijk helemaal binnen de dode hoek van het CTA. Naarmate u verder achteruitrijdt, verandert de hoek ten opzichte van de auto/het obstakel die/dat in de weg zit zodat de dode hoek snel in grootte afneemt. Voorbeelden van andere beperkingen: • 07 264 • Vuil, ijs en sneeuw op de sensoren kunnen voor functiebeperkingen zorgen en waarschuwingen onmogelijk maken. CTA kan dergelijke beperkende omstandigheden niet detecteren. CTA wordt gedeactiveerd als u een aanhanger op het elektrische systeem van de auto aansluit. Houd dit gebied schoon - ook aan de linkerzijde. • Voor een optimale werking is het belangrijk dat de oppervlakken vóór de sensoren schoon worden gehouden. • Bevestig geen voorwerpen, tape of stickers binnen het oppervlak van de sensoren. 07 Rijhulp Gerelateerde informatie • • BLIS (p. 260) BLIS en CTA - symbolen en meldingen (p. 265) BLIS en CTA - symbolen en meldingen In situaties waarbij het BLIS (Blind Spot Information System) (p. 260) en CTA (p. 263) uitblijven of worden onderbroken, kan er een symbool op het instrumentenpaneel verschijnen in combinatie met een verklarende melding. Neem een eventueel advies in acht. Gerelateerde informatie • • BLIS (p. 260) CTA* (p. 263) Voorbeelden van meldingen: Melding Betekenis CTA UIT CTA is handmatig uitgeschakeld - BLIS is actief. BLIS en CTA UIT Aanhanger aangekoppeld BLIS en CTA zijn tijdelijk buiten werking, omdat een aanhanger op het elektrische systeem van de auto is aangesloten. BLIS en CTA Service vereist BLIS en CTA zijn buiten werking. • Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. 07 Meldingen kunt u van het display halen door de OK-knop op de richtingaanwijzerhendel kort in te drukken. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 265 07 Rijhulp Snelheidsafhankelijke stuurbekrachtiging De snelheidsafhankelijke stuurbekrachtiging zorgt ervoor dat de stuurbekrachtiging afneemt naarmate de rijsnelheid oploopt, waardoor u een beter gevoel met de weg krijgt. Op snelwegen stuurt de auto stugger. Bij het parkeren en op lage snelheden is de auto lichter en met minder moeite te besturen. U hebt de keuze uit drie niveaus van stuurbekrachtiging voor een maximum aan weggevoel en stuurgevoeligheid in het menusysteem MY CAR, MY CAR (p. 108): • N.B. In bepaalde situaties kan de stuurbekrachtiging te warm worden en moet deze dan tijdelijk worden gekoeld - gedurende die periode werkt de stuurbekrachtiging met een gereduceerd vermogen en het draaien aan het stuurwiel kan dan wat zwaarder gaan. Op het moment dat de stuurhulp tijdelijk gereduceerd is, verschijnt er een melding op het instrumentenpaneel. 266 • MY CAR (p. 108) Typegoedkeuring - radarsysteem De typegoedkeuring voor het radarsysteem staat in de tabel. Land/ regio Singapore IDA: Infocomm Development Authority of Singapore. Brazilië Ga daar naar Stuurkracht en kies Laag, Midden of Hoog. Dit menu is niet te openen wanneer de auto rijdt. 07 Gerelateerde informatie Europa Hierbij verklaart Delphi Electronics & Safety dat L2C0038TR en L2C0049TR in overeenstemming zijn met de essentiële eigenschappen en overige relevante bepalingen zoals beschreven in de EUrichtlijn 1999/5/EG. De verklaring van overeenstemming ligt ter inzage bij Delphi Electronics & Safety / One Corporate Center / Kokomo, Indiana 46904-9005 USA. 07 Rijhulp Gerelateerde informatie • Radarsensor (p. 211) 07 267 STARTEN EN RIJDEN 08 Starten en rijden Alcoholslot* alcoholslot1 Het voorkomt dat bestuurders die onder invloed zijn in de auto kunnen rijden. Voordat de motor kan worden gestart, moet u een blaastest afgeven om vast te stellen dat u niet onder de invloed van alcohol bent. Het alcoholslot wordt gekalibreerd ten opzichte van de grenswaarde voor verkeersdeelname die in uw land geldt. Alcoholslot* - functies en bediening Functies WAARSCHUWING Het alcoholslot is een hulpmiddel dat u niet ontslaat van uw verantwoordelijkheden als bestuurder. De bestuurder dient altijd nuchter te blijven en de auto op een veilige manier te besturen. Gerelateerde informatie Ladingstoestand batterij Knippert groen Wordt opgeladen Groen Volledig opgeladen Oranje Half opgeladen Rood Ontladen – plaats de lader in de houder of sluit de voedingskabel uit het dashboardkastje aan. N.B. Mondstuk voor blaastest. Bewaar de blaasunit in zijn houder. Zo blijft de ingebouwde batterij opgeladen en kan het alcoholslot automatisch worden geactiveerd bij het openen van de auto. Schakelaar. • Alcoholslot* - functies en bediening (p. 269) • • Alcoholslot* - opslag (p. 270) Lampje voor ladingstoestand batterij. Alcoholslot* - vóór het starten van de motor (p. 270) Lampje voor resultaat blaastest. • Alcoholslot* - waar u op moet letten (p. 272) • Alcoholslot* - symbolen en meldingen (p. 273) Zendertoets. Lampje dat aangeeft dat het systeem gereed is voor een blaastest. Bediening Batterij Het controlelampje (4) van de blaasunit geeft de ladingstoestand van de batterij aan: 1 Controlelampje (4) Gerelateerde informatie • • • Alcoholslot* (p. 269) Alcoholslot* - opslag (p. 270) Alcoholslot* - vóór het starten van de motor (p. 270) • Alcoholslot* - waar u op moet letten (p. 272) • Alcoholslot* - symbolen en meldingen (p. 273) 08 Wordt ook wel Alcoguard genoemd. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 269 08 Starten en rijden Alcoholslot* - opslag Bewaar de blaasunit in zijn houder. Verwijder de blaasunit door de unit licht in de houder te drukken en los te laten, waarna deze opveert en uit de houder kan worden genomen. Handeenheid bewaren en laadstation. • Plaats de handeenheid terug in de houder tot de eenheid vastklikt. • Bewaar de handeenheid in de houder. Dat biedt de beste bescherming en garandeert dat de batterijen steeds volledig opgeladen zijn. Gerelateerde informatie • • 08 270 • Alcoholslot* (p. 269) Alcoholslot* - functies en bediening (p. 269) Alcoholslot* - vóór het starten van de motor (p. 270) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. • Alcoholslot* - waar u op moet letten (p. 272) • Alcoholslot* - vóór het starten van de motor Alcoholslot* - symbolen en meldingen (p. 273) De blaasunit wordt automatisch geactiveerd en gereedgemaakt voor gebruik bij het ontgrendelen van de auto. Mondstuk voor blaastest. Schakelaar. Zendertoets. Lampje voor ladingstoestand batterij. Lampje voor resultaat blaastest. Lampje dat aangeeft dat het systeem gereed is voor een blaastest. 1. Wanneer het controlelampje (6) groen oplicht, is de blaasunit klaar voor gebruik. 2. Neem de blaasunit uit de houder. Als de blaasunit zich buiten de auto bevindt tijdens het ontgrendelen, dan dient u de 08 Starten en rijden unit eerst te activeren met de schakelaar (2). Resultaat van de blaastest 3. Klap het mondstuk (1) omhoog, haal diep adem en blaas gelijkmatig totdat er ca. 5 seconden later een ‘klikgeluid’ klinkt. Het resultaat is een van de alternatieven in de volgende tabel Resultaat van de blaastest. 4. Als er geen melding verschijnt, kan er wat mis zijn gegaan tijdens de gegevensoverdracht naar de auto – druk in dat geval op de toets (3) om de testgegevens handmatig naar de auto te zenden. Controlelampje (5) + tekstmelding Betekenis Groen lampje + Alcoguard Test goedgekeurd Start de motor – geen alcohol gemeten. Oranje lampje + Alcoguard Test goedgekeurd Motor kan worden gestart – gemeten promillage boven 0,1 promille maar onder de geldende grenswaardeA. Rood lampje + Test afgekeurd Wacht 1 minuut en probeer opnieuw Motor kan niet worden gestart – gemeten promillage boven de geldende grenswaardeA. 5. Klap het mondstuk omlaag en plaats de blaasunit terug in de houder. 6. Start vervolgens binnen 5 minuten na een goedgekeurde blaastest de motor – anders is een nieuwe blaastest vereist. A Gerelateerde informatie • • Alcoholslot* (p. 269) Alcoholslot* - functies en bediening (p. 269) • • Alcoholslot* - opslag (p. 270) • Alcoholslot* - symbolen en meldingen (p. 273) Alcoholslot* - waar u op moet letten (p. 272) De grenswaarde verschilt van land tot land (ga na wat er in uw land geldt). Zie ook Alcoholslot* - waar u op moet letten (p. 272). N.B. Binnen 30 minuten na afloop van een rit kan de motor opnieuw gestart worden zonder dat er een nieuwe blaastest nodig is. 08 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 271 08 Starten en rijden Alcoholslot* - waar u op moet letten Voor een goede werking en een zo nauwkeurig mogelijk meetresultaat: • Ca. 5 minuten voor de blaastest niet eten of drinken. • De voorruit niet te lang sproeien – de alcohol in de sproeiervloeistof kan een verkeerd meetresultaat opleveren. Van bestuurder wisselen Om bij het wisselen van bestuurder een nieuwe blaastest te kunnen doen schakelaar (2) en de zendtoets (3) gelijktijdig ca. 3 seconden lang ingedrukt houden. De startblokkering van de auto wordt dan opnieuw geactiveerd, zodat er eerst een goedgekeurde blaastest nodig is voordat de motor kan worden gestart. 08 De melding is te verwijderen met een druk op de zendtoets (3). De melding verdwijnt anders spontaan na ca. 2 minuten maar verschijnt iedere keer dat de motor gestart wordt opnieuw – alleen bij herkalibratie in een werkplaats2 verdwijnt de melding permanent. Hoe kouder het buiten is, hoe langer het duurt voordat de blaasunit gereed is voor gebruik: Maximale opwarmtijd (seconden) +10 tot +85 10 Kalibreren en onderhoud plegen -5 tot +10 60 Het alcoholslot dient om de 12 maanden in een werkplaats2 gecontroleerd en gekalibreerd te worden. -40 tot -5 180 Wanneer er nog 30 dagen resteren tot aan een geplande kalibratiebeurt, verschijnt Alcoguard Kalibratie vereist Zie instructieboek op het instrumentenpaneel. Als er niet binnen 30 dagen gekalibreerd wordt, dan kan de motor niet langer op de normale wijze gestart worden - de motor is Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Bij extreme koude kunt u de opwarmtijd verkorten door de blaasunit mee naar binnen te nemen. Noodsituatie In noodsituaties of wanneer het alcoholslot defect is, kunt u het alcoholslot omzeilen om toch in de auto te kunnen rijden. N.B. Koud en warm weer Temperatuur (°C) 2 272 dan alleen te starten via de bypass-functie, zie het volgende kopje ‘Noodsituatie’. Bij temperaturen lager dan -20 °C of hoger dan +60 °C is extra voeding voor de blaasunit vereist. Op het instrumentenpaneel verschijnt Alcoguard Stroomkabel aansluiten. Sluit de voedingskabel uit het dashboardkastje in dat geval aan op de blaasunit en wacht totdat het controlelampje (6) groen oplicht. Alle activeringen via een doorverbinding (bypass) worden geregistreerd en opgeslagen in een geheugen, zie Vastlegging van gegevens (p. 18). Na activering van de bypass-functie blijft Alcoguard Bypass actief op het instrumentenpaneel staan, totdat het systeem gereset wordt in een werkplaats2. Het is mogelijk de bypass-functie te testen zonder dat er een foutmelding wordt aangemaakt – loop in dat geval alle stappen door maar start de motor niet. De foutmelding wordt gewist bij het vergrendelen van de auto. Bij installatie van het alcoholslot geeft u aan of omzeilen mogelijk moet zijn via de bypassof de noodfunctie. Deze instelling is achteraf nog te wijzigen in een werkplaats2. Bypass-functie activeren 08 Starten en rijden • Houd de OK-knop op de linker stuurhendel en de knop voor de alarmknipperlichten ca. 5 seconden lang ingedrukt – op het instrumentenpaneel verschijnen achtereenvolgens Bypass actief Wacht 1 minuut en Alcoguard Bypass actief – daarna kunt u de motor starten. Deze functie is meerdere malen te activeren. De foutmelding die verschijnt tijdens het rijden is echter alleen te wissen in een werkplaats2. Noodfunctie activeren • Houd de OK-knop op de linker stuurhendel en de knop voor de alarmknipperlichten ca. 5 seconden lang ingedrukt – op het instrumentenpaneel verschijnt Alcoguard Bypass actief waarna u de motor kunt starten. Deze functie is eenmaal te gebruiken en moet daarna gereset worden in een werkplaats2. Gerelateerde informatie • • Alcoholslot* (p. 269) Alcoholslot* - functies en bediening (p. 269) • • Alcoholslot* - opslag (p. 270) • Alcoholslot* - symbolen en meldingen (p. 273) 2 Alcoholslot* - vóór het starten van de motor (p. 270) Alcoholslot* - symbolen en meldingen Naast de al beschreven meldingen gerelateerd aan hoe het alcoholslot vóór het starten van de motor (p. 270) werkt kan ook het volgende verschijnen: Tekstmelding Betekenis/Maatregel Alcoguard Herstarten mogelijk Motor stond minder dan 30 minuten af – motor kan worden gestart zonder nieuwe blaastest. Alcoguard Service vereist Bezoek een werkplaatsA. Alcoguard Geen signaal ontvangen Overdracht mislukt – verstuur het resultaat handmatig via toets (3) of doe een nieuwe blaastest. Alcoguard Probeer opnieuw De test is mislukt – doe een nieuwe blaastest. Alcoguard Blaas langer U blies te kort – blaas langer. Alcoguard Blaas zachter U blies te hard – blaas minder hard. Tekstmelding Betekenis/Maatregel Alcoguard Blaas harder U blies niet hard genoeg – blaas harder. Alcoguard wacht Verwarmt voor Opwarming niet gereed – wacht de melding Alcoguard Blaas 5 seconden af. A Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. Gerelateerde informatie • • Alcoholslot* (p. 269) Alcoholslot* - functies en bediening (p. 269) • • Alcoholslot* - opslag (p. 270) • Alcoholslot* - waar u op moet letten (p. 272) Alcoholslot* - vóór het starten van de motor (p. 270) 08 Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 273 08 Starten en rijden Motor starten De motor wordt gestart c.q. uitgeschakeld met behulp van de transpondersleutel en de START/STOP ENGINE-knop. BELANGRIJK De transpondersleutel niet verkeerd om insteken – pak de sleutel beet aan het uiteinde met het afneembare sleutelblad, zie Afneembaar sleutelblad - verwijderen/ aanbrengen (p. 165) 1. Plaats de transpondersleutel in het contactslot en duw deze tot aan de aanslag naar binnen. Let erop dat u bij een auto met alcoholslot* eerst een goedgekeurde blaastest moet uitvoeren voordat de motor kan worden gestart. Voor meer informatie over Alcoguard, zie Alcoholslot* (p. 269). Contactslot met transpondersleutel uitgetrokken/ ingeduwd en START/STOP ENGINE-knop. 2. Houd het koppelingspedaal volledig ingedrukt3. (Bij auto’s met automatische versnellingsbak – bedien het rempedaal.) 3. Druk op de START/STOP ENGINE-knop en laat deze vervolgens los. De startmotor draait, totdat de motor aanslaat of totdat de beveiliging tegen oververhitting in werking treedt. BELANGRIJK Als de motor na 3 pogingen niet gestart is, wacht u 3 minuten voordat u een nieuwe poging doet. Het startvermogen neemt toe als de startaccu zich kan herstellen. 08 3 274 Als de auto rolt is het indrukken van de START/STOP ENGINE-knop voldoende om de motor te starten. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. WAARSCHUWING Haal altijd de transpondersleutel uit het contactslot als u uit de auto stapt en zorg ervoor dat de sleutelstand 0 is, in het bijzonder als er kinderen in de auto aanwezig zijn. Voor informatie over hoe u dit doet, zie Sleutelstanden (p. 76). N.B. Voor bepaalde motortypen kan het stationaire toerental bij een koude start duidelijk hoger dan normaal zijn. Dit gebeurt om het uitlaatgasreinigingssysteem zo snel mogelijk op de normale bedrijfstemperatuur te krijgen waardoor de uitlaatgasemissies afnemen en het milieu wordt ontzien. Keyless Drive* Loop de punten 2–3 door voor het passief (p. 167) starten van benzine- en dieselmotoren. N.B. Om de motor te kunnen starten dient een van de transpondersleutels met Keyless Drive in de passagiers- of bagageruimte aanwezig te zijn. 08 Starten en rijden WAARSCHUWING Haal nooit de transpondersleutel uit de auto tijdens rijden of slepen. Gerelateerde informatie • Sleutelstanden (p. 76) Motor afzetten Stuurslotfout U zet de motor af met de knop START/STOP ENGINE. Het stuurslot bemoeilijkt de besturing zoals bij gebruik van de auto door onbevoegden. Om de motor af te zetten: Functie • Druk op de knop START/STOP ENGINE - de motor slaat af. • Als de auto een automatische versnellingsbak heeft en de keuzehendel niet in stand P staat of als de auto rijdt – druk tweemaal op de knop of houd de knop START/STOP ENGINE ingedrukt totdat de motor afslaat. Gerelateerde informatie • Sleutelstanden (p. 76) • Het stuurslot wordt geactiveerd, wanneer u na het afzetten van de motor het bestuurdersportier opent. • Het stuurslot ontgrendelt als de transpondersleutel in het contactslot zit4 en de START/STOP ENGINE-knop wordt ingedrukt. Er is mogelijk een mechanisch geluid waarneembaar, wanneer het stuurslot wordt opgeheven of ingeschakeld. Gerelateerde informatie • • • Motor starten (p. 274) Sleutelstanden (p. 76) Stuurwiel (p. 82) 08 4 Bij auto’s met Keyless is de aanwezigheid van een transpondersleutel in de passagiersruimte voldoende. 275 08 Starten en rijden Starten met hulpaccu Als de startaccu (p. 384) uitgeput is, kunt u de auto starten met stroom van een hulpaccu. 4. Bevestig de ene klem van de rode startkabel aan de pluspool (1) van de hulpaccu. BELANGRIJK Wees voorzichtig bij het aansluiten van de startkabels om kortsluiting met andere onderdelen in de motorruimte te voorkomen. 5. Haal de clips op de voorste dekplaat van de uitgeputte accu los en verwijder de dekplaat. Als u een hulpaccu gebruikt bij het starten wordt geadviseerd de volgende stappen aan te houden om kortsluiting en andere schade te voorkomen: 08 276 6. Bevestig de andere klem van de rode startkabel aan de pluspool (2) van de auto. 7. Bevestig de ene klem van de zwarte startkabel aan de minpool (3) van de hulpaccu. 1. Zet het elektrische systeem van de auto in de sleutelstand 0, zie Sleutelstanden (p. 76). 8. Bevestig de andere klem aan een massapunt, bijvoorbeeld een van de hijsogen (4) op de motor. 2. Controleer of de hulpaccu een spanning van 12 V levert. 9. Controleer of de aansluitklemmen van de startkabels goed vastzitten om te voorkomen dat er tijdens de startpoging vonken ontstaan. 3. Als de hulpaccu in een andere auto is gemonteerd, moet u de motor van die auto afzetten en ervoor zorgen dat de beide auto’s elkaar niet raken. 10. Start de motor van de ‘hulpauto’ en laat deze enkele minuten draaien op een toerental dat iets hoger ligt dan normaal, ca. 1500 omw/min. 11. Start de motor in de auto met de uitgeputte accu. BELANGRIJK Raak de aansluitingen bij een startpoging niet aan - er kan dan vonkvorming ontstaan. 12. Verwijder de startkabels in omgekeerde volgorde - eerst de zwarte kabel en daarna de rode. > Zorg dat geen van de aansluitklemmen aan de zwarte startkabel contact kan maken met de pluspool van de accu of met de aangesloten klem van de rode startkabel! WAARSCHUWING • De startaccu kan het zeer explosieve knalgas produceren. Eén enkele vonk, veroorzaakt door een onjuiste aansluiting van een startkabel, kan volstaan om de accu tot ontploffing te brengen. • De startaccu bevat tevens zwavelzuur dat ernstige chemische brandwonden kan veroorzaken. • Als u accuzuur in uw ogen krijgt of op uw huid of kleren morst, moet u onmiddellijk met grote hoeveelheden water spoelen. Neem onmiddellijk contact op met een arts, als u accuzuur in uw ogen krijgt. 08 Starten en rijden Gerelateerde informatie • Motor starten (p. 274) Versnellingsbakken Handgeschakelde versnellingsbak Er zijn twee hoofdgroepen versnellingsbakken: handgeschakelde en automatische versnellingsbakken. De versnellingsbak heeft tot taak de overbrengingsverhouding af te stemmen op de gewenste snelheid en vermogensbehoefte. • Handgeschakelde versnellingsbak (p. 277) • Automatische versnellingsbak - Geartronic (p. 279) en Powershift (p. 283) BELANGRIJK Om schade aan onderdelen van de aandrijflijn te voorkomen wordt de bedrijfstemperatuur van de versnellingsbak gecontroleerd. Bij gevaar voor oververhitting gaat er een waarschuwingssymbool op het instrumentenpaneel branden en verschijnt er een displaymelding – volg in dat geval het gegeven advies. Schakelpatroon. De zesversnellingsbak bestaat in twee verschillende uitvoeringen – het verschil zit hem in de positie voor de achteruit. Zie het desbetreffende schakelpatroon dat in de pookknop geslagen is. • Trap het koppelingspedaal tijdens het schakelen altijd zo ver mogelijk in. • Haal uw voet na het schakelen weer van het koppelingspedaal af. WAARSCHUWING Gebruik altijd de parkeerrem bij parkeren op een hellende ondergrond - een ingeschakelde versnelling is niet voldoende om de auto in alle situaties vast te houden. 08 }} 277 08 Starten en rijden || Blokkering achteruitversnelling Schakelindicator* De blokkering van de achteruitversnelling beperkt het risico dat u tijdens het vooruitrijden op normale snelheid onbedoeld de achteruitversnelling inschakelt. De schakelindicator geeft aan wanneer u moet opschakelen of terugschakelen om het brandstofverbruik minimaal te houden. • • Volg het schakelpatroon dat in de versnellingspook is geslagen en begin in de neutrale stand N. Druk daarna de versnellingspook naar stand R duwt. Schakel de achteruitversnelling alleen in als de auto stilstaat. Gerelateerde informatie • Versnellingsbakken (p. 277) Belangrijk voor een milieubewuste rijstijl is het kiezen van de juiste versnelling en tijdig schakelen. Bepaalde uitvoeringen zijn voorzien van een indicator - GSI (Gear Shift Indicator) - die aangeeft, wanneer u moet opschakelen of terugschakelen om het brandstofverbruik minimaal te houden. Met het oog op eigenschappen als de prestaties en een trillingsvrije motorloop is het soms beter op iets hogere toeren te schakelen. Handgeschakelde versnellingsbak Schakelindicator voor handgeschakelde versnellingsbak. Er brandt slechts één lamp tegelijk – bij normaal rijden brandt alleen de middelste lamp. Als op- of terugschakelen wordt geadviseerd, brandt de bovenste bij ‘+’ of de onderste bij ‘-’, op de afbeelding met rood gemarkeerd. 08 278 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Automatische versnellingsbak Instrumentenpaneel ‘Digital’ met schakelindicator. Het omcirkelde cijfer geeft de actuele versnelling aan. In het midden van het instrumentenpaneel ‘Analog’ worden de schakelstanden en richtingaanwijzerpijlen getoond. Gerelateerde informatie • Handgeschakelde versnellingsbak (p. 277) • Automatische versnellingsbak Geartronic* (p. 279) 08 Starten en rijden Automatische versnellingsbak Geartronic* Een automatische versnellingsbak met Geartronic heeft in tegenstelling tot een automatische versnellingsbak met Powershift (p. 283) een hydraulische koppelomvormer die de kracht van de motor overbrengt op de versnellingsbak. De bak heeft twee verschillende schakelstanden: automatisch en handmatig. Schakelstanden De automatische schakelstanden worden rechts op het instrumentenpaneel getoond. (Er brandt maar één lampje tegelijk - dat van de actuele keuzehendelstand.) Symbool ‘S’ voor Sport-stand is ORANJE, indien geactiveerd. P – Parkeerstand Selecteer stand P, wanneer u de motor start of de auto wordt geparkeerd. • Om de keuzehendel uit stand P te kunnen halen moet u eerst het rempedaal ver genoeg intrappen. In stand P is de versnellingsbak mechanisch geblokkeerd. Activeer voor de zekerheid ook de parkeerrem, zie Parkeerrem (p. 301). N.B. D: automatisch schakelen. +/–: handmatig schakelen. S: Sport-stand*.5 Het instrumentenpaneel geeft de stand van de keuzehendel aan met behulp van de volgende tekens: P, R, N, D, S*, 1, 2, 3 enz. De keuzehendel moet in de P-stand staan om de auto te kunnen vergrendelen en op alarm te zetten. BELANGRIJK De auto moet stilstaan als stand P wordt gekozen. WAARSCHUWING Gebruik altijd de parkeerrem bij parkeren op een hellende ondergrond - de P-stand van de automatische versnellingsbak is niet voldoende om de auto in alle situaties vast te houden. R – Achteruitrijstand De auto moet stilstaan wanneer u de hendel in stand R zet. N – Vrijstand In deze stand kunt u de motor starten en er is geen versnelling ingeschakeld. Zet de parkeerrem aan, wanneer de auto stilstaat en de keuzehendel in stand N staat. D – Rijstand Stand D is de normale rijstand. De versnellingsbak schakelt automatisch op en terug afhankelijk van de stand van het gaspedaal en de snelheid. Zorg ervoor dat de auto stilstaat, voordat u de keuzehendel vanuit stand D in stand R zet. Geartronic - Handmatig schakelen (+/–) Met de automatische versnellingsbak Geartronic kunt u ook handmatig schakelen. Bij het loslaten van het gaspedaal wordt de auto op de motor afgeremd. U activeert de handmatige schakelstand door de hendel zijwaarts vanuit de stand D naar de 5 Het schakelpatroon van de hendel hangt van het gekozen motortype af. 08 }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 279 08 Starten en rijden || eindstand bij ‘+/-’ te bewegen. Het symbool ‘+/-’ op het instrumentenpaneel verkleurt van WIT naar ORANJE en de cijfers 1, 2, 3 enz. worden in een kader getoond en komen overeen met de zojuist ingeschakelde versnelling. • Duw de hendel naar voren naar de + (plus) om een hogere versnelling in te schakelen en laat deze weer los – de hendel veert terug naar de neutrale stand tussen + en ‘–’. Paddles* Trek de hendel naar achteren naar de ‘–’ (min) om een lagere versnelling in te schakelen en laat deze weer los. In plaats van handmatig schakelen met de keuzehendel kunt u ook gebruik maken van de speciale stuurbediening, de zogeheten paddles. Beide ‘paddles’ van het stuurwiel. Om met de stuurpaddles te kunnen schakelen moet u ze wel eerst activeren. U doet dat door een van de paddles in de richting van het stuurwiel te halen – het teken ‘D’ op het instrumentenpaneel verandert dan in een cijfer dat de ingeschakelde versnelling aangeeft. ‘+’: Eerstvolgende hogere versnelling inschakelen. Bij iedere bediening van de paddles wordt er geschakeld, tenzij het motortoerental buiten het toelaatbare bereik komt. of • Handmatig schakelen ‘+/-’ kan op elk moment tijdens het rijden geactiveerd worden. Om schokken en afslaan van de motor te voorkomen schakelt Geartronic automatisch terug, als u langzamer gaat rijden dan wat voor de gekozen versnelling gepast is. Om de automatische rijstand te hervatten: • Zet de hendel helemaal naar links in stand D. 08 280 N.B. Als de versnellingsbak een sportstand kent, is handmatig schakelen pas te activeren wanneer u de hendel vooruit of achter in de stand "+/-" hebt gezet. Op het instrumentenpaneel verandert de S dan in een van de tekens 1, 2, 3 enz. om aan te geven welke versnelling er ingeschakeld is. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Om vervolgens te schakelen: • Haal een van de paddles naar achteren – in de richting van het stuurwiel – en laat deze weer los. ‘–’: Eerstvolgende lagere versnelling inschakelen. Na iedere schakeling geeft het instrumentenpaneel het cijfer van de ingeschakelde versnelling weer. 08 Starten en rijden N.B. Automatische deactivering Als u de stuurpaddles niet gebruikt, worden ze na korte tijd automatisch gedeactiveerd. Het instrumentenpaneel geeft dit aan doordat het cijfer voor de ingeschakelde versnelling weer verandert in ‘D’. Geartronic - Sportstand (S) De sportstand levert een sportiever rijgedrag op en maakt het mogelijk om hogere toeren te maken in de versnellingen. De motor reageert bovendien sneller op de commando’s die u met het gaspedaal geeft. Bij inschakeling van de sportstand wordt tevens de voorkeur gegeven aan de lagere versnellingen, zodat er met enige vertraging wordt opgeschakeld. Dit geldt echter niet bij gebruik van de motorrem. De paddles blijven in dat geval actief zolang er op de motor wordt afgeremd. Om de Sport-stand te activeren: Handmatige deactivering • De stuurpaddles zijn ook handmatig te deactiveren: • Haal beide paddles in de richting van het stuur en houd ze in deze stand vast, totdat op het instrumentenpaneel het cijfer voor de ingeschakelde versnelling verandert in ‘D’. U kunt de paddles ook gebruiken, wanneer de keuzehendel in de Sport-stand* staat – de paddles blijven dan continu actief. Duw de hendel vanuit stand D zijwaarts tot aan de aanslag in stand ‘+S–’. Op het instrumentenpaneel verandert het teken D in S. De sportstand kan op elk moment tijdens het rijden geactiveerd worden. Geartronic - Winterstand Om bij gladheid gemakkelijker weg te kunnen komen is het soms beter handmatig de 3e versnelling in te schakelen. 1. Bedien het rempedaal en haal de keuzehendel vanuit stand D helemaal naar stand ‘+/–’. Het symbool D op het instrumentenpaneel verandert in het cijfer 16. 2. Schakel op naar de 3e versnelling door de hendel twee keer naar voren naar de ‘+’ (plus) te duwen. Op het instrumentenpaneel verandert de 1 in een 3. 6 3. Laat het rempedaal los en geef voorzichtig gas. Bij activering van de ‘winterstand’ van de versnellingsbak rijdt de auto met een lager motortoerental en minder kracht op de aandrijfwielen weg. Kickdown Als u het gaspedaal volledig intrapt (tot voorbij de normale volgasstand), schakelt de versnellingsbak automatisch terug naar een lagere versnelling. Dit is de zogeheten kickdown. Wanneer u het gaspedaal uit de kickdownstand loslaat, schakelt de versnellingsbak automatisch op. Gebruik de kickdown om zo snel mogelijk te accelereren zoals bij het inhalen. Beveiligingsfunctie Om overtoeren van de motor te voorkomen, is het stuurprogramma van de versnellingsbak voorzien van een terugschakelblokkering waardoor de zogeheten kickdown niet mogelijk is. Geartronic staat geen terugschakeling/kickdown toe die tot een dusdanig hoog toerental leidt dat de motor kan worden beschadigd. Wanneer u bij hoge motortoeren toch probeert een dergelijke kickdown uit te voeren, Bij een auto met Sport-stand* verschijnt eerst ‘S’. 08 }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 281 08 Starten en rijden || gebeurt er niets. De auto blijft in de oorspronkelijke versnelling rijden. Bij kickdown kan de auto afhankelijk van het motortoerental een of meer versnellingen terugschakelen. Om schade aan de motor te voorkomen schakelt de auto op wanneer de motor het maximumtoerental heeft bereikt. Slepen Als de auto moet worden weggesleept - zie de belangrijke informatie in hoofdstuk Slepen (p. 320). Gerelateerde informatie • Transmissieolie - kwaliteit en hoeveelheid (p. 419) • • Versnellingsbakken (p. 277) Automatische versnellingsbak Powershift* (p. 283) 08 282 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 08 Starten en rijden Automatische versnellingsbak Powershift* De automatische Powershift-versnellingsbak brengt de aandrijfkracht van de motor middels dubbele mechanische lamellenkoppelingen over op de aandrijfwielen. Dit in tegenstelling tot de Geartronic-versnellingsbak die hiervoor een conventionele hydraulische koppelomvormer gebruikt. D: automatisch schakelen. +/–: handmatig schakelen. S: Sport-stand*.7 Een Powershift-versnellingsbak werkt verder op dezelfde manier en heeft bedieningselementen en functies die vergelijkbaar zijn met die van de Geartronic-automaat. Een uitzondering vormt de ‘Winterstand van de Geartronic-automaat’ (p. 279): 7 • Met Powershift kunt u bij gladheid sneller wegkomen, als u handmatig de 2e versnelling inschakelt in plaats van de 3e met Geartronic. Slepen Bij het model met een Powershift-versnellingsbak moet de motor lopen voor voldoende smering van de versnellingsbak en daarom mag dit model niet worden gesleept. Als de auto toch moet worden gesleept (p. 320), dan dient dit over een zo kort mogelijke afstand en op zeer lage snelheid te gebeuren. Wanneer u niet zeker weet of uw auto wel of niet is uitgerust met een Powershift of Geartronic-versnellingsbak, kunt u dit controleren aan de hand van de aanduiding op de versnellingsbaksticker onder de motorkap, Type-aanduidingen (p. 408). De aanduiding ”MPS6” houdt in dat het om een Powershift-bak gaat. Anders is het een Geartronic-automaat. Zie ook de belangrijke informatie in het hoofdstuk Slepen (p. 320). Waar u op moet letten De dubbele koppeling van de versnellingsbak is voorzien van een beveiliging tegen overbelasting die geactiveerd wordt, als de versnellingsbak te warm wordt – bijvoorbeeld als u de auto te lang met het gaspedaal stilhoudt op een oplopende helling. Een te warme versnellingsbak uit zich in een auto die gaat schudden en trillen, een waarschuwingssymbool dat gaat branden en een melding op het instrumentenpaneel. Ook bij langzaam fileverkeer (10 km/h of lager) op oplopende hellingen of met een aanhanger/ caravan achter de auto kan de versnellingsbak te warm worden. De versnellingsbak koelt af tijdens stilstand, wanneer het rempedaal bediend wordt en de motor stationair loopt. Oververhitting tijdens langzaam fileverkeer is te voorkomen door in etappes te rijden: • Sta stil en wacht met uw voet op het rempedaal totdat de afstand tot uw voorliggers lang genoeg is om een stukje verder vooruit te rijden, rem en wacht weer enige tijd met uw voet op het rempedaal. BELANGRIJK Bedien de bedrijfsrem om de auto stil te houden op oplopende hellingen – maak geen gebruik van het gaspedaal. De versnellingsbak kan dan oververhit raken. Tekstmelding en maatregel In bepaalde situaties kan er een bepaalde melding op het instrumentenpaneel verschij- Het schakelpatroon van de hendel hangt van het gekozen motortype af. 08 }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 283 08 Starten en rijden || nen in combinatie met een brandend symbool. Symbool A Melding Rijeigenschappen Maatregel Versnellingsbak heet Zet auto stil Problemen om snelheid constant te houden bij hetzelfde toerental. Versnellingsbak oververhit. Houd de auto stil met het rempedaal.A Versnellingsbak heet Stop auto z.s.m. Laat motor lopen Auto rijdt met hevige schokkerige bewegingen vooruit. Versnellingsbak oververhit. Parkeer de auto zo spoedig mogelijk.A Koeling versnell.bak Laat motor lopen Geen aandrijving wegens oververhitting van de versnellingsbak. Versnellingsbak oververhit. Voor optimale koeling: Laat de motor stationair lopen met de keuzehendel in stand N of stand P, totdat de melding verdwijnt. Voor optimale koeling: Laat de motor stationair lopen met de keuzehendel in stand N of stand P, totdat de melding verdwijnt. De tabel schetst drie gevallen van oververhitting van de versnellingsbak met verschillende ernstigheidsgraad. De elektronica waarschuwt u niet alleen met een melding maar ook via tijdelijke veranderingen in de rijeigenschappen. Neem in het voorkomende geval de melding in acht. N.B. 08 284 De voorbeelden in de tabel geven niet aan dat de auto defect is, maar geven aan dat er een veiligheidsfunctie is geactiveerd om schade aan onderdelen van de auto te voorkomen. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. WAARSCHUWING Als u het waarschuwingssymbool met de tekst Versnellingsbak heet Stop auto z.s.m. Laat motor lopen negeert, kan de versnellingsbaktemperatuur dusdanig oplopen dat de krachtoverbrenging tussen de motor en de versnellingsbak tijdelijk wordt verbroken om te voorkomen dat de koppeling defect raakt – de auto wordt dan niet meer aangedreven totdat de versnellingsbaktemperatuur tot een aanvaardbaar niveau is gedaald. Voor andere meldingen en de voorgestelde maatregelen bij auto’s met een automatische versnellingsbak, zie Meldingen (p. 106). Na uitvoering van de maatregel verdwijnt de melding automatisch. U kunt de melding ook eerder verwijderen met een druk op de OKknop van de richtingaanwijzerhendel. Gerelateerde informatie • Automatische versnellingsbak Geartronic* (p. 279) 08 Starten en rijden Keuzehendelblokkering Stilstaande auto met draaiende motor: De keuzehendelblokkering is verkrijgbaar in twee uitvoeringen: een mechanische en een automatische. • Mechanische keuzehendelblokkering Houd uw voet op het rempedaal terwijl u de keuzehendel verzet. Automatische schakelblokkering deactiveren Elektrische schakelblokkering, Shiftlock parkeerstand (P) Om de keuzehendel uit stand P te kunnen halen, moet u het rempedaal bedienen terwijl de transpondersleutel in stand II staat. Schakelblokkering, vrijstand (N) G021351 Als de keuzehendel in stand N staat en de auto heeft minstens 3 seconden stilgestaan (of de motor nu loopt of niet), is de keuzehendel geblokkeerd. U kunt de hendel altijd ongehinderd heen en weer halen tussen de standen N en D. Om de hendel in een van de overige standen te zetten, moet u een blokkering opheffen door op de blokkeerknop op de keuzehendel te drukken. Met de blokkeerknop ingedrukt kunt u de hendel vooruit of achteruit bewegen tussen de standen P, R, N en D. Automatische keuzehendelblokkering De automatische versnellingsbak kent enkele bijzondere beveiligingsfuncties: Om de keuzehendel uit stand N te kunnen halen, moet u het rempedaal bedienen terwijl de transpondersleutel in sleutelstand II (p. 76) staat. Als er niet met de auto kan worden gereden zoals het geval is bij een uitgeputte accu, moet u de keuzehendel uit stand P halen voordat u de auto kunt verslepen. Verwijder het schaalvormige insteekelement uit het vak achter de middenconsole en zoek de verende knop onder in het vak op. Druk de knop in en houd deze ingedrukt. Haal de keuzehendel uit stand P en laat de knop los. 4. Plaats het insteekelement terug in het opbergvak. 08 Parkeerstand (P) }} 285 08 Starten en rijden || Gerelateerde informatie • Automatische versnellingsbak Geartronic* (p. 279) • Automatische versnellingsbak Powershift* (p. 283) Hellingrem (HSA)* Start/Stop* U hoeft het rempedaal niet te bedienen wanneer u wegrijdt of achteruit een helling oprijdt - het HSA-systeem (Hill Start Assist) voorkomt dat de auto achteruitrolt Auto’s met een bepaalde combinatie van motor en versnellingsbak zijn voorzien van een Start/Stop-systeem dat in werking treedt, als de auto bijvoorbeeld stilstaat in een file of wacht voor een stoplicht. De motor wordt dan tijdelijk afgezet en start automatisch als er moet worden doorgereden. Het systeem zorgt ervoor dat de pedaaldruk enkele seconden lang op peil blijft, wanneer u uw voet van het rempedaal naar het gaspedaal verplaatst. De tijdelijke remwerking wordt na enige seconden opgeheven of eerder bij het bedienen van het gaspedaal. Gerelateerde informatie • Motor starten (p. 274) Milieuzorg vormt een van de kernwaarden van Volvo Car Corporation en geeft richting aan al onze activiteiten. Dit resulteerde in uiteenlopende energiebesparende systemen waaronder Start/Stop die stuk voor stuk bedoeld zijn om het brandstofverbruik te verlagen en daarmee ook de uitlaatgasemissie te beperken. Algemene informatie over Start/Stop 08 286 De motor wordt afgezet – voor een stillere en schonere rit.... * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 08 Starten en rijden Met het Start/Stop-systeem kunt u actiever milieubewust rijden doordat de motor, waar mogelijk, automatisch te laten afslaan. Handbak of automaat Let erop dat er verschillen zijn in het Start/Stop-systeem, afhankelijk van de vraag of de auto een handbak of een automaat heeft. Gerelateerde informatie • Start/Stop* - functie en bediening (p. 287) • • • Motor starten (p. 274) • Start/Stop* - automatische motorstart (p. 290) • Start/Stop* - automatische motorafslag werkt niet (p. 289) • Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij handgeschakelde versnellingsbak (p. 291) • Start/Stop* - symbolen en meldingen (p. 293) • Accu - Start/Stop (p. 387) Start/Stop* - instellingen (p. 292) Start/Stop* - automatische motorstart werkt niet (p. 291) Start/Stop* - functie en bediening Voorwaarden Het Start/Stop-systeem wordt automatisch geactiveerd, wanneer u de motor met een sleutel start. Het Start/Stop-systeem wordt automatisch geactiveerd, wanneer u de motor met een sleutel start. U wordt op het systeem gewezen doordat op het instrumentenpaneel het symbool voor de Aan/Uit-knop gaat branden en het lampje in de Aan/Uit-knop oplicht. A Voor automatische motorafslag geldt het volgende: A Bedien de koppeling, zet de hendel in de neutrale stand en laat het koppelingspedaal opkomen. De motor slaat automatisch af. M Zet de auto stil met het rempedaal en houd uw voet op het pedaal. De motor slaat automatisch af. A M = handbak, A = automaatbak. Bij activering van de ECOfunctie is auto-stop van de motor mogelijk, voordat de auto volledig stilstaat. Alle normale autosystemen waaronder verlichting, radio e.d. werken ook bij een automatische motorstop normaal, zij het dat er mogelijk tijdelijke beperkingen gelden voor bepaalde uitrusting (zoals het geval kan zijn voor de ventilatorsnelheid van de klimaatregeling of het volume van het audiosysteem). Automatische motorstop M/A branden. Ter bevestiging en herinnering aan de automatische motorstop gaan de symbolen voor het Start/Stop-systeem op het instrumentenpaneel 08 }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 287 08 Starten en rijden || Automatische motorstart Start/Stop-systeem deactiveren Voorwaarden M/ AA Met de schakelhendel in de neutrale stand: M 1. Trap het koppelingspedaal of het gaspedaal in – de motor start. Bij uitschakeling van het systeem gaan de Start/Stop-symbolen op het instrumentenpaneel en het lampje in de knop uit. 2. Schakel een passende versnelling in en rijd weg. Laat het rempedaal los. De motor start automatisch en u kunt doorrijden. A Houd met uw voet het rempedaal in dezelfde stand en bedien het gaspedaal - de motor start automatisch. A Op een aflopende helling bestaat ook deze mogelijkheid: • A M+ A Laat het rempedaal los en laat de auto wegrollen. De motor start dan automatisch als de snelheid hoger wordt dan normaal stapvoets. M = handbak, A = automaatbak. 08 288 In bepaalde situaties is het mogelijk beter om het automatische Start/Stop-systeem tijdelijk te deactiveren – dit is mogelijk met een druk op deze knop. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Het Start/Stop-systeem blijft gedeactiveerd, totdat het opnieuw geactiveerd wordt met de knop of de volgende keer dat de motor wordt gestart met de sleutel. Hellingrem HSA Het rempedaal kan ook bij oplopende hellingen worden losgelaten voor automatische motorstart. Het HSA (p. 286) (Hill Start Assist) -systeem zorgt ervoor dat de auto niet achteruitrolt. HSA zorgt ervoor dat de pedaaldruk enkele seconden lang op peil blijft als u uw voet van het rempedaal naar het gaspedaal verplaatst voordat u wegrijdt na een automatische motorstop. De tijdelijke remwerking wordt na enkele seconden opgeheven, of eerder bij het bedienen van het gaspedaal. Gerelateerde informatie • • • • Start/Stop* (p. 286) Motor starten (p. 274) Start/Stop* - instellingen (p. 292) Start/Stop* - automatische motorstart werkt niet (p. 291) • Start/Stop* - automatische motorstart (p. 290) • Start/Stop* - automatische motorafslag werkt niet (p. 289) • Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij handgeschakelde versnellingsbak (p. 291) • Start/Stop* - symbolen en meldingen (p. 293) • Accu - Start/Stop (p. 387) 08 Starten en rijden Start/Stop* - automatische motorafslag werkt niet Voorwaarden M/AA Voorwaarden Ook als het Start/Stop-systeem geactiveerd is, vindt er niet altijd een automatische motorstop plaats. er achteruit wordt gereden met de auto. M+A de file-assistent van de adaptieve cruisecontrol is geactiveerd. A de capaciteit van de startaccu onder de toelaatbare ondergrens is gedoken. M+A de keuzehendel vanuit stand D in stand SD of ‘+/-’ wordt gezet. A Automatische motorstop werkt niet als: Voorwaarden M/AA u grotere stuurbewegingen maakt. M+A de auto nog geen ca. 8 km/h rijdt na start met sleutel of laatste automatische afslag. M+A M+A u de gordelsluiting hebt geopend. M+A de capaciteit van de startaccu onder de toelaatbare ondergrens is gedoken. M+A het roetfilter van het uitlaatsysteem verzadigd is – pas na een automatische regeneratie (zie Roetfilter dieselmotor (DPF) (p. 310)) wordt het tijdelijke uitgeschakelde Start/Stop-systeem opnieuw geactiveerd. de motor niet op de normale bedrijfstemperatuur is. M+A de buitentemperatuur rond het vriespunt of boven ca. 30 °C is. M+A de elektrische voorruitwarming wordt geactiveerd. M+A de omstandigheden in de passagiersruimte afwijken van de ingestelde waardenB – wat te merken is aan het hoge toerental van de interieurventilator. M+A A B C D M/AA M = handbak, A = automaatbak. Auto met ECC. Alleen bij bepaalde motoren. Sportstand. Gerelateerde informatie de weg erg steil is. M+A • • • • • een aanhanger elektrisch is verbonden met het elektrische systeem van de auto. M+A • Start/Stop* - automatische motorstart (p. 290) • Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij handgeschakelde versnellingsbak (p. 291) de motorkap is ontgrendeldC. M+A Start/Stop* (p. 286) Start/Stop* - functie en bediening (p. 287) Motor starten (p. 274) Start/Stop* - instellingen (p. 292) Start/Stop* - automatische motorstart werkt niet (p. 291) de versnellingsbak niet op de normale bedrijfstemperatuur is. A • Start/Stop* - symbolen en meldingen (p. 293) de atmosferische luchtdruk onder het niveau ligt bij een hoogte van ca. 1500–2500 boven zeeniveau. De actuele luchtdruk varieert afhankelijk van het weertype. A • Accu - Start/Stop (p. 387) 08 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 289 08 Starten en rijden Start/Stop* - automatische motorstart In de volgende gevallen start de motor automatisch, ook als u het koppelingspedaal niet hebt ingetrapt (handgeschakelde bak) of uw voet niet van het rempedaal haalt (automaat): 08 290 Voorwaarden M/AA er wordt condens gevormd op de ruiten. M+A De omstandigheden in de passagiersruimte wijken af van de ingestelde waardenB. M+A er wordt tijdelijk veel stroom afgenomen of de capaciteit van de startaccu is onder de toelaatbare ondergrens gezakt. M+A u bedient het rempedaal met pompende bewegingen. M+A De motorkap wordt ontgrendeldC. M+A De auto begint te rollen of voert een kleine snelheidstoename uit als de auto automatisch is afgezet zonder helemaal stil te staan. M+A * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. M/AA • Start/Stop* - automatische motorstart werkt niet (p. 291) De gordelsluiting van de bestuurder is geopend met de keuzehendel in stand D of N. A • Start/Stop* - automatische motorafslag werkt niet (p. 289) • StuurbewegingenC. A Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij handgeschakelde versnellingsbak (p. 291) De keuzehendel vanuit stand D in stand SD, R of ‘+/-’ wordt gezet. A • Start/Stop* - symbolen en meldingen (p. 293) Het bestuurdersportier wordt geopend met de keuzehendel in stand D - een ‘belsignaal’ en een tekstmelding geven aan dat de Start/Stop-functie actief is. A • • Accu - Start/Stop (p. 387) Voorwaarden Een motor die automatisch werd afgezet kan in bepaalde gevallen automatisch worden gestart, voordat u hebt aangegeven de rit te willen voortzetten. A B C D M = handbak, A = automaatbak. Auto met ECC. Alleen bij bepaalde motoren. Sportstand. WAARSCHUWING Open de motorkap niet als de motor automatisch afgeslagen is. De motor kan plotseling automatisch starten. Voer eerst een normale motoruitschakeling uit met de START/STOP ENGINE-knop voordat u de motorkap omhoog doet. Gerelateerde informatie • • • Start/Stop* - functie en bediening (p. 287) Motor starten (p. 274) Start/Stop* - instellingen (p. 292) Start/Stop* (p. 286) 08 Starten en rijden Start/Stop* - automatische motorstart werkt niet De automatische motorstart werkt niet altijd na automatische motorafslag. In de volgende gevallen werkt de automatische motorstart niet nadat de motor automatisch werd afgezet: Voorwaarden M/ AA er is een versnelling ingeschakeld zonder het koppelingspedaal te bedienen – een tekstmelding dring er bij u op aan om de schakelhendel in de neutrale stand te zetten en automatische motorstart mogelijk te maken. M De bestuurder draagt geen gordel, de keuzehendel staat in stand P en het bestuurdersportier is open – de motor moet op de normale manier worden gestart. A A M = handbak, A = automaatbak. Gerelateerde informatie • • • • • Start/Stop* - automatische motorstart (p. 290) • Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij handgeschakelde versnellingsbak Start/Stop* - automatische motorafslag werkt niet (p. 289) • Doe als volgt als de automatische motorstart mislukt en de motor uitvalt: Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij handgeschakelde versnellingsbak (p. 291) 1. Bedien het koppelingspedaal opnieuw – de motor start automatisch. • Start/Stop* - symbolen en meldingen (p. 293) • Accu - Start/Stop (p. 387) 2. In bepaalde gevallen moet u de versnellingspook in de neutrale stand zetten. Op het instrumentenpaneel verschijnt dan de tekst Zet versnelling in vrij. Gerelateerde informatie • • • • • Start/Stop* (p. 286) Start/Stop* - functie en bediening (p. 287) Motor starten (p. 274) Start/Stop* - instellingen (p. 292) Start/Stop* - automatische motorstart werkt niet (p. 291) • Start/Stop* - automatische motorstart (p. 290) • Start/Stop* - automatische motorafslag werkt niet (p. 289) • Start/Stop* - symbolen en meldingen (p. 293) • Accu - Start/Stop (p. 387) Start/Stop* (p. 286) Start/Stop* - functie en bediening (p. 287) Motor starten (p. 274) 08 Start/Stop* - instellingen (p. 292) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 291 08 Starten en rijden Start/Stop* - instellingen In het menusysteem MY CAR (p. 108) vindt u informatie over Volvo’s Start-Stop-systeem en adviezen voor een zuinige rijstijl. Gerelateerde informatie • • • • 08 292 Start/Stop* (p. 286) Start/Stop* - functie en bediening (p. 287) Motor starten (p. 274) Start/Stop* - automatische motorstart werkt niet (p. 291) • Start/Stop* - automatische motorstart (p. 290) • Start/Stop* - automatische motorafslag werkt niet (p. 289) • Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij handgeschakelde versnellingsbak (p. 291) • Start/Stop* - symbolen en meldingen (p. 293) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. • Accu - Start/Stop (p. 387) 08 Starten en rijden Start/Stop* - symbolen en meldingen Tekstmelding Het Start/Stop-systeem kan tekstmeldingen op het instrumentenpaneel weergeven. Het Start/Stop-systeem kan soms aanleiding geven tot meldingen op het instrumentenpaneel en een brandend controlelampje. Bij enkele daarvan Symbool dient u een aanbevolen maatregel te nemen. In de volgende tabel staan enkele voorbeelden. Melding Informatie/maatregel M/AA Auto Start/Stop Service vereist Start/Stop werkt niet. Neem contact op met een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. M+A Autostart Motor loopt + akoestisch signaal Wordt geactiveerd als het bestuurdersportier wordt geopend met een automatisch afgezette motor en de keuzehendel in de D-stand. Druk op startknop Geen automatische motorstart mogelijk. Voer een reguliere motorstart uit met de START/STOP ENGINE-knop. Trap koppeling in om te starten Motor klaar voor automatische start – wacht op bediening van het koppelingspedaal. M Bedien rem en koppeling om te starten Motor klaar voor automatische start – wacht op bediening van het koppelings- of rempedaal. M Stand N kiezen om te starten Er is geschakeld zonder te ontkoppelen – bedien het koppelingspedaal om de schakelhendel in de neutrale stand te zetten. M A M+A 08 }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 293 08 Starten en rijden || Symbool A Melding Informatie/maatregel Kies stand P of N om te starten Start/Stop is gedeactiveerd. Zet de keuzehendel in stand N of P en voer een normale motorstart uit met de START/STOP ENGINE-knop. A Druk op startknop De motor zal niet automatisch starten. Voer een normale motorstart uit met de START/ STOP ENGINE-knop en de keuzehendel in P of N. A M = handbak, A = automaatbak. Als een tekstmelding na het uitvoeren van de voorgestelde maatregel niet verdwijnt, dient u contact op te nemen met een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. Gerelateerde informatie • • • • • 08 294 Start/Stop* (p. 286) Start/Stop* - functie en bediening (p. 287) Motor starten (p. 274) Start/Stop* - instellingen (p. 292) Start/Stop* - automatische motorstart werkt niet (p. 291) • Start/Stop* - automatische motorstart (p. 290) • Start/Stop* - automatische motorafslag werkt niet (p. 289) • Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij handgeschakelde versnellingsbak (p. 291) • Accu - Start/Stop (p. 387) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. M/AA 08 Starten en rijden ECO* N.B. ECO8 is een uniek en innovatief Volvo-systeem dat bij auto’s met een automatische versnellingsbak het brandstofverbruik met tot wel 5 % kan beperken, afhankelijk van de rijstijl van de bestuurder. Met het systeem kunt u actiever milieubewust rijden. Algemeen Bij activering van het ECOsysteem wijzigt het volgende: Bij activering van de ECO-functie worden enkele parameters in de instellingen van de klimaatregeling gewijzigd en gelden functiebeperkingen voor bepaalde elektrische verbruikers. Bepaalde instellingen zijn handmatig te herstellen, maar de volledige functionaliteit is alleen te verkrijgen door de ECO-functie te deactiveren. ECO - Bediening het lampje van de ECO-knop geven echter duidelijk aan dat het systeem aanstaat. ECO-systeem Aan of Uit Bij uitschakeling van het ECO-systeem gaan het ECO-symbool op het instrumentenpaneel en het lampje van de ECO-knop uit. Het systeem staat vervolgens uit, totdat u het inschakelt met een druk op de ECO-knop. Eco Coast - Functie • • Schakelpunten van de versnellingsbak. Motorregeling en respons van het gaspedaal. • Start/Stop-systeem - de motor kan ook automatisch worden afgezet voordat de auto is gestopt en helemaal stilstaat. • Het systeem Eco Coast wordt geactiveerd - het afremmen op de motor stopt. • 8 Het deelsysteem Eco Coast houdt in de praktijk in dat er niet op de motor wordt afgeremd om de bewegingsenergie van de auto te gebruiken om de auto verder te laten uitrollen. Wanneer u het gaspedaal loslaat wordt de versnellingsbak automatisch losgekoppeld van de motor die voor een minimaal verbruik stationair gaat draaien. De instellingen van het klimaatsysteem bepaalde elektrische verbruikers worden gedeactiveerd of werken met een gereduceerd vermogen. ECO Aan/Uit ECO-symbool Omdat het ECO-systeem bij het afzetten van de motor gedeactiveerd wordt, moet u het systeem iedere keer dat u de motor start opnieuw activeren. Bij sommige motoren is dit mogelijk niet het geval - een brandend ECO-symbool op het instrumentenpaneel en Het systeem is bestemd voor gebruik bij geplande snelheidsverlagingen, zoals tijdens het uitrollen bij het naderen van een kruising of verkeerslichten die op rood staan. Eco Coast maakt anticiperend rijden mogelijk met "Pulse & Glide"-techniek en beperkt het aantal malen dat er wordt afgeremd. Combinatie Aan en Uit Niet mogelijk bij de V40 CROSS COUNTRY AWD. 08 }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 295 08 Starten en rijden || Ook de combinatie van Eco Coast en een tijdelijk uitgeschakeld ECO-systeem kan tot een lager verbruik leiden. Dus: • Actieve Eco Coast: Lang uitrollen zonder afremmen op de motor = Laag verbruik en • Uitgeschakeld ECO-systeem: Kort uitrollen met motorrem = Minimaal verbruik. N.B. Voor een optimaal laag brandstofverbruik moet Eco Coast gecombineerd met kort uitrollen gewoonlijk worden vermeden. Eco Coast activeren 296 op steile aflopende hellingen – zodat u op de motor kunt afremmen. • net voordat u inhaalt – zodat u dat zo veilig mogelijk kunt doen. • • Druk op de ECO-knop. • • Schakel met de stuurpaddles. Haal de keuzehendel naar stand ‘S+/-’ voor handmatig schakelen. Beweeg het gas- of rempedaal. Eco Coast - Beperkingen De functie is niet beschikbaar als: • • u de cruisecontrol activeert • • • u hebt de ECO-knop ingedrukt • u handmatig schakelt met behulp van de stuurpaddles* • • het hellingspercentage van een aflopende weg is niet groter dan zo’n 6 %. de motor en/of versnellingsbak niet de normale bedrijfstemperatuur hebben bereikt. • u de keuzehendel vanuit stand D in stand ‘S+/-’ zet • de snelheid buiten het interval van zo’n 65–140 km/h ligt de keuzehendel staat in stand D de rijsnelheid ligt in het interval van zo’n 65–140 km/h Soms kan het handig zijn om het Eco Coastsysteem uit te schakelen. Mogelijke voorbeelden van dergelijke situaties: Meer informatie en instellingen Het deactiveren van Eco Coast en het opnieuw afremmen op de motor zijn als volgt mogelijk: Het systeem wordt geactiveerd wanneer u het gaspedaal helemaal hebt losgelaten in combinatie met het volgende: Deactiveren Eco Coast 08 • het hellingspercentage van een aflopende weg niet groter is dan zo’n 6 % In het menusysteem MY CAR vindt u meer informatie over het ECO-concept - zie het gedeelte MY CAR (p. 108). Gerelateerde informatie • Algemene informatie over de klimaatregeling (p. 122) 08 Starten en rijden Vierwielaandrijving9 (AWD)* Bij vierwielaandrijving (AWD – All Wheel Drive) wordt de auto aangedreven door alle vier de wielen. De vierwielaandrijving is permanent ingeschakeld. Gerelateerde informatie • Hill Descent Control (HDC) (p. 297) Hill Descent Control (HDC)12 HDC is te vergelijken met een automatische motorrem. Wanneer u op een aflopende helling het gaspedaal loslaat, wordt de auto normaal gesproken op de motor afgeremd doordat deze in dat geval een laag stationair toerental nastreeft. Naarmate de helling steiler en de auto zwaarder beladen is, rolt de auto ondanks de motorrem sneller omlaag – HDC zorgt voor compensatie door automatisch bij te remmen. Algemene informatie over HDC Principeschets AWD10. Het motorkoppel wordt automatisch over de voor- en achterwielen verdeeld. Een elektronisch gestuurd koppelingssysteem verdeelt het vermogen over het wielpaar dat op dat moment de beste grip op het wegdek heeft. Dit om optimale wegligging te verkrijgen en wielspin te voorkomen. Bij normaal rijden worden de voorwielen naar verhouding iets sterker aangedreven dan de achterwielen. Vierwielaandrijving verhoogt de rijveiligheid tijdens regen- en sneeuwval en bij ijzel. 9 10 12 Met het HDC-systeem is het mogelijk om op steile aflopende hellingen de snelheid te verhogen/verlagen met het gaspedaal, zonder het rempedaal te gebruiken. De gevoeligheid van het gaspedaal neemt af, doordat het motortoerental tot aan de maximale pedaalweg alleen binnen een beperkt toerentalgebied te regelen valt. Het remsysteem grijpt in en zorgt voor een lage en gelijkmatige snelheid, zodat u zich volledig kunt richten op de besturing. HDC is vooral handig op steile aflopende hellingen met een oneffen oppervlak en op gladde weggedeelten. Denk bijvoorbeeld aan een boot op een trailer die u vanaf een boothelling achteruit te water laat. 08 V40 CROSS COUNTRY De afbeelding is schematisch - afhankelijk van de markt en het model zijn afwijkingen mogelijk. HDC alleen beschikbaar op de V40 CROSS COUNTRY AWD. }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 297 08 Starten en rijden || WAARSCHUWING HDC werkt niet in alle situaties, maar is uitsluitend bedoeld als een aanvullend hulpmiddel. Als bestuurder bent u er altijd verantwoordelijk voor dat u de auto op een veilige manier bestuurt. Functie Het systeem werkt alleen in de eerste versnelling en in de achteruitversnelling. Bij een automatische versnellingsbak geldt dat de 1 e versnelling moet zijn ingeschakeld, wat wordt aangegeven met het cijfer 1 op het instrumentenpaneel, zie Automatische versnellingsbak - Geartronic* (p. 279). • met de aan/uit-knop op de middenconsole • bij het inschakelen van een hogere versnelling dan de 1 e bij een handgeschakelde versnellingsbak • bij het inschakelen van een hogere versnelling dan de 1 e bij een automatische versnellingsbak of bij het inschakelen van stand D. N.B. HDC kan niet worden geactiveerd op een automatische versnellingsbak met de keuzehendel in stand D. Het systeem is op ieder moment uit te schakelen. Als u dit op een steile aflopende helling doet, zal het remvermogen niet meteen maar geleidelijk worden verlaagd. Bediening HDC Aan/Uit. U schakelt HDC in en uit met een van de schakelaars op de middenconsole. Het lampje in de bewuste schakelaar brandt, wanneer de functie actief is. 08 298 Wanneer HDC actief is, brandt het desbetreffende symbool op het instrumentenpaneel en verschijnt de melding Afdalingsremregeling AAN. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Bij een geactiveerd HDC-systeem kan de auto bij het afremmen op de motor maximaal 10 km/h voorruit rijden en 7 km/h achteruit. Met het gaspedaal kunt u echter een willekeurige andere snelheid binnen het snelheidsinterval kiezen dat bij de ingeschakelde versnelling hoort. Zodra u het gaspedaal loslaat wordt de rijsnelheid snel verlaagd tot 10 of 7 km/h, ongeacht de hellingshoek en zonder dat u daarvoor het rempedaal hoeft te bedienen. Bij activering van het systeem gaan automatisch de remlichten branden. Met het rempedaal kunt u de auto altijd remmen of helemaal tot stilstand brengen. HDC wordt gedeactiveerd: N.B. Met HDC geactiveerd kunt u soms een vertraging tussen gasgeven en motorrespons ervaren. Gerelateerde informatie • Vierwielaandrijving (AWD)* (p. 297) 08 Starten en rijden Rempedaal Remschijven schoonmaken Het rempedaal wordt gebruikt om de snelheid van de auto tijdens rijden te verlagen. Vuil en water op de remschijven kunnen ertoe leiden dat de aanspreekduur van de remmen wordt verlengd. Door de remblokken schoon te maken beperkt u deze verlenging. De auto is uitgerust met twee remcircuits. Als een van de remcircuits beschadigd raakt, neemt de rempedaalweg toe en moet u meer druk uitoefenen voor een normale remwerking. De druk die u uitoefent op het rempedaal wordt versterkt door de rembekrachtiging. WAARSCHUWING De rembekrachtiging werkt alleen als de motor draait. Wanneer u met de motor afgezet remt doet het rempedaal stug aan en kost het u meer kracht om de auto te remmen. In bergachtig gebied of bij het rijden met een zware belading kunt u de remmen ontzien door op de motor af te remmen. U benut de remmende werking van de motor het best, wanneer u tijdens het afdalen dezelfde versnelling inschakelt als bij het oprijden van een helling. Voor algemener informatie over een zware belasting van de auto, Motorolie - ongunstige rijomstandigheden (p. 415). U wordt geadviseerd de remschijven handmatig schoon te maken, wanneer u op natte wegen rijdt, de auto net hebt gewassen of op het punt staat deze langdurig te parkeren. U maakt de remschijven handmatig schoon door korte tijd licht te remmen. Onderhoud Om de verkeersveiligheid, bedrijfszekerheid en betrouwbaarheid van de auto op een hoog peil te houden, dient u de service-intervallen van Volvo aan te houden zoals omschreven in het Service- en garantieboekje. BELANGRIJK De onderdelen van het remsystemen moeten regelmatig op slijtage worden gecontroleerd. Informeer bij een werkplaats hoe dat in zijn werk gaat of laat de controle over aan de werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. Symbolen op instrumentenpaneel Symbool Betekenis Brandt continu – controleer het remvloeistofpeil. Vul remvloeistof bij als het peil te laag ligt en controleer tevens de oorzaak van het remvloeistofverlies. Brandt tijdens het starten van de motor 2 seconden continu - automatische functietest. WAARSCHUWING Als en tegelijk branden, kan er een storing in het remsysteem zijn ontstaan. Als het niveau in het remvloeistofreservoir in dat geval normaal is, moet u voorzichtig naar de dichtstbijzijnde werkplaats rijden om het remsysteem te laten controleren geadviseerd wordt een erkende Volvowerkplaats. Als de remvloeistof onder het MIN-niveau in het remvloeistofreservoir ligt, mag u pas verder rijden als de remvloeistof is bijgevuld. De oorzaak van het remvloeistofverlies moet worden gecontroleerd. 08 }} 299 08 Starten en rijden || Gerelateerde informatie • • Parkeerrem (p. 301) Bedrijfsrem - noodremlichten en automatische alarmlichten (p. 300) • Bedrijfsrem - remkrachtverhoging bij noodstops (p. 301) • Bedrijfsrem - antiblokkeerremsysteem (p. 300) Bedrijfsrem antiblokkeerremsysteem Bedrijfsrem - noodremlichten en automatische alarmlichten Het antiblokkeerremsysteem, ABS Anti-lock Braking System voorkomt dat de wielen blokkeren tijdens het remmen. De noodremlichten worden geactiveerd om achterliggers erop te attenderen dat u krachtig remt. Daarbij knipperen de remlichten in plaats van dat ze continu branden, zoals bij normaal remmen. Het systeem zorgt ervoor dat de auto bestuurbaar blijft, waardoor het bijvoorbeeld gemakkelijker is om obstakels te ontwijken. Bij activering van deze functie kunt u trillingen in het rempedaal voelen. Dit is volkomen normaal. Wanneer u het rempedaal loslaat nadat de motor is aangeslagen, gaat een kortdurende, automatische test van het ABS van start. Het is mogelijk dat er opnieuw een automatisch test van het ABS plaatsvindt, wanneer de auto een snelheid van 10 km/h bereikt. Ook deze test kan waarneembaar zijn in de vorm van trillingen in het rempedaal. • 08 300 Gerelateerde informatie Parkeerrem (p. 301) • • • Bedrijfsrem - noodremlichten en automatische alarmlichten (p. 300) • Gerelateerde informatie • • • De noodremlichten worden geactiveerd bij snelheden hoger dan 50 km/h als het ABS actief is en/of bij krachtig remmen. Nadat de snelheid van de auto is teruggebracht tot minder dan 10 km/h knippert het remlicht niet langer, maar brandt het weer gewoon constant. Tegelijkertijd worden de Alarmlichten geactiveerd en blijven deze knipperen, totdat u weer optrekt tot minimaal 20 km/h of de alarmlichten uitschakelt met de bijbehorende knop. Rempedaal (p. 299) Bedrijfsrem - remkrachtverhoging bij noodstops (p. 301) Rempedaal (p. 299) Parkeerrem (p. 301) Bedrijfsrem - remkrachtverhoging bij noodstops (p. 301) Bedrijfsrem - antiblokkeerremsysteem (p. 300) 08 Starten en rijden Bedrijfsrem - remkrachtverhoging bij noodstops De remkrachtverhoging bij noodstops (EBA, Emergency Brake Assist) helpt de remkracht verhogen om op die manier de remweg te verkorten. Het EBA registreert de wijze waarop u het rempedaal bedient en verhoogt zo nodig de remkracht. De remkracht kan worden verhoogd tot aan het niveau waarbij het ABS ingrijpt. De EBA-regeling wordt uitgeschakeld wanneer u de druk op het rempedaal verlaagt. Parkeerrem De parkeerrem houdt de auto stil, als de bestuurdersplaats leeg is, door twee wielen mechanisch te blokkeren/vergrendelen. Gebruik altijd de parkeerrem bij parkeren op een hellende ondergrond - een ingeschakelde versnelling of de P-stand van een automatische versnellingsbak is niet voldoende om de auto in alle situaties vast te houden. • Zet de versnellingspook/keuzehendel bij het parkeren altijd in de 1e versnelling (handbak) of in stand P (automaat). Op een helling parkeren Bij het parkeren van de auto op een oplopende helling: • Rempedaal (p. 299) Bedrijfsrem - antiblokkeerremsysteem (p. 300) 3. Laat het rempedaal los en controleer of de auto volledig stilstaat. • Gerelateerde informatie Bedrijfsrem - noodremlichten en automatische alarmlichten (p. 300) - Het waarschuwingssymbool op het instrumentenpaneel brandt ongeacht hoe hard de parkeerrem is aangehaald. 4. Als de auto beweegt, dient u de hendel minimaal één klik strakker aan te trekken. N.B. Parkeerrem (p. 301) N.B. WAARSCHUWING Als EBA wordt geactiveerd, gaat het rempedaal iets verder omlaag dan normaal. Druk het rempedaal in zo lang als dat nodig is. Als u het rempedaal loslaat, stopt al het afremmen. • • • 2. Trek de hendel stevig omhoog. > Het waarschuwingssymbool op het instrumentenpaneel gaat branden. Draai de wielen van de trottoirband af. Bij het parkeren van de auto op een aflopende helling: Waarschuwingssymbool op instrumentenpaneel. Parkeerrem aanzetten 1. Trap het rempedaal stevig in. • Draai de wielen naar de trottoirband toe. Parkeerrem lossen 1. Trap het rempedaal stevig in. 08 }} 301 08 Starten en rijden || 2. Trek de parkeerremhendel iets omhoog, druk de knop in, duw de parkeerrem omlaag en laat de knop weer los. > Het waarschuwingssymbool op het instrumentenpaneel dooft. Als u vergeet de auto van de parkeerrem te halen, wordt u daar niet alleen op gewezen via het brandende waarschuwingslampje maar u krijgt bij een rijsnelheid hoger dan 10 km/h bovendien een belsignaal te horen en een melding op het instrumentenpaneel te zien. Gerelateerde informatie • Rempedaal (p. 299) Doorwaaddiepte Bij een diepte groter dan 30 cm kan er water in de transmissie komen. Het smerende vermogen van de oliën neemt dan af, waardoor de levensduur van deze systemen korter wordt. Schade aan de motor, transmissie, turbocompressor, het differentieel of de inwendige onderdelen ervan als gevolg van waterlekkage (hydrolock) of een tekort aan olie valt niet onder de garantie. Houd een lage snelheid aan tijdens het waden en breng de auto niet in het water tot stilstand. Trap na het passeren van de waterpartij lichtjes op het rempedaal om te controleren of de remwerking in orde is. Bij water en vuil op de remblokken kunnen er vertragingen in de remwerking optreden. • 302 Als er water in het luchtfilter komt, kan er motorschade ontstaan. U kunt met de auto door waterpartijen van maximaal 30 cm diep rijden met een maximumsnelheid van 10 km/h. Wees extra voorzichtig bij het doorwaden van stromend water. • 08 BELANGRIJK Wanneer u zich met de auto door een ondiepe waterpartij begeeft, spreken we van waden. Waden dient met de nodige voorzichtigheid te gebeuren. Maak de aansluitingen voor de elektrische motorverwarming en de aanhangerkoppeling schoon na ritten in water en modder. Laat de auto niet langdurig in water staan dat tot boven de dorpelbalken – elektrische storingen zijn anders niet uitgesloten. Bij een motorstop in water moet u niet proberen opnieuw te starten. Laat de auto uit het water naar de werkplaats slepen geadviseerd wordt een erkende Volvowerkplaats. Kans op motorschade. Gerelateerde informatie • • Bergen (p. 323) Slepen (p. 320) 08 Starten en rijden Oververhitting In bepaalde omstandigheden, bij zware belasting op steile hellingen en warm weer, bestaat het gevaar dat de motor en de aandrijflijn oververhit raken – vooral bij het vervoer van een zware lading. Voor informatie over oververhitting bij het gebruik van een aanhanger, zie Rijden met een aanhanger (p. 312). • Verwijder verstralers die voor de grille zitten tijdens ritten bij warm weer. • Als de temperatuur in het koelsysteem van de motor te hoog oploopt, gaat een waarschuwingssymbool branden en verschijnt op het informatiedisplay van het instrumentenpaneel de melding Motortemperatuur hoog Stop auto z.s.m. – breng de auto in dat geval zo spoedig mogelijk tot stilstand en laat de motor enkele minuten stationair lopen zodat deze kan afkoelen. • • Als de tekstmelding Motortemperatuur hoog Zet motor af of Koelvloeistofpeil laag Stop auto z.s.m. verschijnt, dient u nadat de auto tot stilstand is gekomen ook de motor af te zetten. Bij oververhitting van de versnellingsbak wordt een ingebouwde beveiliging geactiveerd, wat wordt aangegeven met een waarschuwingssymbool op het instrumentenpaneel en de tekstmelding Versnellingsbak heet Rijd langzamer of Versnellingsbak heet Stop auto • • z.s.m. Wachten op afkoelen – volg het gegeven advies op en verlaag de snelheid of breng de auto op een veilige manier tot stilstand en laat enkele minuten stationair draaien om deze te laten afkoelen. Bij oververhitting kan de airconditioning zichzelf tijdelijk uitschakelen. Na een zware rit moet u de motor niet meteen afzetten, maar nog enige tijd stationair laten lopen. N.B. Het is normaal dat de koelventilator van de motor een tijdje werkt nadat de motor is uitgeschakeld. Rijden met een geopende achterklep Wanneer u met een geopende achterklep rijdt, kunnen er giftige uitlaatgassen via de bagageruimte de passagiersruimte in worden gezogen. WAARSCHUWING Rijd niet met een geopende achterklep. Via de bagageruimte kunnen er giftige uitlaatgassen in de auto worden gezogen. Gerelateerde informatie • Lading vervoeren (p. 149) Gerelateerde informatie • Rijden met een aanhanger - handgeschakelde versnellingsbak (p. 313) • Rijden met een aanhanger - automatische versnellingsbak (p. 313) 08 303 08 Starten en rijden Overbelasting - startaccu De elektrische functies van de auto belasten de startaccu in verschillende mate. Laat het contactslot niet te lang achtereen in sleutelstand II staan, wanneer u de motor hebt afgezet. Maak in plaats daarvan gebruik van de stand I – het stroomverbruik is dan minder, zie Sleutelstanden - functies in verschillende standen (p. 76). Let er tevens op dat de verschillende accessoires het elektrisch systeem belasten. Schakel onderdelen/systemen die veel stroom nemen uit, wanneer u de motor hebt afgezet. Voorbeelden van dergelijke onderdelen/systemen zijn: • • • • interieurventilator koplampen ruitenwisser audiosysteem (hoog volume). Als de accuspanning laag is, verschijnt op het informatiedisplay de melding Accuspanning laag Spaarstand. De energiebesparingsfunctie schakelt vervolgens bepaalde onderdelen/systemen uit of verlaagt de belasting van de accu door bijvoorbeeld de interieurventilator lager te zetten en/of het audiosysteem uit te schakelen. 08 304 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. – Laad de startaccu dan op door de motor te starten en deze minstens 15 minuten lang te laten lopen – de accu wordt beter opgeladen tijdens het rijden dan bij stilstand met een stationair lopende motor. Voorbereidingen bij lange reizen Bij lange reizen is het goed om de volgende punten te doorlopen: • Controleer of de motor naar behoren functioneert en of het brandstofverbruik (p. 425) in orde is. • Zorg dat er geen sprake is van lekkage (brandstof, olie of andere vloeistoffen). • Controleer alle lampen en de profieldiepte van de banden. • In sommige landen bent u wettelijk verplicht een gevarendriehoek (p. 336) in de auto te hebben. Gerelateerde informatie • Startaccu - algemeen (p. 384) Gerelateerde informatie • • • Motorolie - controleren en bijvullen (p. 368) Compact reservewiel* (p. 330) Lamp vervangen - algemeen (p. 374) 08 Starten en rijden Rijden tijdens de winter Bij rijden in de winter is het belangrijk om bepaalde controles uit te voeren, zodat u zeker weet dat u veilig met de auto kunt rijden. Waar u op moet letten: Let voor aanvang van de winter in het bijzonder op het volgende: • De koelvloeistof (p. 418) van de motor moet ten minste 50 % glycol bevatten. Bij een dergelijke concentratie is de motor beschermd tegen stukvriezen tot ca. –35 °C. Voor optimale bescherming tegen vorst is het zaak geen verschillende soorten glycol met elkaar te mengen. • Houd de tank altijd goed gevuld om condens in de brandstoftank tegen te gaan. • De viscositeit van de motorolie is belangrijk. Wanneer u oliesoorten met een lagere viscositeit (dunnere oliën) gebruikt, slaat de motor bij koud weer gemakkelijker aan en neemt bovendien het brandstofverbruik tijdens de koude start af. Voor meer informatie over geschikte oliesoorten, zie Motorolie - ongunstige rijomstandigheden (p. 415). BELANGRIJK Gebruik geen olie met een lage viscositeitsaanduiding bij zware rijomstandigheden of warm weer. • • Controleer de algehele conditie en de ladingstoestand van de accu. De accu wordt zwaarder belast bij koud weer en ook de accucapaciteit neemt af bij vorst. Tankvulklep - openen/sluiten De tankvulklep is als volgt te openen/sluiten: Tankvulklep openen/sluiten Giet sproeiervloeistof (p. 384) in het sproeiervloeistofreservoir om ijsvorming te voorkomen. Voor optimale grip bij gevaar voor sneeuw of ijs adviseert Volvo u om de auto rondom van winterbanden te voorzien. N.B. In sommige landen is het gebruik van winterbanden verplicht. Banden met spikes zijn niet in alle landen toegestaan. Open de tankvulklep door de achterkant van de klep wat in te drukken. Nieuwe auto’s en gladde wegen Oefen onder gecontroleerde omstandigheden om te testen hoe de auto bij gladheid reageert. Trek de klep open. Sluit de klep na het tanken. Voor een beschrijving van het vergrendelen/ ontgrendelen van de tankvulklep, zie Vergrendelen/ontgrendelen - tankvulklep (p. 177). De vergrendellogica van de tankvulklep is bovendien ondergeschikt aan het Keyless-systeem en eventuele vergrendeling of ontgrendeling via de centrale vergrendeling. Gerelateerde informatie • Brandstof tanken (p. 306) 08 305 08 Starten en rijden Tankvulklep - handmatig openen Brandstof tanken De tankvulklep is met de hand te openen, wanneer het niet mogelijk is deze van buitenaf te openen. De brandstoftank is voorzien van een doploos brandstofvulsysteem. Tanken gaat als volgt: N.B. Een overvolle tank kan bij warm weer overstromen. N.B. Voorkom morsen door na het tanken ca. 5–8 seconden te wachten en daarna het vulpistool voorzichtig te verwijderen. Gerelateerde informatie • Open/verwijder het zijluikje in de bagageruimte (aan de kant van de tankvulklep). • Open de tankvulklep (p. 305). Zie ook Tankvulklep - handmatig openen (p. 306). • Steek het mondstuk van het vulpistool in de brandstofvulopening. Let erop dat u het mondstuk van het vulpistool op de juiste wijze in de vulpijp steekt. De vulpijp bevat twee afdekkingen die te openen zijn. Zorg dat u het mondstuk van het vulpistool door de beide afdekkingen hebt gestoken, voordat u begint met tanken. • Giet de tank niet te vol door het vulpistool na de eerste afslag uit de vulopening te halen. Trek de kabel voorzichtig recht naar achteren toe. De klep is vervolgens vanaf de buitenzijde te openen. BELANGRIJK Trek voorzichtig aan de lus – er is slechts weinig kracht nodig om de klep te ontgrendelen. 08 306 Gerelateerde informatie • Vergrendelen/ontgrendelen - tankvulklep (p. 177) • Brandstof tanken (p. 306) Brandstof bijvullen – met jerrycan (p. 310) 08 Starten en rijden Brandstof - gebruik WAARSCHUWING Gebruik geen brandstof met een slechtere kwaliteit dan Volvo adviseert, omdat dit een nadelige invloed kan hebben op het motorvermogen en het brandstofverbruik. Op de grond gemorste brandstof kan vlam vatten. Schakel de verwarming op brandstof uit voordat u gaat tanken. WAARSCHUWING Heb nooit een ingeschakelde mobiele telefoon bij u als u staat te tanken. Door het belsignaal kan er vonkvorming ontstaan waardoor de benzinedampen ontsteken en dat kan tot brand en letsel leiden. Zorg er altijd voor dat u geen brandstofdampen inademt of brandstofspatten in de ogen krijgt. Bij brandstof in de ogen eventuele contactlenzen uitnemen en de ogen ten minste 15 minuten lang spoelen met een ruime hoeveelheid schoon water en medische hulp inroepen. BELANGRIJK Door mengsels van verschillende soorten brandstoffen of het gebruik van niet aanbevolen brandstof vervallen de garanties van Volvo en evt. aanvullende serviceovereenkomsten. Dit geldt voor alle motoren. Brandstof nooit inslikken. Brandstoffen zoals benzine en dieselolie zijn uitermate giftig en kunnen bij inwendig gebruik aanleiding geven tot blijvend letsel met mogelijk dodelijke afloop. Roep onmiddellijk medische hulp in bij het inslikken van brandstof. N.B. Bij extreme weersomstandigheden, rijden met een aanhanger/caravan of ritten op grote hoogte kan, afhankelijk van de gebruikte brandstofkwaliteit, het prestatievermogen van de auto te wensen overlaten. Gerelateerde informatie • Zuinig rijden (p. 311) Brandstof - benzine De motor loopt op benzine. Benzine dient te voldoen aan de norm NENEN 228. De meeste motoren kunnen op benzine met een octaangetal van 95 en 98 RON lopen. Brandstof met een octaangetal lager dan RON 91 en 92 mag alleen in uitzonderingsgevallen worden gebruikt. • 95 RON is te gebruiken in normale rijomstandigheden. • 98 RON wordt geadviseerd voor een maximaal rendement tegen een minimaal brandstofverbruik. Voor ritten bij temperaturen hoger dan +38 °C wordt u geadviseerd een brandstofsoort met een zo hoog mogelijk octaangetal te gebruiken. Dit om optimale prestaties en een zo laag mogelijk brandstofverbruik te verkrijgen. BELANGRIJK • Gebruik alleen loodvrije benzine om schade aan de katalysator tegen te gaan. • Er is brandstof toegestaan die tot 10 volumeprocent ethanol bevat. • Het gebruik van brandstof met metaaladditieven is niet toegestaan. • Gebruik geen toevoegingen die niet door Volvo zijn aanbevolen. 08 }} 307 08 Starten en rijden || Alcoholen-ethanol • • Het gebruik van EN228 E10 benzine (max. 10 volumeprocent ethanol) is toegestaan Een ethanolgehalte hoger dan E10 (max. 10 volumeprocent ethanol) zoals RON 98 E15 en Blue One 95 is niet toegestaan, omdat deze brandstofkwaliteiten niet voldoen aan EN228. Gerelateerde informatie • • • Zuinig rijden (p. 311) Brandstof - gebruik (p. 307) Brandstof tanken (p. 306) Brandstof - diesel De motor loopt op dieselolie. Maak alleen gebruik van dieselolie van gerenommeerde oliemaatschappijen. Giet nooit brandstof van twijfelachtige kwaliteit in de tank. Dieselolie moet voldoen aan de norm EN 590 of JIS K2204. Dieselmotoren zijn gevoelig voor verontreiniging in de brandstof, zoals een te grote hoeveelheid zwaveldeeltjes. Bij lage temperaturen (–6 °C tot –40 °C) kan de paraffine in de dieselolie uitvlokken. Dit kan tot startproblemen leiden. De grote oliemaatschappijen produceren speciale dieselolie bestemd voor gebruik bij buitentemperaturen rond het vriespunt. Deze dieselolie is dunner bij lage temperaturen en beperkt de kans op vlokvorming in het brandstofsysteem. De kans op condensatie in de brandstoftank neemt af, als u de tank altijd goed gevuld houdt. Houd tijdens het tanken het gebied rond de vulpijp goed schoon. Voorkom morsen op gelakte oppervlakken. Maak als u gemorst hebt het gebied met water en zeep schoon. • moet voldoen aan de norm EN 590 en/of SS 155435; • moet een zwavelgehalte hebben van maximaal 10 mg/kg; • mag maximaal 7 vol% FAME (Fatty Acid Methyl Ester) bevatten. BELANGRIJK Maak geen gebruik van de volgende dieselolie-achtige brandstoffen: • • • • speciale toevoegingen (dopes) scheepsolie stookolie FAME14 (Fatty Acid Methyl Ester) of plantaardige olie. Dergelijke brandstoffen voldoen niet aan de kwaliteitseisen die Volvo stelt en geven aanleiding tot verhoogde vormen van slijtage en motorschade die niet worden gedekt door de garanties van Volvo. Wanneer u de tank leegrijdt Op grond van zijn constructie moet het brandstofsysteem mogelijk eerst ontlucht worden om een dieselmotor na bijtanken opnieuw te kunnen starten. 08 14 308 BELANGRIJK De dieselolie: Dieselolie kan een bepaalde hoeveelheid FAME bevatten. Het is niet toegestaan meer toe te voegen. 08 Starten en rijden Na motoruitval door brandstofgebrek heeft het brandstofsysteem enige tijd nodig om een controle uit te voeren. Doe in dat geval (ná bijtanken met dieselolie) het volgende, voordat u de motor start: en garantieboekje staan aangegeven. Ook wanneer u vermoedt dat er vervuilde brandstof is gebruikt, moet u het brandstoffilter aftappen, zie Serviceprogramma van Volvo (p. 360). 1. Plaats de transpondersleutel in het contactslot en duw deze tot aan de aanslag naar binnen, zie Sleutelstanden (p. 76). BELANGRIJK Bepaalde speciale toevoegingen verwijderen de waterafscheiding in het brandstoffilter. 2. Druk op de START-knop zonder remen/of koppelingspedaal te bedienen. 3. Wacht ca. één minuut. 4. Om de motor te starten: Bedien remen/of koppelingspedaal en druk nogmaals op de START-knop. N.B. Alvorens brandstof te tanken bij een leeggereden tank: • Breng de auto tot stilstand op een zo egaal/horizontaal mogelijke ondergrond – als de auto overhelt, bestaat er gevaar voor luchtbellen in de brandstoftoevoer. Condenswater uit brandstoffilter aftappen Het brandstoffilter ontdoet de brandstof van condenswater. Condenswater kan anders aanleiding geven tot motorstoringen. Houd u voor het aftappen van het condenswater aan de specificaties die in uw Service- Gerelateerde informatie • • • Roetfilter dieselmotor (DPF) (p. 310) Brandstof - gebruik (p. 307) Zuinig rijden (p. 311) Katalysatoren De katalysatoren hebben tot taak de uitlaatgassen te reinigen. Ze zijn dicht bij de motor in het uitlaatsysteem gemonteerd om snel op temperatuur te komen. De katalysatoren bestaan uit een monoliet (keramiek of metaal) met kanalen. De wanden van de kanalen zijn bekleed met platina/ rodium/palladium. Deze edelmetalen hebben een katalytische werking, d.w.z. ze versnellen een chemische reactie zonder dat ze daar zelf actief aan deelnemen. LambdasondeTM (zuurstofsensor) De lambdasonde maakt deel uit van het regelsysteem dat tot taak heeft de uitstoot te beperken en de energie-inhoud van de brandstof beter te benutten. Voor meer informatie, zie Brandstofverbruik en CO2-uitstoot (p. 425). Een zuurstofsensor registreert het zuurstofgehalte van de uitlaatgassen die de motor verlaten. De meetwaarde van de uitlaatgasanalyse wordt doorgegeven aan het elektronische systeem dat continu de verstuivers afregelt. Het lucht-brandstofmengsel dat de motor krijgt, wordt continu bijgesteld. De regeling schept de ideale omstandigheden voor een effectieve verbranding van de schadelijke stoffen (koolwaterstoffen, koolmonoxide en stikstofoxiden) in de driewegkatalysator. 08 }} 309 08 Starten en rijden || Gerelateerde informatie • • • Zuinig rijden (p. 311) Brandstof - benzine (p. 307) Brandstof - diesel (p. 308) Brandstof bijvullen – met jerrycan Roetfilter dieselmotor (DPF) Gebruik voor het bijvullen van brandstof (p. 306) uit een jerrycan de trechter die onder het vloerluik in de bagageruimte ligt. Dieselmodellen zijn uitgerust met een roetfilter, waardoor een nog effectievere uitlaatgasreiniging mogelijk is. BELANGRIJK De wetgeving ten aanzien van de opslag van jerrycans met reservebrandstof verschilt van land tot land. Ga na wat er in uw land geldt. Onder normale rijomstandigheden blijven de roetdeeltjes uit de uitlaatgassen in het filter achter. Om de roetdeeltjes te verbranden en het filter te legen wordt een zogeheten regeneratie gestart. Daarvoor moet de motor de normale bedrijfstemperatuur hebben. Let erop dat u de trechter op de juiste wijze in de vulpijp steekt. De vulpijp bevat twee afdekkingen die te openen zijn. Zorg dat u de trechter door de beide afdekkingen hebt gestoken, voordat u begint met bijvullen. De regeneratie van het filter gaat automatisch en duurt normaal gesproken 10-20 minuten. Bij een lage gemiddelde snelheid kan dit iets langer duren. Gedurende de regeneratie kan het brandstofverbruik iets stijgen. Gerelateerde informatie Regeneratie bij koud weer • Vergrendelen/ontgrendelen - tankvulklep (p. 177) • Tankvulklep - handmatig openen (p. 306) Als u bij koud weer vaak korte afstanden rijdt, komt de motor onvoldoende op temperatuur. Dit betekent dat het roetfilter niet geregenereerd en niet geleegd wordt. Wanneer het filter voor ca. 80 % met roetdeeltjes gevuld is, verschijnt een oranje waarschuwingsdriehoek op het instrumentenpaneel en staat de melding Roetfilter vol Zie instructieboekje op het informatiedisplay. 08 310 U start de regeneratie van het filter door met de auto op een secundaire weg of op een snelweg te rijden totdat de motor voldoende op temperatuur is gekomen. Daarna rijdt u nog 20 minuten verder. 08 Starten en rijden N.B. Tijdens de regeneratie is het volgende mogelijk: • een tijdelijke en geringe beperking van het motorvermogen, Zuinig rijden Zuinig rijden houdt in dat u anticiperend en rustig rijdt, en uw rijstijl en snelheid afstemt op de verkeerssituatie. • Maak gebruik van de ECO Guide* (p. 65) die laat zien hoe zuinig de auto rijdt. • Activeer voor een minimaal brandstofverbruik ECO* (p. 295)15 waarmee het brandstofverbruik verder te verlagen is. Wanneer het filter geregenereerd is, verdwijnt de waarschuwingsmelding automatisch. • Gebruik geen winterbanden buiten het winterseizoen. Wanneer u bij koud weer de standverwarming* inschakelt, bereikt de motor sneller de normale bedrijfstemperatuur. • Rijd in de hoogst mogelijke versnelling, afhankelijk van de verkeerssituatie en de weggesteldheid – lagere toeren leveren een lager brandstofverbruik op. Maak gebruik van de schakelindicator (p. 278)16. • Vermijd onnodig snel optrekken en krachtig remmen. • Bij hoge snelheden neemt het brandstofverbruik toe – de luchtweerstand neemt toe naarmate de snelheid stijgt. • Laat de motor niet stationair warmdraaien, maar belast de motor in plaats daarvan zo snel mogelijk licht – een koude motor verbruikt meer brandstof dan een warme. • Houd de juiste bandenspanning aan en controleer regelmatig of dat nog steeds • een tijdelijke verhoging van het brandstofverbruik, • een brandgeur. BELANGRIJK Als het filter helemaal vol deeltjes zit, kan het moeilijk zijn om de motor te starten en het filter wordt onbruikbaar. De kans bestaat dan dat het filter moet worden vervangen. Gerelateerde informatie • • 15 16 Brandstof - diesel (p. 308) Zuinig rijden (p. 311) zo is - houd voor de beste resultaten de zogeheten ECO-bandenspanning aan, zie Banden - goedgekeurde bandenspanning (p. 428). • De bandenkeuze is mogelijk van invloed op het brandstofverbruik – informeer bij uw dealer naar passende banden. • Neem geen spullen in de auto mee die u niet gebruikt – hoe groter de belading, des te hoger het brandstofverbruik. • Rem af op de motor, wanneer dat zonder gevaar voor medeweggebruikers mogelijk is. • Lading op het dak en een skibox resulteren in een grotere luchtweerstand waardoor het brandstofverbruik toeneemt – verwijder lastdragers die u niet gebruikt. • Rijd niet met open zijruiten. Voor meer informatie, zie Milieubeleid van Volvo Car Corporation (p. 21) en Brandstofverbruik en CO2-uitstoot (p. 425). WAARSCHUWING Zet de motor nooit af tijdens het rijden (zoals op een aflopende helling), omdat daarbij belangrijke systemen zoals de stuur- en rembekrachtiging wegvallen. 08 Automatische versnellingsbak Handgeschakelde versnellingsbak * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 311 08 Starten en rijden Rijden met een aanhanger Bij het rijden met een aanhanger moet u op enkele dingen letten zoals de trekhaak, de aanhanger en hoe u de aanhanger laadt. Het laadvermogen is afhankelijk van het rijklaar gewicht van de auto. Het laadvermogen dient te worden verminderd met de som van het gewicht van eventuele inzittenden en dat van gemonteerde accessoires, zoals een trekhaak. Voor uitgebreidere informatie, zie Gewichten (p. 411). Als de trekhaak door Volvo is gemonteerd, wordt de auto compleet aangeleverd met de benodigde randuitrusting voor het gebruik van een aanhanger. • • Bij montage achteraf moet u contact opnemen met uw erkende Volvo-werkplaats om te controleren of uw auto van de nodige uitrusting is voorzien om met een aanhanger te kunnen rijden. • Verdeel de lading in de aanhanger dusdanig dat de druk op de trekhaak de maximale kogeldruk niet overschrijdt. • Verhoog de bandenspanning tot de aanbevolen druk bij maximale belading. Voor de locatie van de bandenspanningssticker, zie Banden - bandenspanning (p. 335). 08 • 312 De trekhaak van de auto moet van een goedgekeurd type zijn. Bij het gebruik van een aanhanger wordt de motor zwaarder belast dan normaal. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. • Rijd niet met een zware aanhanger, wanneer de auto nog helemaal nieuw is. Wacht hiermee totdat de auto ten minste 1000 kilometer heeft gereden. • zersymbool op het instrumentenpaneel sneller dan normaal en op het informatiedisplay verschijnt de tekst Storing knipperlicht aanhanger. Bij het afdalen op lange en steile hellingen worden de remmen veel zwaarder belast dan normaal. Schakel dan terug naar een lagere versnelling en pas uw snelheid aan. Als een van de remlichten op de aanhanger defect is, dan verschijnt de tekst Storing remlicht aanhanger. • Om veiligheidsredenen dient u de toelaatbare maximumsnelheid voor auto’s met een aanhanger/caravan niet te overschrijden. Neem de geldende bepalingen in acht ten aanzien van de toelaatbare snelheden en gewichten. • Houd een lage snelheid aan, wanneer u met een aanhanger achter de auto een lange en steile helling oprijdt. Als uw auto is uitgerust met automatische niveauregeling nemen de achterste schokdempers tijdens het rijden altijd dezelfde rijhoogte in ongeacht de belading (tenzij het maximaal toelaatbare gewicht wordt overschreden). Wanneer de auto stilstaat, zakt de achtertrein omlaag. • Vermijd hellingen met een percentage van meer dan 12 % bij het gebruik van een aanhanger. Trekhaakbedrading Als de trekhaak van de auto een 13-polig elektrisch contact heeft en de aanhanger een 7-polig contact, hebt u een adapter nodig. Gebruik een door Volvo goedgekeurde adapterkabel. Zorg dat de kabel niet over de grond sleept. Richtingaanwijzers en remlichten op aanhanger Als een van de richtingaanwijzers op de aanhanger defect is, knippert het richtingaanwij- Niveauregeling* Aanhangergewichten Voor informatie over de toelaatbare aanhangergewichten die Volvo hanteert, zie Trekgewicht en kogeldruk (p. 412). N.B. De vermelde maximaal toegestane aanhangergewichten zijn door Volvo toegestaan. De toelaatbare maximumsnelheid voor auto's met aanhanger is 100 km/h. Het gewicht van de aanhanger en de snelheid kunnen verder worden beperkt door nationale voorschriften voor voertuigen. De trekhaken kunnen zijn gecertificeerd voor hogere trekgewichten dan wat de auto mag trekken. 08 Starten en rijden WAARSCHUWING Volg de vermelde aanbevelingen voor het aanhangergewicht. Anders is het mogelijk dat de hele combinatie bij uitwijkmanoeuvres en afremmen moeilijk onder controle is te houden. Rijden met een aanhanger handgeschakelde versnellingsbak Rijden met een aanhanger automatische versnellingsbak Wanneer u bij warm weer een aanhanger sleept (p. 312) in heuvelachtig terrein, bestaat er mogelijk gevaar voor oververhitting. Wanneer u bij warm weer een aanhanger sleept in heuvelachtig terrein, bestaat er mogelijk gevaar voor oververhitting. • • Een automatische versnellingsbak kiest altijd de juiste versnelling voor het motortoerental. • Bij gevaar voor oververhitting gaat een waarschuwingssymbool op het instrumentenpaneel branden en verschijnt er een tekstmelding op het informatiedisplay – volg het gegeven advies op. Gerelateerde informatie • • Trekhaak (p. 314) Lamp vervangen - algemeen (p. 374) Laat de motor geen hogere toeren maken dan 4500 omw/min (dieselmotoren: 3500 omw/min) - anders kan de olietemperatuur te hoog oplopen. Dieselmotor 5-cil. • Bij gevaar voor oververhitting dient u het optimale motortoerental van 2300–3000 omw/min aan te houden voor optimale koelvloeistofcirculatie. Gerelateerde informatie • Handgeschakelde versnellingsbak (p. 277) Steile hellingen • Blokkeer een automatische versnellingsbak niet met een hogere versnelling dan de motor ‘aankan’ – rijden in een hoge versnelling bij een laag motortoerental is niet altijd zuinig. BELANGRIJK Zie tevens de specifieke informatie over langzaam rijden met een aanhanger voor auto’s met een automatische versnellingsbak - Powershift (p. 283). Op een helling parkeren 1. Trap het rempedaal in. 2. Activeer de parkeerrem. 08 3. Zet de keuzehendel in stand P. }} 313 08 Starten en rijden || 4. Haal uw voet van het rempedaal. Trekhaak • Zet de keuzehendel in de parkeerstand P, wanneer u een automaat met aanhanger parkeert. Gebruik altijd de parkeerrem. Een trekhaak maakt het mogelijk om bijvoorbeeld een aanhanger achter de auto te hangen. • Gebruik wielblokken, als u een auto met aanhanger op een steile helling parkeert. Als de auto is uitgerust met een afneembare trekhaak, dienen de montagevoorschriften voor het bevestigen van het afneembare gedeelte zorgvuldig te worden opgevolgd, zie Afneembare trekhaak - monteren/demonteren (p. 316). Op een helling wegrijden 1. Trap het rempedaal in. 2. Zet de keuzehendel in de rijstand D. 3. Los de parkeerrem. WAARSCHUWING 4. Haal uw voet van het rempedaal en rijd weg. Als de auto is uitgerust met de afneembare trekhaak van Volvo: Gerelateerde informatie • • Automatische versnellingsbak Geartronic* (p. 279) Automatische versnellingsbak Powershift* (p. 283) • Volg de montage-instructies nauwkeurig op. • Zorg dat het afneembare gedeelte met de sleutel vergrendeld is voordat u begint te rijden. • Controleer of het controlevenster groen van kleur is. Belangrijke controlepunten • 08 314 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. U moet de kogel van de trekhaak regelmatig schoonmaken en met vet insmeren. WAARSCHUWING De bewegende onderdelen van de afneembare trekhaak mogen niet worden gesmeerd/ingevet. Hierdoor kan het veiligheidsniveau namelijk afnemen. N.B. Als er een koppeling met trillingsdemper wordt gebruikt, mag de trekkogel niet worden gesmeerd. Gerelateerde informatie • • • Rijden met een aanhanger (p. 312) Afneembare trekhaak - specificaties (p. 315) Afneembare trekhaak - opbergen (p. 315) 08 Starten en rijden Afneembare trekhaak - specificaties Bewaar de afneembare trekhaak in de bagageruimte. Specificaties voor een afneembare trekhaak. G021485 Afneembare trekhaak - opbergen Opbergmogelijkheid voor de afneembare trekhaak. BELANGRIJK Neem na gebruik altijd de afneembare trekhaak los en berg deze op de daarvoor bestemde plaats op. Gerelateerde informatie Afmetingen, bevestigingspunten (mm) A 887 B 73 C 881 D 441 E 109 • Afneembare trekhaak - specificaties (p. 315) F 306 G Langsligger • Afneembare trekhaak - monteren/demonteren (p. 316) H Middelpunt kogel • Rijden met een aanhanger (p. 312) 08 }} 315 08 Starten en rijden || Gerelateerde informatie • Afneembare trekhaak - monteren/demonteren (p. 316) • • Afneembare trekhaak - opbergen (p. 315) U kunt de afneembare trekhaak als volgt monteren/demonteren: Bevestigen G021488 Rijden met een aanhanger (p. 312) Afneembare trekhaak - monteren/ demonteren Het controlevenster moet rood van kleur zijn. G021489 Verwijder de afdekking door de pal in te drukken en de afdekking vervolgens recht naar achteren te trekken . G021487 Breng het kogelsegment aan en duw het naar binnen totdat u een klik hoort. 08 316 Controleer of het mechanisme in de ontgrendelde stand staat door de sleutel rechtsom te draaien. Het controlevenster moet groen van kleur zijn. Controleer of het kogelsegment vastzit door het stevig omhoog, omlaag en naar achteren te bewegen. WAARSCHUWING G000000 Als het kogelgedeelte niet goed zit, moet u het verwijderen en opnieuw monteren zoals eerder werd beschreven. Draai de sleutel linksom naar de vergrendelde stand. Neem de sleutel uit het slot. G021495 G021494 G021490 08 Starten en rijden Veiligheidskabel. WAARSCHUWING Controleer of de veiligheidskabel van de aanhanger in de juiste bevestiging vastzit. Afneembare trekhaak verwijderen BELANGRIJK Vet alleen de kogel in waarop de aanhangerkoppeling wordt geplaatst; houd de rest van het kogelsegment vetvrij en droog. Steek de sleutel in het slot en draai deze rechtsom in de ontgrendelde stand. 08 }} 317 08 Starten en rijden || Gerelateerde informatie Druk de vergrendelingsknop in en totdat u een klik draai deze linksom hoort. Draai de vergrendelingsknop volledig omlaag totdat deze niet verder kan. Houd de knop in deze stand vast terwijl u het kogelsegment schuin naar achteren toe omhoogtrekt. WAARSCHUWING Zet de afneembare trekhaak goed vast, wanneer u deze in de auto bewaart, zie Afneembare trekhaak - opbergen (p. 315). 08 318 Duw de afdekking er zo ver op dat deze vastklikt. • • Afneembare trekhaak - opbergen (p. 315) • Rijden met een aanhanger (p. 312) Afneembare trekhaak - specificaties (p. 315) 08 Starten en rijden Trailer Stability Assist (TSA)17 Het TSA-systeem (Trailer Stability Assist) heeft tot taak de auto met een aanhanger/ caravan te stabiliseren, wanneer de combinatie de neiging tot pendelbewegingen vertoont. TSAHet systeem maakt deel uit van de stabiliteitsregeling (p. 185) ESC18. Functie Bij alle combinaties van auto en aanhanger/ caravan kan het bekende verschijnsel met slingeren optreden. Doorgaans treedt het verschijnsel pas bij hoge snelheden op. Als de aanhanger/caravan echter overmatig beladen is of als het gewicht van de lading verkeerd verdeeld is (bijvoorbeeld te ver naar achteren), bestaat er ook op lagere snelheden van 70–90 km/h gevaar voor slingeren. Slingeren begint altijd met een van de onderstaande factoren, zoals: de verkeerde weghelft of naast de weg te belanden. Het TSA-systeem houdt continu de bewegingen van de auto in de gaten en in het bijzonder de dwarsbewegingen. Als een neiging tot slingeren geregistreerd wordt, worden de voorwielen ieder afzonderlijk dusdanig afgeremd dat de combinatie gestabiliseerd wordt. Vaak is dit voldoende om de auto weer onder controle te krijgen. Als de slingering ondanks de eerste ingreep van het TSA-systeem niet wordt gedempt, worden alle wielen van de combinatie afgeremd en wordt de aandrijfkracht van de motor verlaagd. Wanneer de slingering vervolgens stukje bij beetje verminderd is en de combinatie weer stabiel is, beëindigt het TSA-systeem de regeling waarna u de auto weer volledig onder controle hebt. Voor meer informatie, zie Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) - algemeen (p. 185). • De auto met aanhanger/caravan staat bloot aan rukwinden. • Overig De auto met aanhanger/caravan rijdt over een oneffen wegdek of over hobbels. Het TSA-systeem kan ingrijpen bij snelheden van 65–160 km/h. • Grote stuurbewegingen. N.B. Het TSA-systeem wordt uitgeschakeld, als u de Sport-stand kiest, zie Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) - algemeen (p. 185). Het TSA-systeem grijpt mogelijk niet in als u met grote stuurbewegingen de slingering zelf tracht op te heffen, aangezien het TSA-systeem dan niet kan bepalen of de slingering wordt veroorzaakt door de aanhanger/caravan of door uzelf. Wanneer het TSA-systeem actief is, knippert het ESC18-symbool op het instrumentenpaneel. Gerelateerde informatie • Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) algemeen (p. 185) Bediening Slingeren is vaak niet of nauwelijks te dempen, waardoor de combinatie moeilijk bestuurbaar wordt en het gevaar bestaat op 17 18 08 Inbegrepen bij montage van een originele Volvo-trekhaak. (Electronic Stability Control) - elektronische stabiliteitsregeling. 319 08 Starten en rijden Slepen WAARSCHUWING Bij het slepen wordt de auto met behulp van een sleepkabel voortgetrokken door een ander voertuig. Ga voordat u gaat slepen na wat de wettelijk voorgeschreven maximumsnelheid voor slepen is. 1. Ontgrendel het stuurslot (p. 275) door de transpondersleutel in het contactslot te plaatsen en de START/STOP ENGINEknop lang in te drukken – sleutelstand II (p. 76) wordt geactiveerd. 320 Controleer voordat u gaat slepen of het stuurslot eraf is. • De transpondersleutel moet in sleutelstand II staan. In stand I zijn alle airbags gedeactiveerd. • Haal nooit de transpondersleutel uit het contactslot als de auto wordt gesleept. BELANGRIJK Sleep de auto altijd zo dat de wielen in de rijrichting draaien. • WAARSCHUWING De rem- en stuurbekrachtiging werken niet als de motor is uitgeschakeld. Er moet ca. 5 keer zo hard op het rempedaal worden getrapt en de besturing gaat aanzienlijk zwaarder dan normaal. 2. Laat de transpondersleutel tijdens het slepen in het contactslot zitten. 08 • Automatische versnellingsbak Geartronic 3. Houd, wanneer de slepende auto afremt, de sleepkabel altijd strak door met uw voet lichte druk op het rempedaal uit te oefenen – zo voorkomt u schokken. Handgeschakelde versnellingsbak 4. Sta klaar om te remmen om de auto tot stilstand te brengen. – Alvorens te slepen: Zet de versnellingspook in de neutrale stand en los de parkeerrem. Sleep auto's met een automatische versnellingsbak niet met een hogere snelheid dan 80 km/h en niet verder dan 80 km. Houd de toegestane rijsnelheden aan. Alvorens te slepen: – Zet de keuzehendel in stand N en los de parkeerrem. Automatische versnellingsbak Powershift Bij het model met een Powershift-versnellingsbak moet de motor lopen voor voldoende smering van de versnellingsbak en daarom mag dit model niet worden gesleept. Als de auto toch moet worden gesleept, dan dient dit over een zo kort mogelijke afstand en op zeer lage snelheid te gebeuren. Wanneer u niet zeker weet of uw auto wel of niet is uitgerust met een Powershift-versnellingsbak, kunt u dit controleren aan de hand van de type-aanduiding (p. 408) op de versnellingsbaksticker onder de motorkap. De aanduiding ”MPS6” houdt in dat het om een 08 Starten en rijden Powershift-bak gaat. Anders is het een Geartronic-automaat. BELANGRIJK Vermijd slepen. • Een auto die op een gevaarlijke plek in het verkeer staat, mag echter over een korte afstand (tot 10 km) en op lage snelheid (tot 10 km/h) worden versleept. Berg de auto altijd zo dat de wielen in de rijrichting draaien. • Om de auto over afstanden groter dan 10 km te verslepen, dienen de aangedreven wielen geheven te worden – het wordt geadviseerd een professioneel bergingsbedrijf in te schakelen. Gerelateerde informatie • Sleepoog (p. 321) Sleepoog Het sleepoog dient te worden vastgeschroefd in een draadbus achter een afdekking in de bumper, voor of achter. Sleepoog bevestigen Alvorens te slepen: – Zet de keuzehendel in stand N en los de parkeerrem. Starten met hulpaccu Probeer de motor niet aan te slepen. Gebruik een hulpaccu als de startaccu dusdanig ontladen is dat de motor niet kan worden gestart, zie Starten met hulpaccu (p. 276). BELANGRIJK De katalysator kan beschadigd raken bij pogingen om de motor via slepen aan het draaien te krijgen. 08 }} 321 08 Starten en rijden || Neem het sleepoog erbij dat onder het vloerluik in de bagageruimte ligt. N.B. De afdekking op het bevestigingspunt voor het sleepoog bestaat in twee versies die u als volgt kunt openen: • U opent de afdekking in de achterbumper door een muntstuk of iets dergelijks in de uitsparing aan te brengen en de afdekking voorzichtig los te werken. Klap de afdekking daarna helemaal los en verwijder deze. • De afdekking in de voorbumper is voorzien van een markering langs de ene zijde of in een van de hoeken: Duw met uw vinger op deze markering terwijl u de tegenoverliggende zijde/hoek openklapt – de afdekking klapt rond de middellijn open en kan vervolgens worden verwijderd. Om bij het sleepoog/de wielsleutel in het schuimrubber blok te komen: • • Versie 1: Til de compressoreenheid van de noodreparatieset voor banden (punt 5) op om bij de wielsleutel te komen. Til de bus met afdichtmiddel eruit (punt 6) om bij het sleepoog te komen. Versie 2: Til de compressoreenheid van de noodreparatieset voor banden (punt 5) op om bij het sleepoog te komen. De wielsleutel ligt onder de krik. Schroef het sleepoog tot aan de flens naar binnen. Draai het oog stevig vast met bijvoorbeeld een wielsleutel. Na gebruik wordt het sleepoog weer losgedraaid. Leg het sleepoog terug op zijn plek. Plaats de afdekking tot slot weer in de bumper terug. BELANGRIJK 08 322 Het sleepoog is alleen bedoeld voor het slepen over de weg en niet geschikt voor berging wanneer de auto bijvoorbeeld in een sloot is gereden of vast is komen te zitten. Roep professionele hulp in voor berging. Gerelateerde informatie • • Slepen (p. 320) Bergen (p. 323) 08 Starten en rijden Bergen Met bergen wordt het afslepen bedoeld met een ander voertuig. Roep professionele hulp in voor berging. Het is toegestaan het sleepoog te gebruiken om de auto op een bergingsvoertuig met laadvloer te trekken. De positie van de auto en de bodemvrijheid bepalen of dat mogelijk is. Als de oprijbanen van het bergingsvoertuig onder een te grote hoek staan of als de bodemvrijheid onder de auto onvoldoende is, kan de auto beschadigd raken wanneer men deze met een sleepoog op het bergingsvoertuig probeert te trekken. Hef de auto zo nodig met behulp van de hefinrichting van het bergingsvoertuig op de auto. BELANGRIJK Berg de auto altijd zo dat de wielen in de rijrichting draaien. • Voor auto’s met vierwielaandrijving (AWD) gelden, bij het bergen met een geheven vooras, zowel een maximale snelheid van 70 km/h als een maximale afstand van 50 km. Gerelateerde informatie • Slepen (p. 320) 08 323 WIELEN EN BANDEN 09 Wielen en banden Banden - draairichting Bij banden met een speciaal profiel dat alleen goed werkt wanneer de banden in een bepaalde richting draaien, staat deze richting aangegeven met een pijl op de zijkant van de band. N.B. Let erop dat u hetzelfde type, dezelfde maat en ook hetzelfde merk voor beide wielparen hebt. Houd de aanbevolen bandenspanning (p. 335) aan die in de bandenspanningstabel staat. Gerelateerde informatie G021778 • • • • De pijl geeft de draairichting van de band aan. Zorg dat de banden altijd dezelfde draairichting hebben. Banden mogen alleen van voor naar achter verwisseld worden, nooit van links naar rechts of omgekeerd. Als u de banden verkeerd aanbrengt, nemen de remeigenschappen van de auto af en kunnen de banden regen, sneeuw en drab minder goed afvoeren. Monteer de banden met het diepste profiel altijd op de achteras (om het gevaar voor slippen te verminderen). Banden - maten (p. 329) Banden - snelheidsklassen (p. 330) Banden - onderhoud (p. 325) Banden - slijtage-indicator (p. 327) Banden - onderhoud 09 De banden hebben o.a. tot taak om grip tegen de ondergrond te hebben, trillingen te dempen en het wiel tegen slijtage te beschermen. Rijeigenschappen Banden zijn van grote invloed op de rijeigenschappen van de auto. Zowel het type, de maat, de bandenspanning als de snelheidsklasse zijn belangrijk voor het rijgedrag van de auto. Leeftijd van de banden Alle banden die ouder zijn dan 6 jaar moet u door een vakman laten controleren, ook al zien ze er intact uit. Dit omdat het materiaal waarvan banden gemaakt zijn ook veroudert en afgebroken wordt, als banden zelden of nooit worden gebruikt. Daarbij kan de werking van de band worden aangetast. Dit geldt voor alle banden die u voor toekomstig gebruik hebt opgeslagen. Scheurvorming of verkleuring zijn de zichtbare kenmerken van een band die ongeschikt is voor gebruik. }} 325 09 Wielen en banden 09 || Nieuwe banden Banden hebben een beperkte houdbaarheidsdatum. Na enkele jaren worden de banden hard en neemt de grip op het wegdek stukje bij beetje af. Gebruik bij het verwisselen van banden altijd zo nieuw mogelijke banden. Dit geldt in het bijzonder voor winterbanden. De laatste cijfers van de cijferreeks geven de week en het jaar van productie aan. Het is de zogeheten DOT-code (Department of Transportation) van de band en bestaat uit vier cijfers, bijvoorbeeld 1510. De band op de afbeelding is de 15e week van het jaar 2010 geproduceerd. Zomer- en winterbanden Wanneer u de zomerbanden vervangt door winterbanden of andersom, moet u op de band noteren waar de band zat: bijvoorbeeld L voor links, R voor rechts. 326 Slijtage en onderhoud De juiste bandenspanning (p. 335) levert een gelijkmatiger slijtage op. De rijstijl, de bandenspanning, het klimaat en de staat van de wegen zijn van invloed op de snelheid waarmee de banden verouderen en slijten. Om verschillen in profieldiepte te voorkomen en slijtpatronen (p. 327) tegen te gaan kunt u de wielen op de voor- en achteras onderling van plaats verwisselen. Voer de eerste wissel na ca. 5.000 km uit en doe dat daarna om de 10.000 km opnieuw. Volvo adviseert u contact op te nemen met een erkende Volvowerkplaats als u niet zeker bent van de profieldiepte. Als er al een duidelijk verschil zit in de slijtage (>1 mm verschil in profieldiepte) van de banden, dienen de minst versleten banden altijd op de achteras te zitten. Slippende voorwielen zijn makkelijker te corrigeren dan slippende achterwielen, omdat de auto rechtuit blijft rijden in plaats van uit te breken met de achterkant waarbij u mogelijk de controle over de auto verliest. Daarom is belangrijk dat de achterwielen nooit vóór de voorwielen grip verliezen. Bewaar de wielen hangend of liggend. Laat ze nooit rechtop staan. WAARSCHUWING Een beschadigde band kan voor een oncontroleerbare auto zorgen. Gerelateerde informatie • • • Banden - maten (p. 329) Banden - snelheidsklassen (p. 330) Banden - draairichting (p. 325) 09 Wielen en banden Banden - slijtage-indicator Wielmoeren Afsluitbare wielmoeren* Een slijtage-indicator toont de status van het loopvlak van de band. De wielen zitten op de naaf vast met wielmoeren die in verschillende uitvoeringen verkrijgbaar zijn. Afsluitbare wielmoeren zijn te gebruiken op zowel aluminium als stalen velgen. Onder de vloer in de bagageruimte is ruimte om de dop voor de afsluitbare wielmoeren in op te bergen. 09 Gerelateerde informatie Wiel- en velgmaten (p. 329) G021829 • Slijtage-indicatoren. Slijtage-indicatoren zijn smalle ophogingen die dwars op het profiel van de band staan. Op de zijkant van de band staan de letters TWI (Tread Wear Indicator). De slijtage-indicatoren zijn duidelijk zichtbaar wanneer een band dusdanig versleten is dat slechts 1,6 mm van het profiel over is. Vervang de banden dan zo spoedig mogelijk. Let erop dat een band met een gering profiel zeer weinig grip op het wegdek heeft bij regen of sneeuw. Gerelateerde informatie • • • Banden - snelheidsklassen (p. 330) Banden - bandenspanning (p. 335) Banden - draairichting (p. 325) Korte wielmoer Lange wielmoer Afsluitbare wielmoeren Aanhaalmoment • • • Wielmoer type 1 (stalen velg): 110 Nm Wielmoer type 2 (aluminium velg): 130 Nm Afsluitbare wielmoer type 3 (stalen/ aluminium velg): 110 Nm Gebruik alleen velgen die getest en goedgekeurd zijn door Volvo en deel uitmaken van de originele accessoires van Volvo. Controleer het aanhaalmoment met een momentsleutel. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 327 09 Wielen en banden 09 Krik Winterbanden Sneeuwkettingen gebruiken Er wordt een krik gebruikt om de auto op te nemen, bijvoorbeeld bij het verwisselen van banden. Winterbanden zijn banden die aan de winterse toestand van de weg zijn aangepast. Het gebruik van sneeuwkettingen is alleen toegestaan op de voorwielen (geldt ook voor modellen met voorwielaandrijving). Rijd nooit sneller dan 50 km/h met sneeuwkettingen. Rijd evenmin op sneeuwvrije wegen, omdat zowel de sneeuwkettingen als de banden daardoor overmatig slijten. Gebruik de originele krik alleen voor het verwisselen van het reservewiel. Houd de schroef van de krik altijd goed ingevet. Gerelateerde informatie • • Gevarendriehoek (p. 336) Noodreparatie banden* (p. 345) Winterbanden Volvo adviseert winterbanden met bepaalde afmetingen. De bandenmaat is afhankelijk van de motorvariant. Gebruik altijd het juiste type winterbanden op alle vier de wielen. WAARSCHUWING N.B. Gebruik originele Volvo-sneeuwkettingen of vergelijkbare sneeuwkettingen die zijn afgestemd op het model en op de banden velgafmetingen. Bij twijfel adviseert Volvo u een erkende Volvo-werkplaats om advies te vragen. Een verkeerde sneeuwketting kan ernstige schade aan de auto veroorzaken en aanleiding geven tot een ongeluk. Volvo adviseert u om met een Volvo-dealer te overleggen over welke velg en welk type band het best geschikt zijn. Banden met ‘spikes’ Winterbanden met ‘spikes’ moeten de eerste 500-1000 km rustig worden ingereden, zodat de ‘spikes’ hun positie in kunnen nemen. Zo gaan de banden en vooral de ‘spikes’ langer mee. N.B. De wettelijke voorschriften voor het gebruik van banden met spikes verschillen per land. Profieldiepte Ritten bij ijs, sneeuw(modder) en lage temperaturen vergen meer van de banden dan zomerse ritten. Daarom adviseert Volvo een minimale profieldiepte van 4 mm voor winterbanden. 328 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Gerelateerde informatie • Wielen verwisselen - wielen verwijderen (p. 332) 09 Wielen en banden Wiel- en velgmaten Banden - maten Banden - lastindex Wiel- en velgmaten worden aangeduid zoals in de onderstaande tabel. De wielen, banden en velgen van de auto hebben een bepaalde maat, zie het voorbeeld in de onderstaande tabel. De lastindex geeft het vermogen van een band aan om een bepaalde last te dragen. Wielen (velgen) zijn voorzien van een maataanduiding, bijvoorbeeld: 7Jx16x50. Op alle autobanden staat een bepaalde maataanduiding. Een voorbeeld van een dergelijke aanduiding:215/55R16 97W. 7 Velgbreedte in inch J Profiel velgrand 205 Breedte van de band (mm) 16 Velgdiameter van de band 50 50 Bolling in mm (afstand tussen de verticale aslijn door het wiel en het contactvlak met de naaf) Verhouding tussen de hoogte en breedte van de band (%) R Aanduiding voor radiaalbanden 17 Velgdiameter van de band (") 93 Aanduiding van het draagvermogen van de band, lastindex (p. 329) (LI) W Aanduiding van de snelheidslimiet van de band, snelheidsklasse (p. 330) (SS). (In dit geval 270 km/h). Gerelateerde informatie • Wielmoeren (p. 327) 09 Iedere band heeft een bepaald draagvermogen, wat wordt aangeduid met de lastindex (LI). Het gewicht van de auto bepaalt het draagvermogen van de banden. Gerelateerde informatie • • • • Banden - maten (p. 329) Banden - snelheidsklassen (p. 330) Banden - bandenspanning (p. 335) Banden - slijtage-indicator (p. 327) Gerelateerde informatie • • • Banden - bandenspanning (p. 335) Banden - draairichting (p. 325) Banden - slijtage-indicator (p. 327) 329 09 Wielen en banden 09 Banden - snelheidsklassen Elke band is bestand tegen een bepaalde max. snelheid en behoort daardoor tot een bepaalde snelheidsklasse (SS - Speed Symbol). De snelheidsklasse van de banden dient minimaal overeen te komen met de topsnelheid van de auto. De laagst toegestane snelheidsklasse staat in de onderstaande snelheidsklassetabel. De enige uitzondering hierop vormen winterbanden (p. 328) (zowel banden met als zonder ‘spikes’), waarvoor een lagere snelheidsklasse gebruikt mag worden. Bij gebruik van dergelijke banden mag u niet sneller rijden dan de maximumsnelheid die voor het gebruikte bandentype geldt (voor klasse Q geldt bijvoorbeeld een maximumsnelheid van 160 km/h). De gesteldheid van het wegdek is bepalend voor de maximumsnelheid en niet de snelheidsklasse op de banden. V 240 km/h W 270 km/h Y 300 km/h WAARSCHUWING De auto moet worden uitgerust met banden die minimaal de gespecificeerde lastindex (p. 329) (LI) en snelheidsklasse (SS) hebben. Bij gebruik van banden met een te lage lastindex of snelheidsklasse kunnen de banden oververhit raken. Gerelateerde informatie • • • Banden - maten (p. 329) Banden - bandenspanning (p. 335) Banden - draairichting (p. 325) Compact reservewiel* U gebruikt een compact reservewiel (Temporary Spare) ter vervanging van een standaardwiel met een lekke band. Een compact reservewiel is alleen bestemd voor tijdelijk gebruik en dient dan ook zo spoedig mogelijk door een normaal wiel te worden vervangen. Het rijgedrag van de auto kan zich wijzigen bij het gebruik van een compact reservewiel. Het compacte reservewiel is kleiner dan een normaal wiel. De bodemspeling verandert er daarom door. Wees voorzichtig bij hoge trottoirbanden en reinig de auto niet in een autowasstraat. Als het compacte reservewiel op de vooras zit, kunt u evenmin sneeuwkettingen omleggen. Bij vierwielaangedreven auto’s is de achterwielaandrijving uit te schakelen. Het compacte reservewiel mag niet worden gerepareerd. In de bandenspanningstabel, Banden bandenspanning (p. 335), staat de juiste bandenspanning voor het reservewiel. N.B. 330 BELANGRIJK In de tabel staat de maximaal toegestane snelheid. • Rijd met een reservewiel op de auto nooit sneller dan 80 km/u. Q 160 km/h (alleen voor winterbanden) • T 190 km/h H 210 km/h Er mag nooit met de auto worden gereden als deze van meer dan één reservewiel van het type "Temporary Spare" is voorzien. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 09 Wielen en banden Gerelateerde informatie • Wielen verwisselen - wielen verwijderen (p. 332) • Wielen verwisselen - compact reservewiel monteren* (p. 334) • Wielen verwisselen - reservewiel erbij nemen* (p. 331) • • • Wielen verwisselen - reservewiel erbij nemen* U vindt het compacte reservewiel* met krik* en wielsleutel* onder de vloer in de bagageruimte. 5. Pak het compacte reservewiel aan de buitenkant vast en til op. Duw het compacte reservewiel iets naar voren en til het uit de opbergruimte. 09 6. Pak wielsleutel, krik en sleepoog uit het schuimrubber blok. N.B. Krik (p. 328) Gevarendriehoek (p. 336) De krik moet eruit worden getild om bij het sleepoog te komen. Wielmoeren (p. 327) Gerelateerde informatie 1. Til de achterkant van de laadvloer op (bij modellen met gelede laadvloer: pak de handgreep vast, til de vloer op en beweeg de achterkant van de vloer naar voren). • Wielen verwisselen - wielen verwijderen (p. 332) • Wielen verwisselen - compact reservewiel monteren* (p. 334) • • • • Krik (p. 328) Compact reservewiel* (p. 330) Gevarendriehoek (p. 336) Wielmoeren (p. 327) 2. Pak het opbergvak* weg (alleen voor modellen met gelede laadvloer). 3. Til de ondervloer weg (alleen voor modellen met gelede laadvloer). 4. Draai de bevestigingsbouten los en pak het schuimrubber blok met krik en gereedschap weg. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 331 09 Wielen en banden 09 Wielen verwisselen - wielen verwijderen De wielen van de auto kunnen worden verwisseld door bijvoorbeeld winterwielen/winterbanden. Zet een gevarendriehoek op, als u een wiel moet verwisselen langs een drukke weg. Zorg ervoor dat de auto en de krik* op een stevige en horizontale ondergrond staan. 1. Haal de parkeerrem aan en schakel de achteruitversnelling in of zet de keuzehendel in stand P bij een auto met een automatische versnellingsbak. WAARSCHUWING Controleer of de krik onbeschadigd is, of de schroefdraden goed zijn gesmeerd en of deze vrij van vuil is. N.B. Volvo adviseert u alleen de krik te gebruiken* die bij de auto hoort, zoals aangegeven op de kriksticker. Op de sticker staat tevens de maximale hefcapaciteit bij de vermelde hefhoogte. 2. Neem het wiel erbij dat u wilt monteren (zomerband, winterband of compact reservewiel) en het gereedschap. Voor montage van een compact reservewiel ligt er bij het reservewiel tevens een verpakking met handschoenen en een plastic zak voor om de lekke band. 3. Plaats wielblokken voor en achter de wielen die op de grond blijven staan. Gebruik daarvoor bijvoorbeeld grote houten blokken of grote stenen. 332 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 4. Auto’s met stalen velgen hebben afneembare wieldoppen. Haak het demontagegereedschap in dat geval vast de volledige wieldoppen om ze vervolgens los te trekken. De wieldoppen zijn ook met de hand in één snelle beweging los te trekken. 09 Wielen en banden 5. Schroef het sleepoog tot aan de aanslag in de wielsleutel* vast zoals in de volgende afbeelding. WAARSCHUWING WAARSCHUWING Leg nooit iets tussen de krik en de ondergrond en evenmin tussen de krik en het kriksteunpunt van de auto. 09 Kruip nooit onder de auto als deze op een krik staat. Laat nooit passagiers in de auto zitten als deze op een krik staat. 7. Er zitten twee kriksteunpunten aan weerszijden van de auto. Parkeer de auto zodanig dat de passagiers de auto of liever een vangrail tussen zichzelf en de weg hebben. N.B. De normale krik van de auto is alleen bestemd voor sporadisch en kortstondig gebruik zoals bij het verwisselen van een lekke band, monteren van winterbanden/ zomerbanden e.d. Hef de auto alleen met een krik die voor het desbetreffende model bestemd is. Als de auto vaker moet worden opgekrikt of voor langere tijd zoals bij het onderling roteren van de banden wordt het gebruik van een garagekrik geadviseerd. Volg in dat geval de gebruiksaanwijzing van de desbetreffende krik. Wielsleutel en sleepoog. BELANGRIJK Het sleepoog dient volledig in de wielsleutel te worden gedraaid. 6. Draai de wielmoeren ½–1 slag linksom los met de wielsleutel. BELANGRIJK De grond onder de krik dient vast en egaal te zijn en niet te hellen. Gerelateerde informatie • 8. Breng de krik omhoog, zodat de flens in de carrosserie in de groef in de kop van de krik valt. Wielen verwisselen - compact reservewiel monteren* (p. 334) • Wielen verwisselen - reservewiel erbij nemen* (p. 331) 9. Breng de auto zo ver omhoog dat het wiel van de grond komt. Verwijder de wielmoeren en til het wiel eraf. • • • Compact reservewiel* (p. 330) Gevarendriehoek (p. 336) Wielmoeren (p. 327) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 333 09 Wielen en banden 09 Wielen verwisselen - compact reservewiel monteren* Krik* en gereedschap terugplaatsen 5. Het is belangrijk het compacte reservewiel op de juiste wijze te monteren. Monteren 1. Reinig de contactvlakken tussen het wiel en de naaf. 2. Breng het wiel aan. Haal de wielmoeren stevig aan. 3. Breng de auto zo ver omlaag dat het wiel niet meer ongehinderd kan draaien. Plaats een volledige wieldop terug (indien aanwezig). N.B. De ventieluitsparing in de wieldop bij het monteren aanbrengen over het ventiel in de velg. 4. Draai de wielmoeren kruiselings vast. Het is belangrijk dat u de wielmoeren stevig aanhaalt tot het juiste aanhaalmoment. Controleer het aanhaalmoment met een momentsleutel. 334 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Plaats het gereedschap en de krik na gebruik op de juiste manier terug in het schuimrubber blok. 1. Draai het sleepoog uit de wielsleutel. 2. Leg het gebruikte gereedschap in de onderstaande volgorde terug in de beoogde vakken in het schuimblok: • sleepoog/trechter/torx-sleutel/ dopsleutel voor vergrendelbare wielmoer/gereedschap voor wieldop • krik (met de slinger zo ver omlaagdraaien dat deze in het desbetreffende vak van het schuimrubber blok past, de slinger over de voet heen en in de groef van het schuimrubber blok plaatsen) • dopsleutel (boven de krik). 09 Wielen en banden 3. Bij gebruik van het compacte reservewiel kunt u de lekke band in de plastic zak doen, die u in de verpakking met de handschoenen vindt. Leg het schuimrubber blok terug in het opbergvak en draai de bevestigingsbout vast in de vloer van het opbergvak. Leg, als u het compacte reservewiel niet gebruikt hebt, het schuimrubber blok in het compacte reservewiel en plaats het compacte reservewiel terug in het opbergvak. Draai de bevestigingsbouten vast in de vloer van het opbergvak. 4. Plaats de afneembare trekhaak terug. N.B. • Na het oppompen van een band moet u altijd het ventieldopje terugzetten om schade aan het ventiel door grind, vuil e.d. te voorkomen. • Gebruik alleen kunststof dopjes. Metalen ventieldopjes kunnen roesten en zijn moeilijk los te draaien. BELANGRIJK Gerelateerde informatie • Wielen verwisselen - reservewiel erbij nemen* (p. 331) • Wielen verwisselen - wielen verwijderen (p. 332) • • • Compact reservewiel* (p. 330) Gevarendriehoek (p. 336) Wielmoeren (p. 327) Banden - bandenspanning 09 Banden kunnen een verschillende bandenspanning hebben en dat wordt gemeten in de eenheid bar. Bandenspanning controleren Controleer iedere maand de bandenspanning bij koude banden. De aangegeven bandenspanning geldt bij koude banden (kan verschillen naargelang van de buitentemperatuur). Al na enkele kilometers rijden worden de banden warm en loopt de spanning op. Een te lage bandenspanning heeft een negatieve inwerking op het brandstofverbruik, de levensduur van de banden en de rijeigenschappen van de auto. Wanneer u met een te lage bandenspanning rijdt, kunnen de banden oververhit en beschadigd raken. De bandenspanning is van invloed op het rijcomfort, de stuureigenschappen en de geproduceerde weggeluiden. N.B. In de loop van de tijd daalt de bandenspanning. Dit is een natuurlijk verschijnsel. De bandenspanning schommelt ook door de omgevingstemperatuur. Bewaar gereedschap en krik* op de daarvoor bestemde plaats in de bagageruimte, wanneer u ze niet nodig hebt. }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 335 09 Wielen en banden 09 || Bandenspanningssticker De gevarendriehoek wordt gebruikt om andere verkeersdeelnemers te waarschuwen voor een stilstaande auto. Gerelateerde informatie Opbergen en uitklappen G021830 • • • • In de bandenspanningstabel voor op de portierstijl aan de bestuurderszijde (tussen vooren achterportier) staat de juiste bandenspanning voor uw auto aangegeven bij verschillende belading en snelheid. De bandenspanning staat ook in de bandenspanningstabel. De bandenspanning voor de aanbevolen bandenmaat en informatie over de ECO-bandenspanning voor een lager brandstofverbruik vindt u in de gedrukte Gebruikershandleiding. N.B. De bandenspanning hangt af van de temperatuur. Brandstofbesparing, ECObandenspanning Voor een zo laag mogelijk brandstofverbruik bij snelheden tot 160 km/h wordt de ECO- 336 Gevarendriehoek bandenspanning geadviseerd (zowel bij maximale als bij lichte belading – zie de bandenspanningstabel in de gedrukte Gebruikershandleiding). Banden - snelheidsklassen (p. 330) Banden - draairichting (p. 325) Banden - onderhoud (p. 325) Banden - slijtage-indicator (p. 327) 09 Wielen en banden EHBO-set* Bandenspanningscontrolesysteem*1 De EHBO-set bevat materiaal voor het verlenen van eerste hulp. Het bandenspanningscontrolesysteem waarschuwt u, wanneer de bandenspanning in één of meer banden te laag is. Op bepaalde markten is een bandenspanningscontrolesysteem wettelijk verplicht. Er zijn twee soorten bandenspanningscontrolesystemen: TPMS (Tyre Pressure Monitoring System) en TM (Tyre Monitor). Open bij twijfel over het systeem dat op uw auto het menusysteem MY CAR en blader naar de Instellingen van de auto: Til het vloerluik op (of schuif de achterkant van de laadvloer naar voren bij modellen met een gelede vloer en til daarna de ondervloer op) en pak de gevarendriehoek. Neem de gevarendriehoek uit de houder, klap de driehoek uit en bevestig de twee losse zijden aan elkaar. Klap de steunpoten van de gevarendriehoek uit. Volg de geldende bepalingen voor het gebruik van een gevarendriehoek. Zet de gevarendriehoek op een passend punt achter de auto op om achteropkomend verkeer tijdig te waarschuwen. Zorg dat de houder met de gevarendriehoek na gebruik stevig in de bagageruimte vastzit. Gerelateerde informatie • 1 Compact reservewiel* (p. 330) 09 Links in de bagageruimte zit een EHBO-set. • Het menu Bandenspanning verschijnt als uw auto is uitgerust met TPMS, zie TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)* - algemeen (p. 338). • Het menu Bandmonitoring verschijnt als uw auto is uitgerust met TM, zie TM (Tyre Monitor)* (p. 343). Ook mét dit systeem moet u het normale onderhoud aan de banden blijven plegen. BELANGRIJK Als er een storing optreedt in het TPMS, gaat het waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel eerst ca. 1 minuut lang knipperen waarna het continu blijft branden. Er verschijnt tevens een melding op het instrumentenpaneel. Standaard op bepaalde markten. }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 337 09 Wielen en banden 09 || Gerelateerde informatie • TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)* - algemeen (p. 338) • TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)* - aanpassen (herkalibreren) (p. 339) • TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)* - bij een lage bandenspanning (p. 343) • TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)* - activeren/deactiveren (p. 341) • TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)* - adviezen (p. 341) • TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)* - runflat-banden* (p. 342) • Status TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)* (p. 340) TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)*9 - algemeen Het bandenspanningscontrolesysteem TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)* waarschuwt u, wanneer de spanning in één of meer banden te laag is. Het bandenspanningscontrolesysteem maakt gebruik van sensoren in de ventielen van de banden. Bij snelheden van ca. 30 km/h controleert het systeem de bandenspanning. Bij een te lage spanning gaat het waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel branden en verschijnt een van de volgende meldingen: • Bandenspanning laag Controleer • Band moet worden opgepompt Contr. linksacht. • Bandensp.systeem Service vereist Bij gebruik van wielen zonder TPMS-sensor of een kapotte sensor, verschijnt de melding Bandensp.systeem Service vereist. Controleer het systeem altijd na het verwisselen van wielen om er zeker van te zijn dat de vervangende wielen compatibel zijn met het systeem. Voor informatie over de juiste bandenspanning, zie Banden - bandenspanning (p. 335). Ook mét dit systeem moet u het normale onderhoud aan de banden blijven plegen. band rechtsvoor BELANGRIJK • Bandenspanning laag Controleer Als er een storing optreedt in het TPMS, gaat het waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel eerst ca. 1 minuut lang knipperen waarna het continu blijft branden. Er verschijnt tevens een melding op het instrumentenpaneel. band linksvoor • Bandenspanning laag Controleer band rechtsachter • Bandenspanning laag Controleer band linksachter • Band moet worden opgepompt Contr. rechtsvoor • Band moet worden opgepompt Contr. linksvoor • Band moet worden opgepompt Contr. rechtsacht. 9 338 Standaard op bepaalde markten. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Gerelateerde informatie • TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)* - aanpassen (herkalibreren) (p. 339) • TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)* - bij een lage bandenspanning (p. 343) 09 Wielen en banden • TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)* - activeren/deactiveren (p. 341) • TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)* - adviezen (p. 341) • TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)* - runflat-banden* (p. 342) • Status TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)* (p. 340) TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)*16 - aanpassen (herkalibreren) Het bandenspanningscontrolesysteem TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)* waarschuwt u, wanneer de spanning in één of meer banden te laag is. Om de aanbevolen bandenspanning (p. 335) van Volvo aan te kunnen houden is het mogelijk het TPMS af te stellen, bijvoorbeeld bij een zware belading. 5. Rijd ten minste 10 minuten op een snelheid van 30 km/h of hoger. > Op het teken van de bestuurder vindt automatisch kalibratie plaats. Het systeem geeft geen bevestiging na afloop van de kalibratie. 09 Gerelateerde informatie • Bandenspanningscontrolesysteem* (p. 337) • Banden - bandenspanning (p. 335) N.B. De auto moet stilstaan bij het starten van de kalibratie. U verricht instellingen met de knoppen op de middenconsole, zie MY CAR (p. 108). 1. Pomp de banden op tot de gewenste spanning zoals aangegeven op de bandenspanningssticker die op de B-stijl aan bestuurderszijde (tussen voor- en achterportier) zit. 2. Start de motor. 3. Open het menusysteem MY CAR om naar de menu’s voor bandenspanning te gaan. 4. Kies Bandenspanning kalibreren en druk op OK. 16 Standaard op bepaalde markten. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 339 09 Wielen en banden 09 Status TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)*18 Het bandenspanningscontrolesysteem TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)* waarschuwt u, wanneer de spanning in één of meer banden te laag is. Status systeem en banden De status van het systeem en de banden zijn te controleren, zie MY CAR (p. 108). 1. Kies het menusysteem MY CAR om de menu’s voor bandenspanningscontrole te openen. 2. Kies Bandenspanning. De status wordt voor alle banden afzonderlijk aangegeven met een bepaalde kleur: • Alle wielen groen: het systeem werkt naar behoren en voor alle banden ligt de actuele bandenspanning iets boven het aanbevolen niveau. • Eén oranje wiel: de bandenspanning van het desbetreffende wiel is te gering. • Eén rood wiel: de bandenspanning van het desbetreffende wiel is veel te laag. • 18 340 Alle wielen grijs: het systeem is op dit moment niet beschikbaar. Om het systeem weer te activeren moet u mogelijk enkele minuten in de auto rijden op een snelheid hoger dan 30 km/h. Standaard op bepaalde markten. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. • Alle wielen grijs in combinatie met de melding Bandensp.systeem Service vereist: er is een storing opgetreden in het systeem. Neem contact op met een Volvo-dealer of -werkplaats. N.B. • Het TPMS hanteert een zogeheten spanningswaarde die gecorrigeerd wordt op basis van de banden- en buitentemperatuur. Dit betekent dat de bandenspanning iets kan afwijken van de aanbevolen spanningswaarden die staan aangegeven op de bandenspanningssticker op de B-stijl aan bestuurderszijde (tussen voor- en achterportier). Het is mogelijk dat u de banden tot een iets hogere waarde moet oppompen om de melding voor een lage bandenspanning te laten verdwijnen. • Controleer de bandenspanning bij koude banden om de verkeerde bandenspanning tegen te gaan. Koude banden hebben dezelfde temperatuur als de omgeving (na ca. 3 uur stilstand). Al na enkele kilometers rijden worden de banden warm en loopt de spanning op. • Een verkeerde bandenspanning kan tot bandenpech leiden, waarbij u de controle over de auto kunt verliezen. • Het systeem kan plotselinge bandenschade onmogelijk voorzien. Waarschuwingsmeldingen verwijderen Als er een bandenspanningsmelding is verschenen en het waarschuwingslampje voor TPMS brandt: 1. Controleer met een manometer de bandenspanning in de aangegeven band(en). 2. Pomp de band(en) op tot de juiste spanning zoals aangegeven op de bandenspanningssticker op de B-stijl aan bestuurderszijde (tussen voor- en achterportier). 3. Om de waarschuwingsmelding te verwijderen moet u soms enkele minuten in de auto rijden op een snelheid hoger dan 30 km/h. In dat geval dooft het waarschuwingslampje voor TPMS ook. WAARSCHUWING 09 Wielen en banden Gerelateerde informatie • Bandenspanningscontrolesysteem* (p. 337) TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)*20 - activeren/deactiveren TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)*23 - adviezen Het bandenspanningscontrolesysteem TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)* waarschuwt u, wanneer de spanning in één of meer banden te laag is. Het bandenspanningscontrolesysteem TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)* waarschuwt u, wanneer de spanning in één of meer banden te laag is. N.B. De auto moet stilstaan bij het activeren/ deactiveren van het bandenspanningscontrolesysteem. U verricht instellingen met de knoppen op de middenconsole, zie MY CAR (p. 108). 1. Start de motor. 2. Open het menusysteem MY CAR om naar de menu’s voor bandenspanning te gaan. 3. Kies Bandenspanning en druk op OK. > Bij het activeren van het systeem verschijnt een X op het informatiedisplay. Het verdwijnt als u het systeem deactiveert21. Gerelateerde informatie • 20 21 23 Bandenspanningscontrolesysteem* (p. 337) • Volvo adviseert TPMS-sensoren te laten monteren op alle wielen (zomer- en winterbanden) van de auto. • Volvo raadt het af sensoren van het ene wiel over te zetten op een ander wiel. • Het reservewiel is niet voorzien van een TMPS-sensor. • Bij gebruik van een reservewiel of ander wiel zonder TPMS-sensor verschijnt de foutmelding Bandensp.systeem Service vereist op het instrumentenpaneel. • Bij aanpassing van een van de wielen of verhuizing van de TPMS-sensor naar een ander wiel moeten afdichting, moer en ventielinzetstuk worden vervangen. • Bij montage van een TPMS-sensor moet de auto minstens 15 minuten hebben stilgestaan, omdat anders een foutmelding op het instrumentenpaneel verschijnt. Standaard op bepaalde markten. Alleen op bepaalde markten. Standaard op bepaalde markten. 09 }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 341 09 Wielen en banden 09 || WAARSCHUWING Houd bij het oppompen van een band met TMPS het mondstuk recht tegen het ventiel aan om het ventiel niet te beschadigen. N.B. • • Na het oppompen van een band moet u altijd het ventieldopje terugzetten om schade aan het ventiel door grind, vuil e.d. te voorkomen. Gebruik alleen kunststof dopjes. Metalen ventieldopjes kunnen roesten en zijn moeilijk los te draaien. N.B. Als u een andere bandenmaat wilt monteren, moet het TPMS geherconfigureerd wordt. Neem voor meer informatie contact op met een Volvo-dealer. Gerelateerde informatie • 25 342 Bandenspanningscontrolesysteem* (p. 337) Standaard op bepaalde markten. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)*25 - runflat-banden* WAARSCHUWING Laat de montage van SST-banden over aan de vakman. Als er zogeheten runflat-banden (SST-banden, Self Supporting run flat Tires)* op de auto zitten, hebt u ook TPMS (p. 337). Gebruik SST-banden alleen in combinatie met TPMS. Dergelijke banden zijn voorzien van een speciaal verstevigde zijwand, zodat u ook als de lucht geheel of gedeeltelijk uit de band ontsnapt is, enige tijd kunt blijven rijden. Deze banden zijn op speciale velgen gemonteerd. (Om dergelijke velgen kunnen ook standaardbanden worden gelegd.) Rijd niet sneller dan 80 km/h, nadat er een waarschuwingsmelding voor een lage bandenspanning is verschenen. Als de bandenspanning van een SST-band daalt, gaat het oranje TPMS-lampje op het instrumentenpaneel branden en verschijnt er een melding op het informatiedisplay. Houd in dat geval een snelheid van maximaal 80 km/h aan en laat de band zo spoedig mogelijk vervangen. Vervang een SST-band bij beschadiging of lekkage. Rijd voorzichtig omdat het niet altijd duidelijk is welke band er lek is. Controleer altijd alle vier de banden om na te gaan welke band er moet worden vervangen. Vervang de lekke band na maximaal 80 kilometer rijden. Rijd voorzichtig en vermijd snelle afremmanoeuvres of scherpe bochten. Gerelateerde informatie • Bandenspanningscontrolesysteem* (p. 337) 09 Wielen en banden TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)*27 - bij een lage bandenspanning Het bandenspanningscontrolesysteem TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)28 waarschuwt u, wanneer de spanning in één of meer banden te laag is en om welke band het gaat. Het lampje brandt de eerste indicatie met een oranje licht: stop dan onmiddellijk en controleer de bandenspanning. Wanneer het lampje met een rood licht brandt, moet u onmiddellijk stoppen en de bandenspanning corrigeren. Als op het display de melding verschijnt dat de bandenspanning laag is: 1. Controleer de bandenspanning van de desbetreffende band. 2. Pomp de band(en) tot de juiste spanning op. TM (Tyre Monitor)*30 Het TM (Tyre Monitor)-systeem bepaalt aan de hand van de draaisnelheid van de banden of de bandenspanning in orde is. Bij een te geringe spanning verandert de diameter en daarmee ook de draaisnelheid van de band. Aan de hand van onderlinge vergelijkingen kan het systeem vaststellen of de spanning in een of meer banden te gering is. Meldingen Bij een te lage bandenspanning gaat het waarschuwingslampje ( ) op het instrumentenpaneel branden en verschijnt een van de volgende meldingen: • Bandenspanning laag Controleer band rechtsvoor Ook mét dit systeem moet u het normale onderhoud aan de banden blijven plegen. TM herkalibreren TM kan alleen correct werken, wanneer er een referentiewaarde voor de bandenspanning is vastgesteld. Dit moet na iedere bandenwissel of wijziging in de bandenspanning gebeuren. band linksvoor band rechtsachter Gerelateerde informatie • Bandenspanning laag Controleer 27 28 30 Als er een storing optreedt in het TM, gaat het waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel eerst ca. 1 minuut lang knipperen waarna het continu blijft branden. Er verschijnt tevens een melding op het instrumentenpaneel. • Bandenspanning laag Controleer • Bandenspanning laag Controleer Bandenspanningscontrolesysteem* (p. 337) 09 • Bandenspanning laag Controleer 3. Rijd ten minste enkele minuten in de auto op een snelheid van 30 km/h of hoger en ga na of de melding verdwijnt. • BELANGRIJK band linksachter banden • Bandensp.systeem Service vereist Standaard op bepaalde markten. Optie op bepaalde markten. Standaard op bepaalde markten. }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 343 09 Wielen en banden 09 || Herkalibreren Let erop dat u het TM na iedere bandenwissel of aanpassing van de bandenspanning moet herprogrammeren. Als er geen nieuwe referentiewaarden worden opgeslagen, kan het systeem niet goed werken. 1. Schakel het contact uit. 2. Pomp de band(en) op tot de gewenste spanning zoals aangegeven op de bandenspanningssticker die op de B-stijl aan bestuurderszijde (tussen voor- en achterportier) zit en kies de sleutelstand II, zie Sleutelstanden (p. 76). N.B. • 3. Open het menusysteem MY CAR om naar de menu’s voor bandenspanning te gaan. • 4. Kies Bandenspanning kalibreren en druk op OK. Na het oppompen van een band moet u altijd het ventieldopje terugzetten om schade aan het ventiel door grind, vuil e.d. te voorkomen. Gebruik alleen kunststof dopjes. Metalen ventieldopjes kunnen roesten en zijn moeilijk los te draaien. 5. Start de auto en maak een rit. > Tijdens de rit vindt de herkalibratie plaats die op ieder gewenst moment kan worden afgebroken. Wordt de motor afgezet tijdens een lopende herkalibratie, wordt deze tijdens een volgende rit voortgezet. Status systeem en banden Het TM is daarmee geherkalibreerd waarna de nieuwe referentiewaarde van kracht is, totdat u de stappen 1–5 herhaalt. 2. Kies Bandmonitoring. De status van het systeem en de banden zijn te controleren, zie MY CAR (p. 108). 1. Kies het menusysteem MY CAR om de menu’s voor bandenspanningscontrole te openen. De status wordt voor alle banden afzonderlijk aangegeven met een bepaalde kleur: • 344 actuele bandenspanning iets boven het aanbevolen niveau. N.B. U verricht instellingen met de knoppen op de middenconsole, zie MY CAR (p. 108). Alle wielen groen: het systeem werkt naar behoren en voor alle banden ligt de • Eén oranje wiel: de bandenspanning van het desbetreffende wiel is te gering. • Alle wielen oranje: de bandenspanning van twee of meer wielen is te gering. • Alle wielen grijs: het systeem is op dit moment niet beschikbaar. Om het systeem weer te activeren moet u mogelijk enkele minuten in de auto rijden op een snelheid hoger dan 30 km/h. • Alle wielen grijs in combinatie met de melding Bandensp.systeem Service vereist: er is een storing opgetreden in het systeem. Neem contact op met een Volvo-dealer of -werkplaats. Waarschuwingsmeldingen verwijderen Als er een bandenspanningsmelding is verschenen en het waarschuwingslampje voor TPI brandt: 1. Controleer met een manometer de bandenspanning in de aangegeven band(en). 2. Pomp de band(en) op tot de juiste spanning zoals aangegeven op de bandenspanningssticker op de B-stijl aan bestuurderszijde (tussen voor- en achterportier). 3. Herkalibreer het TM-systeem. 09 Wielen en banden N.B. • • Het TM hanteert een zogeheten spanningswaarde die gecorrigeerd is op basis van de banden- en buitentemperatuur. Dit betekent dat de bandenspanning iets kan afwijken van de aanbevolen spanningswaarden die staan aangegeven op de bandenspanningssticker op de B-stijl aan bestuurderszijde (tussen voor- en achterportier). Het is mogelijk dat u de banden tot een iets hogere waarde moet oppompen om de melding voor een lage bandenspanning te laten verdwijnen. Controleer de bandenspanning bij koude banden om de verkeerde bandenspanning tegen te gaan. Koude banden hebben dezelfde temperatuur als de omgeving (na ca. 3 uur stilstand). Al na enkele kilometers rijden worden de banden warm en loopt de spanning op. WAARSCHUWING • Een verkeerde bandenspanning kan tot bandenpech leiden, waarbij u de controle over de auto kunt verliezen. • Het systeem kan plotselinge bandenschade onmogelijk voorzien. Noodreparatie banden* Een noodreparatieset voor banden* (TMK Temporary Mobility Kit) wordt gebruikt om een gat te dichten en om de bandenspanning te controleren en aan te passen. De bandenspanning voor de aanbevolen bandenmaat staat in de gedrukte Gebruikershandleiding. De noodreparatieset voor banden bestaat uit een compressor en een bus met afdichtmiddel. Het afdichtmiddel dient om noodreparaties uit te voeren. De fles met het afdichtmiddel moet worden vervangen voordat de houdbaarheidsdatum is verstreken en tevens na het gebruik. Het afdichtmiddel dicht banden met een lek in het loopvlak effectief af. N.B. 09 De compressor voor provisorische bandenreparatie is door Volvo getest en goedgekeurd. Gerelateerde informatie • Noodreparatieset voor banden* - bediening (p. 348) • Noodreparatieset voor banden* - reparatieresultaat controleren (p. 349) • Noodreparatieset voor banden* - overzicht (p. 347) N.B. De bandenreparatieset is uitsluitend bedoeld voor het repareren van banden met een lek in het loopvlak. De noodreparatieset voor banden leent zich minder goed voor banden met een gat in het zijvlak. Probeer geen banden met de noodreparatieset voor banden af te dichten die grote groeven, scheuren en dergelijke vertonen. Sluit een compressor aan op een van de 12V-aansluitingen in de auto. Gebruik de elektrische aansluiting die het dichtst bij de lekke band zit. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 345 09 Wielen en banden 09 Noodreparatieset voor banden* positie 5. Til de TMK-compressor recht omhoog. 6. Om bij de fles met afdichtmiddel te komen, moet de fles naar links worden geschoven tot de fles uit het schuimblok kan worden getild. Een noodreparatieset voor banden (TMK Temporary Mobility Kit) wordt gebruikt om een gat te dichten en om de bandenspanning te controleren en aan te passen. De bandenspanning voor de aanbevolen bandenmaat staat in de gedrukte Gebruikershandleiding. N.B. Om bij het sleepoog/de wielsleutel in het schuimrubber blok te komen: Locatie noodreparatieset voor banden • Versie 1: Til de compressoreenheid van de noodreparatieset voor banden (punt 5) op om bij de wielsleutel te komen. Til de bus met afdichtmiddel eruit (punt 6) om bij het sleepoog te komen. • Versie 2: Til de compressoreenheid van de noodreparatieset voor banden (punt 5) op om bij het sleepoog te komen. De wielsleutel ligt onder de krik. Versie 2. Zet een gevarendriehoek op bij het afdichten van een band langs een drukke weg. De gevarendriehoek en de noodreparatieset voor banden zitten onder de vloer in de bagageruimte. Versie 1. 1. Til de achterkant van de laadvloer op (bij modellen met gelede laadvloer: pak de handgreep vast, til de vloer op en beweeg de achterkant van de vloer naar voren). 2. Pak het opbergvak (accessoire) weg – alleen voor modellen met gelede laadvloer. 3. Til de ondervloer weg (alleen voor modellen met gelede laadvloer). 4. Haak het elastische deel van de band over de linkerkant van de TMK-compressor los. 346 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Na gebruik moet de band weer aan de linkerkant worden vastgehaakt. Versie 1: Haal de band achter het schuimrubber blok langs (niet eroverheen). Versie 2: Zorgt dat de band in de haak achter op het schuimrubber blok komt liggen. 09 Wielen en banden Gerelateerde informatie • Noodreparatieset voor banden* - overzicht (p. 347) • Noodreparatieset voor banden* - afdichtmiddel (p. 352) • Noodreparatie banden* (p. 345) Noodreparatieset voor banden* overzicht Een noodreparatieset voor banden (TMK Temporary Mobility Kit) wordt gebruikt om een gat te dichten en om de bandenspanning te controleren en aan te passen. De bandenspanning voor de aanbevolen bandenmaat staat in de gedrukte Gebruikershandleiding. Bushouder met afdichtmiddel 09 Manometer Gerelateerde informatie • Noodreparatieset voor banden* - positie (p. 346) • Noodreparatieset voor banden* - afdichtmiddel (p. 352) • • Noodreparatie banden* (p. 345) Noodreparatieset voor banden* - onderdelen terugplaatsen (p. 351) Sticker, toegestane maximumsnelheid Knop Kabel Bushouder (oranje deksel) Beschermdop Drukreduceerventiel Luchtslang * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 347 09 Wielen en banden 09 Noodreparatieset voor banden* bediening De noodreparatieset voor banden* (TMK Temporary Mobility Kit) wordt gebruikt om een gat te dichten en om de bandenspanning te controleren en aan te passen. De bandenspanning voor de aanbevolen bandenmaat staat in de gedrukte Gebruikershandleiding. Noodreparatie banden 1. Verwijder de sticker met de toegestane maximumsnelheid (die aan de ene kant van de compressor zit) en bevestig deze op het stuurwiel. WAARSCHUWING De snelheid mag niet hoger dan 80 km/h zijn nadat de provisorische bandenreparatie is gebruikt. Volvo adviseert u om een erkende Volvo-werkplaats te bezoeken voor een inspectie van de gerepareerde band (maximaal 200 km rijden). Het personeel kan bepalen of de band kan worden gemaakt of moet worden vervangen. WAARSCHUWING Het afdichtmiddel kan de huid irriteren. Bij huidcontact het middel direct met zeep en water afspoelen. 2. Controleer of de knop in stand 0 staat en neem de kabel en de luchtslang erbij. N.B. Voor het gebruik de verzegeling van de bus niet verbreken. Bij het indraaien van de bus wordt de verzegeling automatisch verbroken. Voor informatie over de functie van de onderdelen, zie Noodreparatieset voor banden. 348 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 3. Draai de oranje beschermdop los evenals de dop op de bus met afdichtmiddel. 4. Draai de bus in de bushouder vast. WAARSCHUWING Draai de bus niet los, aangezien deze een blokkering heeft om lekkage te voorkomen. 5. Draai het ventieldopje van het wiel los en schroef de ventielaansluiting van de luchtslang zo ver mogelijk op het ventiel van de band. 6. Sluit de kabel op een 12V-aansluiting aan en start de motor. WAARSCHUWING Laat kinderen niet zonder toezicht in de auto achter als de motor draait. 09 Wielen en banden 7. Zet de knop in stand I. WAARSCHUWING Ga nooit naast de band staan terwijl de compressor aan het pompen is. Bij barsten, oneffenheden en dergelijke dient u de compressor onmiddellijk uit te schakelen. Beëindig in dat geval de rit. Het wordt dan geadviseerd een erkende bandenwerkplaats te bezoeken. 9. Schakel de compressor uit om de bandenspanning van de manometer af te lezen. De bandenspanning dient minimaal 1,8 bar en maximaal 3,5 bar te bedragen. (Laat eventueel lucht ontsnappen met het drukreduceerventiel, als de bandenspanning te hoog is.) WAARSCHUWING Als de bandenspanning lager is dan 1,8 bar, is het gat in de band te groot. Beëindig in dat geval de rit. Het wordt dan geadviseerd een erkende bandenwerkplaats te bezoeken. N.B. Als de compressor start, kan de druk tot 6 bar toenemen. De druk daalt echter na ca. 30 seconden. 8. Vul de band 7 minuten lang met afdichtmiddel. BELANGRIJK Kans op oververhitting. De compressor mag niet langer dan 10 minuten werken. Noodreparatieset voor banden* reparatieresultaat controleren noodreparatie (p. 345) is mogelijk met de noodreparatieset voor banden (p. 347)* (TMK - Temporary Mobility Kit), die wordt gebruikt om een gat te dichten en om de bandenspanning te controleren en aan te passen. Bandenspanning controleren 1. Sluit de noodreparatieset voor banden weer aan. 2. Lees de bandenspanning van de manometer af. • Als de spanning lager is dan 1,3 bar, werd de band onvoldoende afgedicht. Beëindig in dat geval de rit. Neem contact op met een erkende Volvo-werkplaats. • Als de bandenspanning hoger is dan 1,3 bar, moet u de band oppompen tot de spanning die staat aangegeven in de bandenspanningstabel in de gedrukte Gebruikershandleiding (1 bar = 100 kPa). Laat lucht uit de band ontsnappen, als de bandenspanning te hoog is. 10. Schakel de compressor uit en trek de kabel los uit de 12V-aansluiting. 11. Koppel de slang los van het ventiel en plaats het ventieldopje terug. 12. Leg zo spoedig mogelijk na de reparatie ca. 3 km af bij een snelheid van maximaal 80 km/h, zodat het afdichtmiddel de band kan afdichten. Gerelateerde informatie • • Noodreparatie banden* (p. 345) 09 Noodreparatieset voor banden* - reparatieresultaat controleren (p. 349) • Noodreparatieset voor banden* - overzicht (p. 347) • Noodreparatieset voor banden* - onderdelen terugplaatsen (p. 351) }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 349 09 Wielen en banden 09 || WAARSCHUWING Draai de bus niet los, aangezien deze een blokkering heeft om lekkage te voorkomen. U wordt geadviseerd om naar de dichtstbijzijnde erkende Volvo-werkplaats te rijden en er de beschadigde band te laten vervangen/ repareren. Geef aan het werkplaatspersoneel door dat er afdichtmiddel in de band zit. 3. Zorg dat de compressor uitstaat. Koppel de luchtslang en de kabel los. Plaats het ventieldopje terug. WAARSCHUWING De snelheid mag niet hoger dan 80 km/h zijn nadat de provisorische bandenreparatie is gebruikt. Volvo adviseert u om een erkende Volvo-werkplaats te bezoeken voor een inspectie van de gerepareerde band (maximaal 200 km rijden). Het personeel kan bepalen of de band kan worden gemaakt of moet worden vervangen. 4. Vouw de slang in de bak een laat de fles liggen. Leg de TMK in de bagageruimte. N.B. • • Na het oppompen van een band moet u altijd het ventieldopje terugzetten om schade aan het ventiel door grind, vuil e.d. te voorkomen. Gebruik alleen kunststof dopjes. Metalen ventieldopjes kunnen roesten en zijn moeilijk los te draaien. N.B. Vervang de bus met afdichtmiddel en de slang na gebruik. Volvo adviseert u het vervangen over te laten aan een erkende Volvo-werkplaats. WAARSCHUWING Controleer de bandenspanning regelmatig. 350 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Gerelateerde informatie • Noodreparatieset voor banden* - bediening (p. 348) • Noodreparatieset voor banden* - onderdelen terugplaatsen (p. 351) Band oppompen met de noodreparatieset voor banden* De originele banden van de auto zijn op te pompen met de compressor uit de noodreparatieset voor banden. 1. De compressor moet uitstaan. Zorg dat de knop in stand 0 staat en neem de kabel en de luchtslang erbij. 2. Draai het ventieldopje van het wiel los en schroef de ventielaansluiting van de luchtslang zo ver mogelijk op het ventiel van de band. WAARSCHUWING Het inademen van uitlaatgassen kan levensgevaarlijk zijn. Laat de motor nooit draaien in ruimten die afgesloten zijn of onvoldoende ventilatie hebben. WAARSCHUWING Laat kinderen niet zonder toezicht in de auto achter als de motor draait. 3. Sluit de kabel aan op een van de 12V-aansluitingen in de auto en start de motor. 4. Schakel de compressor in door de knop in stand I te zetten. 09 Wielen en banden BELANGRIJK Kans op oververhitting. De compressor mag niet langer dan 10 minuten werken. 5. Pomp de band op tot de druk die in de bandenspanningstabel in de gedrukte Gebruikershandleiding staat aangegeven. (Laat eventueel lucht ontsnappen met het drukreduceerventiel, als de bandenspanning te hoog is.) 09 Noodreparatieset voor banden* onderdelen terugplaatsen Plaats na gebruik van de noodreparatieset voor banden de onderdelen terug in het schuimrubber blok. 6. Schakel de compressor uit. Koppel de luchtslang en de kabel los. Versie 2. 7. Plaats het ventieldopje terug. Plaats de onderdelen in de aangegeven volgorde terug in het schuimrubber blok: Gerelateerde informatie • • 1. Dopsleutel Noodreparatie banden* (p. 345) Noodreparatieset voor banden* - overzicht (p. 347) Versie 1. Plaats de onderdelen in de aangegeven volgorde terug in het schuimrubber blok: 1. Sleepoog/dopsleutel 2. Bus (vanaf de zijkant naar binnen duwen) 3. TMK-set 4. Trechter 5. Krik 6. Torx-sleutel 7. Trekhaak 2. Sleepoog 3. Bus 4. TMK-set 5. Krik Gerelateerde informatie • • Noodreparatie banden* (p. 345) Noodreparatieset voor banden* - bediening (p. 348) • Noodreparatieset voor banden* - reparatieresultaat controleren (p. 349) • Noodreparatieset voor banden* - overzicht (p. 347) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 351 09 Wielen en banden 09 Noodreparatieset voor banden* afdichtmiddel De verpakking (bus) in de noodreparatieset voor banden (p. 347) bevat afdichtmiddel en is te vervangen. Vervang de bus voordat de houdbaarheidsdatum verstreken is. Behandel de vervangen bus als klein chemisch afval (KCA). WAARSCHUWING De bus bevat 1,2-Ethanol en natuurrubberlatex. Gevaarlijk bij inname. Kan bij huidcontact allergie veroorzaken. Contact met de huid en ogen vermijden. Buiten bereik van kinderen bewaren. Gerelateerde informatie • • 352 Noodreparatie banden* (p. 345) Noodreparatieset voor banden* - positie (p. 346) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 09 Wielen en banden Typegoedkeuring bandenspanningscontrole 09 (Tyre Pressure Monitoring System)* staat in de tabel. De typegoedkeuring voor de sensoren van het bandenspanningscontrolesysteem - TPMS }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 353 09 Wielen en banden 09 || Land/regio Brazilië Oekraïne 354 09 Wielen en banden Land/regio 09 Israël }} 355 09 Wielen en banden 09 || Verklaring van overeenstemming (Declaration of Conformity) Land/regio Landen binnen de EU: Exportland: Duitsland Producent: Continental Automotive GmbH Type uitrusting: TPMS-eenheid Tsjechië: 356 Continental tímto prohlašuje, že tento Radio Transmitter je ve shodě se základními požadavky a dalšími příslušnými ustanoveními směrnice 1999/5/ES. 09 Wielen en banden 09 Land/regio Denemarken: Undertegnede Continental erklærer herved, at følgende udstyr Radio Transmitter overholder de væsentlige krav og øvrige relevante krav i direktiv 1999/5/EF. Duitsland: Hiermit erklärt Continental, dass sich das Gerät Radio Transmitter in Übereinstimmung mit den grundlegenden Anforderungen und den übrigen einschlägigen Bestimmungen der Richtlinie 1999/5/EG befindet. Estland: Käesolevaga kinnitab Continental seadme Radio Transmitter vastavust direktiivi 1999/5/EÜ põhinõuetele ja nimetatud direktiivist tulenevatele teistele asjakohastele sätetele. Groot-Brittannië: Hereby, Continental declares that this Radio Transmitter is in compliance with the essential requirements and other relevant provisions of Directive 1999/5/EC. Spanje: Por medio de la presente Continental declara que el Radio Transmitter cumple con los requisitos esenciales y cualesquiera otras disposiciones aplicables o exigibles de la Directiva 1999/5/CE. Griekenland: ΜΕ ΗΝ ΠΑΡΟ ΣΑ Continental ΗΛΩΝΕ Ο Radio Transmitter Σ ΜΜΟΡΦΩΝΕ Α ΠΡΟΣ Σ ΛΟ ΠΕΣ ΣΧΕ ΕΣ Α ΑΞΕ Σ ΗΣ Ο Η ΑΣ 1999/5/Ε . Frankrijk: Par la présente Continental déclare que l'appareil Radio Transmitter est conforme aux exigences essentielles et aux autres dispositions pertinentes de la directive 1999/5/CE. Italië: Con la presente Continental dichiara che questo Radio Transmitter è conforme ai requisiti essenziali ed alle altre disposizioni pertinenti stabilite dalla direttiva 1999/5/CE. Letland: Ar šo Continental deklarē, ka Radio Transmitter atbilst Direktīvas 1999/5/EK būtiskajām prasībām un citiem ar to saistītajiem noteikumiem. Litouwen: Šiuo Continental deklaruoja, kad šis Radio Transmitter atitinka esminius reikalavimus ir kitas 1999/5/EB Direktyvos nuostatas. Nederland: Hierbij verklaart Continental dat het toestel Radio Transmitter in overeenstemming is met de essentiële eisen en de andere relevante bepalingen van richtlijn 1999/5/EG. Malta: Hawnhekk, Continental, jiddikjara li dan Radio Transmitter jikkonforma mal-ħtiġijiet essenzjali u ma provvedimenti oħrajn relevanti li hemm fid-Dirrettiva 1999/5/EC. Σ Ο Σ Ω Ε Σ ΑΠΑ ΗΣΕ Σ Α }} 357 09 Wielen en banden 09 || Land/regio Hongarije: Alulírott, Continental nyilatkozom, hogy a Radio Transmitter megfelel a vonatkozó alapvetõ követelményeknek és az 1999/5/EC irányelv egyéb elõírásainak. Polen: Niniejszym Continental oświadcza, że Radio Transmitter jest zgodny z zasadniczymi wymogami oraz pozostałymi stosownymi postanowieniami Dyrektywy 1999/5/EC. Portugal: Continental declara que este Radio Transmitter está conforme com os requisitos essenciais e outras disposições da Directiva 1999/5/CE. Slovenië: Continental izjavlja, da je ta Radio Transmitter v skladu z bistvenimi zahtevami in ostalimi relevantnimi določili direktive 1999/5/ES. Slowakije: Continental týmto vyhlasuje, že Radio Transmitter spĺňa základné požiadavky a všetky príslušné ustanovenia Smernice 1999/5/ES. Finland: Continental vakuuttaa täten että Radio Transmitter tyyppinen laite on direktiivin 1999/5/EY oleellisten vaatimusten ja sitä koskevien direktiivin muiden ehtojen mukainen. Zweden: Härmed intygar Continental att denna Radio Transmitter står I överensstämmelse med de väsentliga egenskapskrav och övriga relevanta bestämmelser som framgår av direktiv 1999/5/EG. IJsland: Hér með lýsir Continental yfir því að Radio Transmitter er í samræmi við grunnkröfur og aðrar kröfur, sem gerðar eru í tilskipun 1999/5/EC. Noorwegen: Continental erklærer herved at utstyret Radio Transmitter er i samsvar med de grunnleggende krav og øvrige relevante krav i direktiv 1999/5/EF. Gerelateerde informatie • 358 Bandenspanningscontrolesysteem* (p. 337) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. ONDERHOUD EN SERVICE 10 Onderhoud en service Serviceprogramma van Volvo 10 Om de verkeersveiligheid, bedrijfszekerheid en betrouwbaarheid van de auto op een hoog peil te houden, dient u de voorschriften van het Serviceprogramma van Volvo op te volgen zoals die omschreven staan in het Service- en garantieboekje van Volvo. Volvo adviseert u om service- en onderhoudswerkzaamheden over te laten aan een erkende Volvo-werkplaats. Volvo-werkplaatsen beschikken over het personeel, het speciale gereedschap en de servicehandboeken waardoor zij u een zo hoog mogelijke servicekwaliteit kunnen garanderen. BELANGRIJK Om de garantie van Volvo te laten gelden, moet u het Service- en garantieboekje controleren en volgen. Gerelateerde informatie • 1 2 360 Klimaatregeling - storingen opsporen en verhelpen (p. 373) Geldt voor bepaalde markten. Geldt voor Sensus Navigation. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Afspraak maken voor servicebeurt en reparatie*1 – Geef de Volvo-dealer van uw keuze aan voor service en reparatie. Informatie over geplande afspraken voor service en reparatie bekijken vanuit een auto met internetverbinding. – Geef uw communicatievoorkeur aan (sms of telefoon). Eventuele boekingsgegevens worden altijd naar de auto gestuurd en per e-mail toegezonden. Deze dienst vormt een handige manier om rechtstreeks vanuit de auto een afspraak voor service of reparatie te maken. De autogegevens worden doorgestuurd naar uw dealer ter voorbereiding op het werkplaatsbezoek. De dealer neemt contact met u op om een afspraak te plannen. Op bepaalde markten herinnert het systeem u tijdig aan geplande afspraken en het navigatiesysteem2 kan bovendien in routebegeleiding naar de werkplaats voorzien. Voorwaarden voor het maken van afspraken vanuit de auto • Om boekingsinformatie te kunnen uitwisselen vanuit de auto, moet de auto internetverbinding hebben, zie het Sensus Infotainment-supplement voor informatie over het tot stand brengen van een internetverbinding. • Omdat de boekingsinformatie via uw eigen mobiele abonnement wordt verzonden, krijgt u de vraag te zien of u informatie wenst te versturen. De vraag wordt eenmaal gesteld, waarna het gegeven antwoord een bepaalde tijd geldt voor de gekozen aansluiting. • Om de dienst te kunnen gebruiken en systeemcommunicatie mogelijk te maken via het beeldscherm in de auto moet u meldingen/pop-ups goedkeuren. Druk in de normaalweergave van de bron MY CAR op OK/MENU en daarna op Service & reparatie Berichten weergeven. Voordat de dienst te gebruiken is Volvo ID en My Profile • Registreer een Volvo ID. Voor meer informatie over het aanmaken van een Volvo ID, zie Volvo ID (p. 20). • Log in op de webportal My Volvo, ga naar My Profile en doe het volgende: – Controleer of de auto gekoppeld is aan My Profile. – Controleer of uw contactgegevens kloppen. 10 Onderhoud en service Dienst gebruiken Alle menu’s en instellingen zijn vanuit de normaalweergave in MY CAR te bereiken door OK/MENU in te drukken gevolgd door Service & reparatie. Wanneer het tijd is voor service en in sommige gevallen ook wanneer de auto aan reparatie toe is, wordt dat aangegeven via een melding op het instrumentenpaneel (p. 61) en via een pop-upmenu op het beeldscherm. Het servicelampje en de servicemelding op het instrumentenpaneel doven. • Nee - Er verschijnen geen pop-upmeldin- gen meer op het beeldscherm. De melding op het instrumentenpaneel blijft staan. Na dit alternatief is het nog altijd mogelijk om vanuit de auto handmatig een nieuw boekingsverzoek te starten, zie onder. • Uitstellen - Het pop-upmenu verschijnt de volgende keer dat u de auto start opnieuw. Handmatig afspraak maken voor servicebeurt en reparatie1 1. Druk op de MY CAR-knop op de middenconsole en kies Service & reparatie Dealerinformatie Verzoek service of reparatie. > De autogegevens worden automatisch doorgestuurd naar uw dealer. Servicemelding op beeldscherm. 2. De dealer stuurt een boekingsvoorstel naar de auto. Betekenis van de alternatieven in het popupmenu op het beeldscherm: 3. Accepteer het boekingsvoorstel of vraag een nieuw aan. • Ja - Er wordt een boekingsverzoek naar Wanneer u het boekingsvoorstel accepteert, wordt de boekingsinformatie in de auto opgeslagen, zie Mijn boekingen. De communicatie tussen u en de auto verloopt automatisch middels boekingsherinneringen op het beeld- uw dealer verstuurd, die contact met u opneemt en u een boekingsvoorstel doet. 1 Geldt voor bepaalde markten. scherm en routebegeleiding naar de geboekte werkplaats. U kunt een werkplaatsbezoek ook inplannen via My Volvo. Open Mijn boekingen en kies voor actualiseren om alle boekingen van My Volvo te zien. 10 Mijn boekingen1 Toon boekingsinformatie op het beeldscherm van de auto. Accepteer het boekingsvoorstel of vraag een nieuw aan. – Kies Service & reparatie afspraken. Mijn Dealer bellen1 Via een telefoon met Bluetooth® handsfree die aan de auto gekoppeld is, kunt u uw dealer bellen. Voor aansluiting van de telefoon, zie het Sensus Infotainment-supplement. – Kies Service & reparatie Dealerinformatie Dealer bellen. }} 361 10 Onderhoud en service || Navigatiesysteem gebruiken1, 2 Geef uw werkplaats als bestemming of deelbestemming aan voor het navigatiesysteem. 10 – – Kies Service & reparatie Dealerinformatie Eén bestemming inst.. Kies Service & reparatie Dealerinformatie Toevoegen als tussenbestemming. Autogegevens versturen1 De autogegevens worden verstuurd naar de centrale Volvo-database (niet naar dealers). Volvo-dealers kunnen de autogegevens vervolgens opvragen aan de hand van het identificatienummer van de auto (VIN3). U vindt het nummer in het Service- en garantieboekje van de auto en in de linker onderhoek van de voorruit. – Kies Service & reparatie Autogegevens versturen. Boekingsinformatie en autogegevens Bij het maken van een afspraak voor een servicebeurt vanuit uw auto worden boekingsinformatie en autogegevens verzonden. De verzonden autogegevens bieden informatie over het volgende: 1 2 3 362 Geldt voor bepaalde markten. Geldt voor Sensus Navigation. Vehicle Identification Number • • • • • • Servicebehoefte. Functiestatus. Vloeistofpeilen. Kilometerstand (afstand). Identificatienummer van de auto (VIN3). Softwareversie van de auto. Gerelateerde informatie • Volvo ID (p. 20) 10 Onderhoud en service Auto opnemen Bij het opnemen van de auto is het belangrijk dat u de krik of de dragerarmen onder de voorziene steunpunten in het onderstel van de auto aanbrengt. 10 N.B. Volvo adviseert u alleen de krik te gebruiken die bij de auto hoort. Volg bij gebruik van een andere krik dan door Volvo geadviseerd de aanwijzingen die bij deze krik werden geleverd. }} 363 10 Onderhoud en service || 10 Kriksteunpunten (pijlen) voor de krik van de auto en de hefpunten (rood gemarkeerd). Als u de auto aan de voorkant heft met een garagekrik, moet u de krik onder een van de twee hefpunten zetten die verder naar binnen onder de auto zitten. Als u de auto aan de achterkant heft met een garagekrik, moet u de krik onder een van de hefpunten zetten. Let erop dat u de garagekrik dusdanig aanbrengt, dat de auto er niet van af kan glijden. Maak altijd gebruik van steunbokken of vergelijkbare hulpmiddelen. Als u de auto opneemt op een tweekoloms hefbrug, kunt u de voorste en achterste dragerarmen onder de buitenste hefpunten (kriksteunpunten) zetten. Aan de voorkant kunt u daarvoor ook de binnenste hefpunten gebruiken. 364 Gerelateerde informatie • Wielen verwisselen - wielen verwijderen (p. 332) 10 Onderhoud en service Motorkap - openen en sluiten Draai de handgreep ca. 20–25 graden rechtsom. Het is duidelijk te horen dat vergrendeling wordt opgeheven. De motorkap is te openen, wanneer u de handgreep in de passagiersruimte rechtsom hebt gedraaid en de pal bij de grille naar links hebt gehaald. Haal de borghaak naar links om de motorkap te openen. (De borghaak zit tussen de koplamp en de grille zoals afgebeeld.) De motorkap is te openen, wanneer u de handgreep in de passagiersruimte rechtsom hebt gedraaid en de pal bij de grille naar links hebt gehaald. Motorruimte - overzicht Het overzicht toont de normale controlepunten. Motorruimte 4-cil. 2,0 l 10 WAARSCHUWING Controleer of de motorkap bij sluiten goed vergrendelt. Gerelateerde informatie • • Motorruimte - controle (p. 366) Motorruimte - overzicht (p. 365) Afhankelijk van het motortype kan de motorruimte er anders uitzien. De handgreep voor ontgrendeling van de motorkap zit altijd aan de linkerzijde. Expansiereservoir voor koelsysteem Vulopening voor sproeiervloeistof Radiateur Motorolie bijvullen Reservoir voor rem- en koppelingsvloeistof (aan bestuurderszijde) Startaccu Relais- en zekeringenkastje Luchtfilter }} 365 10 Onderhoud en service || Radiateur Motorruimte - controle De spanning en het vermogen van het ontstekingssysteem zijn zeer hoog. De spanning in het ontstekingssysteem is levensgevaarlijk. Houd het elektrische systeem van de auto altijd in sleutelstand 0 bij werkzaamheden in de motorruimte, zie Sleutelstanden - functies in verschillende standen (p. 76). Peilstok voor motorolie4 Bepaalde oliën en vloeistoffen dienen regelmatig gecontroleerd te worden. Raak bougies of bobine niet aan, wanneer het elektrische systeem van de auto in sleutelstand II staat of als de motor warm is. Relais- en zekeringenkastje WAARSCHUWING 10 Motorolie bijvullen Controleer regelmatig de volgende oliën en vloeistoffen, bijvoorbeeld tijdens het tanken: Startaccu • • • Luchtfilter Gerelateerde informatie • • Motorkap - openen en sluiten (p. 365) Motorruimte - controle (p. 366) Vulopening voor sproeiervloeistof 4 366 Sproeiervloeistof Vergeet niet dat de koelventilator (vóór in de motorruimte, achter de radiateur) tot enige tijd na het afzetten van de motor automatisch kan aanslaan. De spanning en het vermogen van het ontstekingssysteem zijn zeer hoog. De spanning in het ontstekingssysteem is levensgevaarlijk. Houd het elektrische systeem van de auto altijd in sleutelstand 0 bij werkzaamheden in de motorruimte, zie Sleutelstanden - functies in verschillende standen (p. 76). Raak bougies of bobine niet aan, wanneer het elektrische systeem van de auto in sleutelstand II staat of als de motor warm is. Expansiereservoir voor koelsysteem Koelvloeistof Motorolie WAARSCHUWING WAARSCHUWING Motorruimte, behalve 4-cil. 2,0 l Afhankelijk van het motortype kan de motorruimte er anders uitzien. Regelmatig controleren Reservoir voor rem- en koppelingsvloeistof (aan bestuurderszijde) Bij een motor met elektronische oliepeilsensor ontbreekt de peilstok (5-cil. diesel). Laat de motorreiniging altijd uitvoeren door een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. Als de motor warm is, bestaat er brandgevaar. Gerelateerde informatie • • • • • Motorkap - openen en sluiten (p. 365) Motorruimte - overzicht (p. 365) Koelvloeistof - peil (p. 372) Motorolie - controleren en bijvullen (p. 368) Sproeiervloeistof - bijvullen (p. 384) 10 Onderhoud en service Motorolie - algemeen Om de aanbevolen service-intervallen aan te kunnen houden dient u een goedgekeurde motoroliesoort te gebruiken. Voor ritten onder ongunstige omstandigheden, zie Motorolie - ongunstige rijomstandigheden (p. 415). BELANGRIJK Om aan de vereisten voor de gespecificeerde service-intervallen te voldoen worden alle motoren in de fabriek gevuld met een speciaal aangepaste, synthetische motorolie. De oliesoort werd met grote zorg geselecteerd lettend op de levensduur van de motor, de startgewilligheid, het brandstofverbruik en de milieu-impact. Volvo adviseert: het waarschuwingssymbool voor een lage oliedruk op het instrumentenpaneel. Bij varianten met een olieniveausensor wordt u geïnformeerd via een waarschuwingssymbool op het instrumentenpaneel en met displayteksten. Bepaalde varianten zijn voorzien van allebei. Neem voor meer informatie contact op met een erkende Volvo-werkplaats. 10 Houd voor het verversen van de motorolie en het vervangen van het oliefilter de intervallen aan die staan aangegeven in het Service- en garantieboekje. Om de aanbevolen service-intervallen aan te kunnen houden dient u een goedgekeurde motoroliesoort te gebruiken. Gebruik alleen een oliesoort van de voorgeschreven kwaliteit en dat zowel bij het bijvullen als bij het verversen van olie. Een negatieve invloed op de levensduur van de motor, de startgewilligheid, het brandstofverbruik en de milieu-impact is anders niet uitgesloten. Het is toegestaan een oliesoort te gebruiken met een hogere kwaliteit dan aangegeven. Voor ritten onder ongunstige omstandigheden adviseert Volvo een olie van een hogere kwaliteit, zie Motorolie - ongunstige rijomstandigheden (p. 415). Volvo Car Corporation wijst alle garantieclaims af bij gebruik van een motoroliesoort die niet voldoet aan de voorgeschreven kwaliteits- en viscositeitseisen. Gerelateerde informatie Voor de bij te vullen hoeveelheid, zie Motorolie - kwaliteit en hoeveelheid (p. 416). • Motorolie - controleren en bijvullen (p. 368) Volvo adviseert de olie in een erkende Volvo-werkplaats te laten verversen. Volvo hanteert uiteenlopende systemen om te waarschuwen voor een laag/hoog oliepeil of een lage oliedruk. Bij motorvarianten met een oliedruksensor wordt gebruikt gemaakt van 367 10 Onderhoud en service Motorolie - controleren en bijvullen Motor met oliepeilstok5 WAARSCHUWING G021737 10 6. Als u het peil daarna nogmaals wenst te controleren, moet u dat na enige tijd rijden doen. Herhaal vervolgens de stappen 1–4. Afhankelijk van de motorvariant is het oliepeil te controleren met een oliepeilstok of via elektronische oliepeilaanduiding. De olie moet tussen het MIN- en MAX-streepje staan. Peil meten en zo nodig corrigeren Peilstok en vulpijp. Bij een nieuwe auto is het belangrijk om het oliepeil te controleren, voordat de olie voor de eerste keer volgens schema moet worden ververst. Volvo adviseert u het oliepeil om de 2500 km te controleren. De betrouwbaarste meting wordt verkregen bij een koude motor vóór de start. Meteen na het afzetten van de motor krijgt u een verkeerd resultaat. De peilstok geeft dan een te laag peil aan, omdat de olie geen tijd heeft gehad om terug te lopen naar het oliecarter. 5 368 1. Zorg dat de auto op een vlakke ondergrond geparkeerd staat. Het is belangrijk dat u na het afzetten van de motor ten minste 5 minuten wacht, zodat de olie weer kan teruglopen in het oliecarter. 2. Trek de peilstok tevoorschijn en veeg deze schoon. 3. Steek de peilstok weer naar binnen. 4. Trek de peilstok tevoorschijn en controleer het peil. 5. Als de olie dichter bij het MIN-streepje ligt, dient u 0,5 liter bij te vullen. Als de olie daar ver onder staat, moet u wellicht meer bijvullen. Geldt niet voor de 4-cil. 2,0 l of 5-cil. dieselmotor met een elektronische oliepeilsensor. Vul nooit bij tot boven de MAX-aanduiding. De olie mag nooit boven MAX of onder MIN staan om motorschade tegen te gaan. WAARSCHUWING Mors geen olie op de hete uitlaatspruitstukken, aangezien er dan brand kan ontstaat. 10 Onderhoud en service Motor met elektronische oliepeilsensor, 4-cil. 2,0 l BELANGRIJK Vul bij een melding dat het oliepeil gering alleen de aangegeven hoeveelheid olie bij, bijvoorbeeld 0,5 liter. 10 N.B. Vulpijp6. U hoeft het motoroliepeil niet aan te passen, voordat er een melding op het display verschijnt, zie volgende afbeelding. Melding en grafische weergave op display. Het linker display toont een digitaal instrumentenpaneel en het rechter een analoog. Melding Motoroliepeil Wanneer de motor afgezet is, kunt u het duimwiel gebruiken om het oliepeil te laten controleren door de elektronische oliepeilsensor, zie Menufuncties - instrumentenpaneel (p. 105). Na het bijvullen of aftappen van olie duurt het even voordat het systeem wijzigingen in het oliepeil kan waarnemen. De auto moet ca. 30 km hebben gereden en vervolgens 2 uur hebben stilgestaan met de motor afgezet, voordat het weergegeven oliepeil correct is. WAARSCHUWING Mors geen olie op de hete uitlaatspruitstukken, aangezien er dan brand kan ontstaat. WAARSCHUWING Bij het verschijnen van de melding Olieservice vereist een werkplaats opzoeken. Het oliepeil is mogelijk te hoog. 6 Bij een motor met elektronische oliepeilsensor ontbreekt de peilstok. }} 369 10 Onderhoud en service || Oliepeil meten, 4-cil. 2,0 l Voor controle van het oliepeil de onderstaande volgorde aanhouden. 10 Motor met elektronische oliepeilsensor, 5-cil. diesel 1. Activeer sleutelstand II, zie Sleutelstanden - functies in verschillende standen (p. 76). 2. Draai het duimwiel op de linker stuurhendel naar stand Oliepeil. > Vervolgens verschijnt informatie over het motoroliepeil. Voor meer informatie over de menufuncties, zie Menufuncties - instrumentenpaneel (p. 105). N.B. Als niet aan de gestelde voorwaarden voor meting van het oliepeil is voldaan (verstreken tijd na motoruitschakeling, hellingshoek van de auto, buitentemperatuur e.d.), zal de melding Niet beschikbaar niet verschijnen. Dit betekent niet dat een van de autosystemen een storing vertoont. Vulpijp7. U hoeft het motoroliepeil niet aan te passen, voordat er een melding op het informatiedisplay van het instrumentenpaneel verschijnt, zie volgende afbeelding. Melding en grafische weergave op display. Het linker display toont een digitaal instrumentenpaneel en het rechter een analoog. Melding Motoroliepeil Bij sommige auto’s kunt u wanneer de motor afgezet is, het duimwiel gebruiken om het oliepeil te controleren door de elektronische peilaanduiding. WAARSCHUWING Bij het verschijnen van de melding Olieservice vereist een werkplaats opzoeken. Het oliepeil is mogelijk te hoog. 7 370 Bij een motor met elektronische oliepeilsensor ontbreekt de peilstok. 10 Onderhoud en service BELANGRIJK Vul bij het verschijnen van de melding Oliepeil laag 0,5 liter bijvullen slechts 0,5 liter bij. N.B. Het systeem detecteert het oliepeil alleen tijdens het rijden. Na het bijvullen of aftappen van olie duurt het even voordat het systeem wijzigingen in het oliepeil kan waarnemen. De auto dient ca. 30 km te rijden, voordat het weergegeven oliepeil correct is. Oliepeil meten, 5-cil. diesel Voor controle van het oliepeil de onderstaande volgorde aanhouden. 1. Activeer sleutelstand II, zie Sleutelstanden - functies in verschillende standen (p. 76). Gerelateerde informatie • • Motorolie - algemeen (p. 367) Sleutelstanden - functies in verschillende standen (p. 76) 10 2. Draai het duimwiel op de linker stuurhendel naar stand Oliepeil. > Vervolgens verschijnt informatie over het motoroliepeil. Voor meer informatie over de menufuncties, zie Menufuncties - instrumentenpaneel (p. 105). WAARSCHUWING Vul niet meer olie bij, als niveau (3) of (4) verschijnt zoals aangegeven op de afbeelding. De olie mag nooit boven MAX of onder MIN staan om motorschade tegen te gaan. WAARSCHUWING Mors geen olie op de hete uitlaatspruitstukken, aangezien er dan brand kan ontstaat. De cijfers 1–4 geven het niveau aan. Vul niet meer olie bij, als niveau (3) of (4) staat aangegeven. Het aanbevolen niveau is 4. Melding en grafische weergave op display. Het linker display toont een digitaal instrumentenpaneel en het rechter een analoog. 371 10 Onderhoud en service Koelvloeistof - peil 10 De koelvloeistof koelt de verbrandingsmotor af tot de juiste bedrijfstemperatuur. De warmte die de motor overdraagt op de koelvloeistof kan worden benut voor verwarming van de passagiersruimte. De koelvloeistof moet tussen het MIN- en MAX-streepje op het expansiereservoir staan. Peil controleren en bijvullen WAARSCHUWING De koelvloeistof kan zeer heet zijn. Als er moet worden bijgevuld terwijl de motor warm is, moet u de dop voorzichtig van het expansievat draaien zodat de overdruk verdwijnt. Voor de aan te houden hoeveelheden en de aanbevolen vloeistofkwaliteit, zie Koelvloeistof - kwaliteit en hoeveelheid (p. 418). Controleer de koelvloeistof regelmatig De vloeistof moet tussen het MIN- en MAXstreepje op het expansiereservoir staan. Als u het reservoir niet goed gevuld houdt, kan de temperatuur in het systeem dusdanig hoog oplopen dat er gevaar voor motorschade ontstaat. Volg de aanwijzingen op de verpakking op. Het is belangrijk dat u verhouding tussen koelvloeistof en water afstemt op de heersende weersomstandigheden. Vul het reservoir nooit alleen met schoon water. Het gevaar voor bevriezing neemt toe, zowel wanneer de concentratie koelvloeistof te laag is als wanneer deze te hoog is. 372 BELANGRIJK • Hoge concentraties chloor, chloriden en andere zoutverbindingen kunnen aanleiding geven tot corrosie in het koelsysteem. • Gebruik altijd een koelvloeistof met roestwerende eigenschappen volgens de aanbevelingen van Volvo. • Let erop dat het koelvloeistofmengsel altijd voor 50 % uit water en voor 50 % uit koelvloeistof bestaat. • Leng de koelvloeistof aan met leidingwater van goede kwaliteit. Gebruik bij twijfel over de waterkwaliteit altijd een kant-en-klare koelvloeistof volgens de aanbevelingen van Volvo. • Wanneer u overstapt op een ander soort koelvloeistof of een nieuw koelsysteemonderdeel hebt gemonteerd, dient u het koelsysteem schoon te spoelen met leidingwater van goede kwaliteit of met kant-en-klare koelvloeistof. • De motor mag alleen draaien met een goed gevuld koelsysteem. Als dat niet het geval is, kunnen er hoge temperaturen optreden met gevaar voor beschadiging (barsten) van de cilinderkop. 10 Onderhoud en service Rem- en koppelingsvloeistof - peil Bijvullen De rem- en koppelingsvloeistof moet tussen de MIN- en MAX-streepjes staan. Service en reparatie aan het aircosysteem mogen uitsluitend door een erkende werkplaats worden uitgevoerd. Peil controleren De rem- en koppelingsvloeistof zitten in hetzelfde reservoir. De vloeistof moet tussen het MIN- en MAX-streepje staan die aan de buitenkant van het reservoir zichtbaar zijn. Controleer het peil regelmatig. Voor de aan te houden hoeveelheden en de aanbevolen remvloeistofkwaliteit, zie Remvloeistof - kwaliteit en hoeveelheid (p. 421). WAARSCHUWING 10 Storingen opsporen en verhelpen De airconditioning bevat een fluorescerend traceermiddel. Gebruik ultraviolet licht voor het zoeken van lekkage. Ververs de remvloeistof om de twee jaar of iedere tweede geplande servicebeurt. Wanneer u vaak met uw auto in de bergen of in landen met een tropisch klimaat en een hoge relatieve luchtvochtigheidsgraad rijdt, dient u de remvloeistof ieder jaar te verversen. Klimaatregeling - storingen opsporen en verhelpen Volvo adviseert u daarvoor contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats. Het vloeistofreservoir zit aan de bestuurderszijde. WAARSCHUWING Draai de dop van het reservoir los en vul vloeistof bij. De vloeistof moet tussen het MIN- en MAX-streepje staan (aan de binnenkant van het reservoir). In de installatie voor airconditioning zit koudemiddel R134a onder druk. Service en reparatie aan het systeem mogen uitsluitend door een erkende werkplaats worden uitgevoerd. BELANGRIJK Denk eraan de afdekking te plaatsen. Gerelateerde informatie • Serviceprogramma van Volvo (p. 360) Als de remvloeistof onder het MIN-niveau in het remvloeistofreservoir ligt, mag u pas verder rijden als de remvloeistof is bijgevuld. Volvo adviseert om de oorzaak voor het remvloeistofverlies door een erkende Volvo-werkplaats te laten controleren. 373 10 Onderhoud en service Lamp vervangen - algemeen 10 Het is mogelijk de gloeilampen te vervangen. Wend u voor vervanging van led- en xenonlampen tot een werkplaats. De gloeilampen zijn gespecificeerd (p. 381). Gloeilampen en andere lichtbronnen van een bijzonder type zoals led8-lampen of lampen die u om andere redenen alleen in een werkplaats9 moet laten vervangen, zijn die in: • actieve xenonkoplampen - ABL (xenonlampen) • • • Stadslichten/parkeerlichten vóór10 • • • • • • • 8 9 10 374 dagrijlichten10 Zijdelings gemonteerde richtingaanwijzers, buitenspiegels10 Approach-verlichting, buitenspiegels Verlichting interieur en bagageruimte Verlichting dashboardkastje Achterlichten/parkeerlichten achter Sidemarkers achter Derde remlicht Kentekenplaatverlichting. Lichtdioden (Light Emitting Diode) Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. Bepaalde varianten. WAARSCHUWING N.B. Als de auto is voorzien van xenonkoplampen, moet u de xenonlampen door een werkplaats laten vervangen – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. Werkzaamheden aan de xenonkoplampen vergen de nodige voorzichtigheid, aangezien dergelijke koplampen zijn voorzien van een ontstekingsgedeelte dat een hoge spanning opwekt. Als een foutmelding niet verdwijnt nadat de kapotte gloeilamp is vervangen, dan wordt u geadviseerd een erkende Volvowerkplaats te bezoeken. N.B. Bij de externe verlichting zoals de koplampen, mistlampen en achterlichten kan tijdelijk condens optreden aan de binnenkant van het lampglas. Dit is een natuurlijk verschijnsel en alle externe verlichting is erop gebouwd om dit zoveel mogelijk te voorkomen. Condens verdwijnt normaal uit het lamphuis, wanneer de lamp enige tijd brandt. WAARSCHUWING Bij het vervangen van een lamp moet het elektrische systeem van de auto in sleutelstand 0 staan, zie Sleutelstanden - functies in verschillende standen (p. 76). BELANGRIJK Raak het glas van de gloeilampen nooit rechtstreeks met uw vingers aan. Vet van uw vingers wordt door de warmte verdampt en zorgt voor een laagje op de reflector die dan kapot kan gaan. Gerelateerde informatie • • Lampen - specificaties (p. 381) Lamp vervangen - positie lampen voorzijde (p. 375) • Lamp vervangen - positie lampen achterzijde (p. 379) • Lamp vervangen - verlichting makeupspiegel (p. 380) 10 Onderhoud en service Lamp vervangen - positie lampen voorzijde Het overzicht geeft de positie aan van de lampen aan voorzijde. Lamp vervangen - koplampen 4. Alle gloeilampen in het koplamphuis zijn te vervangen door eerst het complete koplamphuis via de motorruimte los te nemen en te verwijderen. Haal het koplamphuis los door het beurtelings te kantelen en naar buiten te trekken. BELANGRIJK 10 Wees voorzichtig bij het eruit tillen van de koplamp, zodat er geen onderdelen beschadigd raken. 5. Druk de borghaak omlaag. Koppel de connector los. Leg de koplamp op een zachte ondergrond neer om krassen op de lens te voorkomen. Stadslichten/parkeerlichten (p. 378) (led bij xenon-koplampen) Groot licht bij halogeen-koplampen (p. 377) / Verstralers bij xenon-koplampen (p. 377) Dimlicht bij halogeen-koplampen (p. 376) / Xenon-lampen bij xenonkoplampen (p. 374) Richtingaanwijzer (p. 377) Dagrijlicht (p. 378) (led* of gloeilamp afhankelijk van de variant) Gerelateerde informatie • • Lamp vervangen - algemeen (p. 374) Lampen - specificaties (p. 381) BELANGRIJK 1. 2. 3. Trek niet aan de kabel, maar alleen aan de connector. Verwijder de motorkapvergrendeling. Draai de schroef los met een torxsleutel (T30). Draai de borgpen rechtsom. Trek de borgpen weg. 6. Vervang de desbetreffende gloeilamp volgens de aanwijzingen. De koplamp moet gemonteerd zijn en de connector moet correct zijn aangesloten voordat de verlichting wordt geactiveerd of van sleutelstand wordt gewisseld. Gerelateerde informatie • • Lamp vervangen - algemeen (p. 374) Lamp vervangen - positie lampen voorzijde (p. 375) }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 375 10 Onderhoud en service 10 • Lampen verwisselen - afdekkap groot-/ dimlichtlampen (p. 376) • Lampen verwisselen - afdekkap groot-/dimlichtlampen Lampen - specificaties (p. 381) De groot-/dimlichtlampen zijn bereikbaar door de grotere afdekkap van de koplamp los te maken. Lamp vervangen - dimlicht De dimlichtlamp zit achter de grote afdekking in het koplamphuis. N.B. Geldt voor auto’s met halogeenkoplampen. 1. Druk de haken in. Haal de afdekking onder een hoek naar buiten. 2. Vervang de desbetreffende gloeilamp volgens de aanwijzingen. 1. Neem de koplamp (p. 375) los. 2. Maak de afdekking (p. 376) los. 3. Gerelateerde informatie • • • • Lamp vervangen - koplampen (p. 375) Lamp vervangen - dimlicht (p. 376) Lamp vervangen - groot licht (p. 377) Lamp vervangen - verstraler (p. 377) Druk de lamphouder omhoog totdat deze loskomt. Trek de lamphouder naar buiten. 4. Vervang de gloeilamp en monteer de onderdelen in omgekeerde volgorde terug. Gerelateerde informatie • 376 Lampen - specificaties (p. 381) 10 Onderhoud en service Lamp vervangen - groot licht Lamp vervangen - verstraler De grootlichtlamp zit achter de grote afdekking in het koplamphuis. De verstralerlamp zit achter de grote afdekking in het koplamphuis. N.B. N.B. Geldt voor auto’s met halogeenkoplampen. Lampen vervangen richtingaanwijzers voorzijde De richtingaanwijzerlamp zit achter de kleine afdekking in het koplamphuis. 10 Geldt voor auto’s met xenon-koplampen*. 1. Neem de koplamp (p. 375) los. 1. Neem de koplamp (p. 375) los. 2. Maak de afdekking (p. 376) los. 3. 1. Neem de koplamp (p. 375) los. 3. Draai de lamphouder linksom. Druk de lamphouder omhoog totdat deze loskomt. Trek de lamphouder naar buiten. 4. Vervang de gloeilamp en monteer de onderdelen in omgekeerde volgorde terug. 4. Vervang de gloeilamp en monteer de onderdelen in omgekeerde volgorde terug. Gerelateerde informatie Gerelateerde informatie Lampen - specificaties (p. 381) Maak de afdekking los. 3. Druk de borghaak in. 2. Maak de afdekking (p. 376) los. Trek de lamphouder naar buiten. • 2. • Trek de lamphouder naar buiten. 4. Vervang de gloeilamp en monteer de onderdelen in omgekeerde volgorde terug. Gerelateerde informatie • Lampen - specificaties (p. 381) Lampen - specificaties (p. 381) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 377 10 Onderhoud en service Lamp vervangen - stadslichten/ parkeerlichten vóór 10 De houder voor de stadslichten vóór en de parkeerlichten zit aan de zijkant van de koplamp. Gerelateerde informatie • Lampen - specificaties (p. 381) Lamp vervangen - dagrijlicht De dagrijlichtlamp zit achter de afdekking in de bumper. N.B. Geldt alleen voor dagrijlicht met gloeilampen. N.B. Geldt niet voor auto’s met xenon-koplampen*, omdat deze zijn voorzien van ledlampen. 1. Maak de afdekking los. 2. Draai de lamphouder linksom. 1. Neem de koplamp (p. 375) los. 2. Draai de lamphouder linksom. Trek de lamphouder naar buiten. 3. Vervang de gloeilamp en monteer de onderdelen in omgekeerde volgorde terug. 378 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Trek de lamphouder naar buiten. 3. Vervang de gloeilamp en monteer de onderdelen in omgekeerde volgorde terug. Gerelateerde informatie • Lampen - specificaties (p. 381) 10 Onderhoud en service Lamp vervangen - positie lampen achterzijde Lamp vervangen - richtingaanwijzers achter, rem- en achterlichten Het overzicht geeft de positie aan van de lampen aan achterzijde. U vervangt de richtingaanwijzers achter, de rem- en achteruitrijlichten vanaf de binnenkant van de bagageruimte. Gerelateerde informatie • Lamp vervangen - positie lampen achterzijde (p. 379) • Lampen - specificaties (p. 381) 10 Remlicht (led) Remlichten (p. 379) 1. Verwijder het klepje in de bekleding (1) aan de kant waar de kapotte gloeilamp zit. Sidemarkers (led) 2. Achterlicht/parkeerlicht (led) Richtingaanwijzer (p. 379) Achteruitrijlicht (p. 379) Mistachterlicht (p. 380) Gerelateerde informatie • • Lamp vervangen - algemeen (p. 374) Druk de borghaak opzij. Trek de lamphouder naar buiten. 3. Haal de kapotte gloeilamp los door deze in te duwen en linksom te draaien. 4. Vervang de gloeilamp en monteer de onderdelen in omgekeerde volgorde terug. Lampen - specificaties (p. 381) 379 10 Onderhoud en service Lamp vervangen - mistachterlicht Draai de lamphouder linksom. De mistachterlichtlamp zit in de lamphouder van bumper. Trek de lamphouder naar buiten. 3. Vervang de gloeilamp en monteer de onderdelen in omgekeerde volgorde terug. 10 Lamp vervangen - verlichting makeupspiegel De lampjes voor de verlichting van de makeupspiegel zitten achter de lensjes. Gerelateerde informatie • Lampen - specificaties (p. 381) 1. Steek een schroevendraaier achter het lampglas om het borgnokje aan de rand voorzichtig los te werken. 2. Haal het lampglas voorzichtig los en verwijder het. Steek een stomp, op een mes lijkend voorwerp, zoals een tafelmes, (ca.20 mm) bij de driehoek naar binnen. Werk de borgnok voorzichtig los. BELANGRIJK Wees voorzichtig, zodat er geen onderdelen beschadigd raken. 3. Trek de gloeilamp met een rondbektang recht opzij. Klem de tang niet te hard, anders kan het glas van de lamp kapot gaan. 4. Vervang de gloeilamp en monteer de onderdelen in omgekeerde volgorde terug. Gerelateerde informatie • 380 Lampen - specificaties (p. 381) 10 Onderhoud en service Lampen - specificaties Verlichting De specificaties gelden voor gloeilampen. Wend u voor vervanging van led- en xenonlampen tot een werkplaats. Verlichting [W]A Type Mistachterlicht 21 H21W LL Verlichting makeupspiegel 1,2 Lampvoet T5; W2x4,6d [W]A Type DimlichtB 55 H7 LL Groot lichtB 65 H9 VerstralerC 55 H7 LL 21 HY21W • • Lamp vervangen - algemeen (p. 374) Richtingaanwijzers voorzijde Stadslichten/ parkeerlichten vóórB 5 W5W LL • Lamp vervangen - positie lampen achterzijde (p. 379) • DagrijlichtD 19 PW19W Lamp vervangen - verlichting makeupspiegel (p. 380) Zijdelings gemonteerde richtingaanwijzers, buitenspiegelsD 5 WY5W LL Richtingaanwijzers achter 21 PY21W LL Remlichten 21 P21W LL Achteruitrijlicht 21 P21W LL A B C D Watt Auto’s met halogeenkoplampen Auto’s met xenonkoplampen Bepaalde varianten Gerelateerde informatie Wisserbladen De wisserbladen vegen neerslag van de vooren achterruit. In combinatie met sproeiervloeistof reinigen ze de ruiten voor een goed zicht tijdens het rijden. 10 Om de wisserbladen van de voorruit te kunnen vervangen moeten deze eerst in de servicestand worden gezet. Servicestand Lamp vervangen - positie lampen voorzijde (p. 375) Wisserbladen in servicestand. De wisserbladen dienen in de servicestand te staan om ze te kunnen vervangen, reinigen of optillen (bijvoorbeeld om ijs van de voorruit te krabben). BELANGRIJK Voordat de wisserbladen in de servicestand worden gezet, moet u controleren of ze niet vastgevroren zijn. }} 381 10 Onderhoud en service 10 || 1. Steek de transpondersleutel in het contactslot11 en druk kort op de START/ STOP ENGINE-knop om het elektrische systeem van de auto in de sleutelstand I te zetten. Voor gedetailleerde informatie over sleutelstanden, zie Sleutelstanden functies in verschillende standen (p. 76). 2. Druk nogmaals kort op de START/STOP ENGINE-knop om het elektrisch systeem van de auto in de sleutelstand 0 te zetten. 3. Beweeg binnen 3 seconden de rechter stuurhendel omhoog en houd deze ca. 1 seconde in deze stand. > De ruitenwisserarmen gaan dan verticaal staan. De wisserbladen keren terug naar de beginstand met een korte druk op de START/ STOP ENGINE-knop om het elektrisch systeem van de auto in de sleutelstand I te zetten (of bij het starten van de auto). BELANGRIJK Als de wisserarmen in de servicestand van de voorruit af zijn gehaald, moeten ze tegen de voorruit worden teruggeklapt voordat de wissers weer naar de oorspronkelijke stand terug mogen keren. Dit gebeurt om te voorkomen dat de lak op de motorkap beschadigd raakt. 11 382 Niet nodig bij een auto met Keyless-systeem. Wisserbladen vervangen Klap de wisserarm omhoog als deze in de servicestand staat. Druk op de knop die op de wisserbladhouder zit en trek het wisserblad evenwijdig aan de wisserarm los. Duw het nieuwe wisserblad zo ver naar binnen dat u een klik hoort. Controleer of het blad goed vastzit. 4. Klap de wisserarm terug op de voorruit. De wisserbladen keren terug vanuit de servicestand naar de beginstand met een korte druk op de START/STOP ENGINE-knop om het elektrisch systeem van de auto in de sleutelstand I te zetten (of bij het starten van de auto). 10 Onderhoud en service Wisserbladen vervangen, achterklep BELANGRIJK Controleer de bladen regelmatig. Verwaarloosd onderhoud verkort de levensduur van de bladen. 10 Gerelateerde informatie Sproeiervloeistof - bijvullen (p. 384) G021763 • N.B. De wisserbladen hebben een verschillende lengte. Het blad aan de bestuurderskant is langer dan dat aan de passagierskant. WAARSCHUWING Als de auto is uitgerust met een voetgangersairbag (Pedestrian Airbag) adviseert Volvo u om originele wisserarmen te gebruiken en deze alleen door originele onderdelen te vervangen. 1. Klap de wisserarm uit. 2. Pak het wisserblad aan de binnenkant (bij de pijl) beet. 3. Draai het wisserblad linksom om de aanslag op de wisserarm als hefboom te gebruiken zodat het wisserblad makkelijker loskomt. 4. Duw het nieuwe wisserblad vast. Controleer of het goed vastzit. 5. Klap de wisserarm terug. Schoonmaken Voor het schoonmaken van de wisserbladen en de voorruit, zie Wasstraat (p. 400). 383 10 Onderhoud en service Sproeiervloeistof - bijvullen 10 Om de koplampen en ruiten schoon te houden wordt sproeiervloeistof gebruikt. Gebruik tijdens de wintermaanden sproeiervloeistof met antivries. Voor de hoeveelheden, zie Sproeiervloeistof kwaliteit en hoeveelheid (p. 421). Gerelateerde informatie • Wisserbladen (p. 381) Startaccu - algemeen De startaccu wordt gebruikt om de startmotor en andere elektrische uitrusting in de auto aan te drijven. De rijomstandigheden, de rijstijl, het aantal startpogingen, de weersomstandigheden e.d. zijn van invloed op de levensduur en de werking van de accu. De startaccu is een traditionele 12V-accu. • Koppel de startaccu nooit los, terwijl de motor loopt. • Controleer of de kabels van de startaccu op de juiste manier zijn aangesloten en stevig vastzitten. In de volgende tabel staan de specificaties van de startaccu. De sproeiers van de voorruit en de koplampen staan in verbinding met hetzelfde vloeistofreservoir. BELANGRIJK Gebruik originele sproeiervloeistof van Volvo of een vergelijkbaar product met de aanbevolen pH-waarde tussen de 6 tot 8. BELANGRIJK Gebruik in de winter sproeiervloeistof met antivries, zodat de vloeistof niet vastvriest in pomp, reservoir en slangen. 384 Spanning (V) KoudestartvermogenA - CCAB (A) 12 720C 760D of 800D 10 Onderhoud en service Afmetingen , l×b×h (mm) Capaciteit (Ah) A B C D WAARSCHUWING 278×175×190C 278×175×190D of 315×175×190D • 70C 70D of 80D Volgens EN-norm. Cold Cranking Amperes. Handgeschakelde versnellingsbak. Automatische versnellingsbak. De specificaties zijn afhankelijk van de modelvariant. BELANGRIJK Bij vervanging van de startaccu moet u erop letten dat u een accu met hetzelfde koudestartvermogen en van hetzelfde type gebruikt als de originele accu (zie de sticker op de accu). N.B. • De grootte van de batterijbehuizing dient overeen te komen met de afmetingen van de originele batterij. • De hoogte van de batterij hangt af van de afmetingen. De startaccu kan het zeer explosieve knalgas produceren. Eén enkele vonk, veroorzaakt door een onjuiste aansluiting van een startkabel, kan volstaan om de accu tot ontploffing te brengen. • De startaccu bevat tevens zwavelzuur dat ernstige chemische brandwonden kan veroorzaken. • Als u accuzuur in uw ogen krijgt of op uw huid of kleren morst, moet u onmiddellijk met grote hoeveelheden water spoelen. Neem onmiddellijk contact op met een arts, als u accuzuur in uw ogen krijgt. BELANGRIJK BELANGRIJK Bij het negeren van het volgende valt na aansluiting van een externe startaccu of acculader de energiebesparingsfunctie voor het infotainmentsysteem mogelijk tijdelijk uit en/of verschijnt er tijdelijk geen melding over de ladingstoestand van de startaccu op het informatiedisplay van het instrumentenpaneel: 10 • De minpool van de startaccu in de auto mag nooit worden gebruikt voor aansluiting van een externe startaccu of acculader – alleen het autochassis dient als massapunt te worden gebruikt. Zie Starten met hulpaccu (p. 276) voor een beschrijving van de locatie van de kabelklemmen en de manier van aansluiten. Gebruik voor het opladen van de startaccu of de hulpaccu (p. 387) alleen een moderne acculader met laadspanningsregeling. Maak geen gebruik van eventuele snellading omdat de accu daarbij beschadigd kan raken. }} 385 10 Onderhoud en service || N.B. Als de startaccu vaak ontladen wordt, heeft dat een negatief effect op zijn levensduur. 10 De levensduur van de startaccu wordt door meerdere factoren beïnvloed, o.a. de rijomstandigheden en het klimaat. De startcapaciteit van de accu daalt in de loop van de tijd geleidelijk en daarom moet de accu worden opgeladen als de auto langere tijd niet wordt gebruikt of als er alleen korte ritten mee worden gemaakt. Extreme kou beperkt de startcapaciteit ook. Om de startaccu in een goede conditie te houden, adviseren wij om minimaal 15 minuten per week te rijden of de accu aan te sluiten op een acculader met automatisch onderhoudsladen. Een startaccu die constant volledig opgeladen wordt gehouden, heeft een maximale levensduur. Accu - symbolen Vermijd vonken en open vuur. Op de accu zitten symbolen die informatie verstrekken en waarschuwen. Symbolen op de accu Draag een veiligheidsbril. Explosiegevaar. Zie voor meer informatie de gebruikershandleiding die bij de auto hoort. Bestemd voor inzameling. Bewaar accu’s buiten het bereik van kinderen. N.B. Een defecte startaccu moet op een milieuvriendelijke manier worden verwerkt - deze bevat namelijk lood. Gerelateerde informatie • • • 386 Accu - symbolen (p. 386) Startaccu - vervangen (p. 387) Accu - Start/Stop (p. 387) De accu bevat een bijtend zuur. Gerelateerde informatie • • Startaccu - algemeen (p. 384) Accu - Start/Stop (p. 387) 10 Onderhoud en service Startaccu - vervangen Accu - Start/Stop Laat de hulpaccu vervangen in een erkende werkplaats. Auto’s met Start/Stop-systeem hebben behalve de startaccu ook een hulpaccu. De startaccu is een traditionele 12V-accu. Een auto met Start/Stop-systeem is voorzien van twee 12V-accu’s – één extra krachtige startaccu en een hulpaccu die gebruikt wordt voor de startprocedure middels het Start/Stop-systeem. Volvo adviseert accu’s te laten vervangen door een erkende werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. Voor meer informatie over de startaccu van de auto, zie Starten met hulpaccu (p. 276). Voor meer informatie over het Start/Stop-systeem, zie Start/Stop* (p. 286). Voor meer informatie over de startaccu van de auto, zie Starten met hulpaccu (p. 276). In de volgende tabel staan de specificaties van de hulpaccu. Spanning (V) KoudestartvermogenA CCAB (A) 12 13 12 120C 170D Afmetingen , l×b×h (mm) Capaciteit (Ah) A B C D 150×90×106C 150×90×130D 8C 10 10D Volgens EN-norm. Cold Cranking Amperes. Handgeschakelde versnellingsbak in combinatie met Start/ Stop-systeem met uitsluitend automatische motorstops, wanneer de auto helemaal stilstaat. Overige. BELANGRIJK Bij vervanging van de startaccu of hulpaccu, bij een auto met Start/Stop-systeem, moet u een accu van het juiste type monteren; EFB12 bij een auto met een handgeschakelde versnellingsbak en AGM13 bij een auto met een automatische versnellingsbak. Bij vervangen van een hulpaccu moet u een accu van het type AGM monteren. Enhanced Flooded Battery. Absorbed Glass Mat. }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 387 10 Onderhoud en service || N.B. • Hoe hoger de stroomafname in de auto (extra koeling/verwarming e.d.), hoe meer de accu’s moeten worden bijgeladen = hoe hoger het brandstofverbruik. • Wanneer de capaciteit van de startaccu tot onder de ondergrens is gedaald, wordt het Start/Stop-systeem uitgeschakeld. 10 Een tijdelijke functiebeperking van het Start/Stop-systeem op grond van een hoge stroomafname houdt het volgende in: • Auto-start motor14 werkt zonder dat u de koppeling bedient (handmatige versnellingsbak). • De motor start automatisch zonder dat u uw voet van het rempedaal haalt (automatische versnellingsbak). 14 15 388 Locatie accu’s BELANGRIJK Bij het negeren van het volgende valt het Start/Stop-systeem mogelijk tijdelijk uit na aansluiting van een externe startaccu of acculader: • (1) Startaccu15 (2) Hulpaccu De hulpaccu vergt doorgaans niet meer service dan de normale startaccu. Neem bij vragen of problemen contact op met een werkplaats - geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. Auto-start is alleen mogelijk, als de versnellingspook in de neutraal staat. Zie Startaccu - algemeen (p. 384) voor een uitvoerige beschrijving van de startaccu. De minpool van de startaccu in de auto mag nooit worden gebruikt voor aansluiting van een externe startaccu of acculader – alleen het autochassis dient als massapunt te worden gebruikt. Zie Starten met hulpaccu (p. 276) voor een beschrijving van de locatie van de kabelklemmen en de manier van aansluiten. 10 Onderhoud en service N.B. Als de startaccu dermate ontladen is dat alles ‘zwart’ is en alle elektrische standaardsystemen van de auto’s nagenoeg uitgeschakeld zijn en u de motor vervolgens start met een externe accu of acculader, zal het Start/Stop-systeem actief zijn. Auto-stop van de motor is in dat geval mogelijk, maar het Start/Stop-systeem kan na auto-stop van de motor mogelijk geen auto-start uitvoeren door onvoldoende capaciteit van de startaccu. Voor een geslaagde auto-start ná autostop dient de accu eerst te worden opgeladen. Bij een buitentemperatuur van +15 °C moet de accu ten minste 1 uur lang worden opgeladen. Bij lagere buitentemperaturen wordt een laadduur geadviseerd van 3–4 uur. Geadviseerd wordt de accu op te laden met een externe acculader. Als iets dergelijks niet voorhanden is, wordt geadviseerd het Start/Stop-systeem uit te schakelen totdat de startaccu voldoende bijgeladen is. Voor meer informatie over het opladen van de startaccu van de auto, zie Startaccu algemeen (p. 384). Elektrisch systeem Zekeringen - algemeen Het elektrische systeem is enkelpolig en gebruikt het chassis en het motorblok als geleiders. Om te voorkomen dat de elektrische systemen van de auto beschadigd raken door kortsluiting of overbelasting, worden alle verschillende elektrische functies en onderdelen door enkele zekeringen beschermd. Op de auto zit een wisselstroomdynamo met spanningsregelaar. De afmetingen, het type en de prestaties van de accu zijn afhankelijk van de uitrusting in de auto en de functie. BELANGRIJK Bij vervanging van de startaccu moet u erop letten dat u een accu met hetzelfde koudestartvermogen en van hetzelfde type gebruikt als de originele accu (zie de sticker op de accu). Gerelateerde informatie • • Startaccu - vervangen (p. 387) Startaccu - algemeen (p. 384) 10 Als een van de elektrische onderdelen of functies niet werkt, is het mogelijk dat de bijbehorende zekering overbelast werd en daardoor gesmolten is. Als dezelfde zekering herhaaldelijk doorbrandt, betekent dit dat het bijbehorende onderdeel een storing vertoont. U wordt dan geadviseerd een bezoek te brengen aan een erkende Volvo-werkplaats voor een controle. Vervangen 1. Zoek in de zekeringentabel op waar de zekering zit. 2. Trek de zekering naar buiten en bekijk deze van opzij om te kijken of het gebogen draadje soms doorgebrand is. 3. Breng in dat geval een nieuwe zekering aan met dezelfde kleur en hetzelfde amperage. Gerelateerde informatie • Accu - symbolen (p. 386) }} 389 10 Onderhoud en service || WAARSCHUWING 10 Gebruik nooit een vreemd voorwerp of een zekering met meer ampère dan gespecificeerd om een zekering te vervangen. Dit kan aanzienlijke schade aan het elektrische systeem veroorzaken en mogelijk tot brand leiden. Positie van relais- en zekeringhouders Positie van de relais- en zekeringhouders, auto met het stuur links – bij auto’s met het stuur rechts zit de relais- en zekeringhouder onder het dashboardkastje aan de andere kant. Motorruimte Onder dashboardkastje Onder rechter voorstoel 390 Gerelateerde informatie • • • Zekeringen - in motorruimte (p. 391) Zekeringen - onder dashboardkastje (p. 395) Zekeringen - onder rechter voorstoel (p. 398) 10 Onderhoud en service Zekeringen - in motorruimte De zekeringen in de motorruimte beschermen o.a. de motor- en remfuncties. 10 Aan de binnenkant van het deksel zit een speciale trekker waarmee u de zekeringen gemakkelijker kunt verwijderen en aanbrengen. In de relais- en zekeringhouder is tevens plaats voor enkele reservezekeringen. Deksel verwijderen Haal de borgnokken naar buiten toe die aan de zijkanten van het deksel op de startaccu zitten. Neem het deksel recht omhoog eraf. Zekeringen vervangen De zekeringen zijn te bereiken, wanneer u het deksel van de startaccu en het deksel van de relais- en zekeringhouder hebt verwijderd. }} 391 10 Onderhoud en service || Haal de borgnok opzij die op de zijkant van de relais- en zekeringhouder zit. Draai het deksel omhoog, totdat de borgnokken (1) loskomen. 10 Functie A Functie A ABS-pomp 40 Remlichten 5 ABS-ventielen 30 - - Koplampsproeiers* 20 Verlichtingsdraaiknop 5 Interieurventilator 40 Interne relaisspoelen 5 12V-aansluiting middenconsole voor 15 Transmissieregeleenheid 15 Magneetkoppeling A/C (1,6 l, 5cil. benzine) 15 12V-aansluiting middenconsole achter 15 7,5 Hoofdzekering voor de zekeringen 32–36 Klap het deksel naar de motor toe open om bij de zekeringen te komen. Deksel terugplaatsen Elektrische voorruitverwarming, rechterkant* 30 40 Plaats de onderdelen in omgekeerde volgorde terug. - Posities Elektrische voorruitverwarming, linkerkant* 40 Klimaatsensor*; klepmotoren luchtinlaat 20 Motorregeleenheid (4-cil. 2,0 l; 5-cil.) 5 Standverwarming* Ruitenwissers 20 Elektrisch bedienbare stoel rechts* 20 Centrale elektronicamodule, referentiespanning hulpaccu 5 Claxon 15 De sticker in het deksel toont de plaats van de zekeringen. • De zekeringen 7–18 zijn van het type ‘JCASE’ en moeten worden vervangen door een werkplaats16. • De zekeringen 19–45 en 47–48 zijn van het type ‘MiniFuse’. 16 392 - - Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. - 10 Onderhoud en service Functie A Functie A Functie A Relaisspoel in relais voor koelventilator (4-cil. 1,6 l, 5-cil. diesel); lambdasondes (4-cil. 1,6 l benzine); luchtmassameter (1,6 l diesel, 5-cil. diesel); omloopklep EGR-koeling (1,6 l diesel); omloopmagneetklep EGR-koeling (5-cil. diesel); regelklep brandstofstroom (5-cil. diesel); regelklep brandstofdruk (5-cil. diesel) 10 10 Kleppen (1,6 l benzine); magneetkleppen (1,6 l benzine); verstuivers (5-cil. benzine); lambdasonde (5-cil. diesel); verwarming carterventilatie (5-cil. diesel) 10 15 Relaisspoel in relais voor koelventilator (5-cil. benzine); lambdasondes (5-cil. benzine) 20 EVAP-klep (4-cil. 2,0 l diesel); EVAP-klep (4-cil. 2,0 l benzine); carterventilatieverwarming (4cil. 2,0 l benzine); motorregeleenheid (4-cil. 2,0 l); luchtmassameter (4-cil. 2,0 l); thermostaat (4-cil. 2,0 l benzine); koelpomp voor EGR (4-cil. 2,0 l diesel); regeleenheid gloeiregeling (4-cil. 2,0 l diesel) 15 Lambdasondes (4-cil. 2,0 l); relaisspoel in relais voor koelventilator (4-cil. 2,0 l) Oliepomp automaatbak (5-cil.); luchtmassameter (1,6 l benzine; 5-cil. benzine); EVAP-klep (1,6 l benzine); kleppen (4-cil. 2,0 l; 5cil. benzine); magneetkleppen (5-cil. benzine); verwarming carterventilatie (5-cil. benzine); regelmotor turbo (1,6 l diesel); regelklep brandstofstroom (1,6 l diesel); regeleenheid radiateurafdekking (1,6 l diesel); magneetklep zuigerkoeling (5-cil. diesel); regelklep turbo (5-cil. diesel); oliepeilsensor (5-cil. diesel); compressor A/C (4-cil. 2,0 l; 5-cil. diesel); oliepomp (4-cil. 2,0 l); koelklep voor klimaatregeling (4-cil. 2,0 l diesel); relaisspoelen in relais voor Start/ Stop-systeem Bobines (1,6 l benzine, 5-cil. benzine) 10 Bobines (4-cil. 2,0 l benzine); dieselfilterverwarming (1,6 l diesel; 5-cil. diesel); regeleenheid gloeiregeling (5-cil. diesel) 15 Dieselfilterverwarming (4-cil. 2,0 l diesel) 25 Motorregeleenheid (1,6 l) 10 Motorregeleenheid (4-cil. 2,0 l; 5-cil.); gasklepeenheid (5-cil. benzine) 15 10 }} 393 10 Onderhoud en service || 10 Functie A ABS 5 Motorregeleenheid; transmissieregeleenheid; airbags 7,5 Koplamphoogteregeling* 10 Elektrische stuurbekrachtiging 5 Centrale elektronicamodule 15 - - - - Collision Warning 5 Gaspedaalsensor 5 Laadpunt hulpaccu - - - Koelvloeistofpomp (bij auto zonder standverwarming) 10 Gerelateerde informatie 394 • Zekeringen - onder dashboardkastje (p. 395) • Zekeringen - onder rechter voorstoel (p. 398) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 10 Onderhoud en service Zekeringen - onder dashboardkastje De zekeringen onder het dashboardkastje beschermen onder meer de airbags en de interieurverlichting. Aan de binnenkant van het deksel naar relais- en zekeringenhouder in de motorruimte zit een speciale trekker waarmee u de zekeringen gemakkelijker kunt verwijderen en aanbrengen. In de relais- en zekeringenhouder in de motorruimte is tevens plaats voor enkele reservezekeringen. Zekeringen vervangen De zekeringen zijn toegankelijk als een beschermkap is losgemaakt van de relais- en zekeringenhouder. 10 Kap demonteren Pak de uitsparing vast en trek tot de borgnokjes aan de onderkant van de kap loslaten van de relais- en zekeringenhouder. Verwijder de kap. N.B. Er is een relatief grote trekkracht nodig om de borgnokjes aan de bovenkant van de kap eerst los te maken vanuit de relais- en zekeringhouder. }} 395 10 Onderhoud en service || Kap monteren 10 Pas de onderste borgnokjes in. Draai de kap omhoog totdat de bovenste nokjes vastklikken. N.B. Let erop dat de bovenste borgnokjes goed in de groeven van de relais- en zekeringhouder worden geleid. Posities De zekeringen zijn van het type ‘MiniFuse’. Functie A Brandstofpomp 20 Achterruitwisser 396 15 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Functie A Functie Display op plafondconsole (gordelwaarschuwing/indicatie voor passagiersairbag voorin) 5 Bedieningspaneel klimaatregeling 7,5 Interieurverlichting; bediening voorste leeslampjes en interieurverlichting voorin op plafondconsole; elektrisch bedienbare stoelen* 7,5 Stuurwieleenheid 7,5 Elektrisch bedienbaar rolgordijn; glazen dak* 10 Regensensor*; automatisch dimmende achteruitkijkspiegel*; vochtsensor* 5 Collision Warning* Ontgrendelen achterklepA A Sirene alarmsysteem*; diagnose-aansluiting OBDII 5 Groot licht 15 - - Achteruitrijlicht 7,5 VoorruitsproeierC; achterruitsproeierC 20 5 Startblokkering 5 - Reservepositie 1, continue spanning 15 Reservepositie 2, continue spanning 20 10 - - Reservepositie 3, continue spanning 5 Bewegingsmelder alarm*; afstandsontvanger 5 Stuurslot 15 20 Instrumentenpaneel 5 VoorruitsproeierD; achterruitsproeierD 10 Centrale vergrendeling tankvulklepE 10 Centrale vergrendeling tankvulklepB 10 Onderhoud en service A B C D E F Functie A Ontgrendelen achterklepF 10 Elektrische extra verwarming*; knop achterbankverwarming* 7,5 Airbags; voetgangersairbag* 7,5 Reservepositie 4, continue spanning 7,5 - - - - 10 Zie ook zekering 84. Zie ook zekering 83. Zie ook zekering 82. Zie ook zekering 77. Zie ook zekering 70. Zie ook zekering 65. Gerelateerde informatie • • Zekeringen - in motorruimte (p. 391) Zekeringen - onder rechter voorstoel (p. 398) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 397 10 Onderhoud en service Zekeringen - onder rechter voorstoel 10 De zekeringen onder de rechter voorstoel beschermen onder meer het infotainment en de aanhangersystemen. Aan de binnenkant van het deksel naar relais- en zekeringenhouder in de motorruimte zit een speciale trekker waarmee u de zekeringen gemakkelijker kunt verwijderen en aanbrengen. In de relais- en zekeringenhouder in de motorruimte is tevens plaats voor enkele reservezekeringen. Posities • De zekeringen 24–28 zijn van het type ‘JCASE’ en moeten worden vervangen door een werkplaats17. • De zekeringen 1–23 en 29–46 zijn van het type ‘MiniFuse’. Functie A - - Keyless Drive* 17 398 Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 10 Functie A Portierhandgrepen (Keyless*) 5 Bedieningspaneel portier linksvoor 25 Bedieningspaneel portier rechtsvoor 25 Bedieningspaneel portier linksachter 25 10 Onderhoud en service Functie A Functie A Functie A Bedieningspaneel portier rechtsachter 25 - - - - Hoofdzekering voor zekeringen 12–16: Infotainment 25 - - - - Trekhaakaansluiting 2* 20 - - Elektrisch bedienbare stoel links* 20 Regeleenheid audio (versterker)* 30 Verwarming zitplaats achterbank rechts* 15 - Verwarming zitplaats achterbank links* 15 Regeleenheid AWD* 15 - - - Interne relaisspoel 5 Trekhaakaansluiting 1* 40 Regeleenheid audio (versterker)*, signaal voor diagnose 5 Elektrische achterruitverwarming 30 - - - Telematica*; Bluetooth* 5 Regeleenheid audio of regeleenheid SensusA; regeleenheid Infotainment of beeldschermA 15 Digitale radio*; tv* 12V-aansluiting bagageruimte - - - - - BLIS* 5 - - Park Assist* 5 - - Parkeercamera* 5 - - 7,5 - - 15 - - - - - - - - Stoelverwarming bestuurderszijde voorin 15 Stoelverwarming passagierszijde voorin 15 A 10 Bepaalde modelvarianten. Gerelateerde informatie • • Zekeringen - in motorruimte (p. 391) Zekeringen - onder dashboardkastje (p. 395) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 399 10 Onderhoud en service Wasstraat 10 Laat de motorreiniging altijd uitvoeren door een werkplaats. Als de motor warm is, bestaat er brandgevaar. • • • • BELANGRIJK Verwijder vogelpoep zo spoedig mogelijk van de lak. Vogelpoep bevat namelijk stoffen die de lak aantasten en deze zeer snel doen verkleuren. U wordt geadviseerd een dergelijke verkleuring te laten herstellen door een erkende Volvo-werkplaats. Vuile koplampen werken slechter. Maak ze regelmatig schoon, bijvoorbeeld als u tankt. Gebruik geen bijtende reinigingsmiddelen, maar water en een niet krassende spons. Spoel het onderstel af. N.B. Spoel de hele auto eerst af om loszittend vuil te verwijderen en het risico te beperken dat er tijdens het reinigen krassen ontstaan. Spuit niet rechtstreeks in de richting van de sloten. Bij de externe verlichting zoals de koplampen, mistlampen en achterlichten kan tijdelijk condens optreden aan de binnenkant van het lampglas. Dit is een natuurlijk verschijnsel en alle externe verlichting is erop gebouwd om dit zoveel mogelijk te voorkomen. Condens verdwijnt normaal uit het lamphuis, wanneer de lamp enige tijd brandt. Gebruik zo nodig een koud ontvettingsmiddel voor hardnekkig vuil. Let erop dat de verontreinigde gebieden niet zijn opgewarmd door de zon! Was de auto met een spons, autoshampoo en een ruime hoeveelheid lauw water. • Reinig de wisserbladen met een lauwe zeepoplossing of autoshampoo. • Droog de auto af met een schoon en zacht stuk zeemleer of een trekker. Als u waterdruppels op de auto niet in de felle zon laat drogen maar meteen verwijdert, beperkt u het risico dat u later watervlekken moet wegpoetsen. N.B. Reinig de wisserbladen en voorruit regelmatig met een lauw sopje of autoshampoo. Gebruik geen sterke oplosmiddelen. Met de hand wassen • 400 WAARSCHUWING Was de auto zodra deze vuil geworden is. Zorg dat de auto op een spoelvloer met olieafscheider staat. Gebruik autoshampoo. Wisserbladen Door teer-, stof- en zoutresten op de wisserbladen en insecten, ijs e.d. op de voorruit gaan wisserbladen minder lang mee. Bij het reinigen: – Zet de wisserbladen in de servicestand, zie Wisserbladen (p. 381). Automatische wasstraten In een automatische wasstraat kunt u de auto weliswaar snel en eenvoudig schoonmaken, maar de borstels van de wasstraat kunnen niet overal even goed bij. Voor het beste resultaat wordt u geadviseerd de auto met de hand te wassen. N.B. De eerste maanden mag de auto alleen met de hand worden gewassen. De reden hiervoor is dat de lak gevoeliger is als deze nieuw is. Hogedrukreinigers Let er bij gebruik van een hogedrukreiniger op dat u cirkelende bewegingen maakt en de spuitkop op minstens 30 cm afstand van de auto houdt (geldt voor alle exterieuronderdelen). Spuit niet rechtstreeks in de richting van de sloten. 10 Onderhoud en service Remmen testen BELANGRIJK Waxen en polijsten op kunststof en rubber is niet toegestaan. WAARSCHUWING Test de rem na het wassen altijd, ook de parkeerrem, zodat vocht en corrosie de remvoering niet aantasten en de remmen verslechteren. Bij gebruik van ontvettingsmiddel op kunststof en rubber mag u, als dat nodig is, slechts met lichte druk wrijven. Gebruik een zachte spons. Door het polijsten van glimmende strips kan de glimmende oppervlaktelaag wegslijten of beschadigd raken. Trap zo nu en dan lichtjes op het rempedaal, als u lange afstanden in de regen of sneeuwmodder aflegt. Door de wrijving worden de remblokken warm, zodat het vocht verdampt. Doe hetzelfde bij zeer vochtig of koud weer. Kunststof en rubber sieronderdelen exterieur Voor het schoonmaken en verzorgen van gekleurde kunststof onderdelen, rubber onderdelen en sieronderdelen zoals glimmende strips, wordt geadviseerd het speciale reinigingsmiddel te gebruiken dat bij de Volvo-werkplaats verkrijgbaar is. Volg bij het gebruik van dit reinigingsmiddel de gebruiksvoorschriften nauwkeurig op. Gebruik geen poetsmiddel dat schuurmiddel bevat. Velgen Gebruik alleen de velgreinigingsmiddelen die Volvo adviseert. Sterke velgreinigingsmiddelen kunnen het oppervlak beschadigen en vlekken veroorzaken op verchroomde lichtmetalen velgen. Gerelateerde informatie • • • Poetsen en in de was zetten Poets de auto en zet deze in de was, wanneer de lak er dof uitziet of als u deze extra bescherming wilt bieden. U hoeft een nieuwe auto pas na een jaar te poetsen. In de was zetten kunt u eerder doen. Zorg dat de auto bij het poetsen of in de was zetten niet in direct zonlicht staat. 10 Was de auto en droog deze zorgvuldig af, voordat u begint te poetsen of de was aanbrengt. Verwijder asfalt- en teervlekken met een teerverwijderaar of terpentine. U kunt hardnekkige vlekken met een speciaal voor autolak bestemde, fijne schuurpasta (‘rubbing compound’) verwijderen. Poets de lak eerst op en behandel deze daarna met was in vloeibare of vaste vorm. Volg de aanwijzingen op de verpakking nauwkeurig op. Veel preparaten bevatten zowel poetsmiddel als was. Poetsen en in de was zetten (p. 401) Interieur reinigen (p. 403) Water- en vuilafstotende laag (p. 402) }} 401 10 Onderhoud en service || BELANGRIJK Waxen en polijsten op kunststof en rubber is niet toegestaan. Bij gebruik van ontvettingsmiddel op kunststof en rubber mag u, als dat nodig is, slechts met lichte druk wrijven. Gebruik een zachte spons. 10 Door het polijsten van glimmende strips kan de glimmende oppervlaktelaag wegslijten of beschadigd raken. Gebruik geen poetsmiddel dat schuurmiddel bevat. BELANGRIJK Alleen lakbehandelingen uitvoeren die door Volvo geadviseerd worden. Andere behandelingen zoals lakconservering, verzegeling, bescherming, glansverzegeling e.d. kunnen lakschade veroorzaken. Lakschade als gevolg van dergelijke behandelingen valt niet onder de Volvo-garantie. Gerelateerde informatie • Wasstraat (p. 400) Water- en vuilafstotende laag De ruiten zijn voorzien van een speciale laag die bij hevige regenval voor een beter zicht zorgt. Water- en vuilafstotende laag* De waterafstotende laag staat bloot aan natuurlijke slijtage. Onderhoud: • Gebruik nooit producten zoals autowas, ontvetters e.d. op het glasoppervlak, omdat de waterafstotende laag daardoor beschadigd kan raken. • Wees voorzichtig bij het schoonmaken om te voorkomen dat er krassen in het glasoppervlak ontstaan. • Om schade aan het glas te voorkomen dient u voor het verwijderen van ijs alleen een krabber van kunststof te gebruiken. • Om de waterafstotende eigenschappen te behouden, wordt geadviseerd de behandeling te vernieuwen met een nabehandelingsmiddel dat verkrijgbaar is bij een erkende Volvo-werkplaats. Gebruik het middel de eerste keer na drie jaar en daarna ieder jaar. BELANGRIJK Gebruik geen metalen ijskrabber om de ruiten van ijs te ontdoen. Gebruik de elektrische verwarming om de buitenspiegels van ijs te ontdoen, zie Ruiten en buitenspiegels - elektrische verwarming (p. 102). 402 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Gerelateerde informatie • Wasstraat (p. 400) 10 Onderhoud en service Roestwering Interieur reinigen De auto heeft in de fabriek een uiterst grondige en complete roestwerende behandeling ondergaan. De carrosserie bestaat ten dele uit gegalvaniseerd plaatwerk. Het onderstel is voorzien van een slijtvaste bodembescherming. In de balken, holten en gesloten profielen werd een dunne, doordringende roestwerende vloeistof gespoten. Gebruik alleen reinigingsmiddelen en autoverzorgingsproducten die door Volvo geadviseerd worden. Maak de bekleding regelmatig schoon en volg daarbij de gebruiksaanwijzingen bij het autoverzorgingsproduct op. Controleren en onderhouden Vuil en strooizout kunnen aanleiding geven tot corrosie. Het is daarom belangrijk de auto schoon te houden. Om de roestwering van de auto in optimale staat te houden moet u de beschermingslaag regelmatig controleren en zo nodig bijwerken. De roestwering van de auto hoeft normaal gesproken pas na ca. 12 jaar voor het eerst te worden nabehandeld. De auto moet daarna om de drie jaar een nabehandeling ondergaan. U wordt geadviseerd om contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats, als de auto een nabehandeling nodig heeft. Gerelateerde informatie • Lakschade (p. 405) Het is belangrijk te stofzuigen voordat u een reinigingsmiddel gebruikt. Matten en bagageruimte Haal de inlegmatten uit de auto om de vloerbekleding en de inlegmatten ieder apart schoon te kunnen maken. Gebruik een stofzuiger om vuil en stof te verwijderen. Elk van beide inlegmatten zit met pennen vast. – fen bekleding te gebruiken nadat u hebt gestofzuigd. U dient vloermatten te reinigen met de door uw Volvo-dealer geadviseerde producten! Vlekken op stoffen bekleding en plafondbekleding Om de brandvertragende eigenschappen van de bekleding niet aan te tasten wordt geadviseerd een speciaal reinigingsmiddel voor stoffen bekleding te gebruiken dat verkrijgbaar is bij erkende Volvo-werkplaatsen. BELANGRIJK Scherpe voorwerpen en klittenbandsluitingen kunnen de stoffen bekleding van de auto beschadigen. Pak de inlegmat bij elk van beide pennen vast en til de mat recht omhoog. Breng de inlegmat aan door deze bij beide pennen vast te drukken. BELANGRIJK • Sommige geverfde kledingstukken (zoals spijkerbroeken en suède kleding) kunnen afgeven en voor verkleuring van de bekleding zorgen. • Gebruik nooit sterke oplosmiddelen. Dergelijke middelen kunnen bekleding van textiel, vinyl en leer beschadigen. WAARSCHUWING Gebruik voor alle zitplaatsen slechts één inlegmat tegelijk en controleer alvorens weg te rijden of de mat voor de bestuurdersstoel goed in de bevestigingsklemmen op de vloer vastzit om te voorkomen dat deze kan gaan glijden en achter of onder de pedalen blijft haken. Voor vlekken op de vloermat wordt geadviseerd het speciale reinigingsmiddel voor stof- 10 Vlekken op leren bekleding De leren bekleding van Volvo is behandeld om de bekleding in oorspronkelijke staat te bewaren. }} 403 10 Onderhoud en service 10 || Naarmate leren bekleding ouder wordt, krijgt het een fraai patina. Het leer wordt veredeld en bewerkt zodat het zijn natuurlijke eigenschappen houdt. Het leer is voorzien van een beschermende toplaag, maar om de goede eigenschappen en het fraaie uiterlijk te behouden is regelmatige verzorging van het leer vereist. Volvo biedt een universeel leerverzorgingsproduct waarmee u leren bekleding kunt schoonmaken en de beschermende laag kunt herstellen, mits u de instructies opvolgt. Na enig tijd in gebruikt te zijn geweest krijgt het leer zijn natuurlijke patina, afhankelijk van de oppervlaktestructuur. Een dergelijk patina maakt deel van het natuurlijke verouderingsproces van het leer en geeft aan dat het om een natuurproduct gaat. Voor de beste resultaten adviseert Volvo eenà viermaal per jaar (zo nodig vaker) beschermende crème op te brengen. De Volvo Leather Care-set is verkrijgbaar bij de Volvo-dealer. BELANGRIJK • • 404 Sommige geverfde kledingstukken (zoals spijkerbroeken en suède kleding) kunnen afgeven en voor verkleuring van de bekleding zorgen. Gebruik nooit sterke oplosmiddelen. Dergelijke middelen kunnen bekleding van textiel, vinyl en leer beschadigen. Reinigingsvoorschriften voor leren bekleding 1. Breng een weinig van het leerreinigingsproduct op een vochtige spons aan en knijp erin om een dikke laag schuim te krijgen. 2. Behandel de vlek voorzichtig met cirkelende bewegingen. 3. Dep de vlek zorgvuldig met de spons. Laat de vlek in de spons trekken. Wrijf niet. 4. Veeg het behandelde gebied met een stuk zacht papier of een doek af en laat het leer volledig drogen. Beschermende laag aanbrengen op leren bekleding 1. Breng wat van de beschermende crème op de vilten doek aan en wrijf de crème in cirkelende bewegingen voorzichtig in het leer. 2. Laat het leer 20 minuten drogen alvorens erop plaats te nemen. Daarmee is het leer beter beschermd tegen vlekken en uv-straling. Reinigingsvoorschriften voor leren stuurwiel • Verwijder vuil en stof met een ietwat vochtige spons en een neutrale zeepoplossing. • Leer moet kunnen ademen. Dek het leren stuurwiel nooit af met kunststof bescherming. • Gebruik natuurlijke oliën. Voor het beste resultaat wordt geadviseerd het leerverzorgingsmiddel van Volvo te gebruiken. Bij vlekken op het stuurwiel: Groep 1 (inkt, wijn, koffie, melk, zweet en bloed) – Gebruik een zachte doek of spons. Neem een ammoniakoplossing in een concentratie van 5 %. (Gebruik voor bloedvlekken een oplossing van 2 dl water en 25 g zout.) Groep 2 (vet, olie, saus en chocolade) 1. Dezelfde procedure als voor groep 1. 2. Dep met een absorberende papieren of stoffen doek. Groep 3 (vuil, stof in droge vorm) 1. Gebruik een zachte borstel om het vuil te verwijderen. 2. Dezelfde procedure als voor groep 1. 10 Onderhoud en service Vlekken op interieuronderdelen van kunststof, metaal en hout Voor het reinigen van interieuronderdelen en panelen van kunststof worden met water bevochtigde splitfiber- of microvezeldoeken geadviseerd, die verkrijgbaar zijn bij een erkende Volvo-werkplaats. Krab of wrijf nooit over een vlek. Gebruik nooit sterke vlekkenmiddelen. Voor de hardnekkige vlekken kunt u een speciaal reinigingsmiddel gebruiken dat verkrijgbaar is bij de erkende Volvo-werkplaats. BELANGRIJK Gebruik geen oplosmiddelen met een hoog alcoholgehalte zoals sproeiervloeistof voor het reinigen van het instrumentenpaneel. Veiligheidsgordels Lakschade Kleurcode De lak vormt een belangrijk onderdeel van de roestwering van de auto en moet daarom regelmatig worden gecontroleerd. De meest voorkomende soorten lakschade zijn bijvoorbeeld steenslagplekken, krassen en plekjes op de spatbordranden, portieren en bumpers. 10 Geringe lakschade herstellen Om roestvorming te voorkomen moet u lakschade direct herstellen. Benodigdheden • grondlak (primer)18 - voor met kunststof beklede bumpers e.d. zijn er spuitbussen met speciale hechtprimer verkrijgbaar • basislak en heldere lak – verkrijgbaar in spuitbussen of als bijwerkpen/-stift19 • • afplaktape fijn schuurlinnen18. Kleurcode exterieur Eventuele secundaire kleurcode exterieur Het is belangrijk dat u de juiste kleur gebruikt. Voor de positie van de productsticker zie Type-aanduidingen (p. 408). Gebruik water en een synthetisch wasmiddel en in het bijzonder het textielreinigingsmiddel dat bij de erkende Volvo-werkplaats verkrijgbaar is. Zorg dat de gordel droog is, voordat deze weer wordt opgerold. Gerelateerde informatie • 18 19 Wasstraat (p. 400) Eventueel. Volg de aanwijzingen die bij de verpakking van de bijwerkpen/-stift werden geleverd. }} 405 10 Onderhoud en service || Kleine lakbeschadigingen als steenslagplekken en krassen repareren 10 2. Vóór het lakken kunt u zo nodig (bij ongelijkmatige randen bijvoorbeeld) plaatselijk licht schuren met zeer fijn schuurlinnen. Maak het oppervlak goed schoon en laat drogen. G021832 3. Roer de grondlak (primer) goed door en breng deze met een fijn kwastje, een lucifer of iets dergelijks aan. Werk als de grondlak droog is af met basislak en heldere lak. 4. Krassen kunt u op dezelfde manier herstellen, maar dek ter bescherming de onbeschadigde lak rond de kras af. Vóór het herstel van lakschade moet u de auto schoonmaken en goed laten drogen. Zorg er bovendien voor dat de auto warmer is dan 15 °C. 1. Plak een stuk afplaktape over het beschadigde gebied heen. Trek de tape weer van de lak af om eventuele lakresten te verwijderen. Als de beschadiging tot op het metaal (plaat) zit, moet een grondlak (primer) worden gebruikt. Bij beschadiging van een kunststof oppervlak moet voor een optimaal resultaat een hechtprimer worden gebruikt – spray in het deksel van de sprayfles en strijk dun op. 406 N.B. Als de steenslag niet tot het metalen oppervlak (het plaatwerk) is gekomen en er nog steeds een onbeschadigde laklaag aanwezig is, moet u de basislak en heldere lak direct aanbrengen nadat het oppervlak is gereinigd. Gerelateerde informatie • Roestwering (p. 403) SPECIFICATIES 11 Specificaties Type-aanduidingen Positie van stickers en plaatjes 11 408 Type-aanduiding, chassisnummer e.d. (voertuigspecifieke informatie) staan aangegeven op een sticker in de auto. 11 Specificaties Wanneer u contact opneemt met uw erkende Volvo-werkplaats of vervangende onderdelen of accessoires wilt bestellen, kan het handig zijn om de type-aanduiding, het chassisnummer en het motornummer bij de hand te hebben. Type-aanduiding, chassisnummer, maximaal toelaatbaar gewicht, kleurcode voor lakwerk en typegoedkeuringsnummer. Bij het openen van het rechter achterportier is de sticker zichtbaar. Sticker voor A/C-systeem. Sticker voor standverwarming. N.B. De in het instructieboekje afgebeelde stickers hoeven niet per definitie overeen te komen met de stickers die in of op uw auto aanwezig zijn. De afbeeldingen zijn alleen bedoeld om aan te geven hoe de stickers er in grote lijnen uitzien en waar u ze ongeveer kunt aantreffen. Op de stickers van uw auto vindt u de informatie die op uw auto van toepassing is. 11 Gerelateerde informatie • • Gewichten (p. 411) Motorspecificaties (p. 414) Motorcode en serienummer van de motor. Sticker voor motorolie. Type-aanduiding en serienummer van de versnellingsbak. Handgeschakelde versnellingsbak Automatische versnellingsbak Identificatienummer van de auto (VIN, Vehicle Identification Number) De typegoedkeuring van de auto bevat meer informatie over de auto. 409 11 Specificaties Maten In de tabel ziet u de maten van de auto wat de lengte, hoogte e.d. betreft. 11 V40 CROSS COUNTRY. 410 Maten mm A Wielbasis 2646 B Lengte 4370 C Laadlengte, vloer, achterbank neergeklapt D Laadlengte, vloer E Hoogte F Laadhoogte Maten G H Spoorbreedte vooras Spoorbreedte achteras 1508 684 1458 532 mm Laadbreedte, vloer J Breedte mm 1552A K Breedte incl. buitenspiegels 2041 1547B L Breedte incl. ingeklapte buitenspiegels 1857 1540A 1535B I Maten 960 1802 A B Offset 50 mm. Offset 52,5 mm. 11 Specificaties Gewichten Het maximale totaalgewicht staat aangegeven op een sticker in de auto. Inbegrepen bij het rijklaar gewicht zijn het gewicht van de bestuurder, dat van de brandstoftank die voor 90 % gevuld is en dat van de resterende oliën/vloeistoffen. Het gewicht van de passagiers en de gemonteerde accessoires alsmede de kogeldruk (p. 412) (bij gebruik van een aanhanger) zijn van invloed op het laadvermogen en zijn niet inbegrepen bij het rijklaar gewicht. Toelaatbare maximumbelading = totaalgewicht – rijklaar gewicht. N.B. Het gedocumenteerde rijklaar gewicht geldt voor een auto in de basisuitvoering, dus een auto zonder extra uitrusting of opties. Dat houdt in dat voor elke optie die wordt toegevoegd, de laadcapaciteit van de auto met het gewicht van de optie afneemt. Voorbeelden van opties die de laadcapaciteit verminderen zijn de onderdelen voor de speciale uitvoeringen Kinetic/Momentum/Summum en andere opties zoals: trekhaak, lastdrager, dakbox, audiosysteem, verstralers, gps-navigatie, verwarming op brandstof, veiligheidsrek, matten, bagagerolhoes, elektrisch bedienbare stoelen e.d. 11 Voor informatie over de positie van de sticker, zie Type-aanduidingen (p. 408). Max. totaalgewicht Max. treingewicht (auto + aanhanger) De auto wegen is een veilige manier om te weten te komen wat het rijklaar gewicht van uw auto is. Max. voorasdruk Max. achterasdruk Uitrustingsniveau WAARSCHUWING Het rijgedrag van de auto verandert door hoe zwaar de auto beladen is en hoe de lading is geplaatst. Max. belasting: Zie typegoedkeuring. Max. dakbelasting: 75 kg. Gerelateerde informatie • Trekgewicht en kogeldruk (p. 412) 411 11 Specificaties Trekgewicht en kogeldruk Het trekgewicht en de kogeldruk voor het rijden met een aanhanger staan in de tabellen. Max. gewicht geremde aanhanger MotorcodeB Versnellingsbak Max. gewicht geremde aanhanger (kg) Max. kogeldruk (kg) T4 B4164T Handgeschakeld, B6 1300 75 T4 B4164T Automaat, MPS6 1500 75 T4 B5204T8 Automaat, TF-80SD 1500 75 T4 AWD B5204T8 Automaat, TF-80SD 1500 75 T5 B5204T9 Automaat, TF-80SD 1500 75 T5 AWD B5204T9 Automaat, TF-80SD 1500 75 T5 AWD B5254T12 Automaat, TF-80SD 1500 75 T5 AWD B5254T14 Automaat, TF-80SD 1500 75 D2 D4162T Handgeschakeld, B6 1300 75 D2 D4162T Automaat, MPS6 1300 75 D3 D5204T6 Handgeschakeld, M66 1500 75 D3 D5204T6 Automaat, TF-80SD 1500 75 D4 D4204T14 Handgeschakeld, M66 1500 75 D4 D4204T14 Automaat, TG-81SC 1500 75 V40CCA Motor 11 A B 412 V40 CROSS COUNTRY Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor vindt u op de motor, zie Type-aanduidingen (p. 408). 11 Specificaties Max. gewicht ongeremde aanhanger MotorcodeB Versnellingsbak Max. gewicht ongeremde aanhanger (kg) Max. kogeldruk (kg) T4 B4164T Handgeschakeld, B6 650 50 T4 B4164T Automaat, MPS6 700 50 T4 B5204T8 Automaat, TF-80SD 700 50 T4 AWD B5204T8 Automaat, TF-80SD 700 50 T5 B5204T9 Automaat, TF-80SD 700 50 T5 AWD B5204T9 Automaat, TF-80SD 750 50 T5 AWD B5254T12 Automaat, TF-80SD 750 50 T5 AWD B5254T14 Automaat, TF-80SD 750 50 D2 D4162T Handgeschakeld, B6 650 50 D2 D4162T Automaat, MPS6 700 50 D3 D5204T6 Handgeschakeld, M66 700 50 D3 D5204T6 Automaat, TF-80SD 750 50 D4 D4204T14 Handgeschakeld, M66 700 50 D4 D4204T14 Automaat, TG-81SC 700 50 V40CCA Motor A B V40 CROSS COUNTRY Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor vindt u op de motor, zie Type-aanduidingen (p. 408). Gerelateerde informatie • • 11 Gewichten (p. 411) • Trailer Stability Assist (TSA) (p. 319) Rijden met een aanhanger (p. 312) 413 11 Specificaties Motorspecificaties De motorspecificaties (vermogen enz.) voor de verschillende motoralternatieven staan in de tabel. MotorcodeB Vermogen (kW bij omw/min) Vermogen (pk bij omw/min) Motorkoppel (Nm bij omw/ min) Aantal cilinders Cilinderboring (mm) Slaglengte (mm) Slagvolume (liter) Compressieverhouding T4 B4164T 132/5700 180/5700 240/1600–5000 4 79 81,4 1,596 10,0:1 T4 B5204T8 132/5000 180/5000 300/2700–4000 5 81,0 77 1,984 10,5:1 T5 B5204T9 157/6000 213/6000 300/2700–5000 5 81,0 77 1,984 10,5:1 T5 B5254T12 187/5400 254/5400 360/1800–4200 5 83 92,3 2,497 9,5:1 T5 B5254T14 183/5400 249/5400 360/1800–4200 5 83 92,3 2,497 9,5:1 D2 D4162T 84/3600 115/3600 270/1750–2500 4 75 88,3 1,560 16,0:1 D3 D5204T6 110/3500 150/3500 350/1500–2750 5 81,0 77 1,984 16,5:1 D4 D4204T14 140/4250 190/4250 400/1750–2500 4 82,0 93,2 1,969 15,8:1 V40CCA Motor 11 A B V40 CROSS COUNTRY Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor vindt u op de motor, zie Type-aanduidingen (p. 408). Gerelateerde informatie 414 N.B. Niet alle motoren zijn verkrijgbaar op alle markten. • Koelvloeistof - kwaliteit en hoeveelheid (p. 418) • Motorolie - kwaliteit en hoeveelheid (p. 416) 11 Specificaties Motorolie - ongunstige rijomstandigheden BELANGRIJK Om aan de vereisten voor de gespecificeerde service-intervallen te voldoen worden alle motoren in de fabriek gevuld met een speciaal aangepaste, synthetische motorolie. De oliesoort werd met grote zorg geselecteerd lettend op de levensduur van de motor, de startgewilligheid, het brandstofverbruik en de milieu-impact. In ongunstige rijomstandigheden kunnen de olietemperatuur en het olieverbruik abnormaal toenemen. Hier volgen enkele voorbeelden van ongunstige rijomstandigheden. Controleer het oliepeil (p. 368), vaker tijdens langere ritten: Het bovenstaande geldt ook tijdens kortere ritten bij lage temperaturen. Om de aanbevolen service-intervallen aan te kunnen houden dient u een goedgekeurde motoroliesoort te gebruiken. Gebruik alleen een oliesoort van de voorgeschreven kwaliteit en dat zowel bij het bijvullen als bij het verversen van olie. Een negatieve invloed op de levensduur van de motor, de startgewilligheid, het brandstofverbruik en de milieu-impact is anders niet uitgesloten. Kies een volsynthetische motorolie bij ongunstige rijomstandigheden. Ze bieden de motor extra bescherming. Volvo Car Corporation wijst alle garantieclaims af bij gebruik van een motoroliesoort die niet voldoet aan de voorgeschreven kwaliteits- en viscositeitseisen. Volvo adviseert: Volvo adviseert de olie in een erkende Volvo-werkplaats te laten verversen. • met een caravan of aanhanger achter de auto • • • in bergachtig gebied op hoge snelheden in temperaturen lager dan –30 °C of hoger dan +40 °C 11 Gerelateerde informatie • Motorolie - kwaliteit en hoeveelheid (p. 416) • Motorolie - algemeen (p. 367) 415 11 Specificaties Motorolie - kwaliteit en hoeveelheid De aanbevolen motoroliekwaliteit en de hoeveelheid voor de verschillende motoralternatieven staan in de tabel. Volvo adviseert: 11 V40CCA MotorcodeB Oliekwaliteit Hoeveelheid, incl. oliefilter (liter) Motor In de fabriek bijgevulde en gecertificeerde olie: Oliekwaliteit WSS-M2C925-A T4 B4164T alternatief tijdens servicebeurt: Oliekwaliteit: ACEA A5/B5 ca. 4,1 Viscositeit: SAE 5W-30 416 D2 D4162T D3 D5204T6 Oliekwaliteit: ACEA A5/B5 Viscositeit: SAE 0W-30 Oliekwaliteit: ACEA A5/B5 Viscositeit: SAE 0W-30 ca. 3,8 ca. 5,9 11 Specificaties V40CCA MotorcodeB Oliekwaliteit (liter) Motor A B Hoeveelheid, incl. oliefilter T4 B5204T8 Oliekwaliteit: ACEA A5/B5 ca. 5,5 T5 B5204T9 Viscositeit: SAE 0W-30 ca. 5,5 T5 B5254T12 ca. 5,5 T5 B5254T14 ca. 5,5 D4 D4204T14 Castrol Edge Professional V 0W-20 of VCC RBS0-2AE 0W-20 11 ca. 5,2 V40 CROSS COUNTRY Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor vindt u op de motor, zie Type-aanduidingen (p. 408). Gerelateerde informatie • Motorolie - ongunstige rijomstandigheden (p. 415) • Motorolie - controleren en bijvullen (p. 368) 417 11 Specificaties Koelvloeistof - kwaliteit en hoeveelheid In de tabel ziet u de aan te houden hoeveelheid koelvloeistof voor de verschillende motortypes. 11 Voorgeschreven kwaliteit: Door Volvo aanbevolen koelvloeistof aangelengd met 50 % water2, zie verpakking. V40CCA Hoeveelheid MotorB (liter) T4 B4164T 7,0 D2 D4162T 10,0 D3 D5204T6 8,0 T4 B5204T8 T5 B5204T9 T5 B5254T12 T5 B5254T14 D4 D4204T14 8,0 8,0 (8,4C) V40 CROSS COUNTRY Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor vindt u op de motor, zie Type-aanduidingen (p. 408). Geldt voor een auto met een verwarming op brandstof. A B C Gerelateerde informatie • 2 418 Koelvloeistof - peil (p. 372) De waterkwaliteit dient te voldoen aan de norm STD 1285,1. 11 Specificaties Transmissieolie - kwaliteit en hoeveelheid De voorgeschreven transmissieolie en de hoeveelheid voor de verschillende versnellingsbakopties staan in de tabel. Handgeschakelde versnellingsbak Handgeschakelde versnellingsbak Hoeveelheid (liter) B6 M66 A ca. 1,6 ca. 1,9 (ca. 1,45A) Voorgeschreven versnellingsbakolie 11 BOT 350M3 Geldt voor motortype D4204T14. Automatische versnellingsbak Automatische versnellingsbak Hoeveelheid (liter) TF-80SD ca. 7,0 TG-81SC 6,6A ca. ca. 7,5B MPS6 A B ca. 7,3 Voorgeschreven versnellingsbakolie AW1 AW1 BOT 341 Benzinemotoren Dieselmotoren }} 419 11 Specificaties || N.B. Voor de MPS6 gelden bepaalde olieverversingsintervallen. Bij de overige versnellingsbakken hoeft de versnellingsbakolie in normale rijomstandigheden niet ververst te worden. Onder ongunstige rijomstandigheden moet de olie mogelijk wel worden ververst. 11 Gerelateerde informatie 420 • Motorolie - ongunstige rijomstandigheden (p. 415) • Type-aanduidingen (p. 408) 11 Specificaties Remvloeistof - kwaliteit en hoeveelheid Sproeiervloeistof - kwaliteit en hoeveelheid Remvloeistof is de naam van het middel in een hydraulisch remsysteem, dat wordt gebruikt om druk over te brengen vanuit bijvoorbeeld een rempedaal via een hoofdremcilinder naar een of meerdere hulpcilinders die op hun beurt een mechanische rem bedienen. De sproeiervloeistof wordt gebruikt om samen met de voor- en achterruitwisser de ruiten en koplampen van de auto schoon te houden en voor goed zicht tijdens het rijden te zorgen. Voorgeschreven kwaliteit: DOT 4 Voorgeschreven kwaliteit: Door Volvo aanbevolen sproeiervloeistof, met antivries bij koud weer en onder het vriespunt. Hoeveelheid: 0,6 liter Hoeveelheid: Gerelateerde informatie • • • Rem- en koppelingsvloeistof - peil (p. 373) 11 Auto’s met koplampsproeiers: 5,5 liter. Auto’s zonder koplampsproeiers: 3,2 liter. Gerelateerde informatie • • • Sproeiervloeistof - bijvullen (p. 384) Wisserbladen (p. 381) Wissers en -sproeiers (p. 97) 421 11 Specificaties Brandstoftank - inhoud De inhoud van de brandstof voor de verschillende motoralternatieven staan in de tabel. V40CCA Hoeveelheid (liter) Voorgeschreven kwaliteit Motor 4-cilinder benzine 11 5-cilinder benzine (AWD) ca. 57 4-cilinder diesel ca. 52 5-cilinder diesel ca. 60 A V40 CROSS COUNTRY Gerelateerde informatie • • 422 ca. 62 Benzine: Brandstof - benzine (p. 307) 5-cilinder benzine (FWD) Brandstof tanken (p. 306) Motorspecificaties (p. 414) Dieselolie: Brandstof - diesel (p. 308) 11 Specificaties Airconditioning, vloeistof hoeveelheid en kwaliteit De voorgeschreven vloeistofkwaliteiten voor gebruik in de airconditioning en de hoeveelheden staan in de tabel. Compressorolie V40CCA MotorcodeB Hoeveelheid Voorgeschreven kwaliteit 11 Motor A B T4 B4164T 150 ml D2 D4162T 110 ml D4 D4204T14 60 ml T4 B5204T8 110 ml T5 B5204T9 T5 B5254T12 T5 B5254T14 D3 D5204T6 PAG-olie V40 CROSS COUNTRY Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor vindt u op de motor, zie Type-aanduidingen (p. 408). }} 423 11 Specificaties || Koudemiddel V40CCA MotorcodeB Gewicht Voorgeschreven kwaliteit Motor D4 D4204T14 Overige motoren 11 A B In de installatie voor airconditioning zit koudemiddel R134a onder druk. Service en reparatie aan het systeem mogen uitsluitend door een erkende werkplaats worden uitgevoerd. Gerelateerde informatie 424 650 g V40 CROSS COUNTRY Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor vindt u op de motor, zie Type-aanduidingen (p. 408). WAARSCHUWING • 625 g Klimaatregeling - storingen opsporen en verhelpen (p. 373) R134a 11 Specificaties Brandstofverbruik en CO2-uitstoot N.B. Stadsverkeer Het brandstofverbruik voor een auto wordt gemeten in liter per 100 km en de CO2-uitstoot in gram per km. Snelwegrit Uitleg Combinatierit Als de gegevens over brandstofverbruik en emissie ontbreken, staan deze in het bijgeleverde supplement. gram/km 11 liter/100 km V40CCA T4 (B4164T) 164 7,0 109 4,7 129 5,5 T4 (B4164T) 184 7,9 120 5,1 143 6,1 T4 AWD (B5204T8) 259 11,1 146 6,3 187 8,0 T5 (B5204T9) 243 10,4 135 5,8 174 7,5 T5 AWD (B5204T9) 259 11,1 146 6,3 187 8,0 T5 AWD (B5254T12) 270 11,6 150 6,4 194 8,3 }} 425 11 Specificaties || V40CCA 11 A D2 (D4162T) 110 4,2 93 3,5 99 3,8 D2 (D4162T) 118 4,5 103 3,9 108 4,1 D3 (D5204T6) 140 5,3 103 3,9 117 4,4 D3 (D5204T6) 178 6,8 114 4,3 137 5,2 D4 (D4204T14) - - - - - - D4 (D4204T14) - - - - - - V40 CROSS COUNTRY De brandstofverbruiks- en emissiewaarden in de bovenstaande tabel zijn gebaseerd op speciale EU-rijcycli3, die gelden voor een auto met rijklaar gewicht in standaarduitvoering zonder extra uitrusting. Afhankelijk van de uitrusting neemt het autogewicht toe. Dit alsook 3 426 de mate van belading van de auto zorgt voor een verhoging van het brandstofverbruik en de uitstoot van kooldioxide. Er zijn meerdere oorzaken aan te geven voor een verhoogd brandstofverbruik ten opzichte van de tabelwaarden. Daarbij valt te denken aan factoren als: • • Uw rijstijl. De grotere rolweerstand als u kiest voor grotere wielen dan de standaardwielen op de basisuitvoering van het model. De officiële brandstofverbruikscijfers zijn gebaseerd op twee gestandaardiseerde rijcycli in laboratoriummilieu (‘EU-rijcycli’) conform de EU-richtlijn EU Regulation no 692/2008, 715/2007 (Euro 5 / Euro 6) en UN ECE Regulation no 101. Deze richtlijnen bevatten informatie over de rijcycli stadsverkeer en snelwegrit. - Stadsverkeer - de meting begint met een koude start van de motor. Het betreft hier een gesimuleerde rit. - Snelwegrit - de auto moet optrekken en afremmen bij snelheden van 0–120 km/h. Het betreft hier een gesimuleerde rit. – Bij een auto met handgeschakelde versnellingsbak geldt de 2e versnelling als wegrijversnelling. De waarde voor combinatierit, die in de tabel staat, is zoals wettelijk bepaald werd een combinatie van een stadsrit en een snelwegrit. CO2-uitstoot - om de uitstoot van kooldioxide te berekenen tijdens de twee rijcycli worden alle uitlaatgassen opgevangen. Deze worden vervolgens geanalyseerd en leiden tot de gespecificeerde waarde voor de CO2-uitstoot. 11 Specificaties • De grotere luchtweerstand bij hogere snelheden. • De brandstofkwaliteit, de weg- en verkeersomstandigheden, de weersgesteldheid en de staat van de auto. Ook wanneer u slechts enkele van de hier genoemde tips opvolgt, is al een aanzienlijk lager brandstofverbruik mogelijk. Raadpleeg voor meer informatie de richtlijnen waar eerder aan gerefereerd werd3. Gerelateerde informatie • • • • Zuinig rijden (p. 311) Brandstof - benzine (p. 307) Brandstof - diesel (p. 308) Gewichten (p. 411) 11 Er zijn grote afwijkingen in het brandstofverbruik mogelijk bij een vergelijking met de EUrijcycli3 die gehanteerd worden bij certificering van de auto en waarop de verbruikscijfers in de tabel gebaseerd zijn. Bij gebruik van brandstof met een octaangetal van 91 RON neemt het brandstofverbruik toe, terwijl het motorvermogen lager wordt. N.B. Bij extreme weersomstandigheden, gebruik van een aanhanger/caravan of ritten op grote hoogte kan, afhankelijk van de gebruikte brandstofkwaliteit, het prestatievermogen van de auto te wensen overlaten. 3 De officiële brandstofverbruikscijfers zijn gebaseerd op twee gestandaardiseerde rijcycli in laboratoriummilieu (‘EU-rijcycli’) conform de EU-richtlijn EU Regulation no 692/2008, 715/2007 (Euro 5 / Euro 6) en UN ECE Regulation no 101. Deze richtlijnen bevatten informatie over de rijcycli stadsverkeer en snelwegrit. - Stadsverkeer - de meting begint met een koude start van de motor. Het betreft hier een gesimuleerde rit. - Snelwegrit - de auto moet optrekken en afremmen bij snelheden van 0–120 km/h. Het betreft hier een gesimuleerde rit. – Bij een auto met handgeschakelde versnellingsbak geldt de 2e versnelling als wegrijversnelling. De waarde voor combinatierit, die in de tabel staat, is zoals wettelijk bepaald werd een combinatie van een stadsrit en een snelwegrit. CO2-uitstoot - om de uitstoot van kooldioxide te berekenen tijdens de twee rijcycli worden alle uitlaatgassen opgevangen. Deze worden vervolgens geanalyseerd en leiden tot de gespecificeerde waarde voor de CO2-uitstoot. 427 11 Specificaties Banden - goedgekeurde bandenspanning De goedgekeurde bandenspanningen voor de verschillende motoralternatieven staan in de tabel. V40CCA Bandenmaat (km/h) Motor 11 205/60 R16 Alle Snelheid Belading, 1–3 inzittenden Max. belading ECO-bandenspanningB Voor Achter Voor Achter Voor/achter (kPa)C (kPa) (kPa) (kPa) (kPa) Tot 160 240 230 260 260 260 160 + 260 240 280 280 - max. 80 420 420 420 420 - 225/50 R17 225/45 R18 225/40 R19 Compact reservewiel (Temporary Spare) A B C V40 CROSS COUNTRY Zuinig rijden. In sommige landen wordt de bandenspanning ook wel in bar aangegeven in plaats van in pascal (1 bar = 100 kPa). N.B. Alle motoren, banden of combinaties daarvan zijn niet altijd beschikbaar op alle markten. Gerelateerde informatie • • • 428 Banden - maten (p. 329) Banden - bandenspanning (p. 335) Type-aanduidingen (p. 408) 11 Specificaties 11 429 12 Alfabetisch register A Aanbevolen kinderzitjes tabel...................................................... 45 Aanhanger............................................... kabel................................................... pendelbeweging................................. rijden met een aanhanger................... 312 312 319 312 Aanrijding................................................... 40 ACC - Adaptieve cruisecontrol................ 200 12 Achterbank elektrische verwarming....................... 130 Achterklep vergrendelen/ontgrendelen................ 175 Achterlichten positie................................................. 379 Achterruit elektrische verwarming....................... 102 Achteruitkijkspiegel.................................. 103 autodimfunctie.................................... 103 Achteruitkijkspiegel en buitenspiegels Kompas.............................................. 104 Actief groot licht........................................ 87 Actieve parkeerhulp................................. 255 bediening............................................ 257 Beperkingen....................................... 258 functie................................................. 256 Symbolen en meldingen..................... 260 Airbagsysteem........................................... 30 waarschuwingssymbool....................... 29 Actieve xenonkoplampen.......................... 89 Airconditioning......................................... 133 Active Bending Lights (ABL)...................... 89 Airconditioning, vloeistof hoeveelheid en kwaliteit..................... 423 Adaptieve cruisecontrol........................... functie................................................. inhalen................................................ overzicht............................................. Radarsensor....................................... snelheid instellen................................ stand-bystand.................................... Storingzoeken..................................... tijdelijk deactiveren............................. uitschakelen........................................ van cruisecontrolfunctie wisselen....... volgtijd instellen.................................. 200 201 207 203 211 204 206 213 206 208 210 205 Afdalingsregeling (Hill Descent Control).. 297 Afdichtmiddel........................................... 352 Afneembare trekhaak opbergen............................................ 315 Alarm automatische activering..................... 181 automatische herinschakeling............ 181 transpondersleutel defect................... 182 Alarmlichten............................................... 90 Alcoholslot............................................... 269 All Wheel Drive (vierwielaandrijving)........ 297 Antislipregeling........................................ 185 Antispin.................................................... 185 Afsluitbare wielbouten............................. 327 Approach-verlichting......................... 93, 161 Afspraak maken voor servicebeurt en reparatie................................................... 360 Automatische hervergrendeling............... 172 Airbag activeren/deactiveren, PACOS............. 33 bestuurderszijde............................. 31, 39 passagierszijde......................... 31, 33, 39 AIRBAG ..................................................... 31 430 alarm........................................ 180, 181, 182 alarm controleren................................ 163 alarmindicatie..................................... 181 alarmsignalen...................................... 182 beperkt alarmniveau........................... 182 Automatische schakelblokkering deactiveren........................................................ 285 Automatische versnellingsbak......... 279, 283 aanhanger........................................... 313 12 Alfabetisch register handmatige schakelstanden (Geartronic)...................................................... 279 slepen en bergen................................ 320 Automatische wasstraat.......................... 400 Auto met internetaansluiting afspraak maken voor servicebeurt en reparatie.............................................. 360 Autosleutelgeheugen............................... 158 Autoverzorging......................................... 400 Autoverzorging, leren bekleding.............. 403 AWD, vierwielaandrijving......................... 297 B bagageruimte bagagenet........................................... 153 Bagageruimte bevestigingspunten............................ 151 Hoedenplank...................................... 155 Verlichting............................................. 92 Bagage verankeren (Lading vervoeren)... 151 Banden band afdichten.................................... 345 bandenspanningscontrole... 337, 338, 340, 343 draairichting........................................ 325 onderhoud.......................................... 325 profieldiepte........................................ 328 slijtage-indicator................................. 327 spanning..................................... 335, 428 specificaties........................................ 428 Winterbanden..................................... 328 Bandenmaat............................................ 329 Bandenspanningscontrolesysteem.. 337, 338, 340, 343 activeren............................................. 341 adviezen.............................................. 341 deactiveren......................................... 341 Instellen.............................................. 339 lage bandenspanning......................... 343 runflat-banden (SST)........................... 342 Bandenspanningstabel............................ 335 Batterij..................................................... onderhoud.......................................... starten met hulpaccu.......................... Symbolen op de accu......................... transpondersleutel/PCC..................... Waarschuwingssymbolen................... 384 384 276 386 166 386 Boordcomputer............... 109, 115, 119, 120 analoog instrumentenpaneel.............. 111 Botsing, zie Aanrijding............................... 40 Brandstof......................................... 307, 308 brandstofbesparing............................ 335 brandstoffilter..................................... 309 brandstofverbruik............................... 425 Brandstoftank inhoud................................................. 422 Buitenmaten............................................ 410 Buitenspiegels......................................... 101 elektrische verwarming....................... 102 elektrisch inklapbaar........................... 102 Buitentemperatuurmeter............................ 70 C Camerasensor................................. 221, 233 City Safety™............................................ 219 Bedrijfsrem...................................... 299, 300 Claxon........................................................ 83 Bekleding................................................. 403 Clean Zone Interior Package (CZIP)........ 124 Benzinekwaliteit....................................... 307 CO2-uitstoot............................................. 425 Bergen..................................................... 323 Collision Warning............................. 226, 227 algemene beperkingen....................... 232 bediening............................................ 230 Radarsensor............................... 211, 219 BLIS................................................. 260, 261 Blokkering achteruitversnelling................ 278 12 431 12 Alfabetisch register voetgangersdetectie........................... 229 werking............................................... 227 Collision Warning met Auto Brake........... 226 Compact reservewiel....................... 330, 331 Condens Condens in koplamp.......................... 400 ruiten ontdoen van -........................... 122 Condens in koplamp................................ 400 Controlesymbolen......................... 62, 64, 66 Corner Traction Control........................... 185 12 Cruisecontrol........................................... ingestelde snelheid hervatten............. snelheid instellen................................ tijdelijk deactiveren............................. uitschakelen........................................ 195 199 196 198 200 Dashboardkastje...................................... 147 koeling................................................ 147 vergrendelen....................................... 174 Diesel brandstofgebrek................................. 308 Dieselolie................................................. 308 Distance Alert.......................................... 216 Beperkingen....................................... 217 Symbolen en meldingen..................... 218 Elektrisch bediend rolgordijn voor glazen dak........................................................... 103 Elektrische aansluiting............................. 148 bagageruimte...................................... 152 Doorwaaddiepte...................................... 302 Draairichting............................................. 325 Elektrisch inklapbare buitenspiegels....... 102 Driver Alert Control.................................. 237 bediening............................................ 238 Elektrisch systeem................................... 389 Driver Alert System.................................. 237 Elektronische startblokkering.................. 160 Doorluchtfunctie.............................. 122, 174 102 102 130 102 Elektronische klimaatregeling, ECC......... 128 Elektronische temperatuurregeling - ETC 129 CZIP (Clear Zone Interior Package)......... 124 E ECC, elektronische klimaatregeling......... 128 ECO-bandenspanning..................... 335, 428 Dagrijlicht................................................... 85 Eco Cruise............................................... 295 Dagteller op nul stellen.... 113, 114, 117, 118 EcoGuide................................................... 65 Dagtellers................................................... 70 Eerste hulp............................................... 337 Dakbelasting, max. gewicht..................... 411 EHBO-kit.................................................. 337 Elektrisch bedienbare ruiten...................... 99 432 Elektrisch bedienbare zijruiten resetten... 100 Elektrische verwarming Achterruit............................................ spiegels............................................... Stoelen en achterbank........................ Voorruit............................................... CTA.......................................................... 263 D Elektrisch bedienbare stoel....................... 79 ETC, elektronische temperatuurregeling. 129 Etiketten................................................... 408 Extra verwarming elektrisch.................................... 141, 142 op brandstof............................... 141, 142 F Fietserdetectie......................................... 228 File-assistent............................................ 208 12 Alfabetisch register Follow Me Home-verlichting...................... 93 Gordelwaarschuwing................................. 28 Foutmeldingen Adaptieve cruisecontrol...................... Driver Alert Control............................. LKA..................................................... zie Meldingen en symbolen................ Groot licht, automatische activering.......... 87 214 239 245 214 Foutmeldingen BLIS................................ 265 FSC, milieulabel......................................... 23 Groot licht/dimlicht, zie Verlichting............ 86 I IAQS - Interior Air Quality System........... 125 In de was zetten....................................... 401 Informatiedisplay................................. 61, 62 H handgeschakelde versnellingsbak........... 277 schakelindicatie (GSI)......................... 278 slepen en bergen................................ 320 Informatietoets, PCC............................... 163 Inlegmatten.............................................. 148 Inparkeerhulp - PAP................................ 255 Instructieboekje, milieulabel...................... 23 G Handgeschakelde versnellingsbak aanhanger........................................... 313 Instrumenten, schakelaars en bediening............................................. 55, 58 Geartronic................................................ 279 Handmatige schakelstanden (Geartronic) 279 Geheugenfunctie stoel............................... 79 HDC......................................................... 297 Gelaagd glas.............................................. 23 Hill Start Assist........................................ 286 Instrumentenoverzicht auto met stuur links.............................. 55 auto met stuur rechts........................... 58 Gevarendriehoek..................................... 336 Hoedenplank........................................... 155 Gewichten rijklaar gewicht.................................... 411 Hogedruksproeiers koplampen................. 98 Gladde wegen.......................................... 305 Hoge motortemperatuur.......................... 312 Glazen gelaagd/versterkt.................................. 23 Hoofdsteun inklappen.............................................. 81 middelste zitplaats achterbank............. 80 voorstoel............................................... 78 Glazen dak, elektrisch bediend rolgordijn.................................................. 103 Houder voor boodschappentassen ........ 151 opklapbaar.......................................... 152 Gladheid.................................................. 305 Gloeilampen, zie Verlichting.................... 375 12 Instrumentenpaneel............................. 61, 62 Instrumentenverlichting, zie Verlichting..... 84 Interieurluchtfilter..................................... 124 Interieurverlichting automatische functie............................ 92 Interieurverlichting, zie Verlichting............. 92 Interieurverwarming................................. 137 Interior Air Quality System (IAQS)............ 125 luchtreiniging...................................... 125 Intervalfunctie wisser................................. 97 Gordelspanner........................................... 39 Gordelspanners......................................... 28 433 12 Alfabetisch register K Katalysator............................................... 309 Bergen................................................ 321 Keuzehendelblokkering........................... 285 12 125 123 132 123 Keyless drive.... 167, 168, 169, 170, 171, 274 Klimaatregeling reparatie.............................................. 373 Keyless - ontgrendelen............................ 170 Klok, instellen............................................. 70 Keyless - vergrendelen............................ 169 Koelsysteem............................................ 303 oververhitting...................................... 303 Kinderen kinderslot.............................................. 44 kinderzitje en airbag............................. 49 kinderzitje en SIPS-airbag.................... 36 plaats in de auto................................... 49 veiligheid......................................... 36, 44 Kinderslot......................................... 178, 179 Kinderveiligheidszitje................................. aanbevolen........................................... afmetingscategorieën voor kinderzitjes met ISOFIX-bevestigingssysteem........ bovenste bevestigingspunten voor kinderzitjes................................................ ISOFIX-bevestigingssysteem voor kinderzitjes................................................ types..................................................... 44 45 50 53 50 51 Kleurcode, lak.......................................... 405 Klimaat algemene informatie........................... 122 automatische regeling........................ 132 434 persoonlijke instellingen..................... sensoren............................................. temperatuurregeling........................... werkelijke temperatuur....................... Koelvloeistof hoeveelheid en kwaliteit..................... 418 Koelvloeistof, controleren en bijvullen..... 372 Kofferbak lading vervoeren................................. 149 Kompas................................................... 104 kalibreren............................................ 104 L Laag oliepeil............................................. 367 Lading vervoeren algemene informatie................... 149, 151 bagageruimte.............................. 149, 151 bevestigingspunten............................ 151 lading op het dak................................ 150 lange lading........................................ 150 Lak kleurcode............................................ 405 lakschade en herstel ervan................. 405 Lampen, zie Verlichting............................ 374 Lasersensor............................................. 223 Lastindex................................................. 329 Leren bekleding, reinigingsvoorschriften. 403 Koplampen.............................................. 375 Lichtbundel, aanpassen............................. 94 Koplamphoogteregeling............................ 84 Lichtbundel aanpassen.............................. 94 Active Bending Lights .......................... 94 Halogeenkoplampen............................. 94 Koudemiddel........................................... 373 Krik........................................................... 328 Lichtsignalen, PCC.................................. 163 LKA, rijstrookassistent............................. 241 Luchtreiniging materiaal............................................. 125 passagiersruimte................ 123, 124, 125 12 Alfabetisch register Luchtverdeling......................................... 126 recirculatie.......................................... 134 tabel.................................................... 135 Meters brandstofmeter............................... 61, 62 snelheidsmeter............................... 61, 62 toerenteller...................................... 61, 62 Motorruimte koelvloeistof........................................ 372 olie...................................................... 367 overzicht............................................. 365 Middenconsole........................................ 146 Motorspecificaties................................... 414 M Milieulabel, FSC, instructieboekje............. 23 Motorverwarming..................................... 137 Make-upspiegel................................. 92, 148 Mistverlichting achter.................................................... 89 MY CAR................................................... 108 Maten....................................................... 410 Max. dakbelasting................................... 411 Meldingen informatiedisplay................................ 106 Meldingen BLIS....................................... 265 Meldingen en symbolen Adaptieve cruisecontrol...................... 214 Collision Warning with Auto Brake.......................................... 225, 235 Driver Alert Control............................. 239 LKA..................................................... 245 Motor- en interieurverwarming........... 140 Meldingsfuncties...................................... 108 Menufuncties Instrumentenpaneel............................ 105 menu-overzicht, analoog.................... 106 menu-overzicht, digitaal..................... 106 Motor oververhitting...................................... Start/Stop........................................... starten................................................. uitschakelen........................................ 312 286 274 275 Motor afzetten......................................... 275 Motor- en interieurverwarming directe start......................................... direct uitschakelen.............................. meldingen........................................... timer.................................................... 138 139 140 139 Motorkap, openen................................... 365 Motorolie.......................................... 367, 415 filter..................................................... 367 kwaliteit en hoeveelheid..................... 416 ongunstige rijomstandigheden........... 415 N Noodreparatieset banden................ 345, 346 onderdelen terugplaatsen................... 351 Noodreparatieset voor banden afdichtmiddel...................................... band oppompen................................. overzicht............................................. positie................................................. resultaat controleren........................... uitvoering............................................ 12 352 350 347 346 349 348 Nooduitrusting EHBO-kit............................................. 337 gevarendriehoek................................. 336 Motoroliepeil controleren......................... 367 Motorrem, automatisch........................... 297 Motorremregeling.................................... 185 435 12 Alfabetisch register O Olie, zie ook Motorolie..................... 415, 416 Onderhoud roestwering......................................... 403 12 Park Assist............................................... aan achterzijde................................... functie................................................. sensoren voor Park Assist.................. storingsindicatie................................. 247 248 247 250 250 Ontgrendelen van de binnenzijde.............................. 173 van de buitenzijde............................... 172 Parkeerhulpcamera.................................. 251 Instellingen.......................................... 254 Ontgrendelen met sleutelblad................. 170 Partikelfilter.............................................. 310 Ontwaseming........................................... 133 PCC, Personal Car Communicator Actieradius.......................................... 164 functies............................................... 161 Op afstand bediende startblokkering...... 160 Opbergmogelijkheden passagiersruimte. 144 Opbergmogelijkheid bestuurderszijde................................. 146 dashboardkastje................................. 147 tunnelconsole..................................... 146 Parkeerrem.............................................. 301 Peilstok, elektronisch....................... 369, 370 Personal Car Communicator................... 164 Poetsen.................................................... 401 Positie buitenspiegels herstellen............. 101 Opblaasgordijn.................................... 36, 39 Powermeter............................................... 65 Oververhitting.......................................... 312 Powershift-versnellingsbak.............. 283, 320 Profieldiepte............................................. 328 P PACOS....................................................... 33 Q Paneelverlichting....................................... 84 Queue Assist............................................ 208 Paniekfunctie........................................... 161 PAP - Actieve parkeerhulp....................... 255 436 R Radarsensor............................................ 201 Beperkingen....................................... 211 Regeling, licht............................................ 83 Regeneratie.............................................. 310 Regensensor.............................................. 97 Reinigen Automatische wasstraat..................... bekleding............................................ veiligheidsgordels............................... Velgen................................................. wasstraat............................................ 400 403 405 401 400 Relais- en zekeringenkastje, zie Zekeringen........................................................... 389 Rem- en koppelingsvloeistof................... 373 Remlichten................................................. 90 Remmen.......................................... 299, 300 antiblokkeerremsysteem, ABS........... 300 noodremlichten..................................... 90 parkeerrem......................................... 301 remkrachtverhoging bij noodstops, EBA .................................................... 301 Remlichten............................................ 90 remsysteem................................ 299, 300 remvloeistof bijvullen.......................... 373 symbolen op instrumentenpaneel...... 299 12 Alfabetisch register Remvloeistof kwaliteit en hoeveelheid..................... 421 Reservewiel erbij nemen......................................... 331 monteren............................................ 334 Ruggedeelte(n) achterbank, omklappen.... 81 SIPS-airbag............................................... 35 Rugleuning................................................. 78 voorstoel, omklappen........................... 78 Sleepoog.................................................. 321 Ruiten en spiegels................................... 402 Slepen...................................................... 320 sleepoog............................................. 321 Resetten dagteller............ 113, 114, 117, 118 Ruitenwisser voor...................................... 97 Regensensor......................................... 97 Sleutel.............................................. 157, 159 Richtingaanwijzer....................................... 91 Runflat-banden........................................ 342 Richtingaanwijzers..................................... 91 Runflat-banden (SST-banden, Self Supporting Tyres)........................................... 342 Sleutelloos startsysteem (keyless drive)................ 167, 168, 169, 170, 171, 274 Rijadviezen............................................... 304 Rijbaanassistent bediening............................................ 243 Rijden....................................................... koelsysteem........................................ met een aanhanger............................. met geopende achterklep................... 304 303 312 303 Rijden met een aanhanger kogeldruk............................................ 412 trekgewicht......................................... 412 Rijden tijdens de winter........................... 305 Sleutelblad............................... 164, 165, 166 Sleutelstanden........................................... 76 Slijtage-indicator...................................... 327 S Safelock-functie....................................... 177 deactiveren......................................... 177 tijdelijk deactiveren............................. 177 Safety mode.............................................. 40 auto verrijden........................................ 42 startpoging........................................... 41 Slot kinder-.................................................. 44 12 Snelheidsbegrenzer................................. 192 alarm overschrijding snelheid............. 195 beknopte bedieningsinstructies. 192, 193 tijdelijk deactiveren............................. 194 uitschakelen........................................ 195 Snelheidsklassen, banden....................... 330 Rijeigenschappen aanpassen.................. 266 Schakelblokkering, mechanische vrijgave..................................................... 285 Spiegel achteruitkijk-....................................... 103 Rijklaar gewicht........................................ 411 Schakelindicatie (GSI).............................. 278 Rijstrookassistent, LKA............................ 241 Schakelindicator...................................... 278 Spiegels buiten-................................................ 101 Ritstatistiek.............................................. 120 Sensus....................................................... 75 Spin control............................................. 185 Roestwering............................................. 403 Serviceprogramma.................................. 360 Sproeien voorruit....................................... 98 Roetfilter dieselmotor.............................. 310 Servicestand............................................ 381 ROETFILTER VOL.................................... 310 Sfeerverlichting.......................................... 93 437 12 Alfabetisch register 12 Sproeier Achterruit.............................................. 98 sproeiervloeistof, bijvullen.................. 384 Voorruit................................................. 98 Ruggedeelte(n) achterbank neerklappen........................................................ 81 ruggedeelte(n) achterbank vooroverklappen................................................. 78 Sproeiervloeistof hoeveelheid........................................ 421 Stoffen die allergieën en/of astma kunnen verwekken................................................ 124 Sproeiervloeistof bijvullen........................ 384 Storingsdiagnose van camerasensor...... 222 Stabiliteits- en tractieregeling.................. 185 stabiliteitsregeling.................................... 185 Storingzoeken Adaptieve cruisecontrol...................... 213 Stadslichten vóór en achterlichten............ 85 Stuurkracht, snelheidsafhankelijk............ 266 Temperatuur werkelijke temperatuur....................... 123 Start/Stop................................................ 286 automatische motorafslag werkt niet. 289 Functie en bediening.......................... 287 Stuurkrachtniveau, zie Stuurkracht.......... 266 Temperatuurregeling............................... 132 Stuurslotfout............................................ 275 Toeteren..................................................... 83 Startaccu......................................... 304, 384 overbelasting...................................... 304 Stuurwiel.................................................... 82 Stuur afstellen....................................... 82 Toetsenset............................................ 82 Toetsensets op stuurwiel........................... 82 Startblokkering........................................ 160 Stuurwiel afstellen...................................... 82 Starten met hulpaccu.............................. 276 Symbolen Controlesymbolen.................... 62, 64, 66 Waarschuwingssymbolen............... 62, 64 Steenslagplekken en krassen.................. 405 Stickers.................................................... 408 Stoel, zie Stoelen en achterbank............... 78 Stoelen en achterbank............................... 78 elektrisch bediend................................ 79 elektrische verwarming....................... 130 Hoofdsteunen achterbank.................... 80 Symbolen en meldingen Adaptieve cruisecontrol...................... 214 Collision Warning with Auto Brake.......................................... 225, 235 Driver Alert Control............................. 239 LKA..................................................... 245 Systeem is afgegaan........................................... 39 438 T Tanken............................................. 177, 310 Bijvullen.............................................. 306 bijvullen met jerrycan met reservebrandstof............................................ 310 tankklep.............................................. 305 tankvulklep, handmatig openen......... 306 tankvulklep, vergrendeling.................. 177 Totaalgewicht.......................................... 411 TPMS - Tyre Pressure Monitoring System........................................... 337, 338, 340 Traction Control....................................... 185 Trailer Stability Assist...................... 185, 319 Transmissie.............................................. 277 Transponder.............................................. 19 Transpondersleutel.................. 157, 158, 159 Actieradius.................................. 162, 168 afneembaar sleutelblad...... 164, 165, 166 batterij vervangen............................... 166 functies............................................... 161 zoekgeraakt........................................ 157 12 Alfabetisch register Transpondersleutel met PCC Actieradius.......................................... 164 U Vergrendelingsindicatie .......................... 159 Transpondersleutelsysteem, typegoedkeuring..................................................... 183 Uitstoot van kooldioxide.......................... 425 Verkeersbordinformatie........................... 189 bediening............................................ 189 Beperkingen....................................... 191 Trekgewicht en kogeldruk....................... 412 Trekhaak.......................................... 314, 315 afneembaar, aanbrengen.................... 316 afneembaar, verwijderen.................... 317 specificaties........................................ 315 Trekhaak, zie Trekinrichting..................... 314 Trekhaak - afneembaar monteren/demonteren................ 316, 317 Trillingsdemper........................................ 314 TSA, Trailer Stability Assist ............. 185, 319 Tunnelconsole 12V-aansluiting................................... 148 aansteker en asbak............................ 147 armleuning.......................................... 146 Tunneldetectie........................................... 86 Typeaanduidingen................................... 408 Typegoedkeuring bandenspanningscontrole.................. 353 radarsysteem...................................... 266 transpondersleutelsysteem................ 183 V Veiligheidsgordel....................................... Achterbank........................................... gordelspanner....................................... gordelwaarschuwing............................ losnemen.............................................. omdoen................................................. zwangerschap...................................... 25 28 28 28 27 26 27 Velg, maten.............................................. 329 Velgen Reinigen.............................................. 401 Ventilatie.................................................. 126 Ventilator ECC.................................................... 131 ETC..................................................... 131 Vergrendelen/ontgrendelen achterklep........................................... 175 binnenzijde.......................................... 173 Vergrendeling handmatig vergrendelen..................... 172 ontgrendelen............................... 172, 173 vergrendelen....................................... 172 Verlichting................................................ 374 Actieve xenonkoplampen..................... 89 Approach-verlichting.................... 93, 161 automatische verlichting, interieur........ 92 Bedieningselementen........................... 92 dagrijlicht.............................................. 85 Follow Me Home-verlichting................. 93 gloeilampen, specificaties.................. 381 groot licht/dimlicht................................ 86 in interieur............................................. 92 Koplamphoogteregeling....................... 84 mistachterlicht...................................... 89 stads-/parkeerlicht................................ 85 tunneldetectie....................................... 86 Verlichting display................................. 84 Verlichting instrumentenpaneel............ 84 12 Verlichting, gloeilampen vervangen......... 375 dagrijlicht............................................ 378 dimlicht (auto's met halogeen-koplampen)..................................................... 376 grootlicht (auto's met actieve xenonkoplampen)......................................... 377 grootlicht (auto's met halogeenkoplampen)......................................... 377 lamphouder achter: richtingaanwijzer, rem- en achteruitrijlicht....................... 379 439 12 Alfabetisch register make-upspiegel.................................. mistachterlicht.................................... richtingaanwijzers, voor...................... stads-/parkeerlicht.............................. 380 380 377 378 Voorruit elektrische verwarming............... 102, 133 Voorstoel hoofdsteun............................................ 78 Verlichting display...................................... 84 Wielbouten............................................... 327 afsluitbare........................................... 327 Verlichtingsbediening................................ 83 12 Vermogen................................................ 414 W Versnellingsbak........................................ 277 automaat..................................... 279, 283 handgeschakeld................................. 277 Waarschuwingsgeluid Collision Warning................................ 230 Versnellingsbakolie hoeveelheid en kwaliteit..................... 419 Verwarming op brandstof timer.................................................... 139 Vierwielaandrijving, AWD......................... 297 Vlekken.................................................... 403 Vloeistoffen, hoeveelheden...... 418, 419, 421, 422, 423 Vloeistoffen en oliën......... 418, 419, 421, 423 Voetgangersairbag..................................... 42 auto verrijden........................................ 43 opvouwen............................................. 43 Voetgangersbescherming........................ 226 Volgtijd instellen....................................... 216 Volvo ID..................................................... 20 Volvo Sensus............................................. 75 440 WHIPS kinderzitje/verhogingskussen............... 38 WHIPS-systeem............................. 37, 39 zithouding............................................. 38 Wielen compact reservewiel........................... 330 demonteren........................................ 332 Sneeuwkettingen................................ 328 Waarschuwingslampje adaptieve cruisecontrol...................... 201 Collision Warning................................ 230 stabiliteits- en tractieregeling............. 185 Wielen en banden.................................... 330 Waarschuwingslampjes airbags (SRS)........................................ 68 dynamo laadt niet bij............................ 68 gordelwaarschuwing...................... 28, 68 Lage oliedruk........................................ 68 parkeerrem ingeschakeld..................... 68 storing in remsysteem.......................... 68 Waarschuwing...................................... 68 Wisserblad............................................... achterruit vervangen........................... Reinigen.............................................. Servicestand....................................... vervangen........................................... Waarschuwingssymbolen.............. 62, 64, 68 Z Warmtereflecterende voorruit.................... 19 Wasstraat................................................. 400 Water- en vuilafstotende laag.................. 402 Water- en vuilafstotende laag, reinigen... 402 Whiplash, WHIPS....................................... 37 Wielen verwisselen.................................. 331 Winterbanden.......................................... 328 381 383 383 381 382 Wissers en -sproeiers................................ 97 Zekeringen............................................... algemene informatie........................... motorruimte........................................ onder het dashboardkastje................. 389 389 391 395 12 Alfabetisch register onder rechter voorstoel...................... 398 vervangen........................................... 389 Zekeringenkastje..................................... 390 Zij-airbag, SIPS.................................... 35, 39 Zuinig rijden............................................. 311 12 441 12 Alfabetisch register 12 442 TP 17548 (Dutch), AT 1420, MY15, Printed in Sweden, Göteborg 2014, Copyright © 2000-2014 Volvo Car Corporation
advertisement