Volvo V60 Twin Engine, 2016 Late User manual

WEB EDITION GEBRUIKERSHANDLEIDING BESTE VOLVO-BEZITTER, DANK U DAT U GEKOZEN HEBT VOOR VOLVO! Wij hopen dat u jarenlang rijplezier van uw Volvo zult hebben. Bij het ontwerp hebben veiligheid en comfort van u en uw passagiers vooropgestaan. Een Volvo is een van de veiligste auto’s ter wereld. Uw Volvo is ook ontworpen om aan alle geldende veiligheidsvoorschriften en milieueisen te voldoen. Om nog meer plezier van uw auto te hebben, raden wij u aan om vertrouwd te raken met de uitrusting, de instructies en de onderhoudsinformatie in deze eigenaarshandleiding. Inhoud 01 Inleiding Gebruikershandleiding op beeldscherm in de auto.................................................. Gebruikershandleiding lezen..................... Digitale gebruikershandleiding in auto...... Vastlegging van gegevens........................ Accessoires en extra uitrusting................. Support en informatie over de auto op internet...................................................... Volvo ID..................................................... Milieubeleid............................................... Milieu-aspecten van de gebruikershandleiding........................................................ Gelaagd glas............................................. Plug-in Hybrid - overzicht......................... Plug-in Hybrid - inleiding.......................... 02 Veiligheid 13 13 16 19 20 Algemeen over veiligheidsgordels............ Veiligheidsgordel - om doen..................... Veiligheidsgordel - losmaken.................... Veiligheidsgordel - zwangerschap............ Gordelwaarschuwing................................ Gordelspanners........................................ Veiligheid - waarschuwingssymbool......... Airbagsysteem.......................................... Airbag aan de bestuurderszijde................ Passagiersairbag...................................... Passagiersairbag - activering/deactivering*........................................................... SIPS-airbags............................................. SIPS-airbag (SIPS) - kinderzitje/zittingverhoger.................................................... Opblaasgordijnen (IC-systeem)................ Algemene informatie over WHIPS (whiplash-bescherming).................................. WHIPS - kinderzitje................................... WHIPS - zithouding.................................. Als de systemen activeren........................ Algemene informatie over de Safety mode......................................................... Safety mode - startpoging........................ Safety mode - auto verrijden.................... 30 31 32 32 33 33 34 34 35 36 Algemeen over kinderveiligheid................ Kinderzitje................................................. Kinderzitje - positie................................... Kinderzitje - geïntegreerde zittingverhoger met twee standen*.............................. Geïntegreerde zittingverhoger met twee standen* - uitklappen................................ Geïntegreerde zittingverhoger met twee standen* - inklappen................................. Kinderzitje - ISOFIX................................... ISOFIX - afmetingscategorieën................. ISOFIX - soorten kinderzitjes.................... Kinderzitje - bovenste bevestigingspunten............................................................. 01 02 02 2 20 21 23 25 25 26 28 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 37 39 40 40 41 42 42 43 44 45 46 46 47 51 52 53 54 55 55 57 59 Inhoud 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Instrumenten en bediening, auto met stuur links - overzicht................................ Instrumenten en bediening, auto met stuur rechts - overzicht............................. Instrumentenpaneel.................................. Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht... Eco guide & Hybrid guide......................... Instrumentenpaneel - betekenis controlesymbolen.................................................. Instrumentenpaneel - betekenis waarschuwingssymbolen................................. Buitentemperatuur.................................... Dagtellers.................................................. Klok........................................................... Instrumentenpaneel - licentieovereenkomst........................................................ Displaysymbolen....................................... Volvo Sensus............................................ Sleutelstanden.......................................... Sleutelstanden - functies in verschillende standen..................................................... Voorstoelen............................................... Voorstoelen - elektrisch bediend*............. Achterbank................................................ 61 64 67 68 72 Stuurwiel................................................... Elektrische stuurverwarming*................... Bedieningspaneel verlichting.................... Stadslichten vóór en achterlichten........... Dagrijlicht.................................................. Tunneldetectie*......................................... Groot licht/dimlicht................................... Automatisch groot licht*........................... Actieve xenonkoplampen*........................ Mistachterlicht.......................................... Remlichten................................................ Alarmlichten............................................ Richtingaanwijzer.................................... Interieurverlichting................................... Follow Me Home-verlichting................... Approach-verlichting............................... Koplampen - lichtbundel aanpassen...... Wissers en sproeiers............................... Elektrisch bedienbare ruiten................... Buitenspiegels......................................... Ruiten en buitenspiegels - elektrische verwarming............................................. Achteruitkijkspiegel................................. Kompas*................................................. 89 90 90 93 93 94 94 95 98 99 99 100 100 101 102 103 103 103 106 107 Schuifdak*............................................... Menufuncties - instrumentenpaneel....... Menu-overzicht - instrumentenpaneel.... Berichten................................................. Meldingen - functies............................... MY CAR.................................................. Boordcomputer....................................... Boordcomputer - digitaal instrumentenpaneel..................................................... Boordcomputer - aanvullende informatie Boordcomputer - rijstatistiek*................. 03 03 03 73 75 76 77 77 77 78 81 82 83 84 85 86 111 113 114 114 115 116 117 118 122 123 109 109 110 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 3 Inhoud 04 Klimaat Algemene informatie over de klimaatregeling...................................................... Werkelijke temperatuur........................... Sensoren - klimaat.................................. Luchtkwaliteit.......................................... Luchtkwaliteit - interieurfilter................... Luchtkwaliteit - Clean Zone Interior Package (CZIP)*............................................ Luchtkwaliteit - IAQS*............................. Luchtkwaliteit - materialen...................... Menu-instellingen - klimaat..................... Luchtverdeling passagiersruimte............ Elektronische klimaatregeling, ECC........ Elektrisch verwarmde voorstoelen*........ Elektrisch verwarmde achterbank*......... Ventilator................................................. Automatische regeling............................ Temperatuurregeling passagiersruimte.. Airconditioning........................................ Voorruit ontwasemen en ontdooien........ Luchtverdeling - recirculatie................... Luchtverdeling - tabel............................. Algemeen over preconditioning.............. Preconditioning - binnen parkeren......... 126 127 127 127 128 Preconditioning - buiten parkeren.......... Preconditioning - direct inschakelen...... Preconditioning - direct uitschakelen..... Preconditioning - timers.......................... Timers - instellen..................................... Timers - starten....................................... Timer - uitschakelen................................ Preconditioning - meldingen................... Algemene informatie over verwarmingen Verwarming op stroom........................... Verwarming op brandstof....................... Verwarming op brandstof - AUTO-stand/ deactiveren............................................. 141 142 143 144 144 145 145 146 148 148 148 05 Laad- en opbergmogelijkheden Opbergmogelijkheden............................. Middenconsole....................................... Middenconsole - aansteker en asbak*... Dashboardkastje..................................... Inlegmatten*............................................ Make-upspiegel...................................... Middenconsole - 12V-aansluiting........... Lading vervoeren.................................... Lading vervoeren - lange lading............. Lading op het dak................................... Verankeringsogen................................... 12V-aansluiting - bagageruimte*............ Bagagenet*............................................. Bagagenet* plus bagagerolhoes............. Veiligheidsrek.......................................... Bagagerolhoes........................................ 04 04 05 4 128 129 129 130 130 132 133 133 134 134 135 135 136 136 138 140 141 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 149 151 153 153 153 154 154 154 155 156 157 157 157 158 159 160 160 Inhoud 06 Sloten en alarm Transpondersleutel................................. 163 Transpondersleutel - verlies ................... 163 Transpondersleutel - personalisering*.... 164 Vergrendelen/ontgrendelen - indicatie.... 165 Vergrendelingsindicatie........................... 166 Elektronische startblokkering.................. 166 Op afstand bediende startblokkering met opsporingssysteem*............................... 167 Transpondersleutel - functies................. 167 Transpondersleutel - bereik.................... 168 Transpondersleutel met PCC* - unieke functies................................................... 169 Transpondersleutel met PCC* - bereik... 170 Afneembaar sleutelblad.......................... 171 Afneembaar sleutelblad - verwijderen/ aanbrengen............................................. 171 Afneembaar sleutelblad - portier ontgrendelen....................................................... 172 Privacy locking*....................................... 172 Transpondersleutel - batterij vervangen. 174 Keyless Drive*......................................... 175 Keyless Drive* - bereik transpondersleutel............................................................ 175 Keyless Drive* - veilig gebruik van de transpondersleutel.................................. 176 Keyless Drive* - storingen in de functie van de transpondersleutel...................... Keyless Drive* - vergrendelen................. Keyless Drive* - ontgrendelen................. Keyless Drive* - ontgrendelen met sleutelblad .................................................... Keyless Drive* - vergrendelingsinstellingen.......................................................... Keyless Drive* - locatie antennes........... Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf de buitenkant............................................... Portier handmatig vergrendelen............. Vergrendelen/ontgrendelen - van de binnenzijde................................................... Doorluchtfunctie...................................... Vergrendelen/ontgrendelen - dashboardkastje....................................................... Vergrendelen/ontgrendelen - achterklep Safelock-functie*..................................... Kinderslot - handmatige activering......... Kinderslot - elektrische activering*......... Alarm....................................................... Alarmindicatie......................................... Alarmsysteem - automatische herinschakeling....................................................... 176 177 177 Alarmsysteem - transpondersleutel defect...................................................... Alarmsignalen......................................... Beperkt alarmniveau............................... Typegoedkeuring - transpondersleutelsysteem................................................... 06 06 06 178 188 189 189 189 178 179 179 180 181 182 182 183 184 185 186 187 188 188 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 5 Inhoud 07 Rijhulp Stuurkrachtinstelling*.............................. Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) algemeen................................................ Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) bediening................................................ Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) symbolen en meldingen.......................... Verkeersbordinformatie (RSI)*................. Verkeersbordenherkenning (RSI)* bediening................................................ Verkeersbordinformatie (RSI)* beperkingen.......................................................... Snelheidsbegrenzer................................ Snelheidsbegrenzer - beknopte bedieningsinstructies....................................... Snelheidsbegrenzer - snelheid wijzigen.. Snelheidsbegrenzer - tijdelijk deactiveren en stand-bystand.................................... Snelheidsbegrenzer - alarm overschrijding snelheid........................................... Snelheidsbegrenzer - uitschakelen......... Cruisecontrol*......................................... Cruisecontrol* - snelheid regelen............ Snelheidsbegrenzer* tijdelijk deactiveren en stand-bystand.................................... 191 191 192 Cruisecontrol* - ingestelde snelheid hervatten...................................................... Cruisecontrol* - uitschakelen.................. Adaptieve cruisecontrol - ACC*.............. Adaptieve cruisecontrol* - functie........... Adaptieve cruisecontrol* - overzicht....... Adaptieve cruisecontrol* - snelheid regelen........................................................... Adaptieve cruisecontrol* - tijdsverschil instellen................................................... Adaptieve cruisecontrol* - tijdelijke deactivering en stand-by................................ Adaptieve cruisecontrol* - een ander voertuig inhalen....................................... Adaptieve cruisecontrol* - uitschakelen. Adaptieve cruisecontrol* - File-assistent Radarsensor............................................ Radarsensor - beperkingen.................... Adaptieve cruisecontrol* - storingen opsporen en verhelpen........................... Adaptieve cruisecontrol* - symbolen en meldingen............................................... Afstandswaarschuwing*.......................... Afstandswaarschuwing* - beperkingen.. Afstandswaarschuwing* - symbolen en meldingen............................................... 203 204 204 205 207 City Safety™........................................... 222 City Safety™ - functie............................. 222 City Safety™ - bediening........................ 223 City Safety™ - beperkingen.................... 224 City Safety™ - lasersensor..................... 226 City Safety™ - symbolen en meldingen. 228 Collision Warning*................................... 229 Collision Warning* - functie..................... 230 Collision Warning* - detectie van fietsers 231 Collision Warning* - detectie van voetgangers................................................... 232 Collision Warning* - bediening................ 233 Collision Warning* - beperkingen........... 235 Collision Warning* - beperkingen van de camerasensor......................................... 236 Collision Warning* - symbolen en meldingen.......................................................... 238 Driver Alert System*................................ 240 Driver Alert Control (DAC)*...................... 240 Driver Alert Control (DAC)* - bediening... 241 Driver Alert Control (DAC)* - symbolen en meldingen............................................... 242 Rijbaanassistent (LDW)*.......................... 243 Rijbaanassistent (LDW) - functie............. 243 Rijbaanassistent (LDW) - bediening........ 244 07 07 07 6 193 195 195 197 198 198 199 199 200 201 201 202 203 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 208 209 210 211 211 211 213 214 216 217 219 220 221 Inhoud 08 Starten en rijden Rijbaanassistent (LDW) - beperkingen.... Rijbaanassistent (LDW) - symbolen en meldingen............................................... Parkeerhulp*............................................ Park Assist* - functie............................... Parkeerhulp* - aan de achterzijde........... Park Assist* - aan de voorzijde............... Park Assist* - storingsindicatie............... Park Assist* - sensoren schoonmaken... Parkeerhulpcamera*................................ Parkeerhulpcamera - instellingen........... Park Assist-camera - beperkingen......... BLIS*....................................................... BLIS* - bediening.................................... CTA* ....................................................... BLIS - symbolen en meldingen............... Typegoedkeuring - radarsysteem........... 245 246 247 247 249 249 250 250 251 254 255 255 256 257 259 260 Alcoholslot*............................................. Alcoholslot* - functies en bediening....... Alcoholslot* - opslag............................... Alcoholslot* - vóór het starten van de motor....................................................... Alcoholslot* - waar u op moet letten....... Alcoholslot* - symbolen en meldingen... Motor starten.......................................... Motor afzetten......................................... Stuurslot.................................................. Starthulp met accu.................................. Aandrijving.............................................. Aandrijving - rijstanden........................... Energiestroom......................................... Aandrijving - symbolen en meldingen..... Versnellingsbakken................................. Schakelindicator*.................................... Automatische versnellingsbak - Geartron ic............................................................. Keuzehendelblokkering........................... Hellingrem (HSA)*.................................... Vierwielaandrijving - AWD....................... Rempedaal.............................................. Bedrijfsrem - antiblokkeerremsysteem... 262 262 263 Bedrijfsrem - noodremlichten en automatische alarmlichten.................................. 286 Bedrijfsrem - remkrachtverhoging bij noodstops............................................... 286 Parkeerrem.............................................. 287 Rit plannen.............................................. 291 Doorwaaddiepte..................................... 292 Oververhitting.......................................... 292 Rijden met een geopend(e) achterklep/ kofferdeksel............................................ 293 Overbelasting - startaccu....................... 293 Voorbereidingen bij lange reizen............. 294 Rijden tijdens de winter........................... 294 Actieradius bij elektrische aandrijving..... 295 Tankvulklep - openen/sluiten.................. 296 Tankvulklep - handmatig openen........... 296 Brandstof tanken.................................... 296 Brandstof - gebruik................................. 297 Brandstof - diesel.................................... 298 Roetfilter dieselmotor (DPF).................... 300 Katalysatoren.......................................... 301 Zuinig rijden............................................ 302 Opladen hybride-accu............................ 302 Laadstroom............................................. 303 07 08 08 263 265 266 267 268 268 269 270 271 274 275 277 277 278 280 281 282 283 286 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 7 Inhoud 09 Wielen en banden Opladen hybride-accu - voorbereidingen Laadkabel met regeleenheid................... Laadkabel met regeleenheid - statusmeldingen..................................................... Laadkabel met regeleenheid - temperatuurbewaking.......................................... Laadkabel met regeleenheid - aardlekschakelaar............................................... Opladen hybride-accu - starten.............. Opladen hybride-accu - afsluiten........... Langdurige opslag - waar u op moet letten........................................................... Rijden met een aanhanger*..................... Rijden met een aanhanger* - automatische versnellingsbak............................... Trekhaak*................................................ Afneembare trekhaak* - opbergen.......... Afneembare trekhaak* - specificaties..... Afneembare trekhaak* - monteren/ demonteren............................................. Trailer Stability Assist (TSA).................... Slepen..................................................... Sleepoog................................................. Bergen..................................................... 304 305 308 Banden - onderhoud............................... Banden - draairichting............................ Banden - slijtage-indicator...................... Banden - bandenspanning..................... Wiel- en velgmaten................................. Banden - maten...................................... Banden - lastindex.................................. Banden - snelheidsklassen..................... Wielbouten.............................................. Winterbanden.......................................... Wielen verwisselen - wielen verwijderen. Wielen verwisselen - monteren............... Gevarendriehoek..................................... Gereedschap.......................................... Krik*......................................................... EHBO-set*............................................... Bandenspanningscontrolesysteem*....... Bandenspanningscontrolesysteem (TPMS)* - algemeen................................ Bandenspanningscontrolesysteem (TPMS)* - aanpassen (herkalibreren)...... Bandenspanningscontrolesysteem (TPMS)* - status...................................... Bandenspanningscontrolesysteem (TPMS)* - activeren/deactiveren............. 324 325 326 326 328 328 329 329 330 330 331 333 335 336 336 337 338 Bandenspanningscontrolesysteem (TPMS)* - adviezen................................. Bandenspanningscontrolesysteem (TPMS)* - bij een lage bandenspanning.. Noodreparatieset voor banden............... Noodreparatieset voor banden - positie. Noodreparatieset voor banden - overzicht......................................................... Noodreparatieset voor banden - bediening......................................................... Noodreparatieset voor banden - reparatieresultaat controleren........................... Noodreparatieset voor banden - banden oppompen............................................... Noodreparatieset voor banden - afdichtmiddel..................................................... Typegoedkeuring - bandenspanningscontrolesysteem (TPMS)......................... 08 09 09 8 309 309 309 311 312 313 314 315 315 316 317 319 320 321 322 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 338 339 340 341 341 342 342 343 343 344 346 348 349 350 Inhoud 10 Onderhoud en service Serviceprogramma van Volvo................. Afspraak maken voor servicebeurt en reparatie*................................................. Auto opnemen........................................ Motorkap - openen en sluiten................. Motorruimte - overzicht.......................... Motorruimte - controle............................ Motorolie - algemeen.............................. Motorolie - controleren en bijvullen........ Koelvloeistof - peil.................................. Rem- en koppelingsvloeistof - peil......... Stuurbekrachtigingsvloeistof - peil......... Klimaatregeling - storingen opsporen en verhelpen................................................ Lamp vervangen - algemeen.................. Lamp vervangen - koplampen................ Lampen verwisselen - afdekkap groot-/ dimlichtlampen........................................ Lamp vervangen - dimlicht..................... Lamp vervangen - groot licht.................. Lamp vervangen - verstraler................... Lampen vervangen - richtingaanwijzers voorzijde.................................................. Lamp vervangen - verlichting achter...... 357 357 360 362 362 363 364 365 366 367 368 Lamp vervangen - positie lampen achterzijde......................................................... 375 Lamp vervangen - kentekenplaatverlichting.......................................................... 375 Lamp vervangen - verlichting in bagageruimte...................................................... 375 Lamp vervangen - verlichting makeupspiegel................................................. 376 Lampen - specificaties ........................... 376 Wisserbladen.......................................... 377 Sproeiervloeistof - bijvullen..................... 379 Startaccu - algemeen.............................. 380 Accu - symbolen..................................... 381 Startaccu - vervangen............................. 382 Hybride-accu.......................................... 384 Elektrisch systeem.................................. 384 Zekeringen - algemeen........................... 385 Zekeringen - in motorruimte................... 386 Zekeringen - onder dashboardkastje...... 389 Zekeringen - in regeleenheid onder dashboardkastje............................................. 391 Zekeringen - in bagageruimte................. 393 Zekeringen - in de koude zone van de motorruimte............................................ 397 Wasstraat................................................ 399 Poetsen en in de was zetten................... Water- en vuilafstotende laag................. Roestwering............................................ Interieur reinigen..................................... Lakschade............................................... 10 10 10 368 369 370 371 371 372 373 373 374 400 401 402 402 403 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 9 Inhoud 11 Specificaties Typeaanduidingen.................................. Maten...................................................... Gewichten............................................... Trekgewicht en kogeldruk....................... Motorspecificaties................................... Motorspecificaties - Elektrische aandrijving......................................................... Motorolie - ongunstige rijomstandigheden.......................................................... Motorolie - kwaliteit en hoeveelheid....... Koelvloeistof - kwaliteit en hoeveelheid.. Transmissieolie - kwaliteit en hoeveelheid......................................................... Remvloeistof - kwaliteit en hoeveelheid. Stuurbekrachtigingsvloeistof - kwaliteit.. Brandstoftank - inhoud........................... Specificaties voor airconditioning........... Brandstofverbruik en CO2-uitstoot......... Banden - goedgekeurde bandenspanning......................................................... Hybride-accu - specificatie..................... Actieradius - specificatie......................... 12 Alfabetisch register 407 410 411 412 413 Alfabetisch register................................. 426 11 12 10 414 414 416 417 418 419 419 420 421 421 423 424 424 Inhoud 11 INLEIDING 01 Inleiding Gebruikershandleiding op beeldscherm in de auto Via het beeldscherm van de auto is de gebruikershandleiding1 raadpleegbaar in digitale vorm. De gebruikershandleiding bevat informatie over de werking van de auto. Bij auto’s met gebruikershandleiding vormt de gebruikershandleiding in drukvorm een aanvulling op deze informatie en deze bevat belangrijke teksten, de nieuwste gegevens en handige instructies, wanneer u de informatie op het beeldscherm om praktische redenen niet kunt lezen. De gebruikershandleiding is ook raadpleegbaar op de supportsite van Volvo en is downloaden als mobiele app. Wanneer u de taalinstelling voor het beeldscherm wijzigt, is het mogelijk dat bepaalde informatie niet overeenkomt met de wettelijke bepalingen en voorschriften die in uw land gelden. BELANGRIJK U bent er altijd zelf verantwoordelijk voor dat u de auto op veilig wijze bestuurt en dat u de geldende wetgeving en voorschriften in acht neemt. Het is ook belangrijk dat u de auto volgens Volvo’s adviezen in het instructieboekje onderhoudt en bedient. Bij afwijkingen in de informatie op het beeldscherm en die in het gedrukte boekje, geldt altijd de informatie in drukvorm. Gebruikershandleiding lezen 01 Een goede manier om vertrouwd te raken met uw nieuwe auto is om de gebruikershandleiding te lezen, idealiter voordat u uw eerste rit maakt. Het doornemen van de gebruikershandleiding is een goede manier om vertrouwd te raken met nieuwe functies, tips te krijgen voor hoe u de auto in verschillende situaties het beste kunt bedienen en te leren hoe u optimaal gebruik kunt maken van alle mogelijkheden die uw auto biedt. Besteed ook aandacht aan de veiligheidsinstructies in de gebruikershandleiding. De specificaties, constructiegegevens en afbeeldingen in deze gebruikershandleiding zijn niet bindend. We behouden ons het recht voor om zonder voorafgaande mededeling wijzigingen aan te brengen. © Volvo Car Corporation BELANGRIJK Laat deze handleiding altijd in de auto liggen. Anders ontbreekt bij eventuele problemen de noodzakelijke informatie over hoe en waar u professionele hulp kunt krijgen. 1 Geldt voor bepaalde automodellen. }} 13 01 Inleiding 01 || Gebruikershandleiding op mobiele apparaten De uitrusting die in de gebruikershandleiding wordt beschreven is niet op alle auto’s aanwezig – welke uitrusting aanwezig is hangt af van de verschillende behoeften op de diverse markten en de landelijke en/of regionale weten regelgeving. Neem bij twijfel over de standaarduitrusting of opties/accessoires contact op met een Volvodealer. Speciale teksten WAARSCHUWING N.B. De gebruikershandleiding is te downloaden als app (geldt voor bepaalde modellen en mobiele telefoons), zie www.volvocars.com. De app biedt tevens video’s en doorzoekbare informatie en eenvoudige navigatie tussen de verschillende hoofdstukken. Opties/accessoires Alle soorten opties staan aangegeven met een sterretje* in de gebruikershandleiding. Als aanvulling op de standaarduitrusting worden in de gebruikershandleiding ook de opties (van fabriekswege gemonteerde uitrusting) en bepaalde accessoires (ingebouwde extra uitrusting) beschreven. 14 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Waarschuwingsteksten geven informatie over kans op letsel. BELANGRIJK Belangrijk-teksten geven informatie over kans op materiële schade. tekst in een tabel verwijst, worden letters gebruikt in plaats van cijfers. Displaymeldingen In de auto zijn displays aanwezig waarop menuteksten en displaymeldingen kunnen worden weergegeven. Dergelijke teksten in de gebruikershandleiding onderscheiden zich van de normale tekst. Voorbeeld van menuteksten en displaymeldingen: Media, Locatie wordt verstuurd. Stickers Er zitten verschillende soorten stickers in de auto om belangrijke informatie op een simpele en duidelijke manier over te dragen. De stickers in de auto zijn van de onderstaande aflopende waarschuwings-/informatiegraad. Gevaar voor lichamelijk letsel N.B. Teksten met het kopje N.B. duiden op tips en adviezen die het gebruik van bepaalde mogelijkheden en functies vergemakkelijken. Voetnoot In de gebruikershandleiding komt informatie voor in de vorm van een voetnoot onder aan de pagina. Deze informatie vormt een aanvulling op de tekst waar het nummer van de voetnoot naar verwijst. Als de voetnoot naar G031590 01 Inleiding Zwarte ISO-symbolen in een geel waarschuwingsveld, witte tekst/afbeelding in een zwart tekstveld. Worden gebruikt om te attenderen op een risico dat, bij het negeren van de waarschuwing, kan resulteren in ernstig letsel met mogelijk dodelijke afloop. Informatie voerd, staan genummerd in de gebruikershandleiding. 01 Wanneer er een reeks afbeeldingen bij een stapsgewijze instructie bestaat, zijn de verschillende stappen van de instructie op dezelfde manier genummerd als de bijbehorende afbeeldingen. Gevaar voor materiële schade G031593 Als voor de instructies bij een reeks afbeeldingen de onderlinge volgorde niet relevant is, worden de instructies voorafgegaan door letters. G031592 Witte ISO-symbolen en een witte tekst/ afbeelding in een zwart tekstveld. Witte ISO-symbolen en een witte tekst/ afbeelding in een zwart of blauw waarschuwings- en tekstveld. Worden gebruikt om te attenderen op een risico dat, bij het negeren van de waarschuwing, kan resulteren in materiële schade. N.B. De in de gebruikershandleiding afgebeelde stickers hoeven niet per definitie overeen te komen met de stickers die in of op uw auto aanwezig zijn. De afbeeldingen zijn alleen bedoeld om aan te geven hoe de stickers er in grote lijnen uitzien en waar u ze ongeveer kunt aantreffen. Op de stickers van de auto vindt u de informatie die op uw auto van toepassing is. Procedurelijsten Er komen genummerde en ongenummerde pijlen voor. Ze worden gebruikt om een bepaalde beweging weer te geven. Pijlen met een letter dienen om een beweging weer te geven waarbij de onderlinge volgorde niet van belang is. Wanneer er geen reeks afbeeldingen bij een stapsgewijze instructie bestaat, zijn de verschillende stappen op de standaardmanier genummerd met normale cijfers. Positielijsten Op overzichtsfiguren die de positie van onderdelen aangeven worden rode cirkels met daarin een cijfer gebruikt. Hetzelfde cijfer wordt gehanteerd in de positielijst bij de afbeelding, met een beschrijving van de weergegeven objecten. Procedures met handelingen die in een bepaalde volgorde moeten worden uitge}} 15 01 Inleiding 01 || Opsommingslijsten Digitale gebruikershandleiding in auto Bij opsommingen in de gebruikershandleiding wordt gebruik gemaakt van een opsommingslijst. De gebruikershandleiding is weer te geven op het beeldscherm in de auto2. De informatie is doorzoekbaar en de navigatie tussen de verschillende hoofdstukken verloopt eenvoudig. Bijvoorbeeld: • • Koelvloeistof Motorolie Gerelateerde informatie Gerelateerde informatie verwijst naar andere artikelen met aanverwante informatie. Afbeeldingen Digitale gebruikershandleiding openen - druk op de MY CAR-knop op de middenconsole, druk op OK/MENU en kies Gebruikershandleiding. Voor elementaire navigatiefuncties, zie Systeembediening. Hier volgt een gedetailleerde beschrijving. De afbeeldingen in de handleiding zijn soms schematisch en kunnen dan ook afwijken van uw uitvoering van de auto afhankelijk van het uitrustingsniveau en de markt. neer een artikel wordt voortgezet op de volgende pagina. Vervolg van de vorige pagina || Dit symbool staat links bovenaan wanneer Gerelateerde informatie 16 • Milieu-aspecten van de gebruikershandleiding (p. 25) • Support en informatie over de auto op internet (p. 20) vinden. • Categorieën - Alle artikelen geordend naar categorieën. • Favorieten - Snelkoppeling naar favoriete artikelen. • Quick Guide - Een selectie van artikelen voor veelgebruikte functies. Kies het informatiesymbool in de rechter onderhoek voor informatie over de digitale gebruikershandleiding. N.B. De digitale gebruikershandleiding is tijdens het rijden niet beschikbaar. Zie ommezijde }} Dit symbool staat rechts onderaan, wan- een artikel wordt voortgezet van de vorige pagina. • Zoeken - Zoekfunctie om een artikel te Startpagina van de gebruikershandleiding. U kunt op vier verschillende manieren informatie vinden in de digitale gebruikershandleiding: 01 Inleiding Zoeken 3. Om over te schakelen op de invoer van cijfers of speciale tekens of om te zoeken, draait u aan TUNE, totdat een van de opties (zie verklaring in volgende tabel) in de lijst voor het wisselen van invoerstand (2) verschijnt en druk vervolgens op OK/ MENU. 123/AB C Met OK/MENU kunt u wisselen tussen cijfers en letters. MEER Met OK/MENU kunt u overschakelen op de invoer van speciale tekens. OK Voer de zoekopdracht uit. Draai aan TUNE om een treffer te kiezen en druk vervolgens op om OK/MENU het bijbehorende artikel te openen. Zoeken met behulp van het schrijfwiel. Tekenlijst. Invoerstand wijzigen (zie de volgende tabel). Gebruik het schrijfwiel om een zoekterm in te voeren, bijvoorbeeld ‘veiligheidsgordel’. a|A ||} Tussen kleine en hoofdletters wisselen met OK/MENU. 01 Van het tekstwiel naar het zoekveld wisselen. De cursor verplaatsen met TUNE. Eventuele verkeerde spelling wissen met EXIT. Om terug te gaan naar het tekstwiel op OK/MENU drukken. Let op: de cijfer- en lettertoetsen op het bedieningspaneel kunnen worden gebruikt bij bewerkingen in het zoekveld. 1. Draai aan TUNE tot de gewenste letter verschijnt en druk ter bevestiging op OK/ MENU. Ook de cijfer- en lettertoetsen van het bedieningspaneel op de middenconsole zijn te gebruiken. 2. Ga verder met de volgende letter enz. 2 Geldt voor bepaalde automodellen. }} 17 01 Inleiding 01 || Tekst invoeren met numeriek toetsenbord Categorieën De artikelen van de gebruikershandleiding zijn geordend naar hoofdcategorieën en ondercategorieën. Hetzelfde artikel ligt mogelijk in meerdere categorieën zodat het gemakkelijker te vinden is. kel te openen. Druk op EXIT om terug te gaan naar de vorige weergave. In een artikel navigeren Draai aan TUNE om door de categorieboom te navigeren en druk op OK/MENU om een ) of artikel (aancategorie (aangeduid met geduid met ) te openen. Druk op EXIT om terug te gaan naar de vorige weergave. Favorieten Numeriek toetsenbord. Een andere manier om tekens in te toetsen/ voeren is met behulp van de toetsen op de middenconsole: 0–9, * en #. Zo wordt bij een druk op 9 wordt een kolom weergegeven met alle tekens3 onder deze toets, zoals w, x, y, z en 9. Bij snel indrukken van de toets bladert u met de cursor door deze tekens. • • Blijf met de cursor op het te kiezen teken staan - het teken verschijnt op de schrijfregel. Wis/annuleer uw keuze met EXIT. Houd om een cijfer in te voeren de toets met het gewenste cijfer ingedrukt. 3 18 Hier vindt u de artikelen die als favorieten zijn opgeslagen. Om een artikel als favoriet te markeren, zie de rubriek ‘In een artikel navigeren’ hieronder. Draai aan TUNE om in de favorietenlijst te navigeren en druk op OK/MENU om een artikel te openen. Druk op EXIT om terug te gaan naar de vorige weergave. Quick Guide Hier vindt u een aantal artikelen om de meest gebruikte functies van de auto te leren kennen. De artikelen zijn ook via categorieën bereikbaar, maar staan hier om er snel bij te kunnen. Draai aan TUNE om in de Quick Guide te navigeren en druk op OK/MENU om een arti- De schrijftekens voor de verschillende toetsen kunnen per markt/land/taal variëren. Home - naar de startpagina van de gebruikershandleiding gaan. Favoriet - het artikel als favoriet toevoegen/verwijderen. U kunt ook op de FAVknop op de middenconsole drukken om een artikel als favoriet toe te voegen/te verwijderen. Gemarkeerde link - naar een gelinkt artikel gaan. Speciale teksten - als het artikel waarschuwings-, belangrijk- of NB-teksten bevat, worden het bijbehorende symbool en het aantal van dergelijke teksten in het artikel getoond. 01 Inleiding Draai aan TUNE om de links door te nemen of een artikel omhoog of omlaag te schuiven. Als het beeldscherm naar het begin/eind van een artikel is geschoven, zijn de opties Home en Favoriet bereikbaar door een stap omhoog/omlaag te gaan. Druk op OK/MENU om de keuze/gemarkeerde link te activeren. Druk op EXIT om terug te gaan naar de vorige weergave. Vastlegging van gegevens Bepaalde gegevens over de werking en functionaliteit van de auto en eventuele (bijna-)aanrijdingen worden door de auto vastgelegd. Uw auto is voorzien van enkele computers met als taak de werking en functionaliteit van de auto continue te bewaken. Bepaalde computers leggen mogelijk ook gegevens vast bij registratie van een storing tijdens normale ritten. Bovendien worden er gegevens opgeslagen bij een aanrijding of bijna-aanrijding. Vastlegging van de gegevens is enerzijds bedoeld om technici te helpen bij het vaststellen en verhelpen van storingen in de auto en anderzijds om ervoor te zorgen dat Volvo voldoet aan de geldende wet- en regelgeving. Volvo gebruikt de gegevens bovendien voor onderzoek ter verbetering van de kwaliteit en veiligheid, daar de gegevens kunnen bijdragen tot een groter inzicht in de omstandigheden waarin ongelukken en/of letsel ontstaan. De gegevens kunnen duidelijkheid geven over de status en werking van verschillende autosystemen en -modulen waaronder die voor de motor, gasklep, besturing en remmen. De gegevens kunnen informatie bevatten over de rijstijl van de bestuurder, zoals de rijsnelheid, het gebruik van het rem- of gaspedaal en de stuuruitslag en het wel of niet dragen van de veiligheidsgordel door bestuurder en eventuele passagier(s). De gegevens kunnen om de eerder vermelde redenen voor een begrensde tijd worden vastgelegd tijdens het rijden, tijdens een aanrijding of bij een bijna-ongeluk. Volvo kan de gegevens opslaan zolang deze kunnen bijdragen tot een verbetering en verdere verhoging van de veiligheid en kwaliteit en zolang de wet- en regelgeving waaraan Volvo gehouden is dit voorschrijft. 01 Volvo zal de bovengenoemde gegevens niet zonder de toestemming van de eigenaar van de auto vrijgeven aan derden. Volvo Car Corporation kan echter op last van de nationale wet- en regelgeving gedwongen worden om dergelijke gegevens te verstrekken aan instanties, zoals de politie, of anderen die krachtens de wet de gegevens kunnen opeisen. Om de door de computers van de auto vastgelegde gegevens te kunnen uitlezen en interpreteren is speciale technische apparatuur vereist die alleen beschikbaar is bij Volvo, en de werkplaatsen die een contract hebben met Volvo. Volvo ziet erop toe dat de gegevens, die in verband met reparatie en onderhoud worden doorgegeven aan Volvo, zorgvuldig worden opgeslagen en gehanteerd en dat ze in overeenstemming met de geldende wetgeving worden gebruikt. Neem voor meer informatie contact op met een Volvo-dealer. 19 01 Inleiding 01 Accessoires en extra uitrusting Support en informatie over de auto op internet Een verkeerde aansluiting en montage van accessoires en extra uitrusting kan een nadelige invloed hebben op de werking van de elektronische systemen van de auto. Bepaalde accessoires werken alleen, wanneer de bijbehorende software in de computersystemen van de auto wordt geladen. Volvo adviseert u daarom altijd contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats, voordat u accessoires of extra uitrusting monteert die in verbinding staan/staat met of van invloed zijn/is op het elektrische systeem. Warmtereflecterende voorruit* De voorruit is voorzien van een warmtereflecterende film (IR) die de ingestraalde warmte in de passagiersruimte beperkt. Montage van elektronische uitrusting, zoals een transponder, achter een ruit met een warmtereflecterende film heeft mogelijk een negatieve invloed op de werking en prestaties van de uitrusting. Voor optimale werking van moet de elektronische uitrusting gemonteerd worden op dat deel van de voorruit waar geen warmtereflecterende film is aangebracht (zie gemarkeerd veld op afbeelding). 20 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Op de homepage en supportsite van Volvo Cars vindt u meer informatie over uw auto. Vanaf de homepage kunt u tevens doorlinken naar My Volvo, een persoonlijke internetpagina voor u en uw auto. Support op internet Veld waar geen IR-film is aangebracht. Ga naar support.volvocars.com of gebruik de QR-code hieronder om de pagina te bezoeken. De supportsite is voor de meeste markten beschikbaar. A is de afstand tussen de bovenkant van de voorruit en het begin van het veld. B is de afstand tussen de bovenkant van de voorruit en het eind van het veld. Maten A 40 mm B 80 mm QR-code naar de supportsite. De informatie op de supportsite is zoekbaar en bovendien ingedeeld in verschillende categorieën. Hier vindt u support voor zaken zoals diensten en functies waarvoor internet vereist is, Volvo On Call (VOC)*, het navigatiesysteem* en apps. De verschillende procedures worden aan de hand van video’s en stapsgewijze instructies uiteengezet, bijvoorbeeld hoe u de auto via een mobiele telefoon met internet verbindt. 01 Inleiding Downloadbare informatie van de supportsite Kaarten Voor auto’s met Sensus Navigation* zijn via de supportsite kaarten te downloaden. Mobiele apps Voor bepaalde Volvo-modellen van modeljaar 2014 en 2015 is de gebruikershandleiding als app beschikbaar. Ook de VOC*-app kan hier worden gedownload. ties. Op My Volvo web vindt u ook informatie over modelspecifieke accessoires en softwareproducten voor uw Volvo. Gerelateerde informatie • Volvo ID (p. 21) Volvo ID Voorbeeld van diensten: • My Volvo - Uw persoonlijke website voor u en uw auto. • Auto met internetaansluiting* - bepaalde functies en diensten vereisen dat u uw auto hebt geregistreerd op een persoonlijke Volvo ID, bijvoorbeeld om een adres van een kaartdienst op internet rechtstreeks naar uw auto te kunnen sturen. • Volvo On Call, VOC* - Volvo ID wordt gebruikt bij het inloggen op de mobiele Volvo On Call-app. Gebruikershandleidingen van eerdere modeljaren Gebruikershandleidingen van eerdere modeljaren zijn hier beschikbaar in pdf. Ook de Quick Guide en supplementen zijn via de supportsite te downloaden. Kies model en modeljaar om de gewenste publicatie te downloaden. Voordelen van Volvo ID • Een gebruikersnaam en een wachtwoord voor online diensten, d.w.z. u hoeft slechts één gebruikersnaam en één wachtwoord te onthouden. • Bij het wijzigen van een gebruikersnaam/ wachtwoord voor een dienst (bijvoorbeeld VOC) worden deze ook automatisch voor andere diensten gewijzigd (bijvoorbeeld My Volvo) Contact Op de supportsite staan de contactgegevens van de klantenservice en de dichtstbijzijnde Volvo-dealer. My Volvo op internet4 Via www.volvocars.com kunt u doorlinken naar My Volvo web, een persoonlijke website voor u en uw Volvo. Maak een persoonlijke Volvo ID aan en log in op My Volvo web voor een overzicht van zaken zoals onderhoud, contracten en garan4 01 Volvo ID is uw persoonlijke ID die u toegang biedt tot diverse diensten5. Volvo ID aanmaken Om een Volvo ID aan te maken moet u een persoonlijk e-mailadres opgeven. Om de registratie te voltooien moet u de instructies Geldt voor bepaalde markten. }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 21 01 Inleiding 01 || opvolgen in het e-mailbericht dat automatisch wordt verstuurd naar het opgegeven e-mailadres. Een Volvo ID kan via de volgende diensten worden aangemaakt: • My Volvo - Geef het e-mailadres aan en volg de instructies. • Bij een auto met internetaansluiting* Geef het e-mailadres aan in de app die Volvo ID vereist en volg de instructies. Of druk twee keer op de verbindingsknop op de middenconsole en kies Apps Instellingen en volg de instructies. • Volvo On Call, VOC* - Laad de nieuwste versie van de VOC-app. Kies op de startpagina voor het aanmaken van een Volvo ID, geen een e-mailadres aan en volg de instructies. Gerelateerde informatie • 5 22 Support en informatie over de auto op internet (p. 20) Het aanbod aan diensten kan veranderen en hangt af van het uitrustingsniveau en de markt. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 01 Inleiding Milieubeleid Uw Volvo voldoet aan strenge internationale milieueisen en is bovendien geproduceerd in Zorg voor het milieu is een van de kernwaarden van Volvo Cars die van invloed zijn op alle activiteiten. We zijn ervan overtuigd dat onze klanten onze zorg voor het milieu delen. Volvo Cars is gecertificeerd volgens de milieunorm ISO 14001 voor alle fabrieken en de meeste andere eenheden. We eisen bovendien van onze samenwerkingspartners dat ze systematisch aan milieuzorg doen. Brandstofverbruik De auto’s van Volvo zijn concurrerend in hun klasse wat het brandstofverbruik betreft. Een lager brandstofverbruik levert over het alge- een fabriek die zeer schoon is en efficiënt met hulpbronnen omgaat. Volvo Car Corporation werkt voortdurend aan de ontwikkeling van veiliger en effectievere producten en oplossingen om de milieu-effecten te beperken. meen een geringere uitstoot van het broeikasgas kooldioxide op. Schone lucht in passagiersruimte U als bestuurder kunt uw steentje bijdragen aan een verlaging van het brandstofverbruik. Zie voor meer informatie de rubriek “Bijdragen aan een schoner milieu”. Efficiënte uitlaatgasreiniging Uw Volvo is gebouwd volgens het concept “Schoon aan binnen- en buitenkant” – een concept dat een schone passagiersruimte combineert met een uitermate efficiënte uitlaatgasreiniging. In veel gevallen liggen uitlaatgasemissies ver onder de geldende normen. 01 Het interieurfilter zorgt dat stofdeeltjes en pollen niet via de luchtinlaatopening in de passagiersruimte kunnen dringen. Een geavanceerd luchtkwaliteitssysteem, IAQS (Interior Air Quality System)*, zorgt ervoor dat de lucht die de passagiersruimte binnenkomt, schoner is dan de lucht buiten in het verkeer. Het systeem bestaat uit een elektronische sensor en een koolstoffilter. De binnenkomende lucht wordt continu gecontroleerd en als het gehalte aan bepaalde schadelijke gas}} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 23 01 Inleiding 01 || sen zoals koolmonoxide te hoog oploopt, wordt de luchtinlaat gesloten. Iets dergelijks kan zich voordoen in bijvoorbeeld druk verkeer, files of tunnels. Het koolstoffilter zorgt ervoor dat stikstofoxiden, laaghangend ozon en koolwaterstoffen niet binnendringen. Interieur Het interieur van een Volvo werd dusdanig vormgegeven dat het gerieflijk en comfortabel is – ook voor mensen met contactallergieën of astma. Er is extra veel aandacht besteed aan de selectie van milieuvriendelijke materialen. Bijdragen aan een schoner milieu U kunt eenvoudig bijdragen aan een schoner milieu – hier volgen enkele tips: • • • • Erkende Volvo-werkplaatsen en het milieu Met regelmatig onderhoud kunt u de voorwaarden scheppen voor een lange levensduur en een laag brandstofverbruik. Op die manier draagt u bij aan een schoner milieu. Wanneer u de reparaties en het onderhoud aan de auto toevertrouwt aan de werkplaatsen van Volvo, wordt de auto een onderdeel van ons systeem. Volvo stelt duidelijke milieueisen aan de outillage van onze werkplaatsen om te voorkomen dat er schadelijke stoffen vrijkomen in het milieu. Het personeel in de werkplaatsen van Volvo beschikt over de kennis en het gereedschap om optimale zorg voor het milieu te kunnen garanderen. 24 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Voorkom stationair draaien – zet de motor af wanneer u langere tijd stilstaat. Houdt u zich aan de plaatselijke voorschriften. Rijd economisch – rijd anticiperend. Voer service en onderhoud uit volgens de aanwijzingen in de gebruikershandleiding – houd de geadviseerde intervallen in het Service- en garantieboekje aan. Gebruik vóór een koude start altijd de motorverwarming*, als de auto hiermee is uitgerust – dit verbetert de startgewilligheid, beperkt de slijtage bij koud weer en zorgt ervoor dat de motor sneller op bedrijfstemperatuur komt, waardoor het brandstofverbruik en de uitstoot afnemen. • Bij hoge snelheden neemt het verbruik aanzienlijk toe vanwege de grotere luchtweerstand – bij een verdubbeling van de snelheid neemt de luchtweerstand met een factor vier toe. • Hanteer afvalstoffen die schadelijk voor het milieu zijn, zoals accu’s en olie, op een milieuvriendelijke manier. Neem contact op met een werkplaats bij twijfel over de juiste manier van verwerken van dergelijk afval – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. Wanneer u deze tips opvolgt, kunt u geld besparen, zuiniger omspringen met de hulpbronnen op aarde en uw auto langer doen meegaan. Voor meer informatie en advies Eco guide (p. 72) , Zuinig rijden (p. 302) en Brandstofverbruik (p. 421). Recycling Milieumatig verantwoorde recycling van de auto vormt een belangrijk aspect van de milieuzorg van Volvo. De auto is nagenoeg geheel te recyclen. De laatste eigenaar van de auto wordt daarom verzocht contact op te nemen met een dealer voor de locatie van een gecertificeerd/erkend recyclingbedrijf. Gerelateerde informatie • Milieu-aspecten van de gebruikershandleiding (p. 25) 01 Inleiding Milieu-aspecten van de gebruikershandleiding De papiervezels waarvan deze publicatie gemaakt is afkomstig zijn uit Forest Stewardship Council®-gecertificeerde bossen of andere gecontroleerde bronnen. 01 Gelaagd glas Het glas is verstevigd voor een verbeterde inbraakbeveiliging en geluidsisolatie van het interieur. De voorruit en de overige ruiten zijn gemaakt van gelaagd glas*. Het FSC®-symbool geeft aan dat de papiervezels waarvan een gebruikershandleiding in drukvorm gemaakt is afkomstig zijn uit FSC®gecertificeerde bossen of andere gecontroleerde bronnen. Gerelateerde informatie • Milieubeleid (p. 23) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 25 01 Inleiding 01 Plug-in Hybrid - overzicht Overzicht van de unieke functies van de V60 Plug-in hybrid. 26 01 Inleiding Opladen hybride-accu (p. 302). 01 Hybride-accu (p. 384). Elektromotor (p. 270) met aandrijving op de achterwielen. Rijstanden (p. 271). Instrumentenpaneel (p. 68) met unieke informatie voor de Plug-in Hybrid. Gerelateerde informatie • Plug-in Hybrid - inleiding (p. 28) 27 01 Inleiding 01 Plug-in Hybrid - inleiding In de auto rijden De auto rijdt als een normale auto. De elektromotor zorgt voornamelijk voor aandrijving op lage snelheden en de dieselmotor op hogere snelheden bij een actievere rijstijl. De auto rijdt als een normale auto. De elektromotor zorgt voornamelijk voor aandrijving op lage snelheden en de dieselmotor op hogere snelheden bij een actievere rijstijl. Lees meer over Zuinig rijden (p. 302). Belangrijke aandachtspunten WAARSCHUWING Let erop dat de auto bij elektrische aandrijving geen motorgeluid produceert, waardoor spelende kinderen, voetgangers, fietsers en huisdieren u mogelijk niet opmerken. Dit geldt in het bijzonder wanneer u op lage snelheden rijdt, zoals op parkeerterreinen. 28 U kunt de auto tijdens het rijden in verschillende rijstanden zetten, zoals alleen elektrische aandrijving of aandrijving door zowel de elektromotor als de dieselmotor voor als extra vermogen nodig is. De auto berekent op basis van de gekozen rijstand de optimale combinatie van rijeigenschappen, rijbeleving, milieu-impact en brandstofverbruik. Lees meer over Aandrijving - rijstanden (p. 271). Instrumentenpaneel Tal van auto-onderdelen werken op hoogvoltspanning wat gevaarlijk kan zijn bij onoordeelkundig werk. Raak geen onderdelen aan, wanneer dat niet uitdrukkelijk in de gebruikershandleiding staat aangegeven. Lees meer over de motorruimte (p. 362). Twee speciale velden op het instrumentenpaneel geven unieke informatie weer over de V60 PLUG-IN HYBRID bestaande uit de hybride-accumeter (actuele ladingstoestand), de actieve rijstand, een symbool wanneer de dieselmotor draait, de Hybrid Guide en de energieterugwinning. Lees meer over het instrumentenpaneel (p. 68). Laat de hantering van oranje kabels over aan bevoegd personeel. Hybride-accu opladen Rijstanden Hoogvoltspanning WAARSCHUWING Middels preconditioning worden de motor en het interieur voorverwarmd ter beperking van de slijtage en het stroomverbruik tijdens de rit. Lees meer over Algemeen over preconditioning (p. 140). Preconditioning Voor optimale werking van de auto is het zaak dat de hybride-accu en de bijbehorende elektrische aandrijving alsook de dieselmotor en diens aandrijving de juiste bedrijfstemperatuur hebben. De accucapaciteit neemt aanzienlijk af als de accu te koud of te warm is. BELANGRIJK Sluit de laadkabel nooit aan als er kans op blikseminslag is. De hybride-accu is van het lithiumion-type en kan op verschillende manieren worden opgeladen. U kunt een laadkabel met regeleenheid aansluiten tussen de auto en een 230V-aansluiting (AC), zie Laadkabel met regeleenheid (p. 305). De laadtijd is afhankelijk van de laadstroom (p. 303). Bij licht afremmen doet de elektromotor dienst als motorrem, waarbij de bewegingsenergie van de auto wordt teruggewonnen en omgezet in elektrische energie om de hybride-accu op te laden. Lees meer over terugwinning van remenergie (p. 283). Bovendien kan de dieselmotor de hybrideaccu van de elektromotor zo nodig opladen met een speciale hoogvoltgenerator, zie aandrijving en rijstanden (p. 271). Gerelateerde informatie • Plug-in Hybrid - overzicht (p. 26) VEILIGHEID 02 Veiligheid Algemeen over veiligheidsgordels 02 Remmen kan ernstige gevolgen hebben als de veiligheidsgordel niet wordt gedragen. Let er daarom op dat alle passagiers hun veiligheidsgordel tijdens het rijden om hebben. Waar u op moet letten • Gebruik geen klemmen of andere accessoires waardoor u de veiligheidsgordel niet strak langs uw lichaam kunt trekken. • De veiligheidsgordel mag niet gedraaid zitten. WAARSCHUWING Breng nooit zelf wijzigingen aan de veiligheidsgordels aan en probeer ze nooit zelf te repareren. Volvo adviseert u daarvoor contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats. Als een veiligheidsgordel aan grote krachten heeft blootgestaan zoals tijdens een aanrijding, moet u de veiligheidsgordel in zijn geheel vervangen. De veiligheidsgordel kan een deel van zijn beschermende eigenschappen hebben verloren, zelfs als de veiligheidsgordel ogenschijnlijk niet beschadigd is. Vervang de veiligheidsgordel ook als deze versleten of beschadigd is. De nieuwe veiligheidsgordel moet zijn goedgekeurd en bedoeld voor montage op dezelfde positie als de vervangen veiligheidsgordel. WAARSCHUWING De veiligheidsgordel en airbag werken samen. Als de veiligheidsgordel niet of verkeerd wordt gebruikt, kan dit bij een botsing van invloed zijn op het effect van de airbag. WAARSCHUWING Span de heupgordel over de heupen door de diagonale schoudergordel in de richting van de schouder omhoog te trekken. De heupgordel moet laag zitten (niet over de buik). Voor optimale bescherming van de veiligheidsgordel is het van belang dat de gordel goed tegen het lichaam ligt. Laat de rugleuning niet te ver achteroverhellen. De veiligheidsgordel biedt de beste bescherming bij een normale rijhouding. Wanneer iemand de veiligheidsgordel niet draagt, wordt de bewuste persoon er middels waarschuwingssymbolen en geluidssignalen (p. 33) aan herinnerd de gordel om te doen (p. 31). 30 Elke veiligheidsgordel is bedoeld voor slechts één persoon. Gerelateerde informatie • • • Veiligheidsgordel - zwangerschap (p. 32) Veiligheidsgordel - losmaken (p. 32) Gordelspanners (p. 33) 02 Veiligheid Veiligheidsgordel - om doen Op de achterbank past de borglip van de veiligheidsgordel alleen in de bijbehorende sluiting1. Doe de veiligheidsgordel (p. 30) om voordat u gaat rijden. Waar u op moet letten Rol de gordel langzaam af en maak deze vast door de borglip in de gordelsluiting te steken. Een duidelijke ‘klik’ geeft aan dat de gordel vastzit. De veiligheidsgordel is geblokkeerd en kan niet verder worden uitgetrokken: • • • Verkeerde positie veiligheidsgordel. De veiligheidsgordel moet over de schouder lopen. 02 wanneer u de gordel te snel uittrekt wanneer u remt of optrekt als de auto sterk overhelt. Gerelateerde informatie • • • • Veiligheidsgordel - zwangerschap (p. 32) Veiligheidsgordel - losmaken (p. 32) Gordelspanners (p. 33) Gordelwaarschuwing (p. 33) Goede positie veiligheidsgordel. Hoogte-instelling van de veiligheidsgordel. Druk de knop in en zet de gordel hoger of lager. Zet de gordel zo hoog mogelijk zonder dat de gordel daarbij langs de nek schuurt. 1 Bepaalde markten. 31 02 Veiligheid 02 Veiligheidsgordel - losmaken Veiligheidsgordel - zwangerschap Maak de veiligheidsgordel (p. 30) pas los als de auto stilstaat. Wanneer u zwanger bent, is het belangrijk de veiligheidsgordel (p. 30) altijd op de juiste manier te dragen. Druk op de rode knop van de gordelsluiting en laat het oprolmechanisme de gordel naar binnen trekken. Als de gordel niet volledig wordt opgerold, moet u de gordel handmatig zo ver terugrollen dat deze niet langer slap hangt. Gerelateerde informatie • • Gerelateerde informatie Veiligheidsgordel - om doen (p. 31) Gordelwaarschuwing (p. 33) G020998 • • De veiligheidsgordel moet strak langs de schouder lopen, waarbij het diagonale deel van de veiligheidsgordel tussen de borsten en tegen de zijkant van de buik ligt. Het heupgedeelte van de veiligheidsgordel moet vlak tegen de buitenkant van de bovenbenen liggen en zo ver mogelijk onder de buik liggen. Het mag nooit over de buik omhoog kunnen glijden. De veiligheidsgordel moet zo strak mogelijk over het lichaam lopen zonder onnodige speling. Controleer ook of de veiligheidsgordel nergens gedraaid zit. Naarmate de zwangerschap vordert moeten zwangere bestuurders de stoel (p. 84) en het stuurwiel (p. 89) dusdanig verstellen dat ze de auto volledig onder controle hebben 32 (wat inhoudt dat ze met gemak bij het stuur en de pedalen moeten kunnen komen). Streef ernaar de afstand tussen de buik en het stuur zo groot mogelijk te maken. Veiligheidsgordel - om doen (p. 31) Veiligheidsgordel - losmaken (p. 32) 02 Veiligheid Gordelwaarschuwing verschijnt er een melding op het instrumentenpaneel. De melding verdwijnt na ongeveer 30 seconden rijden vanzelf of eerder bij het indrukken van de knop OK op de richtingaanwijzerhendel (p. 113). Als een van de inzittenden geen veiligheidsgordel draagt, verdwijnt de melding echter alleen bij het indrukken van de knop OK op de richtingaanwijzerhendel. Wanneer iemand de veiligheidsgordel niet draagt, gaan er waarschuwingssymbolen branden en worden er geluidssignalen afgegeven om de bewuste persoon eraan te herinneren de veiligheidsgordel om te doen (p. 31). G017726 • Of er geluidssignalen klinken, hangt af van de snelheid. De waarschuwingssymbolen zitten op de plafondconsole en op het instrumentenpaneel (p. 67). Het gordelwaarschuwingssysteem geldt niet voor kinderzitjes. Achterbank De functie van de gordelwaarschuwing voor de achterbank is tweeledig: • Aangeven welke veiligheidsgordel (p. 30) van de achterbank er worden gebruikt. Bij gebruik van de veiligheidsgordels of het openen van een van de achterportieren Waarschuwen dat iemand op de achterbank de veiligheidsgordel heeft losgenomen. Er wordt gewaarschuwd met een melding op het instrumentenpaneel in combinatie met een geluidssignaal en een waarschuwingslampje. De waarschuwing stopt wanneer de gordel weer is omgedaan, maar kan ook handmatig worden bevestigd door op de knop OK te drukken. Op het informatiedisplay van het instrumentenpaneel staat welke veiligheidsgordels er in gebruik zijn. Deze informatie is altijd beschikbaar. Gordelspanners Alle veiligheidsgordels (p. 30) zijn uitgerust met gordelspanners. Dit is een mechanisme dat bij een voldoende krachtige aanrijding de veiligheidsgordel rond het lichaam spant. De veiligheidsgordel kan de passagier daarmee beter in de stoel gedrukt houden. 02 WAARSCHUWING De gesp van de veiligheidsgordel aan passagierszijde nooit aanbrengen in de gordelsluiting aan bestuurderszijde. De gesp van de veiligheidsgordel altijd aanbrengen in de gordelsluiting aan de juiste zijde. De veiligheidsgordels nooit beschadigen en geen vreemde voorwerpen aanbrengen in de gordelsluiting. De veiligheidsgordels en de gordelsluiting werken anders mogelijk niet naar behoren tijdens een aanrijding. Er bestaat gevaar voor ernstige verwondingen. Bepaalde markten Er gaat een waarschuwingssymbool branden en er worden geluidssignalen afgegeven wanneer de bestuurder en een eventuele voorpassagier de gordel niet dragen. Op lage snelheden klinkt de eerste 6 seconden lang een geluidssignaal. 33 02 Veiligheid 02 WAARSCHUWING Als het waarschuwingslampje voor het airbagsysteem blijft branden of tijdens het rijden korte tijd oplicht, betekent dit dat het airbagsysteem niet naar behoren werkt. Het symbool kan ook duiden op een storing in de gordelspanners, het SIPS- en het IC-systeem of op een andere storing in het systeem. Volvo adviseert u zo spoedig mogelijk contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats. Als het waarschuwingssymbool niet werkt, gaat het waarschuwingsdriehoekje branden en verschijnt er SRS airbag Service vereist of SRS airbag Service spoed op het display. Volvo adviseert u zo spoedig mogelijk contact op te nemen met een erkende Volvowerkplaats. Airbagsysteem Bij een frontale botsing helpt het airbagsysteem voorkomen dat u en eventuele inzittenden letsel aan hoofd en borstkas oplopen. G018665 Veiligheid - waarschuwingssymbool Het waarschuwingslampje verschijnt, als er tijdens de storingsdiagnose een storing wordt geconstateerd of als het systeem geactiveerd is. Waar nodig verschijnt het waarschuwingslampje in combinatie met een melding op het informatiedisplay van het instrumentenpaneel (p. 67). Airbagsysteem, van bovenaf gezien bij een auto met het stuur links. Gerelateerde informatie Het waarschuwingssymbool op het instrumentenpaneel gaat branden, wanneer de transpondersleutel in sleutelstand II (p. 83) staat. Het symbool dooft na ca. 6 seconden, wanneer de regelmodule heeft vastgesteld dat het airbagsysteem geen storingen vertoont. • Algemene informatie over de Safety mode (p. 44) G018666 Gevarendriehoek en waarschuwingssymbool voor het airbagsysteem (p. 34) op het instrumentenpaneel. Airbagsysteem, van bovenaf gezien bij een auto met het stuur rechts. 34 02 Veiligheid Het SRS bestaat uit airbags en sensoren. Bij een voldoende krachtige aanrijding reageren de sensoren, waarna één of meer airbags worden opgeblazen en warm worden. De airbags vangen de klap van de aanrijding op voor de inzittende. Daarmee vangen de SIPSairbags de klap van de aanrijding op voor de inzittende, waarna de airbags weer leeglopen. Daarbij treedt er rookvorming in de auto op. Dit is volkomen normaal. Het totale verloop, van het opblazen tot het leeglopen van de airbag, neemt enkele tienden van een seconde in beslag. Gerelateerde informatie • • • Airbag aan de bestuurderszijde (p. 35) Passagiersairbag (p. 36) Veiligheid - waarschuwingssymbool (p. 34) Airbag aan de bestuurderszijde Uw auto heeft behalve de veiligheidsgordel (p. 30) aan de bestuurderszijde ook een airbag (p. 34) in het stuurwiel. De airbag zit opgevouwen in het midden van het stuurwiel. Het stuurwiel is voorzien van het opschrift AIRBAG. WAARSCHUWING De veiligheidsgordel en airbag werken samen. Als de gordel niet of verkeerd wordt gebruikt, kan dit bij een botsing van invloed zijn op het effect van de airbag. WAARSCHUWING Volvo adviseert u voor reparatie contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats. Verkeerde ingrepen in het airbagsysteem kunnen aanleiding geven tot storingen in de werking met mogelijk ernstig lichamelijk letsel tot gevolg. 02 Gerelateerde informatie • Passagiersairbag (p. 36) N.B. De sensoren reageren verschillend, afhankelijk van het verloop van de botsing en of er al dan niet een veiligheidsgordel wordt gebruikt. Geldt voor alle gordelposities. Er kunnen dus ongelukken ontstaan als slechts één (of geen) van de airbags wordt geactiveerd. De sensoren registreren de kracht waaraan de auto bij de botsing wordt blootgesteld en passen zich hierop aan, zodat één of meer airbags worden opgeblazen. 35 02 Veiligheid Passagiersairbag 02 Uw auto heeft behalve de veiligheidsgordel (p. 30) aan de passagierszijde ook een airbag (p. 34). De airbag zit opgevouwen in een ruimte boven het dashboardkastje. Het paneel is voorzien van het opschrift AIRBAG. Positie van de passagiersairbag in een auto met het stuur rechts. De waarschuwingssticker voor de passagiersairbag zit op een van de volgende twee plekken in de auto: WAARSCHUWING Plaats een achterstevoren gemonteerd kinderzitje nooit op een stoel met een geactiveerde airbag. Het niet opvolgen van deze aanbeveling kan levensgevaarlijke situaties voor of ernstig letsel van het kind opleveren. Positie van de passagiersairbag in een auto met het stuur links. Alternatief 1: Locatie van de waarschuwingssticker voor de passagiersairbag op de zonneklep aan passagierszijde. 36 Alternatief 2: Locatie van de waarschuwingssticker voor de passagiersairbag op de portierstijl aan passagierszijde. Bij het openen van het passagiersportier is de sticker zichtbaar. 02 Veiligheid WAARSCHUWING De veiligheidsgordel en airbag werken samen. Als de gordel niet of verkeerd wordt gebruikt, kan dit bij een botsing van invloed zijn op het effect van de airbag. Schakelaar - PACOS* De passagiersairbag (SRS) voorin is te deactiveren, (p. 37) met een schakelaar als de auto is uitgerust met PACOS (Passenger Airbag Cut Off Switch). WAARSCHUWING Om geen letsel op te lopen wanneer de airbag wordt opgeblazen, moet de passagier zo rechtop mogelijk zitten met de voeten op de vloer en de rug tegen de rugleuning. De veiligheidsgordel moet vast zitten. Als de auto is uitgerust met een airbag aan de passagierszijde maar geen PACOSschakelaar (Passenger Airbag Cut Off Switch) heeft, is de airbag altijd geactiveerd. WAARSCHUWING Plaats geen voorwerpen vóór of bovenop het dashboard op de plek waar de airbag voor de passagiersstoel zit. WAARSCHUWING Gerelateerde informatie • • Airbag aan de bestuurderszijde (p. 35) Kinderzitje (p. 47) Passagiersairbag - activering/ deactivering* De passagiersairbag (p. 36) voorin kan met een schakelaar worden geactiveerd, als de auto is uitgerust met PACOS (Passenger Airbag Cut Off Switch). 02 Schakelaar - PACOS De schakelaar voor activering/deactivering van de passagiersairbag, PACOS zit aan de passagierszijde aan de zijkant van het dashboard en u kunt erbij door het portier aan die kant te openen. Controleer of de schakelaar in de gewenste stand staat. Gebruik het sleutelblad (p. 171) van de transpondersleutel om van stand te veranderen. Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of op een comfortkussen voorin, wanneer de airbag aan die kant geactiveerd is. Laat nooit iemand voor de passagiersstoel zitten of staan. Personen kleiner dan 1,40 m mogen nooit op de passagiersstoel voorin plaatsnemen, als de airbag geactiveerd is. Het niet opvolgen van de bovenstaande aanbevelingen kan levensgevaarlijke situaties opleveren. Locatie van de schakelaar voor de airbag. De airbag is geactiveerd. Met de schakelaar in deze stand kunnen passagiers groter dan 1,40 m aan de passagierszijde op * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. }} 37 02 Veiligheid || de voorstoel zitten, maar kinderen in een kinderzitje of op een kussen beslist niet. 02 De airbag is gedeactiveerd. Met de schakelaar in deze stand kunnen kinderen in een kinderzitje of op een kussen aan de passagierszijde op de voorstoel zitten, maar passagiers groter dan 1,40 m beslist niet. WAARSCHUWING N.B. WAARSCHUWING Wanneer de transpondersleutel in sleutelstand II (p. 83) staat, brandt ca. 6 seconden lang het waarschuwingssymbool (p. 34) voor de airbag op het instrumentenpaneel. Daarna gaat de indicator op de plafondconsole branden die de status van de passagiersairbag aangeeft. Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of op een zittingverhoger voorin wanneer de airbag aan die kant geactiveerd is en het op de plafondconsole symbool brandt. Het niet opvolgen van deze aanbeveling kan levensgevaarlijke situaties voor het kind opleveren. Geactiveerde airbag (passagiersstoel): Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of op een comfortkussen op de passagiersstoel, wanneer de airbag aan die kant geactiveerd is. Laat evenmin personen die kleiner zijn dan 1,40 m op deze stoel plaatsnemen. 2 Het niet opvolgen van de bovenstaande aanbevelingen kan levensgevaarlijke situaties opleveren. 38 2 G017800 Personen groter dan 1,40 m mogen nooit op de passagiersstoel plaatsnemen, als de airbag gedeactiveerd is. Hiermee wordt aangegeven dat de airbag aan de passagierszijde geactiveerd is. Een waarschuwingssymbool op de plafondconsole geeft aan of de passagiersairbag voorin geactiveerd is (zie voorgaande afbeelding). G017724 Gedeactiveerde airbag (passagiersstoel): Hiermee wordt aangeduid dat de airbag aan de passagierszijde gedeactiveerd is. Een tekstmelding en een brandend lampje op de plafondconsole geven aan dat de airbag aan de passagierszijde gedeactiveerd is (zie voorgaande afbeelding). 02 Veiligheid WAARSCHUWING Laat geen passagier op de passagiersstoel plaatsnemen als het waarschuwingssymbool(p. 34) voor het airbagsysteem op het instrumentenpaneel oplicht, terwijl de melding op de plafondconsole aangeeft dat de airbag aan die kant gedeactiveerd is. Dit duidt op een ernstige storing. Bezoek zo spoedig mogelijk een werkplaats. Volvo adviseert u daarvoor contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats. SIPS-airbags Bij een aanrijding in de zij wordt een groot deel van de botskracht door het SIPS-systeem (Side Impact Protection System) over balken, stijlen, vloer, dak en andere delen van de carrosserie verdeeld. De SIPS-airbags aan de bestuurders- en de passagierszijde beschermen de borstkas en de heupen en vormen een belangrijk onderdeel van het SIPS-systeem. voor de inzittende, waarna de airbags weer leeglopen. De SIPS-airbag wordt normaal gesproken alleen opgeblazen aan de kant van de aanrijding. 02 WAARSCHUWING Het niet opvolgen van de bovenstaande aanbevelingen kan levensgevaarlijke situaties voor de passagiers opleveren. Bestuurdersplaats, auto met stuur links. Gerelateerde informatie Kinderzitje (p. 47) G032949 • Het SIPS-systeem bestaat uit twee hoofdonderdelen: de SIPS-airbags en de sensoren. De SIPS-airbags zijn aangebracht in de rugleuningframes van de voorstoelen. Bij een voldoende krachtige aanrijding reageren de sensoren, die op hun beurt de gasgeneratoren activeren. De SIPS-airbags worden vervolgens opgeblazen tussen de inzittende en het portierpaneel. Daarmee vangen de SIPS-airbags de klap van de aanrijding op Passagiersplaats, auto met stuur links. }} 39 02 Veiligheid || WAARSCHUWING • 02 • Volvo adviseert u de reparatie uitsluitend door een erkende Volvo-werkplaats te laten uitvoeren. Een verkeerde ingreep in het SIPS-systeem kan tot een onjuiste werking leiden met ernstig letsel als gevolg. Plaats geen voorwerpen in het gebied tussen de buitenzijde van de stoel en het portierpaneel, aangezien dit gebied door de zijairbag kan worden beïnvloed. • Volvo adviseert om uitsluitend door Volvo goedgekeurde overtrekbekleding te gebruiken. Andere bekleding kan de werking van de zijairbags hinderen. • De zijairbag vormt een aanvulling op de veiligheidsgordel. Gebruik de veiligheidsgordel altijd. Gerelateerde informatie 40 • • • Passagiersairbag (p. 36) • Opblaasgordijnen (IC-systeem) (p. 40) Airbag aan de bestuurderszijde (p. 35) SIPS-airbag (SIPS) - kinderzitje/zittingverhoger (p. 40) SIPS-airbag (SIPS) - kinderzitje/ zittingverhoger De SIPS-airbags beïnvloeden de beschermende werking van kinderzitje en/of zittingverhoger niet negatief (p. 39). Opblaasgordijnen (IC-systeem) Het systeem helpt voorkomen dat de bestuurder en eventuele passagiers bij een botsing met hun hoofd tegen de binnenkant van de auto slaan. Het is mogelijk een kinderzitje/zittingverhoger (p. 47) op de voorstoel te plaatsen, als de auto aan de passagierszijde niet is uitgerust met een geactiveerde airbag (p. 37). Gerelateerde informatie • • Passagiersairbag (p. 36) Algemeen over kinderveiligheid (p. 46) De opblaasgordijnen van het IC-systeem (Inflatable Curtain) maken deel uit van het SIPS-systeem (p. 39) en het airbagsysteem (p. 34). Deze is langs de beide kanten van de plafondbekleding gemonteerd en beschermt de bestuurder en passagiers op de buitenste stoelen van de auto. Bij een voldoende krachtige aanrijding reageren de sensoren, die op hun beurt de opblaasgordijnen activeren. 02 Veiligheid WAARSCHUWING Hang of bevestig nooit zware voorwerpen aan de plafondhandgrepen. De haak is alleen bedoeld voor niet al te zware kledingstukken (en niet voor harde voorwerpen zoals paraplu’s). Schroef of bevestig geen onderdelen op de plafondbekleding, portierstijlen of de zijpanelen van de auto. Ze kunnen daarbij hun beschermende werking verliezen. Volvo adviseert u uitsluitend originele Volvo-onderdelen, bestemd voor montage op deze plaatsen, te gebruiken. Algemene informatie over WHIPS (whiplash-bescherming) WHIPS (Whiplash Protection System) biedt bescherming tegen whiplash-letsel. Het systeem bestaat uit energieabsorberende rugleuningen en speciaal voor het systeem ontwikkelde hoofdsteunen voor de beide voorstoelen. 02 WAARSCHUWING De auto mag niet zo worden beladen dat de lading hoger dan 50 mm onder de bovenkant van de portierruiten uitkomt. Anders kan het beschermende vermogen van het opblaasgordijn, dat in de hemelbekleding verborgen zit, uitblijven. WAARSCHUWING Het opblaasgordijn vormt een aanvulling op de veiligheidsgordel. Gebruik de veiligheidsgordel altijd. Gerelateerde informatie • Algemeen over veiligheidsgordels (p. 30) Het WHIPS-systeem wordt geactiveerd bij een aanrijding van achteren, afhankelijk van de hoek waaronder en de snelheid waarmee het achteropkomende voertuig de auto raakt }} 41 02 Veiligheid || en de materiaaleigenschappen van dat voertuig. WAARSCHUWING 02 Het WHIPS-systeem vormt een aanvulling op de veiligheidsgordel. Gebruik de veiligheidsgordel altijd. Eigenschappen van de stoel Bij activering van het WHIPS-systeem klappen de rugleuningen van de voorstoelen naar achteren, zodat de zithouding van de bestuurder en de passagier op de voorstoelen verandert. Zo wordt de kans op zogeheten whiplash-letsel beperkt. WHIPS - kinderzitje WHIPS - zithouding Het WHIPS-systeem (p. 41) beïnvloedt de beschermende werking van kinderzitje en/of zittingverhoger niet negatief. Voor optimale bescherming door het WHIPSsysteem (p. 41) moeten bestuurder en voorpassagier de juiste zithouding innemen en zorgen dat het systeem niet wordt gehinderd. Het is mogelijk een kinderzitje/zittingverhoger (p. 47) op de voorstoel te plaatsen, als de auto aan de passagierszijde niet is uitgerust met een geactiveerde airbag (p. 37). Gerelateerde informatie • Algemeen over kinderveiligheid (p. 46) Zithouding Stel voordat u wegrijdt de juiste zithouding in voor de voorstoel (p. 84). U en een eventuele voorpassagier moeten zoveel mogelijk in het midden van de stoel plaatsnemen en de afstand tussen hoofd en hoofdsteun zo klein mogelijk houden. Functie WAARSCHUWING Voer zelf nooit wijzigingen of reparaties aan de stoel of het WHIPS-systeem uit. Volvo adviseert u daarvoor contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats. Gerelateerde informatie • • • 42 WHIPS - kinderzitje (p. 42) WHIPS - zithouding (p. 42) Algemeen over veiligheidsgordels (p. 30) Plaats geen voorwerpen op de vloer achter de bestuurders- of passagiersstoel die het WHIPSsysteem kunnen hinderen. 02 Veiligheid WAARSCHUWING Plaats dozen e.d. niet zodanig, dat deze vastgeklemd zitten tussen het zitkussen van de achterbank en de rugleuning van de voorstoel. Denk eraan dat u de werking van het WHIPS-systeem niet hindert. WAARSCHUWING Als de stoel aan grote krachten heeft blootgestaan zoals bij een botsing van achteren, moet het WHIPS-systeem worden gecontroleerd. Volvo adviseert om dit door een erkende Volvo-werkplaats te laten controleren. Als de systemen activeren Bij een aanrijding werken de verschillende persoonsveiligheidssystemen van Volvo samen om de schade te verkleinen. Het WHIPS-systeem kan een deel van zijn beschermende eigenschappen hebben verloren, ook als de stoel onbeschadigd lijkt. Volvo adviseert dat u contact opneemt met een erkende Volvo-werkplaats om het systeem te laten controleren, ook bij zachtere aanrijdingen van achteren. Systeem Activering gordelspanner (p. 33) voorstoel Bij een frontale botsing en/of aanrijding in de zij, van achteren en/of kantelen Gordelspanners achterbank Bij een frontale botsing en/of aanrijding in de zij en/of kantelen Airbags Bij een frontale botsing.A (Stuur- (p. 35) en passagiersairbag (p. 36)) Plaats geen voorwerpen op de achterbank die het WHIPS-systeem kunnen hinderen. WAARSCHUWING Als een rugleuning van de achterbank is neergeklapt, moet de bijbehorende voorstoel verder naar voren worden gezet zodat deze niet in contact komt met de neergeklapte rugleuning. A SIPS-airbags (p. 39) Bij een aanrijding in de zijA Opblaasgordijnen (IC) (p. 40) Bij een aanrijding in de zij en/of kantelen en/of bepaalde frontale aanrijdingenA WHIPS-systeem (p. 41) Bij aanrijdingen van achteren 02 Het is mogelijk dat de airbags niet worden opgeblazen, ondanks dat de carrosserie van de auto danig vervormd raakt. Enkele factoren zoals de stijfheid en het gewicht van het lichaam waarmee de auto in botsing komt, de rijsnel- }} 43 02 Veiligheid heid, de hoek waaronder de botsing plaatsvindt e.d. zijn van invloed op de wijze van activering van de verschillende veiligheidssystemen in de auto. 02 Wanneer de airbags (p. 34) werden opgeblazen, adviseert Volvo u het volgende: • Laat de auto wegslepen. Volvo adviseert u hem te laten wegslepen naar een erkende Volvo-werkplaats. Rijd niet met opgeblazen airbags. • Volvo adviseert u het vervangen van de onderdelen van de veiligheidssystemen in de auto over te laten aan een erkende Volvo-werkplaats. • Neem altijd contact op met een arts. WAARSCHUWING Rijd nooit met opgeblazen airbags. Dat kan het besturen van de auto bemoeilijken. Ook andere veiligheidssystemen kunnen beschadigd zijn. De rook en stof die bij het opblazen van de airbags worden gevormd, kunnen bij een intensieve blootstelling irritaties aan de huid en ogen/letsel veroorzaken. Bij last met koud water wassen. Het snelle opblazen kan ook, in combinatie met het materiaal van de airbag, voor wrijvings- en brandwonden op de huid zorgen. Algemene informatie over de Safety mode Safety mode is een veiligheidsfunctie die in werking treedt wanneer de aanrijding belangrijke onderdelen van de auto zoals de brandstofleidingen, de sensoren voor een van de veiligheidssystemen of het remsysteem, kan hebben beschadigd. N.B. De airbags en de gordelspanners worden bij een botsing slechts eenmaal geactiveerd. WAARSCHUWING De regeleenheid van het airbagsysteem zit in de middenconsole. Als de middenconsole doorweekt geraakt is, moet u de kabels loskoppelen van de startaccu. Probeer de auto niet te starten, omdat de airbags daarbij geactiveerd kunnen worden. Laat de auto wegslepen. Volvo adviseert u de te auto te laten wegslepen naar een erkende Volvo-werkplaats. 44 De gevarendriehoek op het instrumentenpaneel. Als de auto betrokken is geweest bij een aanrijding, kan de melding Veiligheidsstand Zie instructieboekje op het informatiedisplay van het instrumentenpaneel (p. 67) verschijnen. Dit betekent dat de functionaliteit van de auto is verminderd. 02 Veiligheid WAARSCHUWING Probeer nooit zelf de auto te repareren of de elektronische onderdelen te resetten nadat de auto in de Safety mode heeft gestaan. Dit kan aanleiding geven tot letsel of een slechte functie van de auto. Volvo adviseert u de auto altijd in een erkende Volvo-werkplaats te laten controleren en naar Normal Mode te laten resetten nadat de melding Veiligheidsstand Zie instructieboek is verschenen. Gerelateerde informatie • • Safety mode - startpoging (p. 45) Safety mode - auto verrijden (p. 46) Safety mode - startpoging WAARSCHUWING Als de auto in de Safety mode (p. 44) staat, is een startpoging mogelijk als alles in orde lijkt te zijn en u gecontroleerd hebt dat er geen sprake is van brandstoflekkage. Probeer in geen geval de auto opnieuw te starten, als u een brandstofgeur waarneemt terwijl de melding Veiligheidsstand Zie instructieboek getoond wordt. Verlaat de auto onmiddellijk. Controleer eerst of er geen brandstof uit de auto is gelopen. Er mag evenmin een brandstofgeur waarneembaar zijn. WAARSCHUWING Als alles normaal lijkt en u hebt vastgesteld dat er geen brandstof lekt, kunt u proberen de motor te starten. Neem de transpondersleutel uit en open het bestuurdersportier. Als er vervolgens een melding verschijnt dat het contact ingeschakeld is, dient u op de startknop te drukken. Sluit het portier vervolgens en plaats de transpondersleutel terug. De elektronica van de auto probeert nu te resetten naar de normale stand. Probeer vervolgens de auto te starten. 02 De auto mag niet worden weggesleept zolang deze in de Safety mode staat. De auto moet worden weggesleept. Volvo adviseert u hem te laten wegslepen naar een erkende Volvo-werkplaats. Gerelateerde informatie • Safety mode - auto verrijden (p. 46) Als de melding Veiligheidsstand Zie instructieboekje nog steeds op het display staat mag u niet met de auto rijden en hem evenmin verslepen. U moet hem dan laten bergen (p. 322). Verborgen schade kan de auto tijdens het rijden onbestuurbaar maken, zelfs als het lijkt dat u nog met de auto kunt rijden. 45 02 Veiligheid 02 Safety mode - auto verrijden Algemeen over kinderveiligheid Als Normal mode verschijnt, wanneer de Veiligheidsstand Zie instructieboekje na een startpoging (p. 45) werd gereset, mag u de auto voorzichtig uit de huidige, gevaarlijke positie verrijden. Ongeacht leeftijd en lengte moeten kinderen altijd met de gordel goed om in de auto zitten. Laat kinderen nooit bij passagiers op schoot zitten. Verrijd de auto niet verder dan nodig. Gerelateerde informatie • Algemene informatie over de Safety mode (p. 44) Volvo adviseert u kinderen zo lang mogelijk te vervoeren in een achterstevoren gemonteerd kinderzitje (in ieder geval tot een leeftijd van 3–4 jaar) en daarna tot een leeftijd van 10 jaar op/in een zittingverhoger of een kinderzitje dat in de rijrichting geplaatst is. Het gewicht en de lengte van het kind zijn bepalend voor de plaats van het kind in de auto en de vereiste uitrusting, zie Kinderzitje (p. 47). N.B. De wettelijke bepalingen voor hoe een kind in de auto moet worden geplaatst, verschillen per land. Stel u op de hoogte van wat van toepassing is. Volvo beschikt over kinderveiligheidsproducten (kinderzitjes, zittingverhoger en bevestigingsmaterialen) die speciaal voor uw auto zijn ontwikkeld. Wanneer u voor kinderveiligheidsproducten van Volvo kiest schept u niet alleen optimale voorwaarden voor een veilig vervoer van uw kind(eren), u weet bovendien zeker dat de producten passen en eenvoudig in het gebruik zijn. 46 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. N.B. Bij vragen over de montage van kinderveiligheidsproducten neemt u voor duidelijke aanwijzingen contact op met de producent. Kinderslot De achterportieren en de achterportierruiten* zijn handmatig (p. 185) of elektronisch te blokkeren (p. 186)*, zodat ze niet meer van de binnenzijde te openen zijn. Gerelateerde informatie • • • Kinderzitje - positie (p. 51) Kinderzitje - ISOFIX (p. 55) Kinderzitje - bovenste bevestigingspunten (p. 59) 02 Veiligheid Kinderzitje N.B. Kinderen moeten comfortabel en veilig kunnen zitten. Zorg dat u het kinderzitje op de juiste wijze gebruikt. Bij gebruik van kinderveiligheidsproducten is het belangrijk om de meegeleverde montagehandleiding te lezen. 02 WAARSCHUWING G020739 Zet de bevestigingsbanden van het kinderzitje niet vast aan de hendel waarmee u de voorstoel in de lengterichting verstelt of aan de veren, rails of balken onder de stoel. Scherpe randen kunnen de bevestigingsbanden beschadigen. Raadpleeg voor de juiste montage de montage-instructies bij het kinderzitje. Kinderzitjes en airbags gaan niet samen. }} 47 02 Veiligheid || Aanbevolen kinderzitjes2 Gewicht 02 Voorstoel (met gedeactiveerde airbag) Groep 0 Buitenste zitplaats achterbank Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) - achterstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met ISOFIXsysteem. max. 10 kg Groep 0+ Typegoedkeuring: E1 04301146 max. 13 kg (L) Groep 0 Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) – achterstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel. Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) – achterstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel. Groep 0+ Typegoedkeuring: E1 04301146 Typegoedkeuring: E1 04301146 max. 13 kg (U) (U) max. 10 kg Middelste zitplaats achterbank Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) – achterstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel. Typegoedkeuring: E1 04301146 (U) Groep 0 Kinderzitjes met universele goedkeuring. Kinderzitjes met universele goedkeuring. max. 10 kg (U) (U) Groep 0+ Kinderzitjes met universele goedkeuring. (U) max. 13 kg 2 48 Om andere kinderzitjes te kunnen gebruiken dient uw auto op de lijst van de producent te staan of een universele goedkeuring te hebben conform ECE R44. 02 Veiligheid Gewicht Voorstoel (met gedeactiveerde airbag) Buitenste zitplaats achterbank Groep 1 Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-kinderzitje (Volvo Convertible Child Seat) – achterstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel en bevestigingsband. Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvokinderzitje (Volvo Convertible Child Seat) – achterstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel en bevestigingsband. 9–18 kg Typegoedkeuring: E5 04192 (L) (L) Kinderzitjes met universele goedkeuring. Kinderzitjes met universele goedkeuring. 9–18 kg (U) (U) Groep 2 Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-kinderzitje (Volvo Convertible Child Seat) – achterstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel en bevestigingsband. Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvokinderzitje (Volvo Convertible Child Seat) – achterstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel en bevestigingsband. Typegoedkeuring: E5 04192 (L) Groep 2 15–25 kg 02 Typegoedkeuring: E5 04192 Groep 1 15–25 kg Middelste zitplaats achterbank Kinderzitjes met universele goedkeuring. (U) Typegoedkeuring: E5 04192 (L) Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-kinderzitje (Volvo Convertible Child Seat) – in rijrichting gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel. Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvokinderzitje (Volvo Convertible Child Seat) – in rijrichting gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel. Typegoedkeuring: E5 04191 Typegoedkeuring: E5 04191 (U) (U) Achterstevoren gemonteerd/ omkeerbaar Volvo-kinderzitje (Volvo Convertible Child Seat) – in rijrichting gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel. Typegoedkeuring: E5 04191 (U) }} 49 02 Veiligheid || 02 Gewicht Voorstoel (met gedeactiveerde airbag) Buitenste zitplaats achterbank Middelste zitplaats achterbank Groep 2/3 Volvo-comfortkussen met rugleuning (Volvo Booster Seat with backrest). Volvo-comfortkussen met rugleuning (Volvo Booster Seat with backrest). Typegoedkeuring: E1 04301169 Typegoedkeuring: E1 04301169 Volvo-comfortkussen met rugleuning (Volvo Booster Seat with backrest). (UF) (UF) 15–36 kg Typegoedkeuring: E1 04301169 (UF) Groep 2/3 15–36 kg Kinderzitje met of zonder rugleuning (Booster Cushion with and without backrest). Typegoedkeuring: E5 04216 Kinderzitje met of zonder rugleuning (Booster Cushion with and without backrest). Typegoedkeuring: E5 04216 (UF) (UF) Groep 2/3 Kinderzitje met of zonder rugleuning (Booster Cushion with and without backrest). Typegoedkeuring: E5 04216 (UF) Geïntegreerd kinderzitje (Integrated Booster Cushion) – verkrijgbaar als fabrieksoptie. 15–36 kg Typegoedkeuring: E5 04189 (B) L: Geschikt voor specifieke kinderzitjes. Deze kinderzitjes kunnen bestemd zijn voor een bepaald automerk, voor een beperkte groep merken of semi-universeel zijn. U: Geschikt voor kinderzitjes in deze gewichtscategorie met universele goedkeuring. UF: Geschikt voor in rijrichting gemonteerde kinderzitjes in deze gewichtscategorie met universele goedkeuring. B: Geïntegreerde kinderzitjes met goedkeuring voor deze gewichtscategorie. Gerelateerde informatie • • 50 Kinderzitje - positie (p. 51) Kinderzitje - bovenste bevestigingspunten (p. 59) • • Kinderzitje - ISOFIX (p. 55) Algemeen over kinderveiligheid (p. 46) 02 Veiligheid Kinderzitje - positie WAARSCHUWING Plaats kinderzitjes/zittingverhogers (p. 47) altijd op de achterbank als de airbag aan de passagierszijde geactiveerd (p. 37) is. Als de airbag wordt opgeblazen, kan een kind op de passagiersstoel ernstig letsel oplopen. Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of op een comfortkussen voorin, wanneer de airbag aan die kant geactiveerd is. Laat nooit iemand voor de passagiersstoel zitten of staan. De waarschuwingssticker voor de passagiersairbag zit op een van de volgende twee plekken in de auto: Personen kleiner dan 1,40 m mogen nooit op de passagiersstoel voorin plaatsnemen, als de airbag geactiveerd is. Het niet opvolgen van de bovenstaande aanbevelingen kan levensgevaarlijke situaties opleveren. Alternatief 2: Locatie van de waarschuwingssticker voor de passagiersairbag op de portierstijl aan passagierszijde. Bij het openen van het passagiersportier is de sticker zichtbaar. WAARSCHUWING Zittingverhogers/kinderzitjes met stalen beugels of andere constructies die tegen de openingsknop van de gordelsluiting aan kunnen liggen, mogen niet worden gebruikt aangezien ze ervoor kunnen zorgen dat de veiligheidsgordel per ongeluk opengaat. Het volgende kan worden gebruikt: Alternatief 1: Locatie van de waarschuwingssticker voor de passagiersairbag op de zonneklep aan passagierszijde. 02 • een kinderzitje/zittingverhoger op de passagiersstoel zolang de airbag aan de passagierszijde gedeactiveerd is. • en of meer kinderzitjes/comfortkussen op de achterbank. Laat het bovengedeelte van het kinderzitje niet tegen de voorruit leunen. WAARSCHUWING Plaats een achterstevoren gemonteerd kinderzitje nooit op een stoel met een geactiveerde airbag. Het niet opvolgen van deze aanbeveling kan levensgevaarlijke situaties voor of ernstig letsel van het kind opleveren. Gerelateerde informatie • • • Algemeen over kinderveiligheid (p. 46) Kinderzitje - bovenste bevestigingspunten (p. 59) Kinderzitje - ISOFIX (p. 55) 51 02 Veiligheid Kinderzitje - geïntegreerde zittingverhoger met twee standen* 02 WAARSCHUWING De geïntegreerde zittingverhogers op de achterbank zorgen ervoor, dat kinderen comfortabel en veilig kunnen zitten. De geïntegreerde kinderzitjes zijn speciaal ontworpen om kinderen optimale bescherming te bieden. In combinatie met de aanwezige veiligheidsgordels (p. 30) zijn de kinderzitjes goedgekeurd voor kinderen met een gewicht van 15 tot 36 kg en een lengte van minimaal 95 cm. Verkeerde positie: de hoofdsteun moet even hoog afgesteld zijn als het hoofd en de gordel mag niet onder de schouder door lopen. Zorg alvorens weg te rijden dat: Goede positie: de gordel loopt midden over de schouder. • de geïntegreerde zittingverhoger met twee standen correct ingesteld zie tabel (p. 53) en vergrendeld is • de veiligheidsgordel goed strak langs het lichaam van het kind loopt en nergens slap hangt of verdraaid is • de veiligheidsgordel niet tegen de nek van het kind aankomt of onder de schouder langs loopt (zie voorgaande afbeeldingen) • de heupgordel laag over het bekken loopt, zodat deze maximale bescherming biedt. U zet de zittingverhoger in een van de twee standen door deze op te klappen (p. 53) of neer te klappen (p. 54). 52 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Volvo adviseert u reparatie- en vervangingswerk over te laten aan een erkende Volvo-werkplaats. Verricht geen wijzigingen in of aanpassingen aan het geïntegreerde kinderzitje. Als een geïntegreerd kinderzitje aan grote krachten heeft blootgestaan zoals tijdens een aanrijding, moet u het geïntegreerde kinderzitje in zijn geheel vervangen. Ook als het geïntegreerde kinderzitje er intact uitziet, kunnen er toch beschermende eigenschappen verloren zijn gegaan. Het geïntegreerde kinderzitje moet ook worden vervangen als het erg versleten is. WAARSCHUWING Als u de gebruiksinstructies voor de zittingverhoger met twee standen niet opvolgt, is het bij een aanrijding niet uitgesloten dat het kind ernstig letsel oploopt. 02 Veiligheid Geïntegreerde zittingverhoger met twee standen* - uitklappen Stand 24 De geïntegreerde zittingverhoger (p. 52) op de achterbank kan in twee standen worden uitgeklapt. In welke stand u het kinderzitje moet uitklappen hangt af van het gewicht van het kind. Gewicht Stand 1 Stand 2 22–36 kg 15–25 kg Stand 13 02 Duw het kinderzitje naar achteren om het te vergrendelen. Werk vanuit de onderste stand. Druk op de knop. Trek de handgreep naar voren en omhoog om het kinderzitje vrij te geven. 3 4 De onderste stand. De bovenste stand. }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 53 02 Veiligheid || Geïntegreerde zittingverhoger met twee standen* - inklappen De geïntegreerde zittingverhoger (p. 52) op de achterbank kan van de bovenste of onderste stand worden ingeklapt naar een volledig ingeklapte stand in de zitting. Het is echter niet mogelijk het kinderzitje vanuit de bovenste stand in de onderste stand te zetten. 02 Til het kinderzitje aan de voorkant op en duw het achteruit tegen het ruggedeelte aan om het te vergrendelen. Duw het zitje met uw hand omlaag om het zitje te vergrendelen. BELANGRIJK N.B. Het is niet mogelijk de zittingverhoger vanuit stand 2 in stand 1 te zetten. U moet de verhoger eerst volledig inklappen (p. 54) in het zitgedeelte van de achterbank. Gerelateerde informatie • Controleer voordat u het kinderzitje weer neerklapt of er geen losse voorwerpen (zoals stukken speelgoed) in het gebied onder het zitje liggen. Trek de handgreep naar voren om het zitje vrij te geven. N.B. Bij het inklappen van rugleuningen achter moet eerst het kinderzitje worden neergeklapt. Geïntegreerde zittingverhoger met twee standen* - inklappen (p. 54) Gerelateerde informatie • 54 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Geïntegreerde zittingverhoger met twee standen* - uitklappen (p. 53) 02 Veiligheid Kinderzitje - ISOFIX ISOFIX is een bevestigingssysteem voor kinderzitjes (p. 47), gebaseerd op een internationale standaard. Gerelateerde informatie • • • ISOFIX - afmetingscategorieën (p. 55) ISOFIX - soorten kinderzitjes (p. 57) Algemeen over kinderveiligheid (p. 46) ISOFIX - afmetingscategorieën Voor kinderzitjes met een ISOFIX (p. 55)bevestigingssysteem zijn er afmetingscategorieën om gebruikers te helpen bij het kiezen van het juiste type kinderzitje (p. 57). Afmetingscategorie Beschrijving A Normale grootte, in rijrichting gemonteerd kinderzitje B Beperkte grootte (optie 1), in rijrichting gemonteerd kinderzitje B1 Beperkte grootte (optie 2), in rijrichting gemonteerd kinderzitje C Normale grootte, achterstevoren gemonteerd kinderzitje D Beperkte grootte, achterstevoren gemonteerd kinderzitje Duw het zitgedeelte van de zitplaats omlaag om bij de bevestigingspunten te komen. E Achterstevoren gemonteerd babyzitje Houd u altijd aan de montage-instructies van de fabrikant, wanneer u een kinderzitje/babyzitje aan de ISOFIX-bevestigingspunten vastzet. F Overdwars gemonteerd babyzitje, links G Overdwars gemonteerd babyzitje, rechts Achter de onderkant van de ruggedeelten op de beide buitenste zitplaatsen van de achterbank gaan de bevestigingspunten voor het ISOFIX-systeem schuil. Symbolen op de bekleding van de ruggedeelten (zie voorgaande afbeelding) geven de positie van deze bevestigingspunten aan. 02 }} 55 02 Veiligheid || WAARSCHUWING 02 Zet het kind nooit op de passagiersplaats als de auto met een geactiveerde airbag is uitgerust. N.B. Als een ISOFIX-kinderzitje geen afmetingscategorie heeft, moet het automodel op de voertuiglijst van het kinderzitje staan. N.B. Volvo adviseert u contact op te nemen met een Volvo-werkplaats over de ISOFIX-kinderzitjes die Volvo aanbeveelt. 56 02 Veiligheid ISOFIX - soorten kinderzitjes Kinderzitjes kunnen net als auto’s verschillende afmetingen hebben. Kinderzitjes passen Type kinderzitje Babyzitje, overdwars Babyzitje, achterstevoren daardoor niet op alle zitplaatsen van de verschillende modellen. Gewicht max. 10 kg max. 10 kg Afmetingscategorie Zitplaatsen voor montage ISOFIX-kinderzitje Voorstoel Buitenste zitplaats achterbank F X X G X X E X OK 02 (IL) Babyzitje, achterstevoren max. 13 kg E X OK (IL) D X OK (IL) C X OK (IL) Kinderzitje, achterstevoren 9–18 kg D X OK (IL) C X OK (IL) }} 57 02 Veiligheid || Type kinderzitje 02 Kinderzitje, in rijrichting Gewicht 9–18 kg Afmetingscategorie B Zitplaatsen voor montage ISOFIX-kinderzitje Voorstoel Buitenste zitplaats achterbank X OKA (IUF) B1 X OKA (IUF) A X OKA (IUF) X: De ISOFIX-stand leent zich niet voor ISOFIX-kinderzitjes in deze gewichts- en/of afmetingscategorie. IL: Geschikt voor specifieke ISOFIX-kinderzitjes. Deze kinderzitjes kunnen bestemd zijn voor een bepaald automerk, voor een beperkte groep merken of semi-universeel zijn. IUF: Geschikt voor in rijrichting gemonteerde ISOFIX-kinderzitjes met universele goedkeuring voor deze gewichtscategorie. A Volvo adviseert een achterstevoren gemonteerd kinderzitje voor deze categorie. Zorg dat u de juiste afmetingscategorie (p. 55) kiest voor een kinderzitje met het ISOFIX-bevestigingsysteem (p. 55). 58 02 Veiligheid Kinderzitje - bovenste bevestigingspunten N.B. Klap de hoofdsteunen omlaag om het monteren van dit type kinderzitje te vereenvoudigen bij auto’s met neerklapbare hoofdsteunen op de beide buitenste zitplaatsen. De auto is uitgerust met bovenste bevestigingspunten voor bepaalde kinderzitjes (p. 47) die in de rijrichting worden gemonteerd. Deze bevestigingspunten zitten achter op het zitgedeelte van de achterbank. 02 N.B. In auto’s met een bagagerolhoes over de bagageruimte moet deze worden verwijderd voordat het kinderzitje in de bevestigingspunten kan worden gemonteerd. Zie de aanwijzingen van de fabrikant van het kinderzitje voor gedetailleerde informatie over de manier waarop u het zitje aan de bovenste bevestigingspunten vastzet. WAARSCHUWING De bovenste bevestigingspunten zijn voornamelijk bestemd om een in de rijrichting gemonteerd kinderzitje aan te bevestigen. Volvo adviseert u kleine kinderen zo lang mogelijk in een achterstevoren gemonteerd kinderzitje te blijven vervoeren. De bevestigingsband van het kinderzitje altijd door de opening in de ene poot van de hoofdsteun halen, alvorens de band aan het bevestigingspunt vast te zetten. Gerelateerde informatie • • • Algemeen over kinderveiligheid (p. 46) Kinderzitje - positie (p. 51) Kinderzitje - ISOFIX (p. 55) 59 INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Instrumenten en bediening, auto met stuur links - overzicht In het overzicht staat waar de displays en bedieningen van de auto zitten. 03 }} 61 03 Instrumenten, schakelaars en bediening || Overzicht auto’s met het stuur links 03 62 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Functie Zie Functie Zie Functie Zie Menu- en meldingsfuncties, richtingaanwijzers, groot licht/dimlicht, boordcomputer (p. 113), (p. 115), (p. 100), (p. 94) en (p. 122). Bedieningspaneel (p. 181), (p. 186), (p. 106) en (p. 107). Stoelverstelling* (p. 85). (p. 90), (p. 296) en (p. 183). Cruisecontrol* (p. 201) en (p. 204). Bedieningsknoppen verlichting, ontgrendeling tankvulklep en achterklep Claxon, airbag (p. 89) en (p. 34). Instrumentenpaneel (p. 67). Menufuncties, bediening audio, bediening telefoon* (p. 116) en supplement bij Sensus Infotainment. START/STOP ENGINE-knop (p. 267). Contactslot (p. 82). Beeldscherm voor infotainment en weergave van menu’s (p. 116) en supplement bij Sensus Infotainment. Openingshandgreep portier – Alarmlichten (p. 100). Bedieningspaneel voor infotainment en menufuncties (p. 116) en supplement bij Sensus Infotainment. Bedieningspaneel voor klimaatregeling (p. 132). Versnellingspook/ keuzehendel (p. 278). Bediening rijstanden (p. 271). Wissers en -sproeiers (p. 103). Stuurwielafstelling (p. 89). Ontgrendeling motorkap (p. 362). Parkeerrem (p. 287). Gerelateerde informatie • • • 03 Buitentemperatuur (p. 76) Dagtellers (p. 77) Klok (p. 77) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 63 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Instrumenten en bediening, auto met stuur rechts - overzicht In het overzicht staat waar de displays en bedieningen van de auto zitten. 03 64 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Overzicht auto’s met het stuur rechts 03 }} 65 03 Instrumenten, schakelaars en bediening || 03 66 Functie Zie Functie Zie Beeldscherm voor infotainment en weergave van menu’s (p. 116) en supplement bij Sensus Infotainment. Bedieningsknoppen verlichting, ontgrendeling tankvulklep en achterklep (p. 90), (p. 296) en (p. 183). Contactslot (p. 82). Stoelverstelling* (p. 85). START/STOP ENGINE-knop (p. 267). Parkeerrem (p. 287). Cruisecontrol* (p. 201) en (p. 204). Stuurwielafstelling (p. 89). Menu- en meldingsfuncties, richtingaanwijzers, groot licht/dimlicht, boordcomputer (p. 113), (p. 115), (p. 100), (p. 94) en (p. 122). Versnellingspook/ keuzehendel (p. 278). Bediening rijstanden (p. 271). Instrumentenpaneel (p. 67). Claxon, airbag (p. 89) en (p. 34). Menufuncties, bediening audio, bediening telefoon* (p. 116) en supplement bij Sensus Infotainment. Wissers en -sproeiers (p. 103). Bedieningspaneel voor klimaatregeling (p. 132). Openingshandgreep portier – Bedieningspaneel voor infotainment en menufuncties Bedieningspaneel (p. 181), (p. 186), (p. 106) en (p. 107). (p. 116) en supplement bij Sensus Infotainment. Alarmlichten (p. 100). Ontgrendeling motorkap (p. 362). * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Gerelateerde informatie • • • Buitentemperatuur (p. 76) Dagtellers (p. 77) Klok (p. 77) 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Instrumentenpaneel Op het informatiedisplay van het instrumentenpaneel wordt informatie weergegeven over bepaalde functies van de auto en meldingen. • Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht (p. 68) • Instrumentenpaneel - betekenis controlesymbolen (p. 73) • Instrumentenpaneel - betekenis waarschuwingssymbolen (p. 75) 03 67 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Instrumentenpaneel, digitaal overzicht Op het informatiedisplay van het instrumentenpaneel wordt informatie weergegeven over bepaalde functies van de auto en meldingen. 03 Welke informatie er op het informatiepaneel verschijnt hangt af van de geactiveerde opties, zie Menufuncties - instrumentenpaneel (p. 113). Hybride-accumeter Actuele ladingstoestand Actieve rijstand Symbool dat brandt, wanneer de verbrandingsmotor draait. Hybrid guide (Driver Support Power Meter). Geeft het gevraagde aandrijfvermogen en het beschikbare elektromotorvermogen aan, d.w.z. de grens waarbij de verbrandingsmotor start/stopt. Voor meer 68 informatie, Eco guide & Hybrid guide (p. 72). 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Energieterugwinning Op het informatiedisplay van het instrumentenpaneel verschijnt informatie over bepaalde functies van de auto zoals de cruisecontrol, boordcomputer en meldingen. De informatie wordt weergegeven in de vorm van symbolen en tekst. Gedetailleerder informatie vindt u onder de functies die gebruik maken van het display. Voor meer informatie over de menufuncties, zie Menufuncties - instrumentenpaneel (p. 113). Het gekozen thema en de instellingen op het gebied van contrast en kleur zijn voor alle transpondersleutels apart op te slaan in het autosleutelgeheugen*, zie Transpondersleutel - personalisering* (p. 164). 03 Meters en wijzers Wanneer de elektromotor vermogen genereert voor de hybride-accu, verschijnen er bellen op de meter voor de hybride-accu - zie Rempedaal (p. 283). Informatiedisplay Voor het instrumentenpaneel zijn verschillende thema’s te kiezen. De mogelijke thema’s zijn: ‘Hybrid’, ‘Elegance’, ‘Eco’, en ‘Performance’. Het is alleen mogelijk een thema te kiezen, wanneer de motor loopt. Druk om een thema te kiezen op de OK-knop op de linker stuurhendel en kies menu-optie Thema's door aan het duimwiel van dezelfde hendel te draaien. Druk op de OK-knop. Draai aan het duimwiel om een thema te kiezen en bevestig uw keuze door op de OK-knop te drukken. Het uiterlijk van het beeldscherm op de middenconsole hangt bij bepaalde modelvarianten af van het gekozen thema voor het instrumentenpaneel. Informatiedisplay. 1 Met de linker stuurhendel kunt u ook het contrast en de kleur van het instrumentenpaneel instellen. Meters en wijzers, thema ‘Hybrid’. Brandstofmeter. Wanneer de aanduiding is gedaald tot slechts één witte markering1, gaat het oranje controlesymbool voor een laag brandstofpeil branden. Zie ook Boordcomputer - aanvullende informatie (p. 122) en Brandstof tanken (p. 296). Hybride-accumeter Wanneer de aanduiding ‘Afstand tot lege tank:’ op het display verandert in ‘----’, wordt de markering rood van kleur. }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 69 03 Instrumenten, schakelaars en bediening || Snelheidsmeter Geen functie Hybrid guide. Zie ook Eco guide & Hybrid guide (p. 72). Schakelstandindicator. Zie ook Automatische versnellingsbak - Geartronic (p. 278). Schakelstandindicator. Zie ook Automatische versnellingsbak - Geartronic (p. 278). Hybrid guide. Zie ook Eco guide & Hybrid guide (p. 72). Schakelstandindicator. Zie ook Automatische versnellingsbak - Geartronic (p. 278). 03 Meters en wijzers, thema ‘Eco’. Meters en wijzers, thema ‘Elegance’. Brandstofmeter. Wanneer de aanduiding is gedaald tot slechts één witte markering1, gaat het oranje controlesymbool voor een laag brandstofpeil branden. Zie ook Boordcomputer - aanvullende informatie (p. 122) en Brandstof tanken (p. 296). Geen functie Brandstofmeter. Wanneer de aanduiding is gedaald tot slechts één witte markering1, gaat het oranje controlesymbool voor een laag brandstofpeil branden. Zie ook Boordcomputer - aanvullende informatie (p. 122) en Brandstof tanken (p. 296). Eco guide. Zie ook Eco guide & Hybrid guide (p. 72). Snelheidsmeter Snelheidsmeter 1 2 70 Wanneer de aanduiding ‘Afstand tot lege tank:’ op het display verandert in ‘----’, wordt de markering rood van kleur. Bij het afremmen op de elektromotor wordt de hybride-accu opgeladen, zie Rempedaal (p. 283). Meters en wijzers, thema ‘Performance’. Brandstofmeter. Wanneer de aanduiding is gedaald tot slechts één witte markering1, gaat het oranje controlesymbool voor een laag brandstofpeil branden. Zie ook Boordcomputer - aanvullende informatie (p. 122) en Brandstof tanken (p. 296). E-boost-meter. Illustreert het gebruik van de elektromotor, de ondersteuning van de verbrandingsmotor en de mate van motorrem2. 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Snelheidsmeter Toerenteller. De meter geeft het motortoerental in duizenden omwentelingen per minuut aan. Hybrid guide. Zie ook Eco guide & Hybrid guide (p. 72). Schakelstandindicator. Zie ook Automatische versnellingsbak - Geartronic (p. 278). Controle- en waarschuwingssymbolen informatiedisplay, gaan branden in sleutelstand II of bij het starten van de motor. Alle symbolen moeten weer uitgaan als de motor is aangeslagen, behalve het symbool voor de parkeerrem. Dit gaat pas uit, als de auto van de parkeerrem wordt gehaald. Als de motor niet aanslaat of als de functietest wordt uitgevoerd in sleutelstand II, gaan binnen enkele seconden alle symbolen uit, behalve het symbool voor storingen in het uitlaatgasreinigingssysteem. 03 Gerelateerde informatie • • • Instrumentenpaneel (p. 67) Instrumentenpaneel - betekenis controlesymbolen (p. 73) Instrumentenpaneel - betekenis waarschuwingssymbolen (p. 75) Controle- en waarschuwingssymbolen. Controlesymbolen Controle- en waarschuwingssymbolen Waarschuwingssymbolen Functietest Alle controle- en waarschuwingssymbolen, behalve de symbolen in het midden van het 71 03 Instrumenten, schakelaars en bediening 03 Eco guide & Hybrid guide Actuele waarde Eco guide en Hybrid guide zijn twee van de meters op het instrumentenpaneel (p. 67) die u helpen om zo zuinig mogelijk met de auto te rijden. Hier wordt de actuele waarde getoond; hoe groter de uitslag op de schaal, hoe beter. De auto slaat ook statistische ritgegevens die in de vorm van staafdiagrammen te bekijken zijn, zie Boordcomputer - rijstatistiek* (p. 123). Eco guide Deze meter geeft een beeld van hoe zuinig u met de auto rijdt. Kies ‘Eco’ om deze meter te kunnen zien, zie Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht (p. 68). De actuele waarde wordt berekend op basis van snelheid, motortoerental, benut motorvermogen en het gebruik van het rempedaal. Geadviseerd wordt een optimale snelheid (50–80 km/h) en een laag toerental aan te houden. Bij gas geven en remmen dalen de wijzers. Bij zeer lage actuele waarden licht (met enige vertraging) het rode gebied van de meter op, wat betekent dat u onzuinig rijdt. U dient dit te voorkomen. Gemiddelde waarde De gemiddelde waarde volgt de actuele waarde langzaam en beschrijft hoe de afgelopen tijd in de auto is gereden. Hoe groter de uitslag van de wijzers op de schaal, hoe zuiniger u hebt gereden. Hybrid guide Dit instrument geeft de relatie aan tussen het benutte en het beschikbare vermogen van de elektromotor. Kies ‘Hybrid’ of ‘Performance’ om deze meter te kunnen zien, zie Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht (p. 68). Actuele waarde Gemiddelde waarde 72 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Gewenst vermogen Beschikbaar vermogen elektromotor Daar waar de beide wijzers elkaar ontmoeten, ligt de grens waarbij de verbrandingsmotor start/stopt. Gewenst vermogen De grote wijzer geeft het door u gewenste motorvermogen aan op basis van de stand van het gaspedaal. Hoe groter de uitslag op de schaal, hoe groter het gewenste vermogen in de actuele versnelling. Beschikbaar vermogen elektromotor De kleine wijzer geeft het actuele vermogen aan dat de elektromotor kan leveren. Een groot verschil tussen de beide wijzers duidt op een grote vermogensreserve. 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Instrumentenpaneel - betekenis controlesymbolen Betekenis 1. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stilstand en zet de motor af. De controlesymbolen attenderen u erop dat de bijbehorende functies ingeschakeld zijn, de desbetreffende systemen actief zijn of dat er storingen of gebreken zijn opgetreden. Informatie, lees displaymelding 2. Start de motor opnieuw. Controlesymbolen Richtingaanwijzers links Symbool Betekenis Storing in ABL Uitlaatgasreinigingssysteem Storing in ABS Mistachterlicht aan Stabiliteitsregeling, zie Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) - algemeen (p. 191) Stabiliteitsregeling, Sportstand, zie Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) - bediening (p. 192) Voorgloeifunctie motor Laag peil in brandstoftank Symbool Groot licht aan Richtingaanwijzers rechts Bandenspanningscontrolesysteem , zie Bandenspanningscontrolesysteem* (p. 338) Storing in ABL Het symbool brandt, als er een storing is opgetreden in het ABL-systeem (Active Bending Lights). Uitlaatgasreinigingssysteem Bij een storing in het uitlaatgasreinigingssysteem kan na een motorstart het symbool gaan branden. Rijd voor een controle naar een werkplaats. Volvo adviseert dat u daarvoor een erkende Volvo-werkplaats bezoekt. Storing in ABS Als het symbool brandt, is het systeem defect. Het normale remsysteem van de auto werkt dan nog wel, zij het zonder ABS-regeling. 3. Als het symbool blijft branden, rijd dan naar een werkplaats om het ABS te laten controleren. Volvo adviseert dat u daarvoor een erkende Volvo-werkplaats bezoekt. Mistachterlicht aan 03 Het symbool brandt, wanneer het mistachterlicht is ingeschakeld. Stabiliteitsregeling Het knipperende symbool geeft aan dat de stabiliteitsregeling werkt. Als het symbool continu brandt is er sprake van een storing in het systeem. Stabiliteitsregeling, Sport-stand De Sport-stand maakt een actievere rijervaring mogelijk. Het systeem registreert dan of de gaspedaal- en stuurwielbediening alsook het bochtenwerk aan te merken zijn als actiever dan normaal, waarna het systeem een gecontroleerde vorm van slippen in de achtertrein toelaat, voordat het ingrijpt en de auto stabiliseert. Het symbool brandt, wanneer de Sport-stand is geactiveerd. Voorgloeifunctie motor Het symbool gaat branden wanneer de motor wordt voorverwarmd. Voorverwarming vindt meestal plaats bij lage temperaturen. }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 73 03 Instrumenten, schakelaars en bediening || 03 Laag peil in brandstoftank Bandenspanningssysteem Wanneer het symbool gaat branden is het brandstofpeil te laag. Tank dan zo spoedig mogelijk. Het symbool brandt bij een lage bandenspanning of als er een storing optreedt in het bandenspanningssysteem. • • Informatie, lees displaymelding Waarschuwing, portieren niet gesloten Als er een afwijking is in een van de systemen in de auto, gaat het informatiesymbool branden en verschijnt er een melding op het display. U verwijdert de melding met behulp van de OK-knop, zie Menufuncties - instrumentenpaneel (p. 113). Dit gebeurt automatisch als u enige tijd niets doet (hoe lang hangt van de bewuste functie af). Het informatiesymbool kan ook gaan branden in combinatie met andere symbolen. Als een van de portieren niet goed dichtstaat, gaat het informatie- of waarschuwingssymbool branden en verschijnt er een verklarende afbeelding op het informatiedisplay. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stilstand en sluit het portier dat openstaat. • N.B. Als de servicemelding verschijnt kunt u het symbool en de melding met behulp van de OK-knop doven. Na een tijdje doven ze ook automatisch. Groot licht aan Het symbool brandt, wanneer u het groot licht voert of grootlichtsignalen geeft. Richtingaanwijzers links/rechts Beide richtingaanwijzersymbolen knipperen bij gebruik van de alarmlichten. 3 74 Alleen auto’s met alarm*. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Als de auto met een snelheid van maximaal 7 km/h rijdt, gaat het informatiesymbool branden. Als de auto met een snelheid van maximaal 7 km/h rijdt, gaat het waarschuwingssymbool branden. Als de motorkap3 niet goed dichtstaat, gaat het waarschuwingssymbool branden en verschijnt er een verklarende afbeelding op het informatiedisplay. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stilstand en sluit de motorkap. Als de achterklep niet goed dichtstaat, gaat het informatiesymbool branden en verschijnt er een verklarende afbeelding op het informatiedisplay. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stilstand en sluit de achterklep. Gerelateerde informatie Instrumentenpaneel (p. 67) Instrumentenpaneel - betekenis waarschuwingssymbolen (p. 75) Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht (p. 68) 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Instrumentenpaneel - betekenis waarschuwingssymbolen De waarschuwingssymbolen attenderen u erop dat de bijbehorende belangrijke functies/ systemen ingeschakeld zijn of dat er ernstige storingen of gebreken zijn opgetreden. Waarschuwingssymbolen Symbool Betekenis Parkeerrem ingeschakeld Airbags (SRS) Gordelwaarschuwing Voor meer informatie, zie Parkeerrem (p. 287). 1. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stilstand en zet de motor af. Airbags (SRS) 2. Start de motor opnieuw. Als het symbool tijdens het rijden oplicht of blijft branden, is er een storing geregistreerd in de gordelsluiting of in het SRS-, SIPS- of IC-systeem. Rijd de auto zo spoedig mogelijk naar een werkplaats om het systeem te laten controleren. Volvo adviseert dat u daarvoor een erkende Volvo-werkplaats bezoekt. Gordelwaarschuwing Het symbool knippert als de bestuurder of de voorpassagier geen veiligheidsgordel draagt of als iemand op de achterbank de gordel heeft losgenomen. Startaccu wordt niet opgeladen Startaccu wordt niet opgeladen Storing in remsysteem Waarschuwing Parkeerrem ingeschakeld Het symbool brandt continu, wanneer u de parkeerrem hebt aangezet. Het symbool knippert tijdens het aanzetten en gaat daarna continu branden. Een knipperend symbool in een andere situatie wijst op een storing. Lees de melding op het informatiedisplay. Het symbool gaat tijdens het rijden branden, als er sprake is van een storing in het elektrisch systeem. Bezoek een werkplaats. Volvo adviseert dat u daarvoor een erkende Volvowerkplaats bezoekt. Storing in remsysteem Als het symbool oplicht, is het remvloeistofpeil mogelijk te laag. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stilstand en controleer het peil in het remvloeistofreservoir, zie Rem- en koppelingsvloeistof - peil (p. 367). Als de waarschuwingssymbolen voor het remsysteem en ABS tegelijkertijd branden, kan er een storing in de remkrachtverdeling zijn opgetreden. • Rijd verder als beide symbolen uitgaan. • Als de symbolen echter blijven branden, moet u het peil in het remvloeistofreservoir controleren, zie Rem- en koppelingsvloeistof - peil (p. 367). Als de lampjes blijven branden ondanks dat het peil van de remvloeistof in orde is, moet u de auto uiterst voorzichtig naar een werkplaats rijden om het remsysteem te laten controleren. Volvo adviseert dat u daarvoor een erkende Volvo-werkplaats bezoekt. 03 WAARSCHUWING Als de remvloeistof onder het MINstreepje van het reservoir staat, mag u niet verder rijden voordat u remvloeistof hebt bijgevuld. Laat de oorzaak van het remvloeistofverlies controleren door een werkplaats. Volvo adviseert dat u daarvoor contact opneemt met een erkende Volvo-werkplaats. WAARSCHUWING Als de rem- en ABS-symbolen tegelijkertijd branden, bestaat de kans dat de achtertrein bij krachtig afremmen slipt. }} 75 03 Instrumenten, schakelaars en bediening || Waarschuwing 03 Het rode waarschuwingssymbool gaat branden, wanneer er een storing is geregistreerd die van invloed kan zijn op de veiligheid en/of de rijeigenschappen van de auto. Er verschijnt tegelijkertijd een verklarende melding op het informatiedisplay. Het symbool blijft branden totdat de storing is verholpen, maar de melding kunt u verwijderen met de OKknop, zie Menufuncties - instrumentenpaneel (p. 113). Het waarschuwingssymbool kan ook gaan branden in combinatie met andere symbolen. Actie: 1. Stop zo spoedig mogelijk. Rijd niet verder met de auto. 2. Lees de informatie op het informatiedisplay. Voer de handeling uit die de melding op het display u voorschrijft. Wis de melding met de OK-knop. Waarschuwing, portieren niet gesloten Als een van de portieren niet goed dichtstaat, gaat het informatie- of waarschuwingssymbool branden en verschijnt er een verklarende afbeelding op het informatiedisplay. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stilstand en sluit het portier dat openstaat. Als de auto met een snelheid van maximaal 7 km/h rijdt, gaat het informatiesymbool branden. 4 76 Alleen auto’s met alarm*. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Als de auto met een snelheid van maximaal 7 km/h rijdt, gaat het waarschuwingssymbool branden. Buitentemperatuur Het buitentemperatuurmeterdisplay is zichtbaar op het instrumentenpaneel. Als de motorkap4 niet goed dichtstaat, gaat het waarschuwingssymbool branden en verschijnt er een verklarende afbeelding op het informatiedisplay. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stilstand en sluit de motorkap. Als de achterklep niet goed dichtstaat, gaat het informatiesymbool branden en verschijnt er een verklarende afbeelding op het informatiedisplay. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stilstand en sluit de achterklep. Gerelateerde informatie • • • Instrumentenpaneel (p. 67) Instrumentenpaneel - betekenis controlesymbolen (p. 73) Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht (p. 68) Display voor buitentemperatuurmeter Wanneer de temperatuur tussen –5 °C en +2 °C ligt, brandt er een sneeuwvloksymbool op het display. Het lampje wijst op het gevaar voor gladheid. Wanneer de auto stilstaat of geparkeerd gestaan heeft, is het mogelijk dat de buitentemperatuurmeter een te hoge waarde aangeeft. Gerelateerde informatie • Instrumentenpaneel (p. 67) 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Dagtellers Klok Het dagtellerdisplay is zichtbaar op het instrumentenpaneel. Het klokdisplay is zichtbaar op het instrumentenpaneel. Instrumentenpaneel licentieovereenkomst Een licentie is een overeenkomst die toestemming verleent om bepaalde handelingen te verrichten of het recht om gebruik te maken van een product waar een andere rechtspersoon octrooi of eigendomsrechten op heeft, onder de voorwaarden vervat in de overeenkomst. Hier volgt een Engelse versie van de overeenkomst tussen Volvo en producenten/ ontwikkelaars. 03 Combined Instrument Panel Software Open Source Software Notice Dagtellers. Klok. Display voor dagtellers De beide dagtellers T1 en T2 worden gebruikt voor het meten van kortere ritten. De afgelegde afstand staat op het display. Draai aan het duimwiel van de linker stuurhendel om de gewenste meter te tonen. Bij lang indrukken (totdat er een wijziging plaatsvindt) van de knop RESET op de linker stuurhendel wordt de getoonde dagteller gereset. Voor meer informatie, zie Boordcomputer - aanvullende informatie (p. 122). Gerelateerde informatie • Instrumentenpaneel (p. 67) Display voor de tijdaanduiding Klok instellen U kunt de klok aanpassen in het menusysteem MY CAR, zie MY CAR (p. 116). Gerelateerde informatie • Instrumentenpaneel (p. 67) This product uses certain free / open source and other software originating from third parties, that is subject to the GNU Lesser General Public License version 2 (LGPLv2), The FreeType Project License ("FreeType License") and other different and/or additional copy right licenses, disclaimers and notices. The links to access the exact terms of LGPLv2, and the other open source software licenses, disclaimers, acknowledgements and notices are provided to you below. Please refer to the exact terms of the relevant License, regarding your rights under said licenses. Volvo Car Corporation (VCC) offers to provide the source code of said free/open source software to you for a charge covering the cost of performing such distribution, such as the cost of media, shipping and handling, }} 77 03 Instrumenten, schakelaars en bediening 03 upon written request. Please contact your nearest Volvo Dealer. MIT License: http://opensource.org/licenses/ mit-license.html The offer is valid for a period of at least three (3) years from the date of the distribution of this product by VCC / or for as long as VCC offers spare parts or customer support. • Portions of this product uses software copyrighted © 2007 The FreeType Project (www.freetype.org). All rights reserved. Portions of this product uses software with Copyright © 1994–2013 Lua.org, PUC-Rio (http://www.lua.org/) This product includes software under following licenses: LGPL v2.1: http://www.gnu.org/licenses/oldlicenses/lgpl-2.1.html • • GNU FriBidi DevIL The FreeType Project License: http:// git.savannah.gnu.org/cgit/freetype/ freetype2.git/tree/docs/FTL.TXT • 78 FreeType 2 Lua Displaysymbolen Er worden tal van verschillende displaysymbolen gebruikt in de auto. De symbolen zijn onderverdeeld in waarschuwings-, controleen informatiesymbolen. Hier volgt een overzicht van de meest voorkomende symbolen met hun betekenis en een verwijzing naar de pagina(’s) in de handleiding waar u meer informatie kunt vinden. - Rood waarschuwingssymbool dat gaat branden, wanneer er een storing geregistreerd is die mogelijk van invloed is op de veiligheid en/of rijeigenschappen van de auto. Er verschijnt tegelijkertijd een verklarende displaymelding op het informatiedisplay van het instrumentenpaneel. - Informatiesymbool, gaat branden, in combinatie met een verklarende tekst op het informatiedisplay van instrumentenpaneel, wanneer er een storing in een van de autosystemen is opgetreden. Het informatiesymbool kan ook gaan branden in combinatie met andere symbolen. Waarschuwingssymbolen op instrumentenpaneel 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Symbool Betekenis Zie Parkeerrem ingeschakeld (p. 75), (p. 287) Airbags (SRS) (p. 34), (p. 75) Betekenis Zie Mistachterlicht aan (p. 73), (p. 99) Stabiliteitsregeling, ESC (Electronic Stability Control), Trailer Stability Assist* (p. 73), (p. 193), (p. 319) Stabiliteitsregeling, Sport-stand (p. 73), (p. 193) Gordelwaarschuwing (p. 30), (p. 75) Startaccu wordt niet opgeladen (p. 75) Storing in remsysteem (p. 75), (p. 283) Voorgloeifunctie motor (diesel) (p. 73) Waarschuwing, Safety mode (p. 34), (p. 44), (p. 75) Laag peil in brandstoftank (p. 73), (p. 146) Informatie, lees displaymelding (p. 73) Groot licht aan (p. 73), (p. 94) Richtingaanwijzers links (p. 73) Richtingaanwijzers rechts (p. 73) Bandenspanningssysteem* (p. 73), (p. 338) Controlesymbolen op instrumentenpaneel Symbool Symbool Betekenis Zie Storing in ABL* (p. 73), (p. 98) Uitlaatgasreinigingssysteem (p. 73) Storing in ABS (p. 73), (p. 283) Informatiesymbolen op instrumentenpaneel Symbool Betekenis Zie Actief groot licht, AHB (Active High Beam)* (p. 95) Camerasensor*; lasersensor* (p. 95), (p. 228), (p. 238), (p. 242), (p. 246) Adaptieve cruisecontrol* (p. 217) Adaptieve cruisecontrol*; afstandswaarschuwing* (Distance Alert) (p. 209), (p. 219) Adaptieve cruisecontrol*, tijdsverschil (p. 204), (p. 207) Cruisecontrol* (p. 201) Radarsensor* (p. 217), (p. 221), (p. 238) Rempedaal (p. 283) 03 }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 79 03 Instrumenten, schakelaars en bediening || Symbool 03 Betekenis Zie Snelheidsbegrenzer Betekenis Zie (p. 198) Regensensor* Auto Brake*; afstandswaarschuwing* (Distance Alert); City SafetyTM; Collision Warning* (p. 221), (p. 228), (p. 238) Motor- en interieurverwarming* (p. 146) Motor- en interieurverwarming* Service vereist (p. 146) Geactiveerde timer* (p. 146) ABL* 80 (p. 98) Tankvulklep rechts (p. 296) Accuspanning laag (p. 146) Parkeerrem (p. 287) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Symbool Betekenis Zie (p. 103) Stoelverwarming (p. 141), (p. 141) Driver Alert System*; Lane Departure Warning* (p. 242), (p. 246) Aandrijving (p. 275) Driver Alert System*; Lane Departure Warning* (p. 246) Schakelindicator (p. 277) Schakelstanden (p. 278) Driver Alert System*; Tijd voor pauze (p. 241) Oliepeil meten (p. 365) Driver Alert System*; Tijd voor pauze (p. 242) Geregistreerde snelheidsinformatie* (p. 195) Binnen parkeren (p. 141) Buiten parkeren Symbool Informatiesymbolen op display plafondconsole Symbool Betekenis Zie Gordelwaarschuwing (p. 33) Airbag passagiersstoel, geactiveerd (p. 37) Airbag passagiersstoel, gedeactiveerd (p. 37) (p. 141) 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Gerelateerde informatie • Instrumentenpaneel - betekenis controlesymbolen (p. 73) • Instrumentenpaneel - betekenis waarschuwingssymbolen (p. 75) • Meldingen - functies (p. 115) Volvo Sensus Volvo Sensus vormt het hart van uw persoonlijke Volvo-beleving en maakt communicatie mogelijk tussen u, uw auto en de wereld eromheen. Sensus biedt informatie, entertainment en zo nodig ondersteuning. Sensus omvat intuïtieve functies voor meer rijplezier en een probleemloos autobezit. van de auto, Audio en media, Klimaat en dergelijke. Met de knoppen en bedieningselementen op de middenconsole en het rechter toetsenblok* op het stuurwiel kunt u functies activeren en deactiveren en tal van instellingen verrichten. Bij het bedienen van MY CAR worden alle instellingen getoond die verband houden met het besturen en bedienen van de auto, zoals City Safety, sloten en alarm, automatische ventilatorsnelheid, klokinstelling en dergelijke. 03 Bij het indrukken van RADIO, MEDIA, TEL, *,NAV* en CAM* kunt u andere bronnen, systemen en functies activeren, zoals AM, FM, CD, DVD*, TV*, Bluetooth®*, navigatie* en parkeerhulpcamera*. Dankzij de intuïtieve navigatiestructuur kunt u altijd toegang krijgen tot hulp, informatie en entertainment, zonder te worden afgeleid. Sensus biedt u diverse oplossingen voor aansluiting* op de rest van de wereld en de mogelijkheid tot intuïtieve bediening van de verschillende autofuncties. Voor meer informatie over alle functies/systemen, zie de desbetreffende hoofdstukken in de gebruikershandleiding of het bijbehorende supplement. Volvo Sensus presenteert tal van functies van uiteenlopende autosystemen op overzichtelijke wijze op het display van de middenconsole. Volvo Sensus biedt de mogelijkheid tot personalisering van de auto met een eenvoudig te hanteren bedieningsinterface. Er zijn instellingen te verrichten onder Instellingen }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 81 03 Instrumenten, schakelaars en bediening || Overzicht Sleutelstanden Met de transpondersleutel is het elektrische systeem van de auto in verschillende standen te zetten om het gebruik van verschillende functies/systemen mogelijk te maken, zie Sleutelstanden - functies in verschillende standen (p. 83). 03 Auto met internetaansluiting *, zie desbetreffend supplement (Sensus Infotainment). Klimaatregeling (p. 126). Pak de transpondersleutel beet en trek deze uit het contactslot. Contactslot met transpondersleutel uitgetrokken/ ingeduwd. N.B. Bij auto’s met Keyless*-functie hoeft u de transportsleutel niet in het contactslot te steken, maar kunt u deze bijvoorbeeld in een binnenzak laten zitten. Voor meer informatie over de functies van het Keyless-systeem, zie Keyless Drive* (p. 175). Parkeerhulpcamera* (p. 251) – CAM*. Transpondersleutel plaatsen 1. Houd de transpondersleutel beet aan de kant van het afneembare sleutelblad en 82 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. BELANGRIJK Vreemde voorwerpen in het contactslot kunnen tot functiestoringen leiden of schade aan het slot toebrengen. Transpondersleutel uitnemen Navigatie* - NAV, zie apart supplement (Sensus Navigation). Fabrieksinstellingen - MY CAR, zie MY CAR (p. 116). 2. Duw de transpondersleutel vervolgens tot aan de aanslag in het slot. De transpondersleutel niet verkeerd om insteken – pak de sleutel beet aan het uiteinde met het afneembare sleutelblad, zie Afneembaar sleutelblad - verwijderen/ aanbrengen (p. 171). Bedieningspaneel op middenconsole. De afbeelding is schematisch – het aantal functies en de locatie van de knoppen is afhankelijk van de gekozen uitrusting en de desbetreffende markt. Audio en media - RADIO, MEDIA, TEL*, zie desbetreffend supplement (Sensus Infotainment). plaats de transpondersleutel in het contactslot. 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Sleutelstanden - functies in verschillende standen Om bij uitgeschakelde motor het gebruik van een beperkt aantal functies mogelijk te maken is het elektrische systeem van de auto met de transpondersleutel in 3 verschillende standen te zetten: 0, I en II. In deze gebruikershandleiding worden deze standen in algemene zin aangeduid als ‘sleutelstanden’. De volgende tabel geeft aan welke functies beschikbaar zijn in de verschillende sleutelstanden/niveaus. Niveau 0 I Functies • Kilometerteller, klok en temperatuurmeter worden verlicht. • Elektrisch bediende stoelen zijn te verstellen. • Het audiosysteem is enige tijd te gebruiken - zie supplement Sensus Infotainment. • Schuifdak, elektrisch bedienbare ruiten, 12V-aansluitingen in passagiersruimte, navigatie, telefoon, interieurventilator en ruitenwissers zijn te gebruiken. In deze sleutelstand is het stroomverbruik belastend voor de startaccu. Niveau II Functies • De koplampen worden ontstoken. • Waarschuwings-/controlelampjes branden 5 seconden lang. • Diverse andere systemen worden geactiveerd. Elektrische verwarming in zittingen en achterruit kan echter pas na starten van de motor worden geactiveerd. 03 Deze sleutelstand verbruikt veel stroom vanuit de startaccu en moet daarom worden vermeden! Kiezen van sleutelstand/niveau • Sleutelstand 0 - Ontgrendel de auto - het elektrisch systeem van de auto staat nu in stand 0. N.B. Om stand I of II te realiseren zonder dat de motor wordt gestart moet u bij het selecteren van deze contactslotstanden het rem-/koppelingspedaal niet bedienen. }} 83 03 Instrumenten, schakelaars en bediening || • Sleutelstand I - Met de transpondersleutel volledig in het contactslot5 geduwd druk kort op START/STOP ENGINE. • Sleutelstand II - Met de transpondersleutel volledig in het contactslot5 geduwd druk lang6 op START/STOP ENGINE. • Terug naar sleutelstand 0 - Om terug te gaan naar sleutelstand 0 vanuit stand II en I - druk kort op START/STOP ENGINE. 03 Voorstoelen Voor het best mogelijke zitcomfort hebben de voorstoelen verschillende instelmogelijkheden. WAARSCHUWING Voor informatie over de functie van het audiosysteem bij een uitgenomen transpondersleutel, zie supplement Sensus Infotainment. Ruggedeelte passagiersstoel omklappen*7 Motor starten en afzetten Zie voor informatie over het starten/afzetten van de motor, zie Motor starten (p. 267). Stoel hoger/lager zetten, omhoog-/ omlaagpompen. Gerelateerde informatie Vooruit/achteruit, de hendel omhoogtillen om de juiste afstand tot het stuurwiel en de pedalen in te stellen. Controleer of de stoel na het afstellen in de nieuwe stand geblokkeerd staat. Sleutelstanden (p. 82) Voorkant zitting hoger/lager* zetten, omhoog-/omlaagpompen. Hellingshoek rugleuning wijzigen, aan de knop draaien. 5 6 7 84 Niet nodig voor auto’s met Keyless*-functie. Ca. 2 seconden. Geldt alleen voor stoelen type comfort. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Bedieningspaneel voor elektrisch bediende stoel*, zie Voorstoelen - elektrisch bediend* (p. 85). Stel de stand van de bestuurdersstoel in voordat u gaat rijden en nooit tijdens het rijden. Controleer of de stoel vergrendeld staat om letsel te voorkomen bij hard afremmen of een aanrijding. Audiosysteem • Lendensteun* aanpassen, druk op de knop. 03 Instrumenten, schakelaars en bediening De rugleuning van de passagiersstoel kan worden omgeklapt om ruimte te maken voor lange lading. Zet de stoel zo ver mogelijk naar achteren en omlaag. Zet de rugleuning rechtop. Trek de pallen aan de achterzijde van de rugleuning omhoog tijdens het omklappen. Voorstoelen - elektrisch bediend* Voor het best mogelijke zitcomfort hebben de voorstoelen verschillende instelmogelijkheden. De elektrisch bediende stoel kan naar voren/achteren en omhoog/omlaag worden gezet. De voorkant van de zitting kan worden verhoogd/verlaagd. De hellingshoek van de rugleuning en de stand van de lendensteun* zijn te wijzigen. Elektrisch bedienbare stoel 4. Duw de stoel zo ver naar voren dat de hoofdsteun onder het dashboardkastje ‘vast’ komt te zitten. geactiveerd wordt als een van de stoelen door een obstakel wordt geblokkeerd. Als dit het geval is, moet u het elektrische systeem van de auto in stand I of 0 zetten en enige tijd wachten voordat u de stoel opnieuw probeert te verstellen. U kunt slechts één verstelfunctie van de stoel tegelijk activeren (vooruit/achteruit/omhoog/ omlaag/in/uit). 03 Voorbereidingen Tot enige tijd nadat u het portier met de transpondersleutel hebt ontgrendeld blijft het mogelijk de stoel te verstellen, ook al steekt er geen sleutel in het contactslot. U verstelt de stoel normaal gesproken in sleutelstand I. Wanneer de motor loopt, is dat altijd mogelijk. Houd voor het rechtop zetten de omgekeerde volgorde aan. WAARSCHUWING Stoel met geheugenfunctie* Pak het ruggedeelte nadat u het rechtop gezet hebt beet en controleer of het stevig vergrendeld staat om letsel te voorkomen bij hard afremmen of een aanrijding. Gerelateerde informatie • • Voorkant zitting omhoog/omlaag Voorstoelen - elektrisch bediend* (p. 85) Stoel omhoog/omlaag Achterbank (p. 86) Stoel vooruit/achteruit Hellingshoek rugleuning Lendensteun* in/uit. De elektrisch bediende stoelen zijn voorzien van een beveiliging tegen overbelasting, die De geheugenfunctie slaat de instellingen op voor de stoel en de buitenspiegels. }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 85 03 Instrumenten, schakelaars en bediening || Instelling vastleggen Geheugenknop Geheugenknop Noodstop Geheugenknop Als de stoel per ongeluk in beweging komt, kunt u op een van de verstellingsknoppen of geheugenknoppen van de stoel drukken om de stoel tot stilstand te brengen. Knop voor vastlegging van de instelling 03 ders worden opgeslagen, zie Transpondersleutel - personalisering* (p. 164). 1. Stel de stoel en de buitenspiegels in. 2. Houd de knop M ingedrukt, terwijl u knop 1, 2 of 3 indrukt. Houd de knoppen ingedrukt, totdat er een akoestisch signaal klinkt en er een tekst op het instrumentenpaneel verschijnt. WAARSCHUWING Beknellingsgevaar! Zorg ervoor dat kinderen niet met de bediening spelen. Controleer of er bij het instellen geen voorwerpen voor, achter of onder de stoel liggen. Zorg dat geen van de passagiers op de achterbank bekneld kan raken. De stand van de lendensteun wordt niet opgeslagen. Stoel in vastgelegde stand zetten Geheugen* van transpondersleutel In alle transpondersleutels kunnen verschillende instellingen voor de bestuurdersstoel en de buitenspiegels8 voor meerdere bestuur- 8 86 Middelste hoofdsteun achterbank Om de stoel dan opnieuw in de in het sleutelgeheugen vastgelegde stand te zetten dient u de ontgrendelingsknop op de transpondersleutel te bedienen. Het bestuurdersportier dient daarbij open te staan. Om een andere instelling vast te leggen moet u de stoel eerst verstellen. Druk op een van de geheugenknoppen 1–3, totdat de stoel en de buitenspiegels tot stilstand komen. Bij het loslaten van de knop zal de instelling van de stoel en de buitenspiegels onmiddellijk worden beëindigd. Achterbank De rugleuning en de buitenste hoofdsteunen van de achterbank kunnen worden neergeklapt. De hoofdsteun van de middelste zitplaats kan aan de lengte van de passagier worden aangepast. Stoelen met elektrische verwarming Voor elektrisch verwarmde stoelen/achterbank, zie Elektrisch verwarmde voorstoelen* (p. 133) en Elektrisch verwarmde achterbank* (p. 133). Gerelateerde informatie • • Voorstoelen (p. 84) Stem de hoofdsteun af op de lengte van de passagier zodat deze zo mogelijk het hele achterhoofd bedekt. Trek de hoofdsteun zo ver omhoog als nodig is. Als u de hoofdsteun lager wilt zetten, moet u de knop (in het midden tussen het ruggedeelte en de hoofdsteun, zie afbeelding) indrukken terwijl u de hoofdsteun voorzichtig omlaagduwt. Achterbank (p. 86) Alleen als de auto is uitgerust met een elektrisch bediende bestuurdersstoel met geheugen en elektrisch inklapbare buitenspiegels. De stand van de lendensteun wordt niet opgeslagen. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 03 Instrumenten, schakelaars en bediening WAARSCHUWING Ruggedeelte achterbank omklappen De hoofdsteun van de middelste zitplaats moet in de onderste stand staan, wanneer de middelste zitplaats niet in gebruik is. Wanneer de middelste zitplaats wel wordt gebruikt, moet de hoofdsteun goed op de lengte van de passagier zijn afgesteld, zodat deze zo mogelijk diens hele achterhoofd afdekt. Buitenste hoofdsteunen achterbank handmatig omklappen BELANGRIJK Bij het neerklappen van de achterbank mogen er zich geen voorwerpen op de achterbank bevinden. De veiligheidsgordels mogen evenmin zijn ingestoken. Schade aan de bekleding van de achterbank is anders namelijk niet uitgesloten. 03 De drie ruggedeelten zijn op verschillende manieren neer te klappen. N.B. U moet mogelijk de voorstoelen naar voren zetten en/of de rugleuningen rechtop zetten om de ruggedeelten van de achterbank volledig naar voren te kunnen klappen. Trek aan de pal bij de hoofdsteun om de hoofdsteun om te klappen. Zet de hoofdsteun na afloop handmatig rechtop totdat deze hoorbaar vastklikt. WAARSCHUWING De hoofdsteunen moeten na het rechtop zetten vergrendeld staan. • Het linker gedeelte is apart neer te klappen. • Het middelste gedeelte is apart neer te klappen. • Het rechter gedeelte kan alleen samen met het middelste gedeelte worden neergeklapt. • Voor het omklappen van de complete rugleuning dienen de verschillende gedeelten ieder apart omgeklapt te worden. Als de middelste rugleuning moet worden neergeklapt - maak de hoofdsteun voor de middelste rugleuning los en pas deze aan, zie het eerdere gedeelte ‘Middelste hoofdsteun achterbank’. De buitenste hoofdsteunen worden automatisch neergeklapt, wanneer u de buitenste ruggedeelten omklapt. Trek de blokkeerhandgreep van het ruggedeelte omhoog en klap het ruggedeelte om. Een rode markering bij de pal geeft aan dat het ruggedeelte niet langer geblokkeerd staat. }} 87 03 Instrumenten, schakelaars en bediening || N.B. Duw bij het neerklappen van de ruggedeelten de hoofdsteunen naar voren om te voorkomen dat ze in contact komen met het zitgedeelte. 03 Buitenste hoofdsteunen achterbank elektrisch omklappen* Gerelateerde informatie • • Houd voor het rechtop zetten de omgekeerde volgorde aan. N.B. Als de rugleuning is teruggeklapt, mag de rode indicatie niet langer zichtbaar zijn. Als deze toch zichtbaar is, is de rugleuning niet vergrendeld. WAARSCHUWING Controleer of de rugleuningen en hoofdsteunen van de achterbank na het rechtop zetten goed vergrendeld zijn. 1. De transpondersleutel moet in sleutelstand II staan. 2. Druk op de knop om de beide buitenste hoofdsteunen op de achterbank om te klappen en het zicht naar achteren te verbeteren. WAARSCHUWING Zet de buitenste hoofdsteunen niet naar beneden als er passagiers op de buitenste plaatsen zitten. Zet de hoofdsteun na afloop handmatig rechtop totdat deze hoorbaar vastklikt. 88 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. WAARSCHUWING De hoofdsteunen moeten na het rechtop zetten vergrendeld staan. Voorstoelen (p. 84) Voorstoelen - elektrisch bediend* (p. 85) 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Stuurwiel Het stuurwiel heeft meerdere verstellingsmogelijkheden en bedieningselementen voor de claxon, cruisecontrol en het menu-, het audioen het telefoonsysteem. Instellen 3. Duw de hendel vervolgens terug om het stuurwiel in de nieuwe stand te blokkeren. Als dit moeite kost, kunt u lichtjes op het stuurwiel drukken en tegelijkertijd de hendel terugduwen. Claxon WAARSCHUWING Stel het stuurwiel vóór vertrek in en zet deze vast. Bij auto’s met snelheidsafhankelijke stuurbekrachtiging* is de vereiste stuurkracht in te stellen, zie Stuurkrachtinstelling* (p. 191). Toetsensets* 03 Claxon. Druk op het midden van het stuurwiel om te claxonneren. Gerelateerde informatie • Stuurwiel afstellen. Elektrische stuurverwarming* (p. 90) Ontgrendelingshendel, stuurwielafstelling Mogelijke stuurwielstanden U kunt het stuurwiel zowel in de hoogte als in de diepte verstellen: 1. Trek de hendel naar de bestuurder toe om het stuur vrij te geven. 2. Zet het stuurwiel vervolgens in de gewenste stand. Toetsensets op stuurwiel. Cruisecontrol* (p. 201)* en Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 204)*. Bediening audio en telefoon, zie supplement bij Sensus Infotainment. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 89 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Elektrische stuurverwarming* Het stuurwiel is elektrisch te verwarmen. Functie 03 De positie van de knop kan variëren afhankelijk van de overige gekozen uitrusting en de markt. Bij herhaaldelijk indrukken van de knop wordt geschakeld tussen de volgende standen: Functie Indicatie Uitgeschakeld Lampje in knop uit Verwarming Lampje in knop aan Automatische stuurverwarming Bij automatische inschakeling van de stuurverwarming wordt bij het starten van de motor de stuurverwarming ingeschakeld. Bij een omgevingstemperatuur lager dan zo’n 10 °C en een koude auto vindt automatische 90 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. inschakeling plaats. Activeer/deactiveer de functie in het menusysteem MY CAR (p. 116). Bedieningspaneel verlichting Met het bedieningspaneel voor de verlichting kunt u de buitenverlichting inschakelen en aanpassen. U gebruikt het ook om de displayen instrumentenverlichting alsook de sfeerverlichting (p. 101) aan te passen. 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Overzicht bedieningspaneel verlichting Stand Betekenis DagrijlichtA wanneer het elektrische systeem van de auto in sleutelstand II staat of als de motor warm is. Grootlichtsignalering mogelijk. Overzicht bedieningspaneel verlichting. Duimwiel voor het afstellen van de display- en instrumentenpaneelverlichting alsook de sfeerverlichting* Knop voor mistachterlicht Draaiknop voor koplampen en stadslichten vóór/achterlichten Duimwiel9 voor koplamphoogteregeling Standen draaiknop N.B. Dezelfde lampen worden gebruikt voor de dagrijlichten en stadslichten/parkeerlichten vóór. De lichtsterkte is groter, wanneer de lampen worden gebruikt voor de dagrijlichten. 9 Dagrijlicht, achterlichten/ parkeerlichten en sidemarkers, wanneer het elektrische systeem van de auto in sleutelstand II staat of als de motor draait. Achterlichten/parkeerlichten/ sidemarkers, wanneer de auto geparkeerd staat. Grootlichtsignalering mogelijk. Stand Betekenis Dagrijlicht, achterlichten/ parkeerlichten en sidemarkers bij daglicht, wanneer het elektrische systeem van de auto in sleutelstand II staat of als de motor draait. Dimlicht en achterlichten/ parkeerlichten/sidemarkers bij slechte verlichting overdag of bij donker of wanneer de mistachterlichten of de continue wisfunctie van de achterruitwisser geactiveerd is/zijn. 03 De functie Tunneldetectie (p. 94)* is geactiveerd. De functie Automatisch groot licht (p. 95)* is te gebruiken. U kunt het groot licht inschakelen, wanneer u het dimlicht voert. Grootlichtsignalering mogelijk. Dimlicht en stadslichten/ parkeerlichten/sidemarkers. Groot licht kan worden geactiveerd. Niet aanwezig bij auto’s met actieve xenonkoplampen*. }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 91 03 Instrumenten, schakelaars en bediening || Stand Betekenis Grootlichtsignalering mogelijk. A Aangebracht in of onder de voorbumper. Volvo adviseert u om stand ken bij ritten in de auto. 03 te gebrui- WAARSCHUWING U kunt dat voorkomen door de koplamphoogte bij te stellen. Stel de koplampen lager af als de auto zwaar beladen is. Auto’s met actieve xenonkoplampen* zijn uitgerust met automatische koplamphoogteregeling, zodat het duimwiel ontbreekt. 1. Laat de motor draaien of zet het elektrische systeem van de auto in de sleutelstand I. • 2. Draai het duimwiel omhoog of omlaag om de koplampen hoger of lager af te stellen. • • Het verlichtingssysteem van de auto kan niet in elke situatie bepalen of het daglicht te zwak of sterk genoeg is, bijvoorbeeld bij mist en regen. Als bestuurder bent u verplicht om de verlichting van de auto altijd af te stemmen op de heersende omstandigheden en de geldende verkeerswetgeving. Instrumentenverlichting Afhankelijk van de sleutelstand worden bepaalde displays en instrumenten verlicht, zie Sleutelstanden - functies in verschillende standen (p. 83). Alleen bestuurder De displayverlichting wordt bij donker automatisch gedimd. De gevoeligheidsgraad van deze functie is in te stellen met het duimwiel. Bestuurder en voorpassagier Ook de sterkte waarmee het instrumentenpaneel verlicht wordt stelt u in met het duimwiel. Inzittenden op alle zitplaatsen en maximale belading in bagageruimte Koplamphoogteregeling Bestuurder plus maximale belading in bagageruimte Door de belading van de auto wordt de hoogte van de koplampen gewijzigd, zodat u tegemoetkomend verkeer mogelijk verblindt. 92 Duimwielstanden bij uiteenlopende belading. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Inzittenden op alle zitplaatsen Gerelateerde informatie Stadslichten vóór en achterlichten (p. 93) Dagrijlicht (p. 93) Groot licht/dimlicht (p. 94) 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Stadslichten vóór en achterlichten U schakelt de stadslichten vóór en achterlichten in met de verlichtingsdraaiknop. Gerelateerde informatie • Bedieningspaneel verlichting (p. 90) Dagrijlicht Wanneer de verlichtingsdraaiknop in stand staat en het elektrische systeem van de auto in sleutelstand II of als de motor loopt, wordt bij daglicht automatisch het dagrijlicht ingeschakeld. Dagrijlicht DRL 03 Verlichtingsdraaiknop in stand voor stadslichten vóór en achterlichten. (ook de Zet de draaiknop in de stand kentekenverlichting wordt ingeschakeld). Als het elektrische systeem van de auto in sleutelstand II staat of als de motor loopt, brandt het dagrijlicht in plaats van de stadslichten/parkeerlichten vóór. Wanneer het buiten donker is en de achterklep wordt geopend, gaan de achterlichten/ parkeerlichten achter branden om achteropkomend verkeer te waarschuwen. Dit gebeurt altijd, ongeacht de stand van de draaiknop of de sleutelstand van het elektrische systeem van de auto. Verlichtingsdraaiknop in stand AUTO. Met de verlichtingsdraaiknop in stand wordt het dagrijlicht (Daytime Running Lights - DRL) automatisch ingeschakeld bij autoritten overdag. Een lichtsensor boven op het dashboard schakelt over van dagrijlicht op dimlicht, wanneer het gaat schemeren of bij donker weer. Overschakelen op dimlicht gaat ook automatisch, als de ruitenwissers of de mistachterlichten worden geactiveerd. }} 93 03 Instrumenten, schakelaars en bediening WAARSCHUWING Dit is een stroombesparingsfunctie die niet in alle gevallen kan bepalen wanneer de omgevingsverlichting voldoende of onvoldoende is bij mist en regen bijvoorbeeld. 03 Als bestuurder bent u verplicht om de verlichting van de auto altijd af te stemmen op de heersende omstandigheden en de geldende verkeerswetgeving. Tunneldetectie* Groot licht/dimlicht De tunneldetectie zorgt voor overschakeling van dagrijlicht op dimlicht bij het binnenrijden van een tunnel. Ca. 20 seconden na het verlaten van de tunnel, wordt weer overgeschakeld op dagrijlicht. Wanneer de verlichtingsdraaiknop in stand staat en het elektrische systeem van de auto in sleutelstand II of als de motor loopt, wordt in slechte lichtomstandigheden automatisch het dimlicht ingeschakeld. De functie Tunneldetectie is aanwezig op een auto met een regensensor*. Wanneer u een tunnel binnenrijdt, registreert de sensor dit en wordt overgeschakeld van dagrijlicht naar dimlicht. Ca. 20 seconden na het verlaten van de tunnel, wordt weer overgeschakeld op dagrijlicht. Als u na afloop van deze tijd een andere tunnel inrijdt, blijft het dimlicht branden. Zo wordt voorkomen dat de lichtinstelling van de auto te vaak wordt gewijzigd. Met de verlichtingsdraaiknop in de stand brandt altijd het dimlicht, wanneer de motor loopt of als de sleutelstand II actief is. Let erop dat de tunneldetectie alleen werkt, als de verlichtingsdraaiknop in stand staat. Gerelateerde informatie • • Groot licht/dimlicht (p. 94) Bedieningspaneel verlichting (p. 90) Stuurhendel en verlichtingsdraaiknop. Stand voor grootlichtsignalen Stand voor groot licht Dimlicht Met de draaiknop in de stand wordt het dimlicht automatisch geactiveerd als het gaat schemeren of bij donker weer. Het dimlicht wordt ook automatisch geactiveerd als de rui- 94 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 03 Instrumenten, schakelaars en bediening tenwissers of het mistachterlicht zijn geactiveerd. brandt Met de draaiknop in de stand altijd het dimlicht, wanneer de motor loopt of als de sleutelstand II actief is. Grootlichtsignalen Trek de stuurhendel voorzichtig tot in de stand voor grootlichtsignalen naar het stuurwiel toe. Het groot licht brandt totdat u de hendel loslaat. Groot licht Het groot licht is te ontsteken met de draai10 of knop in stand . Schakel het groot licht in of uit door de stuurhendel tot in de eindstand naar het stuurwiel te halen en vervolgens los te laten. Het groot licht is eveneens uit te schakelen door de stuurhendel lichtjes in de richting van het stuurwiel te duwen. Wanneer het groot licht ontstoken is, brandt het symbool op het instrumentenpaneel. Verstralers* Als de auto beschikt over verstralers, kunt u in het menusysteem MY CAR selecteren of deze gedeactiveerd moeten worden of aan/uit moeten gaan in combinatie met het groot licht11, zie MY CAR (p. 116). 10 11 Gerelateerde informatie • • • • • Actieve xenonkoplampen* (p. 98) Automatisch groot licht* (p. 95) Bedieningspaneel verlichting (p. 90) Koplampen - lichtbundel aanpassen (p. 103) Tunneldetectie* (p. 94) Automatisch groot licht* Automatisch groot licht is verkrijgbaar met automatische in-/uitschakeling of adaptatiefunctie afhankelijk van de koplampvariant. Het systeem ontdekt de koplampen van een tegenligger of de achterlichten van een voorligger en schakelt dan over van groot licht naar dimlicht. Automatisch groot licht met adaptatiefunctie dimt alleen dat deel van de lichtbundel dat rechtstreeks op de tegenliggers/voorliggers gericht is. De verlichting gaat terug naar groot licht als het invallende licht ophoudt. 03 Automatisch groot licht - AHB Automatisch groot licht (Active High Beam – AHB) is een systeem dat met een camerasensor boven aan de voorruit de koplampen van tegenliggers of de achterlichten van voorliggers registreert en overschakelt van groot licht naar dimlicht. De functie kan ook rekening houden met de straatverlichting. Auto met halogeenkoplampen Wanneer er geen invallend licht van voor-/ tegenliggers meer wordt waargenomen, schakelt de verlichting enkele seconden later weer over naar groot licht. Auto met actieve xenonkoplampen Wanneer bij automatisch groot licht met automatische in-/uitschakeling de camerasensor Wanneer het dimlicht brandt. Verstralers moeten op het elektrische systeem worden aangesloten door een werkplaats. Volvo adviseert u contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. }} 95 03 Instrumenten, schakelaars en bediening || geen invallend licht van voor-/tegenliggers meer waarneemt, schakelt de verlichting enkele seconden later weer over naar groot licht. 03 Bij automatisch groot licht met adaptatiefuntie blijft in tegenstelling tot wat er gebeurt bij de standaarddimfunctie dat deel van de lichtbundel dat naast tegen- of voorliggers valt op grootlichtsterkte branden – alleen dat deel van de lichtbundel dat rechtstreeks op de tegenliggers/voorliggers gericht is wordt gedimd. Activeren/deactiveren AHB kan worden geactiveerd, wanneer de staat verlichtingsdraaiknop in de stand (op voorwaarde dat het systeem niet gedeactiveerd werd in het menusysteem MY CAR), zie MY CAR (p. 116). Stuurhendel en verlichtingsdraaiknop in stand AUTO. De functie kan starten bij ritten in het donker, wanneer de auto op een snelheid van 20 km/h of hoger rijdt. Adaptatiefunctie: Dimlicht recht vooruit in de richting van tegenliggers, maar groot licht aan weerszijden van de tegenliggers. Wanneer er geen invallend licht van voor-/ tegenliggers meer wordt waargenomen, schakelt de verlichting enkele seconden later weer over naar volledig groot licht. 96 Schakel het AHB in of uit door de linker stuurhendel tot in de eindstand naar het stuurwiel te halen en vervolgens los te laten. Na het deactiveren van het groot licht wordt direct overgeschakeld naar dimlicht. Wanneer AHB geactiveerd is, brandt het symbool op het informatiedisplay van het instrumentenpaneel wit. Als het groot licht ontstoken is, brandt het symbool blauw. Bij actieve xenonkoplampen geldt dit ook bij gedeeltelijk groot licht, d.w.z. zodra de lichtbundel iets sterker brandt dan het geval is bij dimlicht. 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Handmatige bediening N.B. Houd de voorruit in het gebied vóór de camerasensor vrij van ijs, sneeuw, condens en vuil. Plak of monteer niets op de voorruit vóór de camerasensor, aangezien één of meer camera’s voor het systeem hierdoor slechter of niet meer werken. WAARSCHUWING BELANGRIJK AHB is een systeem dat u helpt om in ongunstige omstandigheden de optimale verlichting te kiezen. Voorbeelden van situaties waarin u mogelijk moet wisselen tussen groot licht en dimlicht: Als bestuurder bent u echter altijd verplicht om handmatig te wisselen tussen groot licht en dimlicht, als dat gezien de verkeerssituatie en/of weersgesteldheid vereist is. • • • • • Als de melding Active high beam Tijdelijk niet beschikb. Schakel handmat. op het informatiedisplay van het instrumentenpaneel verschijnt, moet u handmatig tussen groot licht en dimlicht schakelen. De verlichtingsdraaiknop kan echter in stand blijven staan. Hetzelfde geldt, als de melding Voorruitsensoren afgedekt Zie instructieboek en het symbool verschijnen. Het symbool dooft, wanneer deze melding verschijnt. AHB is mogelijk tijdelijk niet beschikbaar, zoals in dichte mist of bij zware regenval. Wanneer AHB weer beschikbaar is of als de voorruitsensoren niet langer geblokkeerd zijn, verdwijnt de melding en gaat het symbool branden. in zware regen of dichte mist bij ijsregen bij stuifsneeuw of sneeuwmodder bij maanlicht 03 bij ritten in zwak verlichte bebouwde gebieden • bij voorliggers met een zwakke voertuigverlichting • • bij voetgangers op of naast de weg • als de verlichting van tegenliggers schuilgaat achter bijvoorbeeld vangrails • • bij verkeer op verbindingswegen • in scherpe bochten. bij sterk reflecterende voorwerpen zoals borden in de buurt van de weg op het hoogste punt van heuvels en het laagste punt van dalen Zie voor meer informatie over de beperkingen van de camerasensor, zie Collision Warning* beperkingen van de camerasensor (p. 236). Gerelateerde informatie • • Groot licht/dimlicht (p. 94) Bedieningspaneel verlichting (p. 90) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 97 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Actieve xenonkoplampen* Actieve xenon-koplampen zorgen voor optimale verlichting in bochten en op kruisingen om op die manier de veiligheid te verhogen. Actieve xenon-koplampen ABL 03 Lichtbundel bij gedeactiveerde (links) en geactiveerde (rechts) functie. Als de auto is uitgerust met actieve xenonkoplampen (Active Bending Lights – ABL) draaien de lichtbundels van de koplampen mee om optimale verlichting te verkrijgen in bochten en op kruisingen om op die manier de veiligheid te verhogen. Het systeem wordt automatisch geactiveerd bij het starten van de motor (op voorwaarde dat de functie niet is gedeactiveerd in het menusysteem MY CAR, zie MY CAR (p. 116)). Wanneer de functie een storing ver- 12 98 Geactiveerd bij levering vanuit de fabriek. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. op het toont, brandt het symbool instrumentenpaneel verschijnen een verklarende tekst plus een ander brandend symbool. Symbool Melding Betekenis Storing koplampsysteem Service vereist Het systeem is defect. Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt. Volvo adviseert u contact op te nemen met een erkende Volvowerkplaats. De functie is uitsluitend actief bij schemer of donker en dan alleen als de auto rijdt. U kunt de functie12 deactiveren/activeren in het menusysteem MY CAR, zie MY CAR (p. 116). Voor het aanpassen van de lichtbundel, zie Koplampen - lichtbundel aanpassen (p. 103). Bochtverlichting* Actieve xenonkoplampen met Automatisch groot licht van het adaptieve type (Automatisch groot licht met adaptatiefunctie) zijn voorzien van bochtverlichting die bij een scherpe bocht tijdelijk met de auto meedraaien in dezelfde richting als het stuur of in de richting die de richtingaanwijzers aangeven. De functie wordt geactiveerd bij gebruik van het groot licht of dimlicht bij een rijsnelheid ongeveer lager dan 30 km/h. Ook tijdens het achteruitrijden gaat de bochtverlichting branden bij wijze van aanvulling op de achteruitrijlichten. Gerelateerde informatie • • • Groot licht/dimlicht (p. 94) Automatisch groot licht* (p. 95) Bedieningspaneel verlichting (p. 90) 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Mistachterlicht N.B. Bij een beperkt zicht door mist kunt u het mistachterlicht gebruiken om achterliggers tijdig op uw aanwezigheid te attenderen. De voorschriften voor het gebruik van een mistachterlicht verschillen per land. Gerelateerde informatie • Bedieningspaneel verlichting (p. 90) Remlichten De remlichten gaan automatisch branden wanneer u remt. Bij het bedienen van het rempedaal gaan de remlichten branden. Ze gaan ook branden wanneer een van de rij-assistentiesystemen, Adaptieve cruisecontrol (p. 204), City Safety (p. 222) of Collision Warning (p. 229) de auto afremmen. 03 Gerelateerde informatie • Bedrijfsrem - noodremlichten en automatische alarmlichten (p. 286) Knop voor mistachterlicht. Het mistachterlicht is alleen in te schakelen, wanneer de verlichtingsdraaiknop in stand of staat en het contactslot in de stand II of wanneer de motor draait. Druk op de knop voor in-/uitschakeling. Het controlesymbool voor het mistachterlicht op het instrumentenpaneel en het lampje in de knop branden, wanneer het mistachterlicht ingeschakeld is. Wanneer u de motor afzet of de verlichtingsdraaiknop naar stand of draait, wordt het mistachterlicht automatisch uitgeschakeld. 99 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Alarmlichten De alarmlichten waarschuwen medeweggebruikers doordat alle richtingaanwijzers gelijktijdig knipperen, wanneer deze functie actief is. 03 Wanneer de alarmlichten geactiveerd zijn, knipperen beide richtingaanwijzersymbolen op het instrumentenpaneel. ze automatisch uitgeschakeld. U kunt ook op de knop voor de alarmlichten drukken. Gerelateerde informatie • • Richtingaanwijzer (p. 100) Bedrijfsrem - noodremlichten en automatische alarmlichten (p. 286) Richtingaanwijzer De richtingaanwijzers van de auto zijn te bedienen met de linker stuurhendel. De richtingaanwijzers knipperen driemaal of blijven knipperen, afhankelijk van hoe ver u de hendel omhoog- of omlaaghaalt. Richtingaanwijzer. Knop voor alarmlichten. Druk op de knop om de alarmlichten te activeren. Beide richtingaanwijzersymbolen op het instrumentenpaneel knipperen bij gebruik van de alarmlichten. Wanneer de auto dermate hard is afgeremd dat de noodremlichten in werking zijn getreden, worden, zodra de rijsnelheid tot onder de 10 km/h is gedaald, automatisch de alarmlichten ingeschakeld. Ook nadat de auto tot stilstand is gekomen, blijven de alarmlichten knipperen. Wanneer u weer wegrijdt, worden 100 Korte serie knippersignalen Haal de stuurhendel omhoog of omlaag naar de eerste stand en laat de hendel vervolgens los. De richtingaanwijzers lichten driemaal op. U kunt het systeem activeren/deactiveren in het menusysteem MY CAR, zie MY CAR (p. 116). Onafgebroken serie knippersignalen Haal de stuurhendel omhoog of omlaag naar de tweede stand. De hendel blijft in deze stand staan en kan handmatig in de uitgangspositie teruggezet 03 Instrumenten, schakelaars en bediening worden of veert automatisch terug bij het terugdraaien van het stuurwiel. Richtingaanwijzersymbolen Voor de richtingaanwijzersymbolen, zie Instrumentenpaneel - betekenis controlesymbolen (p. 73). Interieurverlichting Plafondverlichting voorin De interieurverlichting is te activeren/deactiveren met de knoppen van de bedieningspanelen aan het plafond voor- en achterin. De leeslampjes voorin worden in- en uitgeschakeld met een druk op de bijbehorende knoppen op de plafondconsole. Plafondverlichting achterin Gerelateerde informatie Alarmlichten (p. 100) 03 Knoppen op plafondconsole voor bediening leeslampjes en interieurverlichting voorin. Leeslampje linkerzijde Leeslampje rechterzijde Interieurverlichting Alle verlichting in het interieur kan handmatig in- en uitgeschakeld worden binnen 30 minuten nadat: • de motor is afgezet en het elektrische systeem van de auto in 0 staat • de auto ontgrendeld is zonder dat de motor is gestart. G021150 G021149 • Plafondverlichting achterin. U kunt de lampjes in- en uitschakelen met een druk op de bijbehorende knop. Instapverlichting De instapverlichting (alsmede de interieurverlichting) worden in- en uitgeschakeld bij het openen c.q. sluiten van een portier. Verlichting dashboardkastje De verlichting in het dashboardkastje wordt in- en uitgeschakeld bij het openen en sluiten van de klep van het kastje. }} 101 03 Instrumenten, schakelaars en bediening || Verlichting make-upspiegel De interieurverlichting dooft, wanneer: Follow Me Home-verlichting De verlichting van de make-upspiegel (p. 154), wordt bij het openen en sluiten van het spiegelklepje in- en uitgeschakeld. • • De Follow Me Home-verlichting bestaat uit de het dimlicht, de parkeerlichten, de lampen in de buitenspiegels, de kentekenplaatverlichting, de plafondverlichting en de instapverlichting. Verlichting in bagageruimte 03 De bagageruimteverlichting wordt bij het openen en sluiten van de achterklep automatisch in- en uitgeschakeld. Automatische verlichting Met de knop voor de interieurverlichting kunt u drie verlichtingsstanden selecteren: • Uit – rechterkant ingedrukt, automatische interieurverlichting gedeactiveerd. • Neutrale stand – automatische verlichting geactiveerd. • Aan – linkerkant ingedrukt, interieurverlichting brandt. Neutrale stand Met de knop in de neutrale stand wordt de interieurverlichting als volgt automatisch inen uitgeschakeld. De interieurverlichting wordt ingeschakeld en blijft 30 seconden lang branden, als: 102 u de motor start de auto wordt vergrendeld. De interieurverlichting gaat aan en blijft twee minuten lang branden, wanneer een van de portieren openstaat. Als u een bepaalde verlichtingsfunctie handmatig inschakelt, zal deze na twee minuten automatisch worden uitgeschakeld. Sfeerverlichting* Wanneer de reguliere interieurverlichting is uitgegaan en de motor draait, branden er enkele leds, onder meer een bij de plafondverlichting voor een zwakke sfeerverlichting tijdens de rit. Bovendien kunt u door de verlichting in het donker eventuele voorwerpen in de opbergvakken en dergelijke beter zien. Deze verlichting gaat bij vergrendeling van de auto even na de reguliere interieurverlichting uit. U regelt de sterkte van de verlichting met het duimwiel op het bedieningspaneel (p. 90). Het is mogelijk om een deel van de buitenverlichting enige tijd ingeschakeld te houden en als Follow Me Home-verlichting dienst te laten doen na vergrendeling van de auto. 1. Neem de transpondersleutel uit het contactslot. 2. Haal de linker stuurhendel tot in de eindstand naar het stuurwiel toe en laat de hendel los. De functie is op dezelfde manier te activeren als de grootlichtsignalen, zie Groot licht/dimlicht (p. 94). 3. Stap uit de auto en vergrendel het portier. Wanneer de functie is geactiveerd, gaan de dimlichten, de parkeerlichten, de richtingaanwijzers, de verlichting van de buitenspiegels, de kentekenplaatverlichting, de plafondlampjes in het interieur en de instapverlichting branden. • u de auto met de transpondersleutel ontgrendelt, zie Transpondersleutel - functies (p. 167) of Afneembaar sleutelblad - portier ontgrendelen (p. 172) De duur van de Follow Me Home-verlichting is in te stellen in het menusysteem MY CAR, zie MY CAR (p. 116). • de motor is afgezet en het elektrische systeem van de auto in 0 staat. • * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Gerelateerde informatie Approach-verlichting (p. 103) 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Approach-verlichting Koplampen - lichtbundel aanpassen Wissers en sproeiers De Approach-verlichting bestaat uit de stadslichten, de lampen in de buitenspiegels, de kentekenplaatverlichting, de plafondverlichting en de instapverlichting. Als de auto is uitgerust met actieve xenonkoplampen en automatisch groot licht heeft, moet u de lichtbundelinstelling aanpassen wanneer u een auto voor rechtsrijdend verkeer wilt gebruiken voor linksrijdend verkeer en andersom. De ruitenwisser en -sproeier reinigen de voorruit en achterruit. De koplampen worden met hogedruksproeiers gereinigd. U activeert de Approach-verlichting met de transpondersleutel, zie Transpondersleutel functies (p. 167), om de verlichting van de auto op afstand in te schakelen. Wanneer de functie is geactiveerd vanaf de afstandsbediening, gaan de dimlichten, de parkeerlichten, de richtingaanwijzers, de verlichting van de buitenspiegels, de kentekenplaatverlichting, de plafondlampjes in het interieur en de instapverlichting branden. De duur van de Approach-verlichting is in te stellen in het menusysteem MY CAR, zie MY CAR (p. 116). Gerelateerde informatie • Follow Me Home-verlichting (p. 102) Ruitenwissers13 Actieve xenonkoplampen* 03 Bij auto’s zonder automatisch groot licht* is geen aanpassing van de lichtbundel vereist. De lichtbundel is dusdanig dat tegenliggers niet worden verblind. Bij auto’s met automatisch groot licht is aanpassing van de lichtbundel vereist. Bij het aanpassen van de lichtbundel voor links- of rechtsrijdend verkeer dient de auto stil te staan. De lichtbundel is aan te passen in het menusysteem MY CAR, zie MY CAR (p. 116). Halogeenkoplampen Er is geen aanpassing van de lichtbundel vereist. De lichtbundel is dusdanig dat tegenliggers niet worden verblind. Ruitenwissers en -sproeiers. Regensensor, aan/uit Duimwiel gevoeligheid regensensor/snelheid ruitenwissers Ruitenwissers uitgeschakeld Haal de hendel naar stand 0 om de ruitenwissers uit te schakelen. Enkele slag Haal de hendel omhoog en laat deze los om de wissers een enkele slag te laten maken. 13 Voor het vervangen van wisserbladen en de servicestand van de wisserbladen, zie Wisserbladen (p. 377). Voor het bijvullen van sproeiervloeistof, zie Sproeiervloeistof - bijvullen (p. 379). * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. }} 103 03 Instrumenten, schakelaars en bediening || Intervalstand Regensensor* Met het duimwiel kunt u het aantal wisslagen per eenheid van tijd instellen wanneer u de intervalstand hebt geselecteerd. De regensensor registreert de hoeveelheid regen op de voorruit en schakelt automatisch de ruitenwissers op de voorruit in. De gevoeligheid van de regensensor is in te stellen met het duimwiel. Ononderbroken wissen 03 De wissers bewegen op normale snelheid. De wissers bewegen op hoge snelheid. BELANGRIJK Voordat u de wissers in de winter activeert, moet u controleren of de wisserbladen niet zijn vastgevroren en of evt. sneeuw of ijs op de voorruit (en achterruit) is weggehaald. BELANGRIJK Gebruik voldoende sproeiervloeistof als de wissers de voorruit schoonmaken. De voorruit moet nat zijn als de ruitenwissers werken. Servicestand wisserbladen Voor het reinigen van voorruit/wisserbladen en het vervangen van wisserbladen, zie Wasstraat (p. 399) en Wisserbladen (p. 377). 104 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Wanneer de regensensor actief is, brandt het lampje in de bijbehorende knop en verschijnt op het instruhet regensensorsymbool mentenpaneel. Activeren en gevoeligheid instellen Om de regensensor te activeren dient de motor te lopen of de transpondersleutel in stand I of II te staan en de ruitenwisserhendel in stand 0 of die voor een enkele wisslag. De regensensor wordt automatisch gedeactiveerd, wanneer u de transpondersleutel uit het contactslot neemt of vijf minuten nadat u de motor hebt afgezet. BELANGRIJK In een automatische wasstraat kunnen de ruitenwissers van de voorruit starten en beschadigd raken. Schakel de regensensor uit terwijl de auto loopt of de transpondersleutel in stand I of II staat. Het symbool op het instrumentenpaneel en het lampje in de knop doven. Koplamp- en ruitensproeiers Activeer de regensensor door op de regente drukken. De ruitenwissensorknop sers maken een slag. Als u de hendel omhooghaalt, maken de ruitenwissers een extra slag. Draai het duimwiel omhoog voor een grotere gevoeligheid en omlaag voor een lagere gevoeligheid. (de wissers maken een extra slag, als u het duimwiel omhoogdraait.) Deactiveren Sproeierfunctie. Deactiveer de regensensor met een druk op de regensensorknop of haal de hendel omlaag naar een ander wisprogramma. Ruitensproeiers voorruit U activeert de sproeiers van de voorruit en de koplampen door de hendel naar het stuurwiel toe te trekken. 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Nadat u de hendel hebt losgelaten maken de ruitenwissers op de voorruit nog enkele slagen en worden de koplampen gesproeid. Achterruit wissen en sproeien Als u de auto in de achteruitversnelling zet terwijl de voorste ruitenwissers actief zijn, zal de intervalstand van de ruitenwisser op de achterklep starten14. Bij het inschakelen van een andere versnelling valt de ruitenwisser op de achterklep stil. Verwarmde sproeikoppen* De sproeikoppen worden bij vorst automatisch verwarmd om te voorkomen dat de ruitensproeiervloeistof bevriest. Als de ruitenwisser op de achterklep echter al op continue snelheid werkt, vindt er geen wijziging plaats. Hogedruksproeiers koplampen* De hogedruksproeiers van de koplampen verbruiken een grote hoeveelheid sproeiervloeistof. Om vloeistof te besparen, worden de koplampen alleen iedere vijfde keer dat u de voorruitsproeiers activeert gesproeid. Ruitenwisser achterklep – intervalstand Gereduceerde sproeifunctie Ruitenwisser achterklep – continu wissen Wanneer er nog ca. 1 liter sproeiervloeistof in het reservoir zit en op het instrumentenpaneel de melding verschijnt dat u sproeiervloeistof moet bijvullen, worden de koplampen en de achterruit niet langer schoongesproeid. Dit omdat de sproeifunctie van de voorruit en een goed zicht door de voorruit de voorrang hebben. 14 Ruitenwisser achterklep, achteruitrijden 03 N.B. Wanneer u de hendel naar voren haalt (zie pijl op bovenstaande afbeelding), activeert u de ruitenwisser/-sproeier van de achterklep. Op auto's met een regensensor wordt bij achteruitrijden de achterruitwisser geactiveerd, op voorwaarde dat de sensor geactiveerd is en het regent. Gerelateerde informatie • Sproeiervloeistof - bijvullen (p. 379) N.B. De achterruitwisser is beveiligd tegen oververhitting zodat de wissermotor wordt uitgeschakeld bij oververhitting. De achterruitwisser werkt weer na een periode van afkoelen (30 seconden of langer afhankelijk van de motor- en de omgevingstemperatuur). Deze functie (intervalstand tijdens achteruitrijden) kunt u desgewenst uitschakelen. Bezoek een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvo-dealer. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 105 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Elektrisch bedienbare ruiten Vanaf het bedieningspaneel van het bestuurdersportier zijn alle elektrisch bedienbare ruiten te bedienen. Vanaf de bedieningspanelen van de overige portieren zijn alleen de ruiten van het desbetreffende portier te bedienen. WAARSCHUWING Bediening Let erop dat kinderen of andere passagiers niet bekneld raken, wanneer/als u de ruiten sluit met behulp van de transpondersleutel. WAARSCHUWING Als er kinderen in de auto aanwezig zijn, moet altijd de stroom naar de elektrisch bedienbare ruiten worden onderbroken door te kiezen voor sleutelstand 0 en vervolgens de transpondersleutel mee te nemen uit de auto. Voor informatie over sleutelstanden, zie Sleutelstanden - functies in verschillende standen (p. 83). 03 Bedieningsknoppen elektrisch bedienbare zijruiten. Handmatige bediening Automatische bediening Bedieningspaneel op bestuurdersportier. Elektrisch kinderslot op achterportieren* en achterste zijruiten, zie Kinderslot elektrische activering* (p. 186). Bedieningsknoppen achterste zijruiten Bedieningsknoppen voorste zijruiten WAARSCHUWING Let er bij het sluiten van de ruiten vanaf het bestuurdersportier op dat kinderen en/of andere inzittenden niet bekneld kunnen raken. 106 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Met het bedieningspaneel van het bestuurdersportier kunnen alle elektrisch bedienbare ruiten worden bediend. De bedieningspanelen van de overige portieren kunnen alleen de ruit van het desbetreffende portier bedienen. Er kan slechts één bedieningspaneel tegelijk worden bediend. Om de elektrisch bedienbare ruiten te kunnen gebruiken moet de sleutelstand minimaal I zijn - zie Sleutelstanden - functies in verschillende standen (p. 83). Na uitschakeling van de motor kunnen de elektrisch bedienbare ruiten gedurende enkele minuten na verwijdering van de transpondersleutel worden 03 Instrumenten, schakelaars en bediening bediend, maar niet nadat er een portier is geopend. Bediening met transpondersleutel en centrale vergrendeling De ruiten komen tot stilstand en worden geopend, als ze tijdens het sluiten in hun beweging worden gehinderd. Wanneer sluiten onmogelijk is door bijvoorbeeld ijsvorming, kan de beveiliging tegen overbelasting worden opgeheven. Wanneer de zijruiten tweemaal achtereen niet konden worden gesloten, wordt de beveiliging tegen overbelasting korte tijd gedeactiveerd. Sluiten is daarna mogelijk door de bedieningsknop omhoog te trekken en vast te houden. Om de elektrisch bedienbare zijruiten vanaf de buitenzijde te bedienen met de transpondersleutel of vanaf de binnenzijde met de centrale vergrendeling, zie Transpondersleutel (p. 163) en Vergrendelen/ontgrendelen van de binnenzijde (p. 181). N.B. Om het pulserende windgeluid te verminderen als de beide achterruiten open staan, kunt u de voorste ruiten ook een stukje openen. Handmatige bediening Trek voorzichtig een van de bedieningsknoppen omhoog of duw er een omlaag. De elektrisch bedienbare zijruiten komen steeds verder omhoog of omlaag zolang u de bedieningsknop bedient. Automatische bediening Buitenspiegels Stel de stand van de buitenspiegels bij met het hendeltje op het bedieningspaneel van het bestuurdersportier. 03 Resetten Als de accu losgekoppeld is geweest, werkt de automatische openingsfunctie pas weer naar behoren wanneer u deze hebt gereset. 1. Trek de knop aan de voorkant omhoog om de ruit helemaal te sluiten en houd de knop een seconde in deze stand vast. 2. Laat de knop korte tijd los. 3. Trek de voorkant van de knop opnieuw een seconde omhoog. WAARSCHUWING Resetten is nodig om de beveiliging tegen overbelasting te laten werken. Bedieningsknoppen buitenspiegels. Instellen 1. Druk op knop L voor de buitenspiegel links of op R voor de buitenspiegel rechts. Het lampje in de knop brandt. 2. U kunt de stand afstellen met het hendeltje in het midden. 3. Druk opnieuw op knop L of R. Het lampje mag niet langer branden. Trek een van de bedieningsknoppen omhoog of duw er een omlaag en laat deze vervolgens los. De bijbehorende zijruit gaat automatisch volledig open of dicht. }} 107 03 Instrumenten, schakelaars en bediening || WAARSCHUWING Beide spiegels zijn groothoekig voor een optimaal zicht. Voorwerpen kunnen verder weg lijken dan ze in werkelijkheid zijn. Instellingen vastleggen15 03 De instellingen van de buitenspiegels en de bestuurdersstoel zijn voor alle transpondersleutels apart op te slaan in het autosleutelgeheugen*, zie Transpondersleutel - personalisering* (p. 164). Buitenspiegel kantelen bij parkeren15 De buitenspiegels kunnen omlaaggekanteld worden, zodat u bijvoorbeeld tijdens het parkeren de kant van de weg te kan zien. – Schakel de achteruitversnelling in en druk op de knop L of R. Bij het inschakelen van een andere versnelling nemen de gekantelde buitenspiegels na ca. 10 seconden de oorspronkelijke stand weer in. Dat gebeurt eerder, als u de knop L of R indrukt. U kunt het systeem activeren/deactiveren in het menusysteem MY CAR, zie MY CAR (p. 116). Automatische inklapfunctie bij vergrendelen15 Wanneer u de auto vanaf de transpondersleutel vergrendelt/ontgrendelt worden de buitenspiegels automatisch in- of uitgeklapt. U kunt het systeem activeren/deactiveren in het menusysteem MY CAR, zie MY CAR (p. 116). In neutrale stand terugzetten Spiegels die uit positie zijn geraakt door invloeden van buitenaf, moeten eerst elektrisch in de neutrale stand worden teruggezet zodat het elektrisch in- en uitklappen weer correct werkt: 1. Klap de spiegels in met de knoppen L en R. Automatisch kantelende buitenspiegel bij parkeren15 2. Klap de spiegels weer uit met de knoppen L en R. Bij het inschakelen van de achteruitversnelling worden de buitenspiegels automatisch omlaaggekanteld, zodat u bijvoorbeeld tijdens het parkeren de kant van de weg kan zien. Wanneer u de auto uit de achteruitver- 3. Herhaal de bovenstaande procedure zo nodig. 15 108 snelling haalt, nemen de buitenspiegels na enige tijd automatisch hun oorspronkelijke stand weer in. De spiegels staan daarmee weer in de neutrale stand. Alleen in combinatie met een elektrisch bedienbare stoel met geheugen, zie Voorstoelen - elektrisch bediend* (p. 85). * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Autodimfunctie* Buitenspiegels met autodimfunctie zijn alleen mogelijk, als ook de achteruitkijkspiegel is voorzien van een dergelijke autodimfunctie, zie Achteruitkijkspiegel (p. 109). Elektrisch inklapbare buitenspiegels* U kunt de buitenspiegels inklappen bij het parkeren en als u op smalle wegen rijdt: 1. Druk de knoppen L en R gelijktijdig in (sleutelstand minimaal I). 2. Laat ze na ca. 1 seconde los. De spiegels stoppen automatisch, als ze volledig zijn ingeklapt. Klap de spiegels uit door de knoppen L en R tegelijkertijd in te drukken. De spiegels stoppen automatisch, als ze volledig zijn uitgeklapt. Approach-verlichting en Follow Me Home-verlichting De lampjes op de buitenspiegels gaan branden, wanneer u de Approach-verlichting (p. 103) of de Follow Me Home-verlichting (p. 102) selecteert. Gerelateerde informatie • • Achteruitkijkspiegel (p. 109) Ruiten en buitenspiegels - elektrische verwarming (p. 109) 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Ruiten en buitenspiegels - elektrische verwarming De elektrische verwarming dient om de achterruit en de buitenspiegels te ontwasemen en te ontdooien. Elektrische achterruit- en buitenspiegelverwarming De buitenspiegels en de achterruit worden automatisch van condens/ijsvorming ontdaan, als u de auto start bij een buitentemperatuur lager dan +7 °C. Automatische ontwaseming is te selecteren in het menusysteem MY CAR, zie MY CAR (p. 116). Achteruitkijkspiegel De achteruitkijkspiegel is te dimmen met een knopje aan de onderkant van de spiegel. Ook is het mogelijk dat de autodimfunctie van de achteruitkijkspiegel actief is. 03 Hendeltje voor dimfunctie Elektrische achterruit- en buitenspiegelverwarming Gebruik de functie om de achterruit en de buitenspiegels te ontwasemen en te ontdooien. Bij eenmaal indrukken van de knop gaat de verwarming van start. Het brandende lampje in de knop geeft aan dat de functie actief is. Schakel de verwarming uit zodra het ijs/de condens verdwenen is om de accu niet onnodig te belasten. Als u echter niets doet, wordt de functie na enige tijd automatisch uitgeschakeld. Handmatige dimfunctie Fel licht van achteren kan hinderlijke reflecties in de achteruitkijkspiegel veroorzaken en u verblinden. Zet de spiegel met het hendeltje in de dimstand, wanneer u de verlichting van het achteropkomende verkeer als hinderlijk ervaart: 1. Activeer de dimfunctie door het hendeltje naar u toe te halen. 2. Deactiveer de dimfunctie door het hendeltje naar de voorruit toe te duwen. }} 109 03 Instrumenten, schakelaars en bediening || 03 Autodimfunctie* Kompas* Kalibreren Als het licht dat van achteren in de spiegel valt te fel is, wordt de achteruitkijkspiegel automatisch gedimd. Bij een spiegel met autodimfunctie ontbreekt het hendeltje voor handmatig dimmen. In de rechter bovenhoek van de achteruitkijkspiegel zit een display waarop wordt aangegeven in welke richting de voorkant van de auto wijst. Om de juiste kompasrichting aan te geven moet het kompas soms worden gekalibreerd. De achteruitkijkspiegel is voorzien van twee sensoren (één aan de voorkant en één aan de achterkant) die samenwerken om hinderlijke lichtinval te identificeren en te verhelpen. De sensor aan de voorkant registreert omgevingslicht, terwijl de sensor aan de achterkant de koplampen van achterliggers registreert. Bediening Kalibreer als volgt: 1. Breng de auto tot stilstand op een groot en open terrein waar geen stalen constructies of hoogspanningsdraden zijn. 2. Start de auto en schakel alle elektrische uitrusting (klimaatregeling, luchtdroger e.d.) uit en zorg dat alle portieren zijn gesloten. N.B. Als de sensoren door bijvoorbeeld parkeervergunningen, transponders, zonnekleppen of voorwerpen op de achterbank of in de bagageruimte dusdanig worden gehinderd dat er geen licht op de sensoren valt, gelden er beperkingen voor de autodimfunctie van de achteruitkijkspiegel en buitenspiegels. Alleen een achteruitkijkspiegel met autodimfunctie is mogelijk uitgerust met een kompas (p. 110). Gerelateerde informatie • 110 Buitenspiegels (p. 107) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. De aarde is in 15 magnetische zones verdeeld. Het kompas dient te worden gekalibreerd, als u met de auto meerdere magnetische zones doorkruist. N.B. Achteruitkijkspiegel met kompas. Er worden acht verschillende richtingen met Engelse afkortingen weergegeven: N (noord), NE (noordoost), E (oost), SE (zuidoost), S (zuid), SW (zuidwest), W (west) en NW (noordwest). Het kompas wordt automatisch geactiveerd wanneer u de motor start of wanneer sleutelstand II actief is, zie Sleutelstanden - functies in verschillende standen (p. 83). Om het kompas handmatig uit of in te schakelen kunt u een paperclip of iets dergelijks nemen en het knopje aan de onderzijde van de achteruitkijkspiegel indrukken. De kalibratie kan mislukken of helemaal niet worden uitgevoerd, als u de elektrische uitrusting niet uitschakelt. 3. Houd het knopje aan de onderzijde van de achteruitkijkspiegel ca. 3 seconden lang (met een paperclip of iets dergelijks) ingedrukt. Het cijfer van de huidige magnetische zone verschijnt. 03 Instrumenten, schakelaars en bediening 7. Auto’s met elektrische voorruitverwarming*: Als bij activering van de elektrische voorruitverwarming het teken C op het display verschijnt, kalibreer dan volgens punt 6 hierboven met de elektrische voorruitverwarming ingeschakeld, zie Voorruit ontwasemen en ontdooien (p. 136). 8. Herhaal de bovenstaande procedure zo nodig. Magnetische zones. 4. Druk meerdere malen op het knopje totdat het nummer van de gewenste magnetische zone (1–15) verschijnt (zie de kaart met de magnetische zones van het kompas). Schuifdak* Het schuifdak is te bedienen met de knoppen aan het plafond. Het binnenste zonnescherm is handmatig te sluiten. Bij het schuifdak hoort een windscherm. De bedieningsknoppen voor het schuifdak zitten aan het plafond. Het schuifdak is aan de achterkant open te kantelen of horizontaal open te schuiven. Het schuifdak is alleen te openen in sleutelstand I of II. 03 Horizontaal openschuiven 6. Rijd langzaam een rondje in de auto met een snelheid van hoogstens 10 km/h, totdat een kompasrichting op het display verschijnt. Dit geeft aan dat de kalibratie afgerond is. Rijd daarna nog 2 rondjes om de kalibratie fijn af te stellen. G017823 5. Wacht totdat het teken C weer op het display verschijnt of houd het knopje aan de onderzijde van de achteruitkijkspiegel ca. 6 seconden lang ingedrukt, totdat het teken C verschijnt. Horizontaal openschuiven, achteruit/vooruit. Openen, automatisch Openen, handmatig Sluiten, handmatig Sluiten, automatisch }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 111 03 Instrumenten, schakelaars en bediening || Openen Trek de bedieningsknop naar achteren in de stand voor automatisch openen en laat de knop vervolgens los om het schuifdak zo ver mogelijk open te schuiven. 03 U kunt het schuifdak handmatig openen door de bedieningsknop achteruit naar het weerstandspunt voor handmatig openen te trekken. Het schuifdak schuift steeds verder open zolang u de knop in deze stand vasthoudt. Sluiten Sluiten met transpondersleutel of knop voor centrale vergrendeling WAARSCHUWING Als er kinderen in de auto aanwezig zijn: Onderbreek altijd de stroom naar het schuifdak door te kiezen voor sleutelstand 0 en neem vervolgens de transpondersleutel mee uit de auto. Voor informatie over sleutelstanden, zie Sleutelstanden - functies in verschillende standen (p. 83). Verticaal openkantelen G021345 U kunt het schuifdak handmatig sluiten door de bedieningsknop vooruit naar het weerstandspunt voor handmatig sluiten te duwen. Het schuifdak schuift steeds verder dicht zolang u de knop in deze stand vasthoudt. Het schuifdak gaat automatisch dicht, wanneer u de knop in de stand voor automatisch sluiten duwt en vervolgens loslaat. Wanneer u sleutelstand 0 kiest en de transpondersleutel uit het contactslot neemt, wordt de spanning van het schuifdak verbroken. 112 G028900 WAARSCHUWING Gevaar voor beknelling bij het sluiten van het schuifdak. De beveiliging tegen overbelasting van het schuifdak werkt alleen bij automatisch sluiten, niet bij handmatig sluiten. Verticaal openkantelen, achterkant omhoogkantelen. Kantel het schuifdak open door de achterkant van de knop omhoog te duwen. Kantel het schuifdak dicht door de achterkant van de knop omlaag te trekken. Houd de vergrendelingsknop lang ingedrukt om het schuifdak en alle zijruiten te sluiten, zie Transpondersleutel - functies (p. 167) en Vergrendelen/ontgrendelen - van de binnenzijde (p. 181). De portieren en de achterklep worden vergrendeld. Druk opnieuw op de vergrendelingsknop om het sluiten te onderbreken. WAARSCHUWING Als u het schuifdak met de transpondersleutel sluit, moet u controleren of niemand bekneld raakt. Zonnescherm Aan de binnenkant van het schuifdak zit een handbediend zonnescherm. Het zonnescherm glijdt automatisch naar achteren bij het openen van het schuifdak. Pak de hand- 03 Instrumenten, schakelaars en bediening greep vast en schuif het scherm naar voren om het te sluiten. Beveiliging tegen overbelasting Het schuifdak is voorzien van een beveiliging tegen overbelasting die wordt geactiveerd, als het schuifdak door een obstakel wordt gehinderd. Het schuifdak komt dan tot stilstand en keert vervolgens automatisch terug naar de laatst gebruikte, geopende stand. Menufuncties - instrumentenpaneel Met de linker stuurhendel bedient u de menu’s (p. 114) die op het informatiedisplay van het instrumentenpaneel (p. 67) verschijnen. Welke menu’s er verschijnen hangt af van de sleutelstand (p. 83). Gerelateerde informatie • Meldingen - functies (p. 115) 03 Windscherm Display en bedieningselementen voor menufuncties. OK – meldingenlijst openen en meldingen bevestigen. Bij het schuifdak hoort een windscherm dat opgeklapt wordt bij een geopend schuifdak. Duimwiel – menu-opties doorbladeren. RESET – geactiveerde functie op nul stellen. Wordt in bepaalde gevallen gebruikt om een functie te selecteren/activeren (zie de uitleg bij de verschillende functies). Een eventuele melding, (p. 114) moet u eerst bevestigen met de knop OK, voordat u de menu’s kunt bekijken. 113 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Menu-overzicht - instrumentenpaneel Berichten Welke menu’s er op het informatiedisplay van het instrumentenpaneel verschijnen hangt af van de sleutelstand (p. 83). Wanneer er een waarschuwings-, informatieof controlesymbool oplicht, verschijnt er tevens een aanvullende melding op het informatiedisplay. Voor sommige van de onderstaande menuopties dient de auto te zijn uitgerust met de bijbehorende functie en software. 03 Instellingen* Thema's Melding Betekenis Stop auto z.s.m.A Breng de auto tot stilstand en zet de motor af. Grote kans op schade – bezoek een werkplaatsB. Zet motor afA Breng de auto tot stilstand en zet de motor af. Grote kans op schade – bezoek een werkplaatsB. Service spoedA Bezoek een werkplaatsB om de auto onmiddellijk te laten controleren. Service vereistA Bezoek een werkplaatsB om de auto zo spoedig mogelijk te laten controleren. Contraststand/Kleurstand Servicestatus Meldingen16 Oliepeil17 Voorconditionering Boordcomp reset Gerelateerde informatie • Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht (p. 68) • Menufuncties - instrumentenpaneel (p. 113) 16 17 114 Het aantal meldingen staat tussen haakjes. Bepaalde motoren. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Zie instructieb.A Neem de gebruikershandleiding door. Melding Betekenis Bespreek tijd voor onderhoud Het is tijd om een afspraak te maken voor een servicebeurt – bezoek een werkplaatsB. Tijd voor periodiek onderhoud Het is tijd voor een servicebeurt – bezoek een werkplaatsB. Het moment hangt af van de afgelegde afstand, het aantal maanden dat sinds de laatste servicebeurt is verstreken, het aantal draaiuren van de motor en de gebruikte oliekwaliteit. Onderhoudstermijn verstreken Als u de onderhoudstermijn niet respecteert, vallen beschadigde onderdelen niet langer onder de garantie – bezoek een werkplaatsB. Versnellingsbak Olie verversen Bezoek een werkplaatsB om de auto zo spoedig mogelijk te laten controleren. 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Melding Betekenis Melding Betekenis Versnellingsbak Beperkte werking De versnellingsbak werkt niet op maximale capaciteit. Rijd voorzichtig totdat de melding verdwijntC. Tijdelijk uitgeschakeldA De bijbehorende functie is tijdelijk uitgeschakeld en wordt na enige tijd rijden of de volgende keer dat u de motor start automatisch opnieuw ingeschakeld. Bezoek bij herhaaldelijke verschijning een werkplaatsB. Versnellingsbak heet Rijd langzamer Versnellingsbak heet Stop auto z.s.m. Wachten op afkoelen Rijd voorzichtiger of breng de auto zo spoedig mogelijk tot stilstand. Zet de versnellingsbak in de neutraal en laat de motor stationair draaien totdat de melding verdwijntC. Kritieke storing. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stilstand en bezoek een werkplaatsB. Accuspanning laag Spaarstand A B C Het audiosysteem is uitgeschakeld om stroom te besparen. Laad de accu bij. Deel van een melding, verschijnt samen met gegevens over de locatie van de storing. Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. Voor informatie over de automatische versnellingsbak, zie Automatische versnellingsbak - Geartronic (p. 278). Meldingen - functies Met de linker stuurhendel kunt u door de meldingen (p. 114) bladeren die op het informatiedisplay van het instrumentenpaneel verschijnen en deze bevestigen. Wanneer er een waarschuwings-, informatieof controlesymbool oplicht, verschijnt er tevens een aanvullende melding op het display. Foutmeldingen blijven in het geheugen opgeslagen, totdat de onderliggende storing is verholpen. Druk OK op de linker stuurhendel in om een melding te bevestigen. Gebruik het duimwiel (p. 113) om door de meldingen te bladeren. N.B. Als er een waarschuwingsmelding verschijnt als de boordcomputer wordt gebruikt, moet de melding worden gelezen (druk op OK) voordat de eerdere activiteit kan worden hervat. Gerelateerde informatie • • 03 Meldingen - functies (p. 115) Menufuncties - instrumentenpaneel (p. 113) Gerelateerde informatie • Menu-overzicht - instrumentenpaneel (p. 114) 115 03 Instrumenten, schakelaars en bediening MY CAR is afhankelijk van de gekozen uitrusting en de desbetreffende markt. MY CAR is een menugroep voor hantering van tal van autofuncties, zoals City Safety™, sloten en alarm, automatische ventilatorsnelheid, klokinstelling e.d. 03 MY CAR - opent het menusysteem MY CAR. OK/MENU - knop op de middenconsole indrukken of het duimwiel op het stuurwiel om de gemarkeerde menu-optie te kiezen/aan te vinken of de gekozen functie in het geheugen op te slaan. Sommige functies behoren tot de standaarduitrusting, andere zijn zogeheten opties – het aanbod verschilt per markt. TUNE - aan de draaiknop op de middenconsole of het duimwiel op het stuurwiel draaien om een stap omhoog/omlaag te gaan door de menu-opties. Bediening Navigatie in deze menu’s vindt plaats met knoppen op de middenconsole of met de toetsenset rechts op het stuurwiel*. EXIT EXIT-functies Afhankelijk van de functie en van het menuniveau waarop de aanwijzer staat op het moment dat u EXIT kort indrukt, kan het volgende gebeuren: • • • • Bedieningspaneel op middenconsole en toetsenset op stuurwiel. De afbeelding is schematisch – het aantal functies en de locatie van de knoppen 116 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. • telefoongesprekken worden geweigerd de actuele functie wordt beëindigd de ingevoerde tekens worden gewist de laatste gemaakte keuze wordt geannuleerd u beweegt omhoog in het menusysteem. Bij lang indrukken van EXIT springt u naar de normaalweergave voor MY CAR of naar het hoogste menuniveau (hoofdbronmenu) als u zich in de normaalweergave bevindt. 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Menu-opties en zoekpaden Boordcomputer Voor een beschrijving van de menu-opties en zoekpaden in MY CAR, zie het Sensus Infotainment-supplement. De boordcomputer van de auto kan tijdens het rijden informatie registreren, berekenen en tonen. Na de automatische activering van het instrumentenpaneel bij ontgrendeling zijn bediening en instelling van de boordcomputer meteen mogelijk. Als u na het openen van het bestuurdersportier niet binnen ca. 30 seconden op een van de boordcomputerknoppen drukt, dooft het instrument, waarna u om de boordcomputer opnieuw te kunnen bedienen eerst sleutelstand II (p. 83) of motorstart vereist is. De functies of alternatieve rubrieken van de boordcomputer volgen elkaar op in elk hun eigen lus (loop). Gerelateerde informatie • • Boordcomputer - rijstatistiek* (p. 123) Boordcomputer - aanvullende informatie (p. 122) 03 N.B. Als er een waarschuwingsmelding verschijnt tijdens het gebruik van de boordcomputer, dient u deze melding eerst te bevestigen voordat u de boordcomputer weer kunt activeren. • Bevestig deze melding door de knop OK op de richtingaanwijzerhendel kort in te drukken. Groepsmenu’s De boordcomputer heeft twee verschillende groepsmenu’s: • • Functies Rubriek op instrumentenpaneel * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 117 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Boordcomputer - digitaal instrumentenpaneel De menu’s van de boordcomputer volgens elkaar op in een eindeloze lus. Een van opties bestaat erin dat alle drie de boordcomputerdisplays doven – dit geeft tevens het begin/ eind van de lus aan. Functies Doe het volgende om functies te openen en regelen/aanpassen: 1. Om er zeker van te zijn dat geen van de bedieningselementen zich midden in een procedure bevindt, moet u ze eerst ‘resetten’ met twee keer drukken op RESET. 2. Druk op OK - de lus met de verschillende functies wordt geopend. 03 3. Blader de functies door met het duimwiel en kies/bevestig uw keuze met OK. 4. Sluit de bediening/aanpassing af met twee keer drukken op RESET. De volgende tabel geeft een overzicht van de verschillende boordcomputerfuncties: Informatiedisplays en bedieningselementen stuurhendel. OK - Lus met de boordcomputerfuncties starten en gemarkeerde optie activeren. Duimwiel - Lus met de boordcomputerfuncties starten en opties doorbladeren. RESET - Gekozen functie annuleren, resetten of verlaten. 118 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Functies Informatie Boordcomp reset NB Bij deze functie worden de beide dagtellers T1 en T2 niet op nul gesteld - zie tabel in het volgende gedeelte ‘Rubrieken’ en het gedeelte ‘Op nul stellen - Snelheid/Verbruik gemiddeld’ voor informatie hierover. • • Gemiddeld Gemiddelde snelheid Meldingen Voor meer informatie, zie Meldingen - functies (p. 115). Thema's Hier kiest u het uiterlijk van het instrumentenpaneel (p. 67). Instellingen* Selecteer Aut Aan of Uit. 03 Voor meer informatie, zie Algemene informatie over verwarmingen (p. 148). Contraststand/Kleurstand Lichtsterkte en kleurtemperatuur van het instrumentenpaneel instellen. Voorconditionering Voor een beschrijving van het programmeren van de timer, zie Timers - instellen (p. 144). • • • A Directe start - Symbool Timer 1 - voert naar het menu voor selectie van het tijdstip. - Symbool Timer 2 - voert naar het menu voor selectie van het tijdstip. Servicestatus Geef het resterend aantal maanden en het aantal kilometers tot de eerstvolgende servicebeurt aan. OliepeilA Voor meer informatie, zie Motorolie - controleren en bijvullen (p. 365). Bepaalde motoren. }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 119 03 Instrumenten, schakelaars en bediening || Rubrieken U kunt een van de rubriekcombinaties in de volgende tabel uitkiezen voor constante weergave op het instrumentenpaneel. Doe het volgende om een keuze te maken: 1. Om er zeker van te zijn dat geen van de bedieningselementen zich midden in een procedure bevindt, moet u ze eerst ‘resetten’ met twee keer drukken op RESET. 03 2. Draai aan het duimwiel - de te kiezen rubriekcombinaties worden in een lus weergegeven. Er kunnen drie boordcomputerrubrieken tegelijk worden weergegeven: één op elk van drie ‘vensters’. 3. Stop met bladeren bij de rubriekcombinatie van uw keuze. Rubriekcombinaties Informatie Accustatus Dagteller T1 + Kilometerstand Actieradius op accu • RESET lang indrukken om dagteller T1 op nul te stellen. Gemiddeld Dagteller T1 + Kilometerstand Gemiddelde snelheid • RESET lang indrukken om dagteller T1 op nul te stellen. Huidig verbruik Dagteller T2 + Kilometerstand Actieradius op tank • RESET lang indrukken om dagteller T2 op nul te stellen. Huidig verbruik Kilometerstand kmh<>mph Geen boordcomputerinformatie. Tijdens het rijden kunt u op ieder gewenst moment een andere rubriekcombinatie voor de boordcomputer op het instrumentenpaneel kiezen: Ga als volgt te werk: 120 kmh<>mph - zie het gedeelte ‘Digitale snelheidsaanduiding’ (p. 122). Bij deze optie doven alle drie de boordcomputerdisplays - dit geeft tevens het ‘begin’/‘einde’ aan van de lus. • Draai aan het duimwiel - stop met bladeren bij de rubriek van uw keuze. Resetten - Dagtellers Draai met het duimwiel naar de rubriekcombinatie die de op nul te stellen dagteller bevat: 03 Instrumenten, schakelaars en bediening • RESET lang indrukken - gekozen dagteller wordt op nul gesteld. Op nul stellen - Snelheid/Verbruik gemiddeld 1. Kies de functie Boordcomp reset en activeer deze met OK. 2. Kies een van de volgende opties met het duimwiel en activeer deze met OK: • • • 03 l/100 km km/h Allebei resetten 3. Sluit af met RESET. Gerelateerde informatie • Boordcomputer - aanvullende informatie (p. 122) • Boordcomputer - rijstatistiek* (p. 123) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 121 03 Instrumenten, schakelaars en bediening Boordcomputer - aanvullende informatie Hier volgt aanvullende informatie over enkele functies. Gemiddeld 03 Het gemiddelde brandstofverbruik sinds de laatste maal dat de waarde op nul gesteld werd. N.B. Er is een bepaalde afwijking mogelijk, als er een verwarming op brandstof* is gebruikt. Gemiddelde snelheid De gemiddelde snelheid voor de afgelegde afstand sinds de laatste nulstelling van de waarde. Huidig verbruik De waarde voor het huidige verbruik wordt voortdurend (ongeveer eenmaal per seconde) bijgewerkt. Op lage snelheden wordt het verbruik weergegeven per eenheid van tijd – op hoge snelheden verschijnt het verbruik per eenheid van lengte. U kunt verschillende eenheden (km/miles) kiezen voor de aanduiding – zie het onderdeel ‘Eenheid wijzigen’ (p. 122). Bereik - actieradius op tank De boordcomputer geeft de afstand aan die bij benadering kan worden afgelegd met de resterende hoeveelheid brandstof in de tank. Wanneer de melding Afst. tot leeg ‘----’ verschijnt, zijn geen garanties meer te geven voor de resterende actieradius. • Tank dan zo spoedig mogelijk. De actieradius wordt berekend aan de hand van het gemiddelde brandstofverbruik over de laatste 30 km en de resterende hoeveelheid brandstof. Actieradius op accu Wanneer “---- km actieradius” op het dis- play staat, zijn geen garanties meer te geven voor de resterende actieradius. Het display geeft de afstand aan die bij benadering kan worden afgelegd met de resterende hoeveelheid energie in de hybride-accu. De berekende waarde is gebaseerd op het gemiddelde verbruik bij een normaal beladen auto, tijdens een normale rit en rekening houdend met de vraag of de airconditioning (AC) wel of niet aanstaat. N.B. Er is een bepaalde afwijking mogelijk, als u van rijstijl verandert. Een zuinige rijstijl betekent doorgaans een langere actieradius. Voor meer informatie 122 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. over hoe u het energieverbruik kunt beïnvloeden, zie Milieubeleid van Volvo Car Corporation (p. 23). Actieradius bij elektrische aandrijving Voor een zo groot mogelijke actieradius bij elektrische aandrijving moet u het stroomverbruik zo laag mogelijk houden. Hoe meer verbruikers (stereo, elektrische verwarming ruiten/spiegels, stoelen, grote koeling klimaatregelen e.d.) er zijn ingeschakeld, hoe korter de actieradius. N.B. Naast een hoog stroomverbruik in het interieur kunnen ook snelle acceleraties en remmanoeuvres, hoge snelheden, zware ladingen, geringe buitentemperaturen en oplopende hellingen de actieradius beperken. Digitale snelheidsaanduiding De snelheid wordt weergegeven in de eenheid (km/h / mph) die niet op het hoofdinstrument wordt gebruikt. Gebruik het hoofdinstrument mph als eenheid, dan wordt de snelheid in km/h weergegeven op de boordcomputer en omgekeerd. Eenheid wijzigen U kunt van eenheid veranderen voor weergave van de afstand en snelheid (km/miles) in 03 Instrumenten, schakelaars en bediening het menusysteem MY CAR, zie MY CAR (p. 116). N.B. Een wijziging van deze eenheden is niet alleen van toepassing op de boordcomputer maar ook op Volvo’s RTI-navigatiesysteem*. Boordcomputer - rijstatistiek* Er wordt informatie vastgelegd over het gemiddelde brandstofverbruik en de gemiddelde snelheid tijdens eerdere ritten. Deze informatie is weer te geven op het beeldscherm in de vorm van een staafdiagram. Functie Met de TUNE-knop kunt u voor elke staaf van schaal wisselen tussen 1 km en 10 km – de aanwijzer rechts beweegt afhankelijk van de gekozen schaal omhoog of omlaag. Bediening Er zijn verschillende instellingen mogelijk in het menusysteem MY CAR, zie MY CAR (p. 116) – ga naar Verbruiksinfo. Gerelateerde informatie • geeft de actuele waarde aan voor een afstand van 1 of 10 km. Boordcomputer - rijstatistiek* (p. 123) 03 Met de optie ‘Resetten als motor min. 4 uur heeft uitgestaan’ gemarkeerd, worden alle statistieken automatisch gewist als de rit is afgelopen en na 4 uur stilgestaan te hebben. De volgende keer dat u de motor start begint de verbruiksinfo weer vanaf nul. • Resetten als motor min. 4 uur heeft Verbruiksinfo18 Het brandstofverbruik en stroomverbruik worden elk afzonderlijk weergegeven. Het getoonde stroomverbruik is het nettoverbruik, d.w.z. de afgenomen stroom verminderd met de teruggewonnen energie tijdens het remmen. Afhankelijk van de gekozen schaalverdeling symboliseert elke staaf een afgelegde afstand van 1 km of 10 km – de staaf helemaal rechts 18 uitgestaan – markeer het vakje met ENTER aan en verlaat het menu met EXIT. Als u een nieuwe rijcyclus start, voordat de 4 uur zijn verstreken, moet u de actuele periode eerst handmatig wissen via de optie ‘Nieuwe rit starten’. • Nieuwe rit starten – met ENTER worden alle eerdere statistieken gewist. Verlaat het menu met EXIT. Zie ook de informatie over Eco guide (p. 72). De afbeelding is schematisch – afhankelijk van de softwareversie en het model zijn afwijkingen mogelijk. }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 123 03 Instrumenten, schakelaars en bediening || Gerelateerde informatie • 03 124 Boordcomputer - aanvullende informatie (p. 122) KLIMAAT 04 Klimaat Algemene informatie over de klimaatregeling De auto is voorzien van elektronische klimaatregeling (p. 132). De klimaatregeling zorgt ervoor dat de lucht in het interieur gekoeld, verwarmd of van vocht ontdaan wordt. Bij inschakeling van de klimaatregeling wordt geadviseerd de blaasmonden op het dashboard helemaal open te zetten voor optimale klimaatregeling. 04 Als de koelvloeistof niet warm genoeg is, wordt in eerste instantie de verwarming op stroom gebruikt. Bij koud weer slaat mogelijk ook de verwarming op brandstof aan. Tijdens het rijden worden de motorverwarming en de verwarming op stroom of brandstof gebruikt als verwarmingsbron. Welke verwarmingsbron(nen) er precies gebruikt worden in de verschillende rijstanden hangt af van de omstandigheden zoals de omgevingstemperatuur. Tijdens het rijden start de auto automatisch de systemen die nodig zijn om het interieurcomfort op peil te houden (behalve in de rijstand (p. 271) PURE, waarin het interieurcomfort ondergeschikt is en bijvoorbeeld de AC en bepaalde elektrische apparaten niet worden gestart). Met de preconditioning (p. 140) kunt u het interieurklimaat van de auto regelen (conditio- 126 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Er kan dan een tijdelijke temperatuurstijging optreden. neren) voordat u wegrijdt, zowel bij warm als koud weer. N.B. Airconditioning (AC) (p. 135) uitschakelen, maar voor optimaal klimaatcomfort in de passagiersruimte en om te voorkomen dat de ruiten beslaan dient u de airconditioning altijd te laten aanstaan. Waar u op moet letten • Voor optimale werking van de airconditioning moet u de zijruiten en een schuifdak* gesloten houden. • Bij warm weer kunt u de doorluchtfunctie (p. 182) gebruiken om alle zijruiten tegelijk korte tijd te openen en weer te sluiten en op die manier snel voor frisse lucht in de auto te zorgen. • Veeg sneeuw en ijs van de luchtinlaat voor de klimaatregeling (de opening tussen de motorkap en de voorruit). • Bij stationair draaien, preconditioning of oplading van de hybride-accu, (p. 309) in warme weersomstandigheden kan er ter hoogte van de airconditioning een plasje water onder de auto ontstaan. Dit is volkomen normaal. • Wanneer de motor het maximale vermogen nodigt heeft (bijvoorbeeld als u volgas optrekt), is het mogelijk dat de airconditioning tijdelijk wordt uitgeschakeld. • Maak in eerste instantie gebruik van de ontwasemingsfunctie (p. 136) om condens van de binnenkant van de ruiten te verwijderen. Houd de binnenzijde van de ruiten schoon om het risico te beperken dat ze beslaan. Gerelateerde informatie • • • • • Werkelijke temperatuur (p. 127) Menu-instellingen - klimaat (p. 130) Elektronische klimaatregeling, ECC (p. 132) Luchtverdeling passagiersruimte (p. 130) Luchtkwaliteit (p. 127) 04 Klimaat Werkelijke temperatuur Sensoren - klimaat Luchtkwaliteit De ingestelde interieurtemperatuur komt overeen met de gevoelstemperatuur op basis van de heersende omstandigheden in en rond de auto wat de buitentemperatuur, de luchtsnelheid, de luchtvochtigheidsgraad, de ingestraalde warmte enz. betreft. De klimaatregeling beschikt over enkele sensoren om de temperatuur (p. 127) in de auto te regelen. Het interieur werd dusdanig vormgegeven dat het gerieflijk en comfortabel is – ook voor mensen met contactallergieën of astma. • De zonnesensor zit boven op het dashboard. Interieurfilter (p. 128) • De interieurtemperatuursensor zit onder het bedieningspaneel van de klimaatregeling. • • • • De buitentemperatuursensor zit in de buitenspiegel. • Interior Air Quality System (IAQS) (p. 129)* • De vochtsensor* zit bij de achteruitkijkspiegel. Het systeem beschikt over een zonnesensor (p. 127) die de stand van de zon registreert. Daardoor kan de temperatuur van de lucht uit de blaasmonden links en rechts afwijken, ondanks dat de temperatuurknoppen voor de beide zijden in dezelfde stand staan. Gerelateerde informatie • • Materiaal in de passagiersruimte (p. 129) Clean Zone Interior Package (CZIP) (p. 128)* Gerelateerde informatie • Algemene informatie over de klimaatregeling (p. 126) 04 N.B. Algemene informatie over de klimaatregeling (p. 126) Bedek of blokkeer de sensoren niet met kledingstukken of andere voorwerpen. Temperatuurregeling passagiersruimte (p. 135) Gerelateerde informatie • Algemene informatie over de klimaatregeling (p. 126) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 127 04 Klimaat Luchtkwaliteit - interieurfilter Alle lucht die de passagiersruimte binnenkomt wordt gereinigd door een filter. Vervang het filter regelmatig. Raadpleeg het Serviceprogramma van Volvo voor het aanbevolen vervangingsinterval. In zeer sterk verontreinigde gebieden moet u het filter mogelijk vaker vervangen. Luchtkwaliteit - Clean Zone Interior Package (CZIP)* CZIP bestaat uit een aantal aanpassingen zodat er minder stoffen in het interieur verwerkt zijn die aanleiding kunnen geven tot allergieën en/of astma. Het volgende is inbegrepen: • N.B. Er zijn verschillende soorten interieurfilters. Let erop dat het juiste filter wordt gemonteerd. 04 Gerelateerde informatie • Luchtkwaliteit (p. 127) • 128 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. N.B. Om aan de CZIP-norm te blijven voldoen dient het IAQS-luchtfilter bij auto’s met CZIP om de 15.000 km of ten minste eenmaal per jaar te worden vervangen (afhankelijk van wat het eerst wordt bereikt). Echter, maximaal 75.000 km per 5 jaar. Bij auto’s zonder CZIP en in die gevallen dat de klant niet langer eist dat aan de CZIPnorm wordt voldaan, kan het IAQS-filter met de reguliere intervallen worden vervangen. Een geavanceerde ventilatorfunctie die inhoudt dat de ventilator aanslaat wanneer de auto via de transpondersleutel wordt ontgrendeld. De ventilator vult het interieur op die manier met verse lucht. De functie start als dat nodig is en stopt na bij het openen van een van de portieren. Bij inactiviteit wordt de functie na enige tijd automatisch beëindigd. De tijd dat de ventilatorfunctie werkt zal langzaam maar zeker korter worden, totdat de auto 4 jaar oud is. Het Interior Air Quality System IAQS (p. 129) is een volautomatisch systeem dat de lucht in de passagiersruimte ontdoet van verontreinigingen in de vorm van stofdeeltjes, koolwaterstoffen, stikstofoxiden en laaghangend ozon. Zie voor meer informatie over CZIP de brochure die u bij aankoop hebt ontvangen. Gerelateerde informatie • Algemene informatie over de klimaatregeling (p. 126) • Luchtkwaliteit (p. 127) 04 Klimaat Luchtkwaliteit - IAQS* Het Interior Air Quality System (IAQS) ontdoet de binnenkomende lucht van gassen en stofdeeltjes om zo hinderlijke geurtjes en verontreinigingen in de passagiersruimte te beperken. Als de Air Quality Sensor een verhoogde concentratie van verontreinigingen in de buitenlucht meet, wordt de luchtinlaat afgesloten waarna de lucht in de passagiersruimte wordt gerecirculeerd. Het systeem is te activeren/deactiveren in het menusysteem MY CAR. Voor een beschrijving van het menusysteem, zie MY CAR (p. 116). • Luchtkwaliteit - Clean Zone Interior Package (CZIP)* (p. 128) Luchtkwaliteit - materialen De gebruikte materialen zijn erop geselecteerd de hoeveelheid stof in de passagiersruimte te beperken, zodat de passagiersruimte gemakkelijker schoon te houden is. De vloerbekleding in zowel de passagiersruimte als de bagageruimte zijn eenvoudig te verwijderen en schoon te maken. Gebruik de door Volvo geadviseerde schoonmaakmiddelen en autoverzorgingsproducten voor het reinigen van het interieur (p. 402). Gerelateerde informatie • Luchtkwaliteit (p. 127) 04 N.B. Voor de beste lucht in het interieur moet de luchtkwaliteitssensor altijd zijn ingeschakeld. In een koud klimaat is de recirculatie beperkt om het beslaan van de ruiten te voorkomen. Als de ruiten beslaan, moet de luchtkwaliteitssensor worden uitgeschakeld en moet de ontwaseming voor voorruit, achterruit en zijruiten worden ingeschakeld. Gerelateerde informatie • Algemene informatie over de klimaatregeling (p. 126) • Luchtkwaliteit (p. 127) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 129 04 Klimaat 04 Menu-instellingen - klimaat Luchtverdeling passagiersruimte Via de middenconsole is het mogelijk de basisinstellingen voor zes van de klimaatregelingsfuncties te activeren/deactiveren of wijzigen. De binnenkomende lucht wordt verdeeld over uiteenlopende blaasmonden verspreid over het interieur. • Ventilatorstand bij automatische klimaatregeling (p. 134). • • Recirculatietimer (p. 136). • • • Automatische achterruitverwarming (p. 109). Interior Air Quality System * (p. 129). Automatische verwarming bestuurdersstoel (p. 133). Open Automatische stuurverwarming (p. 90). Dicht Er staat meer informatie in de beschrijving van het menusysteem (p. 116). De basisinstellingen voor de klimaatregelingsfuncties zijn te herstellen via het menusysteem MY CAR. Voor een beschrijving van het menusysteem, zie MY CAR (p. 116). Gerelateerde informatie • 130 Blaasmonden in dashboard Algemene informatie over de klimaatregeling (p. 126) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. In de stand AUTO vindt de luchtverdeling geheel automatisch plaats. De luchtverdeling valt zo nodig handmatig bij te regelen, zie luchtverdelingstabel (p. 138). Luchtstroom naar links of rechts Luchtstroom omhoog of omlaag Richt de buitenste blaasmonden op de voorste zijruiten om deze te ontwasemen. 04 Klimaat Blaasmonden in portierstijlen Luchtverdeling Dicht Luchtverdeling - ontwaseming voorruit Open Luchtverdeling - blaasmond dashboard Luchtstroom naar links of rechts Luchtverdeling - ventilatie vloer Luchtstroom omhoog of omlaag Richt de blaasmonden bij koud weer op de achterste zijruiten om deze te ontwasemen. Richt de blaasmonden, bij warm weer, naar binnen toe voor een behaaglijke temperatuur achter in de auto. N.B. Let erop dat kleine kinderen gevoelig kunnen zijn voor luchtstromen en tocht. De gestileerde menselijke gedaante op de nevenstaande afbeelding bestaat uit drie knoppen. Bij bediening van de knoppen gaat op het beeldscherm het desbetreffende gedeelte van de gestiliseerde menselijke gedaante (zie volgende afbeelding) branden samen met een pijl vóór dit gedeelte om aan te geven welke luchtverdelingsstand er gekozen is. Voor meer informatie, zie de luchtverdelingstabel (p. 138). Het beeldscherm van de middenconsole geeft de gekozen luchtverdelingsstand aan. 04 Gerelateerde informatie • Algemene informatie over de klimaatregeling (p. 126) • • Automatische regeling (p. 134) Luchtverdeling - recirculatie (p. 136) 131 04 Klimaat Elektronische klimaatregeling, ECC ECC (Electronic Climate Control) handhaaft de temperatuur die in het interieur wordt gekozen en kan voor de bestuurders- en passagierszijde apart worden ingesteld. 04 Temperatuurregeling (p. 135), links Elektrische voorstoelverwarming (p. 133), rechterkant Elektrische voorstoelverwarming (p. 133), linkerkant Temperatuurregeling (p. 135), rechts Maximale ontwaseming (p. 136) Recirculatie (p. 136) Ventilator (p. 134) AUTO - Automatische klimaatregeling (p. 134) Luchtverdeling (p. 130) - ventilatie vloer Luchtverdeling - blaasmond dashboard Luchtverdeling - ontwaseming voorruit Elektrische achterruit- en buitenspiegelverwarming (p. 109) 132 AC - Airconditioning aan/uit (p. 135) Gerelateerde informatie • Algemene informatie over de klimaatregeling (p. 126) Met de autofunctie worden temperatuur, airconditioning, ventilatorsnelheid, recirculatie en luchtverdeling automatisch geregeld. 04 Klimaat Elektrisch verwarmde voorstoelen* • De verwarming van de voorstoelen heeft drie standen om het zitcomfort voor bestuurder en voorpassagier bij kou te verhogen. Laagste verwarmingsstand - er brandt één oranje veld op het beeldscherm. • Verwarming uitschakelen - geen van de velden brandt. WAARSCHUWING Elektrisch verwarmde achterbank* De verwarming voor de buitenste plaatsen van de achterbank1 heeft drie standen om het comfort voor passagiers te verhogen als het koud is. Een elektrisch verwarmde stoel mag niet worden gebruikt door personen die niet goed kunnen voelen dat de temperatuur toeneemt of die om een andere reden moeilijkheden hebben om de elektrisch verwarmde stoel te bedienen. Er kunnen dan namelijk brandwonden ontstaan. 04 Automatische bestuurdersstoelverwarming Het beeldscherm van de middenconsole geeft het actuele verwarmingsniveau aan. Bij activering van de automatische bestuurdersstoelverwarming wordt de bestuurdersstoel na het starten van de motor automatisch maximaal verwarmd. Bij een omgevingstemperatuur onder zo’n +10 °C en een koude auto vindt automatische inschakeling plaats. Druk herhaalde malen op de knop voor het volgende: • • Hoogste verwarmingsstand - er branden drie oranje velden op het beeldscherm van de middenconsole (zie bovenstaande afbeelding). Lagere verwarmingsstand - er branden twee oranje velden op het beeldscherm. Het systeem is te activeren/deactiveren in het menusysteem MY CAR. Voor een beschrijving van het menusysteem, zie MY CAR (p. 116). Gerelateerde informatie • Algemene informatie over de klimaatregeling (p. 126) • Elektrisch verwarmde achterbank* (p. 133) De lampjes in de drukknoppen geven het actuele verwarmingsniveau aan. Druk herhaalde malen op de knop voor het volgende: • Hoogste verwarmingsstand - er branden drie lampjes. • Lagere verwarmingsstand - er branden twee lampjes. • Laagste verwarmingsstand - er brandt één lampje. • Verwarming uitschakelen - geen van de lampjes brandt. }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 133 04 Klimaat || WAARSCHUWING Een elektrisch verwarmde stoel mag niet worden gebruikt door personen die niet goed kunnen voelen dat de temperatuur toeneemt of die om een andere reden moeilijkheden hebben om de elektrisch verwarmde stoel te bedienen. Er kunnen dan namelijk brandwonden ontstaan. Gerelateerde informatie 04 • Algemene informatie over de klimaatregeling (p. 126) • Elektrisch verwarmde voorstoelen* (p. 133) Ventilator Automatische regeling Houd de ventilator altijd geactiveerd om te voorkomen dat de ruiten beslaan. De autofunctie regelt automatisch temperatuur (p. 135), airconditioning (p. 135), ventilatorsnelheid (p. 134), recirculatie (p. 136) en luchtverdeling (p. 130). N.B. Als de ventilator volledig uitgeschakeld is, start de airconditioning niet – wat kans op beslagen ruiten kan geven. Ventilatorknop Draai aan de knop om de ventilatorsnelheid te verhogen of te verlagen. Als AUTO wordt gekozen, wordt de ventilatorsnelheid automatisch (p. 134) geregeld. De eerder ingestelde ventilatorsnelheid wordt gedeactiveerd. Gerelateerde informatie 1 134 • Algemene informatie over de klimaatregeling (p. 126) • Elektronische klimaatregeling, ECC (p. 132) De elektrisch verwarmde achterbank vervalt als u kiest voor de geïntegreerde zittingverhoger met twee standen (p. 52). * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Als u een of meer handmatige functies selecteert, worden de overige functies nog steeds automatisch geregeld. Alle handmatige instellingen worden uitgeschakeld, wanneer u op de knop AUTO drukt. Op het display verschijnt AUTOKLIMAAT. U kunt de ventilatorsnelheid in de automatische stand instellen in het menusysteem MY CAR. Voor een beschrijving van het menusysteem, zie MY CAR (p. 116). Gerelateerde informatie • Algemene informatie over de klimaatregeling (p. 126) 04 Klimaat Temperatuurregeling passagiersruimte Bij het starten van de motor wordt de laatst verrichte temperatuurinstelling hervat. N.B. Het is niet mogelijk om het opwarmen/ afkoelen te versnellen door een hogere/ lagere temperatuur te kiezen dan die eigenlijk gewenst is. Gerelateerde informatie • Algemene informatie over de klimaatregeling (p. 126) • • Werkelijke temperatuur (p. 127) Elektronische klimaatregeling, ECC (p. 132) Airconditioning De airconditioning koelt en droogt zo nodig de binnenkomende lucht. In de rijstand (p. 271) PURE is AC voorgeprogrammeerd om niet te starten. Wanneer het lampje in de knop AC brandt, wordt de airconditioning geheel automatisch geregeld. Wanneer het lampje in de knop AC gedoofd is, is de airconditioning uitgeschakeld. De overige functies worden nog steeds automatisch geregeld. Bij activering van de maximale ontwaseming (p. 136) wordt automatisch de airconditioning ingeschakeld, zodat de lucht optimaal gedroogd wordt. 04 De actuele temperatuur voor beide zones staat aangegeven op het display van de middenconsole. Met deze knop kunt u de temperatuur aan de bestuurders- en passagierszijde onafhankelijk van elkaar instellen. 135 04 Klimaat Voorruit ontwasemen en ontdooien U kunt de maximale ontwaseming gebruiken om de vooruit en zijruiten snel te ontwasemen en ontdooien. Er stroomt lucht naar de ruiten. Het lampje in de ontwasemingsknop brandt, wanneer de functie is ingeschakeld. 04 Bij activering van deze functie vindt bovendien het volgende plaats om de lucht in het interieur zoveel mogelijk van vocht te ontdoen: • de airconditioning wordt automatisch ingeschakeld • de recirculatie en het Interior Air Quality System worden automatisch uitgeschakeld. N.B. De ventilator maakt meer geluid wanneer de ventilator op maximale snelheid draait. Bij het uitschakelen van de ontwaseming hervat de klimaatregeling de voorgaande instellingen. Activering van de ontwaseming in de rijstand PURE kan ertoe leiden dat de verbrandingsmotor aanslaat en de auto overschakelt op de rijstand (p. 271) HYBRID. 136 Gerelateerde informatie • Algemene informatie over de klimaatregeling (p. 126) Luchtverdeling - recirculatie Kies voor recirculatie als u vieze luchtjes, uitlaatgassen en dergelijke buiten wilt houden. Er komt met andere woorden geen lucht van buiten de auto in, wanneer deze functie actief is. Wanneer de recirculatie actief is, brandt het oranje lampje in de knop. BELANGRIJK Als de lucht in de auto te lang recirculeert, beslaat mogelijk de binnenzijde van de ruiten. Timer Bij een geactiveerde timerfunctie zal de klimaatregeling afhankelijk van de buitentemperatuur na een bepaalde tijd de handmatig geactiveerde recirculatiestand verlaten. Dit beperkt het risico van ijs, beslagen ruiten en een slechte luchtkwaliteit. Het systeem is te activeren/deactiveren in het menusysteem MY CAR. Voor een beschrijving van het menusysteem, zie MY CAR (p. 116). 04 Klimaat N.B. Wanneer u voor maximale ontwaseming kiest, wordt de recirculatie altijd uitgeschakeld. Gerelateerde informatie • Algemene informatie over de klimaatregeling (p. 126) • • Luchtverdeling passagiersruimte (p. 130) Luchtverdeling - tabel (p. 138) 04 137 04 Klimaat Luchtverdeling - tabel Met drie knoppen kiest u de gewenste luchtverdeling (p. 130). 04 138 Luchtverdeling Toepassing Lucht naar de ruiten. Er komt een bepaalde hoeveelheid lucht uit de blaasmonden. De lucht wordt niet gerecirculeerd. De airconditioning is altijd ingeschakeld. om snel te ontdooien en te ontwasemen. Lucht naar de voorruit, via de blaasmond voor ontwaseming, en de zijruiten. Er komt een bepaalde hoeveelheid lucht uit de blaasmonden. Om condens- of ijsvorming bij koud en vochtig weer te voorkomen (hiervoor mag het ventilatorniveau niet te laag zijn). Luchtstroom naar de ruiten en uit de blaasmonden in het dashboard. om een comfortabel klimaat te verkrijgen bij warm en droog weer. Luchtstroom op hoofd- en borsthoogte uit de blaasmonden in het dashboard. om een efficiënte koeling te verkrijgen bij warm weer. 04 Klimaat Luchtverdeling Toepassing Lucht naar de vloer en de ruiten. Er komt een bepaalde hoeveelheid lucht uit de blaasmonden in het dashboard. om een comfortabel klimaat en een goede ontwaseming te verkrijgen bij koud weer. Lucht naar de vloer en uit de blaasmonden in het dashboard. bij zonnig weer en matige buitentemperaturen. 04 Lucht naar de vloer. Er komt een bepaalde hoeveelheid lucht uit de blaasmonden in het dashboard en op de ruiten. om warme of koude lucht naar de vloer te sturen. Luchtstroom naar de ruiten, uit de blaasmonden in het dashboard en naar de vloer. om koele lucht naar de vloer te sturen bij warm en droog weer of warme lucht naar de rest van het lichaam bij koud weer. Gerelateerde informatie • Algemene informatie over de klimaatregeling (p. 126) • Luchtverdeling - recirculatie (p. 136) 139 04 Klimaat Algemeen over preconditioning N.B. Met de preconditioning kunt u het interieurklimaat van de auto regelen (conditioneren) voordat u wegrijdt, zowel bij warm als koud weer. De compressor kan actief zijn en de hybride-accu koelen, ook als koelen van het interieur niet is geselecteerd of niet nodig is. De compressor maakt geluid. De preconditioning maakt zo nodig gebruik van een verwarming op brandstof of stroom in combinatie met het AC van de auto: • 04 • Bij koud weer verwarmt de verwarming op brandstof de motor en het interieur – de verwarming op stroom zorgt alleen voor interieurverwarming vóór het wegrijden. Bij warm weer zorgt de airconditioning voor koeling van het interieur. Preconditioning van de auto beperkt de slijtage. In warme weersomstandigheden kan er bij gebruik van de preconditioning een plasje water onder de auto ontstaan ter hoogte van de airconditioning. Dit is volkomen normaal. N.B. Bij preconditioning van het interieur gaat het erom de auto te verwarmen tot een behaaglijke temperatuur te brengen en tot de op de klimaatregeling ingestelde temperatuur. 2 140 N.B. Houd de portieren en ruiten van de auto dicht bij het gebruik van de preconditioning. Alternatief voor preconditioning U hebt de keuze uit: • • binnen parkeren (p. 141) buiten parkeren (p. 141). Activering van de preconditioning is daarna als volgt mogelijk: • direct (p. 142) via het informatiedisplay, de transpondersleutel* of een mobiele app* • via een timer (p. 144). N.B. Volvo adviseert u om de preconditioning via de timerfunctie te activeren en de auto op het elektriciteitsnet aangesloten te laten zitten. Bij gebruik van een laadpaal met een timerfunctie werkt de preconditioning mogelijk niet. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Aansluiting op stroomnet Preconditioning van de auto is mogelijk ongeacht de vraag of deze wel of niet is aangesloten (p. 309) * op het stroomnet. Wanneer de auto is aangesloten op het stroomnet2 • De verwarming/koeling kan tot 50 minuten actief zijn. • Tijdens de preconditioning kan het verwarmen van de stoel en het stuurwiel worden geactiveerd. Wanneer de auto niet is aangesloten op het stroomnet* • De verwarming kan tot 50 minuten actief zijn. • Er vindt 2–3 minuten lang koeling plaats. De verwarming op stroom en het AC-systeem betrekken tijdens preconditioning stroom van de hybride-accu. Als de auto niet op het stroomnet is aangesloten, geldt daarom een minder grote actieradius. 04 Klimaat Preconditioning - binnen parkeren Met de keuze Binn. parkeren wordt de verwarming op stroom geactiveerd tijdens preconditioning (p. 140). Bij activering van de optie Binn. parkeren wordt de verwarming op brandstof niet ingeschakeld tijdens de preconditioning. Deze verwarmingsoptie levert een iets lager vermogen op dan de optie Buiten park. bij buitentemperaturen lager dan 5 °C. N.B. De auto moet op het stroomnet zijn aangesloten, voordat u de elektrische verwarming kunt activeren. WAARSCHUWING Gebruik de verwarming op brandstof niet in binnen in ongeventileerde ruimten. Er komen uitlaatgassen vrij. 3. Als de instelling Binn. parkeren al verricht is staat het bijbehorende symbool op het display. Ga in dat geval verder naar punt 7. 4. Is echter Buiten park. gekozen, dan wordt het bijbehorende symbool (p. 141) getoond. Scrol met het duimwiel naar het symbool en maak een keuze met OK. 5. Ga in het volgende menu naar Binn. parkeren en bevestig uw keuze met OK. 6. Ga terug in het menu met RESET. 7. Geef aan of de stoel- en stuurverwarming3 wel of niet moet worden geactiveerd. Scrol met het duimwiel naar en maak een keuze met OK. 8. Scrol met het duimwiel naar Bestuurdersstoel of Passagiersstoel en maak een keuze met de OK-knop, als ze moeten worden geactiveerd4 tijdens de preconditioning. 9. Verlaat het menu met RESET. 1. Druk op de OK-knop om het menu te openen. Gerelateerde informatie 2. Ga met het duimwiel naar Voorconditionering en maak een keuze met OK. • Preconditioning - direct inschakelen (p. 142) • Preconditioning - direct uitschakelen (p. 143) 3 4 5 Activering van de stoel- en stuurverwarming is alleen mogelijk, wanneer de auto is aangesloten op het stroomnet. Vink voor activering het vakje aan. De verwarming op brandstof wordt niet ingeschakeld bij een buitentemperatuur hoger dan 15 °C. Preconditioning - buiten parkeren Wanneer u voor Buiten park. kiest, wordt zowel de verwarming5 op stroom als die op brandstof geactiveerd tijdens de preconditioning (p. 140). Wanneer u voor Buiten park. kiest, is het tijdens de preconditioning mogelijk dat zowel de verwarming op stroom als die op brandstof wordt geactiveerd. WAARSCHUWING Gebruik de verwarming op brandstof niet in binnen in ongeventileerde ruimten. Er komen uitlaatgassen vrij. 04 N.B. De auto kan ook worden gestart en verreden als de verwarming op brandstof actief is. 1. Druk op de OK-knop om het menu te openen. 2. Ga met het duimwiel naar Voorconditionering en maak een keuze met OK. }} 141 04 Klimaat || 3. Als de instelling Buiten park. al verricht is staat het bijbehorende symbool op het display. Ga in dat geval verder naar punt 7. 4. Is echter Binn. parkeren gekozen, dan wordt het bijbehorende symbool (p. 141) getoond. Scrol met het duimwiel naar het symbool en maak een keuze met OK. 5. Ga in het volgende menu naar Buiten park. en bevestig uw keuze met OK. 6. Ga terug in het menu met RESET. 04 7. Geef aan of de stoel- en stuurverwarming6 wel of niet moet worden geactiveerd. Scrol met het duimwiel naar en maak een keuze met OK. 8. Scrol met het duimwiel naar Bestuurdersstoel of Passagiersstoel en maak een keuze met de OK-knop, als ze moeten worden geactiveerd6 tijdens de preconditioning. 9. Verlaat het menu met RESET. Gerelateerde informatie • Preconditioning - direct inschakelen (p. 142) • Preconditioning - direct uitschakelen (p. 143) 6 142 Preconditioning - direct inschakelen Directe start is mogelijk via: • • • het informatiedisplay een transpondersleutel* een mobiele telefoon*. N.B. Volvo adviseert u om voor directe start van de preconditioning dit via de transpondersleutel of de mobiele telefoon te doen. Directe start via informatiedisplay 1. Druk op de OK-knop om het menu te openen. 2. Ga met het duimwiel naar Voorconditionering en maak een keuze met OK. 3. Ga in het volgende menu naar Directe start om de preconditioning te activeren en bevestig uw keuze met OK. 4. Verlaat het menu met RESET. Activering van de stoel- en stuurverwarming is alleen mogelijk, wanneer de auto is aangesloten op het stroomnet. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Directe start via transpondersleutel* De preconditioning van de auto is direct in te schakelen. Controlelampje op transpondersleutel met PCC*. 04 Klimaat Activering van de preconditioning via de transpondersleutel is als volgt mogelijk: ele telefoon beschikbaar zijn en hoe dat in zijn werk gaat. – Gerelateerde informatie Druk de knop voor de Approach-verlich2 seconden lang in. ting De alarmlichten geven de volgende informatie: • • • 5 korte lichtsignalen gevolgd door ca. 3 seconden lang branden - verzoek tot inschakeling ontvangen en preconditioning geactiveerd. 5 korte signalen - de auto heeft een verzoek tot inschakeling ontvangen maar de preconditioning is niet geactiveerd. Alarmlichten lichten niet op - de auto heeft geen verzoek tot inschakeling ontvangen. Als u de info-knop indrukt terwijl de preconditioning actief is, wordt bij het weergeven van de vergrendelingsstatus (p. 169) van de auto ook de status van de preconditioning getoond. Gedurende de tijd die nodig is om de status na te gaan geeft het controlelampje enkele malen een kort knippersignaal. Het lampje gaat continu branden, als de preconditioning actief is. • • • Preconditioning - timers (p. 144) Preconditioning - direct uitschakelen (p. 143) Preconditioning - meldingen (p. 146) Preconditioning - direct uitschakelen De preconditioning van de auto is direct uit te schakelen via het informatiedisplay. 1. Druk op de OK-knop om het menu te openen. 2. Ga met het duimwiel naar Voorconditionering en maak een keuze met OK. 3. Ga in het volgende menu naar Stop om de preconditioning te deactiveren en bevestig uw keuze met OK. 4. Verlaat het menu met RESET. 04 Gerelateerde informatie • Preconditioning - direct inschakelen (p. 142) • • Preconditioning - timers (p. 144) Preconditioning - meldingen (p. 146) De status van de preconditioning staat ook op de boordcomputer. Directe start via mobiele telefoon* Zie de mobiele app Volvo On Call* voor informatie over de instellingen die vanaf een mobi- * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 143 04 Klimaat Preconditioning - timers Timers - instellen De timers van de preconditioning (p. 140) zijn gekoppeld aan de klok in de auto. U kunt twee verschillende uitschakeltijden instellen met de timerfunctie. Met de uitschakeltijd wordt het tijdstip bedoeld dat de auto op temperatuur moet zijn, omdat u die wenst te gebruiken. Met de timers geeft u het tijdstip aan dat de auto op temperatuur moet zijn, omdat u die wenst te gebruiken. U kunt twee verschillende uitschakeltijden instellen met de timerfunctie (p. 144). De elektronica van de auto rekent aan de hand van de buitentemperatuur zelf uit wanneer de verwarming moet worden ingeschakeld. 04 N.B. Als de klok van de auto wordt verzet, wordt een eventuele programmering van de timer gewist. Gerelateerde informatie • • Timers - starten (p. 145) Timer - uitschakelen (p. 145) N.B. Als de klok van de auto wordt verzet, wordt een eventuele programmering van de timer gewist. 1. Druk op de OK-knop om het menu te openen. 2. Ga met het duimwiel (p. 113) naar Voorconditionering en maak een keuze met OK. 3. Kies een van de beide timers met het duimwiel en bevestig uw keuze met OK. 4. Druk kort op OK zodat de uuraanduiding gaat branden. 5. Stel de gewenste uuraanduiding in met het duimwiel. 6. Druk kort op OK zodat de minuutaanduiding gaat branden. 7. Stel de gewenste minuutaanduiding in met het duimwiel. 7 144 Bij opnieuw indrukken van OK activeert u de timer. 8. Druk op OK7 om de instelling te bevestigen. 9. Met RESET gaat u een stap terug binnen het menusysteem. 10. Kies de andere timer (ga verder vanaf punt 2) of verlaat het menu met RESET. Gerelateerde informatie • • • Preconditioning - timers (p. 144) Timers - starten (p. 145) Timer - uitschakelen (p. 145) 04 Klimaat Timers - starten Timer - uitschakelen Met de timers geeft u het tijdstip aan dat de auto op temperatuur moet zijn, omdat u die wenst te gebruiken. U kunt de timer, voor de preconditioning, handmatig uitschakelen. Na inschakeling van de timers rekent de elektronica van de auto aan de hand van de buitentemperatuur zelf uit, wanneer de verwarming moet worden ingeschakeld. 1. Druk op de OK-knop om het menu te openen. 2. Ga met het duimwiel naar Voorconditionering en maak een keuze met OK. 3. Kies een van de beide timers met het duimwiel en activeer deze met OK. 1. Druk op de OK-knop om het menu te openen. 2. Ga met het duimwiel naar Voorconditionering en maak een keuze met OK. > Als een timer ingesteld is, staat er een kloksymbool naast de ingestelde tijd. 3. Kies een van de beide timers met het duimwiel en bevestig uw keuze met OK. 4. Schakel de timer als volgt uit: • • 4. Verlaat het menu met RESET. Een timer is ook te starten via de mobiele Volvo On Call*-app. Gerelateerde informatie • • • • Preconditioning - timers (p. 144) druk lang op OK of kort op OK om verder te gaan in het menu. Kies daarna voor uitschakeling van de timer en bevestig uw keuze met OK. 5. Verlaat het menu met RESET. Timers - instellen (p. 144) Een voor de preconditioning geactiveerde timer is ook uit te schakelen (p. 143) . Timer - uitschakelen (p. 145) Gerelateerde informatie Menufuncties - instrumentenpaneel (p. 113) 04 • • • • Preconditioning - timers (p. 144) Timers - starten (p. 145) Timers - instellen (p. 144) Menufuncties - instrumentenpaneel (p. 113) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 145 04 Klimaat Preconditioning - meldingen Symbolen en meldingen met betrekking tot de preconditioning (p. 140). Wanneer de verwarming op brandstof ingeschakeld is, brandt het verwarmingssymbool op het informatiedisplay. Symbool Wanneer een van de timers geactiveerd is, brandt het symbool voor een geactiveerde timer op het display met de ingestelde tijd ernaast. Display Betekenis Autom. verw. AAN De verwarming op brandstof is ingeschakeld en werkt. Symbool op het display voor een geactiveerde timer. In de onderstaande tabel staan de voorkomende symbolen en displaymeldingen. Verwarmingstimer geactiveerd bij uitnemen transpondersleutel en verlaten van de auto – motor en passagiersruimte warm op ingesteld tijdstip. 04 Brandstofkachel gestopt Zuinige stand De verwarming op brandstof werd uitgeschakeld om te zorgen dat er voldoende stroom is om de motor te starten. De ladingstoestand van de startaccu is te gering. 146 Brandstofkachel gestopt Brandstofpeil laag De verwarming op brandstof is uitgeschakeld. Brandstofkachel Service vereist De verwarming op brandstof werkt niet of slechts in beperkte mate. De verwarming kan niet worden ingeschakeld door een te laag brandstofpeil – dit om het mogelijk te maken de motor te starten en nog ca. 50 km te rijden. Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt. Volvo adviseert u contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats. 04 Klimaat Symbool Display Betekenis Voorconditionering onderbroken door wijziging voeding De verwarming op stroom of de airconditioning is uitgeschakeld. Voorconditionering gestopt wegens storing De verwarming op stroom of de airconditioning is uitgeschakeld. Voorconditionering gestopt Temperatuur hybride accu hoog De verwarming op stroom of de airconditioning is uitgeschakeld. Een displaymelding verdwijnt automatisch na enige tijd. U kunt een melding ook eerder laten verdwijnen met een druk op de OKknop van de richtingaanwijzerhendel (p. 113). De voeding is verbroken. Bezoek een werkplaats. Geadviseerd wordt een erkende werkplaats. De hybride-accu is te warm. Wacht totdat de temperatuur weer normaal is. 04 Gerelateerde informatie • Meldingen - functies (p. 115) 147 04 Klimaat Algemene informatie over verwarmingen Om het milieu-effect te beperken tijdens motorstarts moet de motor op temperatuur worden gehouden. De auto is daarom uitgerust met een verwarming op stroom en een verwarming op brandstof. De verwarmingen worden gebruikt om de motor op de juiste temperatuur te krijgen en het interieur voldoende te kunnen verwarmen. 04 • • Verwarming op stroom Verwarming op brandstof De auto is uitgerust met een verwarming op stroom en een verwarming op brandstof (p. 148). De auto is uitgerust met een verwarming op stroom (p. 148) en op brandstof. De verwarming is niet handmatig in te schakelen, maar wordt zo nodig automatisch geactiveerd. N.B. Bij activering van de verwarming op stroom wordt de laadtijd van de hybrideaccu verlengd. Hoeveel tijd de voorverwarming van de auto vergt hangt voornamelijk af van de buitentemperatuur. Verwarming op stroom (p. 148) Verwarming op brandstof (p. 148) Bij koud weer slaat tijdens de voorverwarming mogelijk de verwarming op brandstof aan. De verwarming slaat automatisch aan, wanneer er extra verwarming nodig is en wordt automatisch uitgeschakeld als de verwarming niet nodig is. N.B. Bij gebruik van de verwarming op brandstof komen er mogelijk uitlaatgassen vrij uit de rechter wielkast, wat volkomen normaal is. Gerelateerde informatie • • Algemeen over preconditioning (p. 140) Algemene informatie over verwarmingen (p. 148) Activeer Binn. parkeren, zie Preconditioning - binnen parkeren (p. 141), wanneer u wilt voorkomen dat de verwarming op brandstof wordt ingeschakeld tijdens de preconditioning. Dit kan echter een langere voorverwarmingstijd inhouden. Bij een buitentemperatuur hoger dan 15 °C wordt de verwarming op brandstof niet geactiveerd tijdens het rijden of tijdens de preconditioning. Bij temperaturen van –5 °C of lager is de maximale bedrijfstijd van de verwarming tijdens preconditioning 50 minuten. Bij een te laag brandstofpeil in de tank wordt inschakeling van de verwarming op brandstof 148 04 Klimaat wellicht geblokkeerd met onvoldoende verwarming als mogelijk gevolg. WAARSCHUWING Gemorste brandstof kan vlam vatten. Schakel voordat u gaat tanken de verwarming op brandstof uit. N.B. Let op dat er bij rijden bij temperaturen lager dan +15 °C voldoende brandstof in de gewone brandstoftank van de auto zit. WAARSCHUWING Gebruik de verwarming op brandstof niet in binnen in ongeventileerde ruimten. Er komen uitlaatgassen vrij. Tanken Controleer op het instrumentenpaneel of de verwarming is uitgeschakeld; wanneer deze werkt, verschijnt het verwarmingssymbool. De automatische startprocedure van de verwarming op brandstof kan desgewenst worden geannuleerd. N.B. Als de verwarming op brandstof gedeactiveerd wordt, zal de dieselmotor vaker starten om aan de warmtebehoefte in de rijstand PURE of HYBRID te voldoen, d.w.z. de elektrische aandrijving zal worden beperkt. Op een helling parkeren Wanneer u de auto op een steile helling parkeert, moet u ervoor zorgen dat de voorkant van de auto omlaagwijst. Zo krijgt de verwarming op brandstof altijd voldoende brandstof. Startaccu en brandstof Als de startaccu onvoldoende opgeladen is of als het brandstofpeil te laag is, wordt de verwarming automatisch uitgeschakeld en verschijnt er een melding op het instrumentenpaneel. Bevestig deze melding door op de OK-knop op de richtingaanwijzerhendel (p. 113) te drukken. Gerelateerde informatie Waarschuwingssticker op tankvulklep. Verwarming op brandstof - AUTOstand/deactiveren • • Algemeen over preconditioning (p. 140) Algemene informatie over verwarmingen (p. 148) 04 1. Druk op de OK-knop op de richtingaanwijzerhendel (p. 113) om het menu te openen. 2. Ga met het duimwiel naar Instellingen en maak een keuze met OK. 3. Kies een van opties Autom. verw. AAN of Autom. verw. UIT met het duimwiel en bevestig uw keuze met OK. 4. Verlaat het menu met RESET. Gerelateerde informatie • • • Algemeen over preconditioning (p. 140) Algemene informatie over verwarmingen (p. 148) Verwarming op brandstof (p. 148) 149 LAAD- EN OPBERGMOGELIJKHEDEN 05 Laad- en opbergmogelijkheden Opbergmogelijkheden Overzicht van opbergmogelijkheden in passagiersruimte 05 }} 151 05 Laad- en opbergmogelijkheden || Opbergvak in portierpaneel Opbergzak* aan de voorkant van de voorstoelzittingen Parkeerkaarthouder Dashboardkastje (p. 153) Opbergvak Opbergvakken, bekerhouder (p. 153) Bekerhouder* in armsteun, achterbank Opbergvak WAARSCHUWING 05 152 Bewaar losse voorwerpen, zoals een mobiele telefoon, camera, afstandsbediening voor extra uitrusting e.d., in het dashboardkastje of andere opbergruimten. Bij krachtig afremmen of een botsing kunnen deze anders inzittenden verwonden. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 05 Laad- en opbergmogelijkheden Middenconsole Middenconsole - aansteker en asbak* Dashboardkastje De middenconsole zit tussen de voorstoelen. In bekerhouder onder de middenarmsteun zit een uitneembare asbak. De aansteker zit in de 12V-aansluiting (p. 154) voor de voorpassagiers. Het dashboardkastje zit aan de passagierszijde. De asbak in de middenconsole (p. 153) is te verwijderen door deze recht omhoog te tillen. U activeert de aansteker door de knop in te drukken. Wanneer de aansteker heet genoeg is, veert de knop automatisch uit. Haal de aansteker uit de opening en gebruik het roodgloeiende deel om bijvoorbeeld een sigaret mee aan te steken. Opbergvak (voor bijvoorbeeld cd’s) en USB*/AUX-ingang onder de armsteun. Bevat een bekerhouder voor de bestuurder en een voorpassagier. Als u voor een asbak en aansteker (p. 153) hebt gekozen, zit er een aansteker op de plaats van de 12V-aansluiting (p. 154) voorin en een uitneembare asbak in de bekerhouder. Gerelateerde informatie • • Opbergmogelijkheden (p. 151) Gerelateerde informatie • Opbergmogelijkheden (p. 151) Hier kunt u bijvoorbeeld de gebruikershandleiding en eventuele kaarten in opbergen. Aan de binnenkant van de klep zit een houder voor pennen. Het dashboardkastje is te vergrendelen * (p. 182) met het sleutelblad (p. 171). 05 Gerelateerde informatie • Opbergmogelijkheden (p. 151) Middenconsole - aansteker en asbak* (p. 153) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 153 05 Laad- en opbergmogelijkheden Inlegmatten* Make-upspiegel Middenconsole - 12V-aansluiting De inlegmatten vangen bijvoorbeeld vuil en natte sneeuw op. Volvo biedt inlegmatten die speciaal vervaardigd zijn. De make-upspiegel zit aan de achterkant van de zonneklep. De elektrische aansluitingen (12 V) vindt u naast de bekerhouder1 en achter in de middenconsole. WAARSCHUWING Gebruik voor alle zitplaatsen slechts één inlegmat tegelijk en controleer alvorens weg te rijden of de mat voor de bestuurdersstoel goed in de bevestigingsklemmen op de vloer vastzit om te voorkomen dat deze kan gaan glijden en achter of onder de pedalen blijft haken. Gerelateerde informatie • Interieur reinigen (p. 402) 05 Make-upspiegel met verlichting. Het lampje gaat automatisch aan, wanneer u het klepje optilt. 12V-aansluiting in middenconsole, voorin. Gerelateerde informatie • Lamp vervangen - verlichting makeupspiegel (p. 376) 12V-aansluiting in middenconsole, achterin. 1 154 Bij specificatie van een asbak en aansteker vervallen de bekerhouders en de 12V-aansluiting ernaast. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 05 Laad- en opbergmogelijkheden U kunt de elektrische aansluiting voor verschillende accessoires gebruiken die op een spanning van 12 V werken, zoals beeldschermen, mediaspelers of mobiele telefoons. De transpondersleutel moet ten minste in sleutelstand I (p. 83) staan, anders geeft de aansluiting geen stroom. BELANGRIJK U kunt maximaal 10 A (120 W) via de aansluiting afnemen bij gebruik van één aansluiting tegelijk. Bij gelijktijdig gebruik van de beide aansluitingen in de tunnelconsole geldt een waarde van 7,5 A (90 W) per aansluiting. Als de compressor voor bandenreparatie op een van de beide aansluitingen is aangesloten, mag er op de andere aansluiting geen stroomverbruiker aangesloten zijn. WAARSCHUWING Laat de plug altijd in de aansluiting zitten, als u deze niet gebruikt. N.B. N.B. Extra uitrusting en accessoires – zoals beeldschermen, mediaspelers en mobiele telefoons – die zijn aangesloten op een van de 12V-aansluitingen in de passagiersruimte worden mogelijk geactiveerd door de klimaatregeling, ook al is de transpondersleutel uitgenomen of de auto vergrendeld, als bijvoorbeeld de standverwarming ingesteld is om op een bepaalde tijd in te schakelen. Trek daarom wanneer u de extra uitrusting of accessoires niet gebruikt de stekkers uit de elektrische aansluitingen, omdat de startaccu anders uitgeput kan raken! De compressor van de noodreparatieset voor banden (p. 342) is door Volvo getest en goedgekeurd. Lading vervoeren Het laadvermogen is afhankelijk van het rijklaar gewicht van de auto. Het laadvermogen is afhankelijk van het rijklaar gewicht van de auto. Het laadvermogen dient te worden verminderd met de som van het gewicht van eventuele inzittenden en dat van gemonteerde accessoires. Voor uitvoerige informatie over gewichten, zie Gewichten (p. 411). De achterklep is te openen met een knop op het verlichtingspaneel of met de transpondersleutel, zie Vergrendelen/ontgrendelen - achterklep (p. 183). WAARSCHUWING Gerelateerde informatie • Middenconsole - aansteker en asbak* (p. 153) • 12V-aansluiting - bagageruimte* (p. 157) 05 Afhankelijk van het gewicht en de positie van de lading verandert het rijgedrag van de auto. Aandachtspunten bij in-/uitladen • Plaats de bagage stevig tegen de rugleuning van de achterbank. Let erop dat het WHIPS niet door voorwerpen mag worden gehinderd, als een of meer van de ruggedeelte van de achterbank zijn neergeklapt, zieWHIPS - zithouding (p. 42). • • Plaats de last in het midden. Breng zware voorwerpen zo laag mogelijk aan. Plaats geen zware voorwerpen op neergeklapte ruggedeelten. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. }} 155 05 Laad- en opbergmogelijkheden || • Dek scherpe randen met iets zachts af om de bekleding te beschermen. • Zet alle bagage met riemen of bevestigingsbanden aan de verankeringsogen vast. WAARSCHUWING Zorg dat u de bagage altijd goed verankert. Bij krachtig remmen kan de bagage namelijk gaan schuiven en inzittenden verwonden. Dek scherpe randen en hoeken af met iets zachts. WAARSCHUWING Vergeet niet dat een voorwerp met een gewicht van 20 kg tijdens een frontale botsing bij een snelheid van 50 km/h zich kan gedragen als een voorwerp met een gewicht van 1000 kg. Zet de motor af en schakel de parkeerrem in bij het in- en uitladen van lange voorwerpen. Lange voorwerpen kunnen namelijk tegen de versnellingspook of keuzehendel aan komen en zo per ongeluk een versnelling inschakelen – de auto kan dan in beweging komen. WAARSCHUWING Anders bieden de opblaasgordijnen die schuilgaan achter de plafondbekleding mogelijk geen bescherming meer. 05 • 2 156 Zorg dat de lading nooit boven de ruggedeelten uitsteekt. Geldt alleen voor stoelen type comfort. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Gerelateerde informatie • • • • Verankeringsogen (p. 157) Bagagenet* (p. 158) Lading vervoeren - lange lading (p. 156) Lading op het dak (p. 157) Lading vervoeren - lange lading Om het in- en uitladen (p. 155) van de bagageruimte te vereenvoudigen, kunt u de ruggedeelten van de achterbank neerklappen. Voor het vervoer van extra lange lading kunt u ook de rugleuning van de passagiersstoel2 omklappen*. Ruggedeelte achterbank omklappen Voor het omklappen van de ruggedeelten van de achterbank, zie Achterbank (p. 86). 05 Laad- en opbergmogelijkheden Lading op het dak Verankeringsogen 12V-aansluiting - bagageruimte* Voor vervoer van lading op het dak adviseren we u de door Volvo ontwikkelde lastdragers. Dit om schade aan de auto te voorkomen en voor maximale veiligheid tijdens het rijden. De inklapbare verankeringsogen in de bagageruimte gebruikt u om bagagebanden aan vast te zetten. U kunt de elektrische aansluiting voor verschillende accessoires gebruiken die op een spanning van 12 V werken, zoals beeldschermen, mediaspelers of mobiele telefoons. Volg de montage-instructies die bij de lastdragers worden geleverd nauwkeurig op. • Controleer regelmatig of de lastdragers en de lading goed vastzitten. Zet de lading stevig vast met sjorbanden. • Verdeel het gewicht van de lading gelijkmatig over de lastdragers. Leg de zwaarste voorwerpen onderop. • Naarmate u meer lading op het dak vervoert, vangt de auto meer wind en neemt het brandstofverbruik toe. • Rijd rustig. Trek bij voorkeur niet te snel op, rem niet te hard en maak niet te scherpe bochten. WAARSCHUWING Harde, scherpe en/of zware voorwerpen die liggen of uitsteken kunnen bij krachtig afremmen letsel veroorzaken. WAARSCHUWING Bij het vervoer van lading op het dak verschuift het zwaartepunt en treden er wijzigingen op in de rijeigenschappen van de auto. Voor informatie over de maximale dakbelasting, inclusief lastdragers en een eventuele dakbox, zie Gewichten (p. 411). Gerelateerde informatie • Lading vervoeren (p. 155) Zet grote en zware voorwerpen altijd met de veiligheidsgordel of een spanband vast. Gerelateerde informatie • Lading vervoeren (p. 155) 05 Open het klepje om bij de elektrische aansluiting te komen. • Via de aansluiting is ook stroom af te nemen, wanneer de transpondersleutel niet in het contactslot steekt. BELANGRIJK Max. 10 A (120 W). N.B. Denk eraan dat als de elektrische aansluiting word gebruikt als de motor uit is, de startaccu van de auto kan ontladen. }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 157 05 Laad- en opbergmogelijkheden || N.B. De compressor van de noodreparatieset voor banden is door Volvo getest en goedgekeurd. Voor informatie over het gebruik van de aanbevolen noodreparatieset voor banden (TMK) van Volvo, zie Noodreparatieset voor banden (p. 342). Bagagenet* Een bagagenet voorkomt dat bagage in de bagageruimte bij krachtig afremmen de passagiersruimte in worden geslingerd. Gerelateerde informatie • Middenconsole - 12V-aansluiting (p. 154) Monteer de tweedelige veiligheidsnetcassette achter op het ruggedeelte van de achterbank. Monteer het smalle cassettegedeelte links (in de rijrichting gezien). 05 Opbergruimte voor tweedelige veiligheidsnetcassette. 1. Klap de ruggedeelten van de achterbank voorover, zie Achterbank (p. 86). Onder het vloerluik in de bagageruimte is voorzien in opbergruimte voor een tweedelige veiligheidsnetcassette. 2. Plaats de bevestigingsrails van de tweedelige cassette vóór de bevestigingsnokken van de ruggedeelten . Tweedelige veiligheidsnetcassette bevestigen 3. Schuif de tweedelige cassette over de . bevestigingsnokken heen vast Onder het vloerluik in de bagageruimte is voorzien in opbergruimte voor een tweedelige veiligheidsnetcassette. 158 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 4. Zet de ruggedeelten weer rechtop en controleer of ze vergrendeld staan. • Houd voor het verwijderen van de cassette de omgekeerde volgorde aan. 05 Laad- en opbergmogelijkheden Veiligheidsnet gebruiken Het net kan ook worden gebruikt wanneer de ruggedeelten van de achterbank neergeklapt zijn. Tweedelige veiligheidsnetcassette verwijderen Bagagenet* plus bagagerolhoes Een bagagenet voorkomt dat bagage in de bagageruimte bij krachtig afremmen de passagiersruimte in worden geslingerd. 1. Rol het tweedelige veiligheidsnet op door de procedure onder het kopje “Veiligheidsnet gebruiken” in omgekeerde volgorde uit te voeren. 2. Klap de beide ruggedeelten van de achterbank voorover. Het net dat uit de tweedelige cassette wordt gerold, wordt na ca. één minuut automatisch geblokkeerd, als de ruggedeelten van de achterbank rechtop staan. Rol het rechterstuk van het net uit door aan de lus te trekken. 3. Duw de tweedelige cassette zo ver naar buiten dat deze loskomt uit de bevestigingsrails. Bewaar de tweedelige veiligheidsnetcassette op de daarvoor bestemde plaats onder het vloerluik in de bagageruimte. WAARSCHUWING Steek de stang in de bevestiging aan de rechterzijde en duw de stang vervolgens naar voren zodat deze merkbaar vastklikt. Trek het telescopische stanggedeelte uit en klik het aan de tegenoverliggende zijde vast. Rol het linker veiligheidsnet uit en haak het vast aan de stang. • Lading in de bagageruimte moet goed worden vastgezet, ook met een correct gemonteerd veiligheidsnet. Gerelateerde informatie • • Lading vervoeren (p. 155) Veiligheidsrek (p. 160) Lussen voor het uitrollen van het net. 05 Het bagagenet is ook bij gebruik van de bagagerolhoes uit te rollen en vast te zetten. Houd de procedure in het gedeelte ‘Bagagenet gebruiken’ (p. 158) aan. De lussen voor het uitrollen zitten bij de pijlen. Gerelateerde informatie • • • Bagagenet* (p. 158) Lading vervoeren (p. 155) Verankeringsogen (p. 157) Houd voor het oprollen de omgekeerde volgorde aan. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 159 05 Laad- en opbergmogelijkheden Veiligheidsrek Een veiligheidsrek voorkomt dat bagage of huisdieren in de bagageruimte bij krachtig afremmen de passagiersruimte in worden geslingerd. lengen. U kunt het veiligheidsrek desgewenst demonteren en uit de auto nemen. Bagagerolhoes Voor informatie over het vereiste gereedschappen en de te volgen methode bij montage/demontage, zie de montagevoorschriften die bij aankoop bijgeleverd werden. Bij het terugplaatsen moet u het veiligheidsrek, uit voorzorg, altijd op de juiste manier bevestigen en verankeren. Gerelateerde informatie • • • 05 Opklappen Pak het veiligheidsrek helemaal onderaan beet en trek het naar achteren/omhoog. BELANGRIJK Het veiligheidsrek is niet op of neer te klappen, wanneer een bagageafdekking gemonteerd is. Monteren/demonteren Normaal laat u het veiligheidsrek gemonteerd in de auto zitten, omdat het eenvoudig tegen het plafond op te klappen is en zo niet in de weg zit als u de bagageruimte wenst te ver- 160 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Bagagenet* (p. 158) Lading vervoeren (p. 155) Verankeringsogen (p. 157) Trek de bagagerolhoes over de lading heen uit en haak de hoes vast in de uitsparingen die bij de achterste stijlen van de bagageruimte zitten. BELANGRIJK Het veiligheidsrek is niet op of neer te klappen, wanneer de bagageafdekking gemonteerd is. Bagagerolhoes bevestigen Breng het ene eindstuk van de rolhoes aan in de holte van het zijpaneel. Breng het andere eindstuk van de rolhoes aan in de tegenoverliggende holte. 05 Laad- en opbergmogelijkheden Duw beide kanten vast. De rolhoes moet hoorbaar vastklikken en de rode markering moet verdwijnen. > Controleer of beide eindstukken vergrendeld zijn. Bagagerolhoes verwijderen 1. Duw op de knop van het ene eindstuk en til het uit de holte. 2. Kantel de rolhoes voorzichtig omhoog en naar buiten, zodat het andere eindstuk automatisch loskomt. Achterste dekplaat bagagerolhoes omlaagklappen Bij een opgerolde bagagerolhoes steekt de dekplaat achter aan de rolhoes horizontaal iets uit in de bagageruimte. – 05 Trek de dekplaat voorzichtig naar achteren van de consoles af en klap de plaat omlaag. Gerelateerde informatie • • Lading vervoeren (p. 155) Lading vervoeren - lange lading (p. 156) 161 SLOTEN EN ALARM 06 Sloten en alarm Transpondersleutel U gebruikt de transpondersleutel voor onder meer vergrendelen/ontgrendelen en het starten van de motor. Er zijn twee transpondersleutelvarianten: een transpondersleutel in basisuitvoering en een transpondersleutel met PCC (Personal Car Communicator)*. Functies Vergrendelen/ ontgrendelen en afneembaar sleutelblad A B BasisA X met PCCB Alle transpondersleutel zijn voorzien van een afneembaar sleutelblad (p. 171) van metaal. Het zichtbare deel bestaat in twee uitvoeringen om de transponders van elkaar te kunnen onderscheiden. Er zijn meer transpondersleutels bij te stellen, maar alleen in de varianten die bij de auto geleverd werden. Voor dezelfde auto kunnen tot zes sleutels worden geprogrammeerd en gebruikt. Bij de auto worden twee transpondersleutels geleverd WAARSCHUWING X Passieve vergrendeling/ontgrendeling X Keyless motorstart X Info-knop en controlelampjes X 5-knops sleutel 6-knops sleutel Als er kinderen in de auto aanwezig zijn: Denk eraan altijd de stroom naar de elektrisch bedienbare ramen en het dakluik te onderbreken door de transpondersleutel eruit te halen wanneer de bestuurder de auto verlaat. Transpondersleutel - verlies Bij verlies van een transpondersleutel kunt u een nieuwe bestellen bij een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. Neem de resterende transpondersleutels mee naar de Volvo-werkplaats. Ter voorkoming van diefstal moet de code van de zoekgeraakte transpondersleutel uit het systeem worden gewist. Hoeveel sleutels er voor de auto geprogrammeerd zijn kunt u controleren in het menusysteem MY CAR. Voor een beschrijving van het menusysteem, zie MY CAR (p. 116). Gerelateerde informatie • Transpondersleutel - functies (p. 167) 06 Gerelateerde informatie • Transpondersleutel - functies (p. 167) Een transpondersleutel met PCC heeft meer functies dan een transpondersleutel in basisuitvoering, waaronder ondersteuning voor Keyless Drive (p. 175) en enkele unieke functies (p. 169). * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 163 06 Sloten en alarm Transpondersleutel - personalisering* Dankzij het sleutelgeheugen van de transpondersleutel (p. 163) zijn bepaalde instellingen van de auto te personaliseren. Het sleutelgeheugen is te gebruiken voor de elektrische bedienbare* bestuurdersstoel. Instellingen voor de buitenspiegels (p. 107), bestuurdersstoel, stuurbekrachtiging (p. 191) alsook de thema-, contrast- en kleurinstellingen (p. 68) van het instrumentenpaneel zijn op te slaan in het geheugen afhankelijk van het uitrustingsniveau van de auto. U kunt de functie1 activeren/deactiveren in het menusysteem MY CAR. Voor een beschrijving van het menusysteem, zie MY CAR (p. 116). 06 Bij een geactiveerde functie worden de instellingen automatisch gekoppeld aan het sleutelgeheugen. Dit betekent dat een wijziging in een van de instellingen automatisch wordt opgeslagen in het geheugen voor de desbetreffende transpondersleutel. Instellingen vastleggen Zorg dat het sleutelgeheugen altijd geactiveerd staat in het menusysteem MY CAR. 1 2 164 Doe het volgende om de instellingen op te slaan en gebruik te maken van het sleutelgeheugen in de transpondersleutel: WAARSCHUWING Beknellingsgevaar! Zorg ervoor dat kinderen niet met de bediening spelen. Controleer of er bij het instellen geen voorwerpen voor, achter of onder de stoel liggen. Zorg dat geen van de passagiers op de achterbank bekneld kan raken. 1. Ontgrendel de auto met de transpondersleutel met het geheugen waarin u de instelling2 wilt opslaan. 2. Verricht de gewenste instellingen van bijvoorbeeld de stoel en de buitenspiegels. 3. De instellingen worden opgeslagen in het geheugen van de actuele transpondersleutel. De volgende keer dat u de auto ontgrendelt met dezelfde transpondersleutel, nemen de stoel en de buitenspiegels automatisch de standen in die in het sleutelgeheugen opgeslagen zijn, op voorwaarde dat deze zijn gewijzigd ten opzichte van de vorige keer dat u deze transpondersleutel gebruikte. Noodstop Als de stoel per ongeluk in beweging komt, kunt u op een van de verstellingsknoppen of geheugenknoppen van de stoel drukken om de stoel tot stilstand te brengen. Om de stoel dan opnieuw in de in het sleutelgeheugen vastgelegde stand te zetten moet u de ontgrendelingsknop op de transpondersleutel indrukken. Het bestuurdersportier dient daarbij open te staan. Instellingen wijzigen Als meerdere personen met elk hun eigen transpondersleutel naar de auto lopen, nemen bijvoorbeeld de bestuurdersstoel en de buitenspiegels de stand in die ligt opgeslagen in de sleutel van degene die het bestuurdersportier opent. Als het bestuurdersportier bijvoorbeeld is geopend door persoon A met transpondersleutel A, maar persoon B met transpondersleutel B zal gaan rijden, zijn de instellingen als volgt te wijzigen: • Staand naast het bestuurdersportier of zittend achter het stuur drukt persoon B op de ontgrendelingstoets van zijn transpondersleutel, zie Transpondersleutel functies (p. 167). • Kies een van de drie mogelijk positiegeheugens voor de stoel met de stoelknop- Heet Sleutelgeheugen in MY CAR. Deze instelling is niet van invloed op de instellingen die zijn opgeslagen met de geheugenfunctie voor de elektrisch bedienbare stoel. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 06 Sloten en alarm pen 1–3, zie Voorstoelen - elektrisch bediend* (p. 85). • Zet de stoel en de buitenspiegels handmatig in de juiste stand, zie Voorstoelen elektrisch bediend* (p. 85) en Buitenspiegels (p. 107). Instellingen herstellen Wanneer automatische hervergrendeling van de auto plaatsvindt omdat deze 30 minuten onvergrendeld heeft gestaan, wordt het sleutelgeheugen gedeactiveerd en in plaats daarvan een standaardbestuurdersprofiel gehanteerd. Om in het gegeven geval het laatst gebruikte sleutelgeheugen weer te activeren is het volgende vereist. Bij auto’s zonder Keyless Drive De instellingen in het sleutelgeheugen worden geactiveerd, wanneer u de auto ontgrendelt met een druk op de ontgrendelingsknop van de transpondersleutel. Bij auto’s met Keyless Drive Het sleutelgeheugen wordt in de volgende gevallen geactiveerd: 1. De auto wordt ontgrendeld met een druk op de ontgrendelingsknop van de transpondersleutel of via passieve ontgrendeling. ervan geactiveerd. Zie het voorgaande punt als de auto vergrendeld staat. Gerelateerde informatie • Transpondersleutel met PCC* - unieke functies (p. 169) Vergrendelen/ontgrendelen - indicatie Wanneer u de auto vergrendelt of ontgrendelt met een transpondersleutel (p. 163), lichten de richtingaanwijzers een bepaald aantal malen op om aan te geven dat de auto op de juiste manier vergrendeld/ontgrendeld is. • Vergrendelen – eenmaal oplichten en de buitenspiegels worden ingeklapt3. • Ontgrendelen – tweemaal oplichten en de buitenspiegels worden uitgeklapt3. Bij het vergrendelen gebeurt dit alleen als alle portieren na het sluiten correct zijn vergrendeld. Functie kiezen In het menusysteem MY CAR van de auto zijn verschillende opties in te stellen voor bevestiging bij vergrendeling/ontgrendeling middels lichtsignalen. Voor een beschrijving van het menusysteem, zie MY CAR (p. 116). Gerelateerde informatie • • • 06 Keyless Drive* (p. 175) Vergrendelingsindicatie (p. 166) Alarmindicatie (p. 188) 2. Als de auto onvergrendeld staat wordt bij het openen van het bestuurdersportier een sleutelscan verricht. Wanneer er een unieke transpondersleutel wordt gevonden, worden de opgeslagen instellingen * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 165 06 Sloten en alarm Vergrendelingsindicatie Elektronische startblokkering Een knipperende diode bij de voorruit geeft aan dat de auto is vergrendeld. De elektronische startblokkering is een antidiefstalsysteem dat voorkomt dat onbevoegden de auto kunnen starten. Elke transpondersleutel (p. 163) heeft zijn eigen, unieke code. U kunt de auto alleen starten, wanneer u een transpondersleutel met de juiste code gebruikt. De onderstaande foutmeldingen op het informatiedisplay van het instrumentenpaneel houden verband met de elektronische startblokkering: Melding Betekenis Plaats sleutel Storing tijdens het uitlezen van de transpondersleutel tijdens het starten. Sleutel uit het contactslot trekken, er weer in drukken en een nieuwe startpoging doen. Autosleutel niet gevonden Storing tijdens het uitlezen van de transpondersleutel tijdens het starten. Nieuwe startpoging doen. Als de storing aanhoudt: Transpondersleutel in het contactsleutel duwen en een nieuwe startpoging doen. Dezelfde diode als de alarmindicatie (p. 188). N.B. Ook auto’s zonder alarm zijn uitgerust met deze indicatie. 06 Startblokkering Start opnieuw Gerelateerde informatie • Vergrendelen/ontgrendelen - indicatie (p. 165) Storing in het startblokkeringssysteem tijdens het starten. Als de storing aanhoudt: Neem dan contact op met een werkplaats. Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. Voor het starten van de auto, zie Motor starten (p. 267). Gerelateerde informatie • 3 166 Alleen auto’s met elektrisch inklapbare buitenspiegels. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Op afstand bediende startblokkering met opsporingssysteem* (p. 167) 06 Sloten en alarm Op afstand bediende startblokkering met opsporingssysteem* De op afstand bediende startblokkering met opsporingssysteem4 maakt het mogelijk om de auto op te sporen en te lokaliseren alsmede op afstand de startblokkering te activeren, zodat de motor afslaat. Transpondersleutel - functies De transpondersleutel in basisuitvoering heeft functies voor bijvoorbeeld vergrendeling en ontgrendeling van de portieren. Functies Neem contact op met de dichtstbijzijnde Volvo-dealer voor meer informatie over het systeem en hulp bij de activering ervan. Gerelateerde informatie • • Transpondersleutel met PCC*( Personal Car Communicator). Transpondersleutel (p. 163) Elektronische startblokkering (p. 166) Informatie Functietoetsen Transpondersleutel in basisuitvoering. Vergrendelen Ontgrendelen Approach-verlichting Achterklep Paniekfunctie Vergrendelen – Vergrendelt de portieren en de achterklep en activeert het alarm. Bij lang indrukken worden alle zijruiten en het schuifdak* tegelijkertijd gesloten. Voor meer informatie, zie Doorluchtfunctie (p. 182). 06 WAARSCHUWING Als schuifdak en ruiten met de transpondersleutel worden gesloten, moet u controleren of er geen handen bekneld raken. Ontgrendelen – Ontgrendelt de portieren en de achterklep en deactiveert het alarm. 4 Alleen bepaalde markten en in combinatie met Volvo On Call*. }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 167 06 Sloten en alarm || Bij lang indrukken worden alle zijruiten tegelijkertijd geopend. Voor meer informatie, zie Doorluchtfunctie (p. 182). De gelijktijdige ontgrendeling van alle portieren is dusdanig te wijzigen dat bij eenmaal indrukken van de knop eerst het bestuurdersportier ontgrendeld wordt en bij de tweede maal indrukken – één en ander binnen tien seconden – de resterende portieren te ontgrendelen. U kunt de functie wijzigen in het menusysteem MY CAR. Voor een beschrijving van het menusysteem, zie MY CAR (p. 116). Duur naderingslicht – Bestemd om de verlichting van de auto op afstand in te schakelen. Voor meer informatie, zie Approachverlichting (p. 103). De knop is ook te gebruiken voor activering van de preconditioning (p. 142). 06 Achterklep (p. 183) – Ontgrendelt alleen de achterklep en deactiveert de alarmfunctie voor de achterklep. Paniekfunctie – bestemd om in noodgevallen de aandacht van anderen te trekken. Als u de toets ten minste 3 seconden lang ingedrukt houdt of tweemaal achtereen binnen 3 seconden indrukt, worden de richtingaanwijzers, de interieurverlichting en de claxon geactiveerd. 168 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. U kunt deze functie met dezelfde toets weer uitschakelen, als de functie minimaal 5 seconden actief geweest is. Anders wordt deze functie na ca. 3 minuten automatisch uitgeschakeld. Gerelateerde informatie • • Transpondersleutel (p. 163) • Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf de buitenkant (p. 179) Transpondersleutel - bereik De functies van de transpondersleutel (in basisuitvoering) zijn tot op ca. 20 meter afstand van de auto te gebruiken. Als de auto niet reageert bij bediening van een toets – probeer het dan op minder grote afstand opnieuw. Transpondersleutel met PCC* - unieke functies (p. 169) N.B. Er kunnen storingen optreden in de transpondersleutelfuncties door radiogolven in de lucht, omringende gebouwen, topografische omstandigheden e.d. Het is altijd mogelijk de auto te vergrendelen/ontgrendelen met het sleutelblad (p. 172). Als u de transpondersleutel uit de auto neemt terwijl de motor loopt, sleutelstand I of II (p. 82) actief is of alle portieren worden gesloten, verschijnt er een waarschuwingsmelding op het informatiedisplay van het instrumentenpaneel en klinkt er een geluidssignaal. Als de transpondersleutel weer in de auto is, verdwijnen de melding en het geluidssignaal wanneer aan een of meer van de onderstaande voorwaarden is voldaan: • de transpondersleutel in het contactslot wordt gestoken. • • de rijsnelheid hoger is dan 30 km/h. de OK-knop is ingedrukt. 06 Sloten en alarm Gerelateerde informatie • • Transpondersleutel (p. 163) Transpondersleutel - functies (p. 167) Transpondersleutel met PCC* unieke functies Een transpondersleutel met PCC heeft extra functies ten opzichte van een transpondersleutel in basisuitvoering (p. 163) in de vorm van een informatieknop en controlelampjes. Gebruik van de informatietoets – Druk op de informatietoets . > Ca. 7 seconden lang lichten de controlesymbolen op de transpondersleutel om de beurt op. Dit geeft aan dat er informatie over de auto wordt uitgelezen. Als u gedurende dit tijdsbestek op een van de andere toetsen drukt, wordt de uitlezing beëindigd. N.B. Transpondersleutel met PCC. Informatietoets Als bij herhaaldelijk gebruik van de informatietoets – op verschillende tijdstippen en verschillende plaatsen – blijkt dat geen van de controlelampjes gaat branden (en dat evenmin na 7 seconden alsook nadat de controlelampjes op de PCC om de beurt oplichtten), dient u contact op te nemen met een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. 06 Controlelampjes Na een druk op de informatietoets kunt u bepaalde informatie over de auto uitlezen aan de hand van de controlelampjes. De controlelampjes verstrekken informatie zoals aangegeven op de volgende afbeelding: }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 169 06 Sloten en alarm || Transpondersleutel met PCC* - bereik N.B. Een transpondersleutel met PCC (Personal Car Communicator) heeft voor vergrendeling en ontgrendeling van de portieren en de achterklep een bereik van ca. 20 meter en ca. 100 meter voor de overige functies. Als binnen het bereik van de transpondersleutel geen van de controlelampjes brandt bij het indrukken van de informatietoets, vertoont de communicatie tussen de transpondersleutel en de auto mogelijk storingen onder invloed van radiogolven in de lucht, omringende gebouwen, topografische omstandigheden e.d. Als de auto niet reageert bij bediening van een toets – probeer het dan op minder grote afstand opnieuw. N.B. Continu groen licht: de auto is vergrendeld. Continu oranje licht: de auto is ontgrendeld. Continu rood licht: het alarm is afgegaan na vergrendeling van de auto. De beide rode controlesymbolen lichten beurtelings rood op: het alarm is minder dan 5 minuten geleden afgegaan. 06 Gerelateerde informatie • Transpondersleutel met PCC* - bereik (p. 170) Er kunnen storingen optreden in de functie van de informatieknop door radiogolven in de lucht, omringende gebouwen, topografische omstandigheden e.d. Buiten het bereik van de transpondersleutel Als de transpondersleutel dermate ver van de auto verwijderd is dat er geen informatie over de auto kan worden uitgelezen, wordt de laatst bekende status van de auto weergegeven zonder dat de controlelampjes op de transpondersleutels om de beurt oplichten. Als er meerdere transpondersleutels voor de auto in gebruik zijn, geeft uitsluitend de transpondersleutel waarmee u de auto de laatste keer vergrendelde/ontgrendelde de juiste status aan. 170 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Gerelateerde informatie • Keyless Drive* - bereik transpondersleutel (p. 175) • Transpondersleutel - bereik (p. 168) 06 Sloten en alarm Afneembaar sleutelblad De transpondersleutel bevat een afneembaar metalen sleutelblad waarmee u enkele functies kunt activeren en bepaalde handelingen kunt uitvoeren. De unieke code van de sleutelbladen is bekend bij de erkende Volvo-werkplaatsen, waar ook nieuwe sleutelbladen kunnen worden besteld. Afneembaar sleutelblad - verwijderen/ aanbrengen Het verwijderen/aanbrengen van het afneembare sleutelblad (p. 171) gaat als volgt: Sleutelblad verwijderen Gerelateerde informatie • Afneembaar sleutelblad - portier ontgrendelen (p. 172) • Kinderslot - handmatige activering (p. 185) • Passagiersairbag - activering/deactivering* (p. 37) Functies sleutelblad U kunt het afneembare sleutelblad van de transpondersleutel gebruiken om: • het linker voorportier handmatig te openen, als de centrale vergrendeling niet te bedienen is vanaf de transpondersleutel, zie Afneembaar sleutelblad - portier ontgrendelen (p. 172). • het mechanische kinderslot op de achterportieren te activeren/deactiveren (p. 185). • het rechter voorportier en de achterportieren handmatig te vergrendelen (p. 180) bij bijvoorbeeld stroomuitval. • de toegang tot het dashboardkastje en de bagageruimte (Privacy locking (p. 172)*) te blokkeren. • de airbag voor de voorpassagier (PACOS*) te activeren/deactiveren (p. 37). Gerelateerde informatie • • Transpondersleutel - functies (p. 167) Haal de veerbelaste pal opzij. Trek tegelijkertijd het sleutelblad naar achteren. 06 Sleutelblad aanbrengen Plaats het sleutelblad voorzichtig terug in de transpondersleutel (p. 163). 1. Houd de transpondersleutel met de gleuf omhoog en laat het sleutelblad in de gleuf zakken. 2. Duw voorzichtig tegen het sleutelblad. U hoort een klikgeluid wanneer het sleutelblad goed vastzit. Transpondersleutel (p. 163) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 171 06 Sloten en alarm Afneembaar sleutelblad - portier ontgrendelen Het afneembare sleutelblad (p. 171) kan worden gebruikt als de centrale vergrendeling niet kan worden geactiveerd met de transpondersleutel (p. 163), bijvoorbeeld als de batterij van de sleutel leeg is. Als de centrale vergrendeling niet op de transpondersleutel reageert (omdat de batterijen bijvoorbeeld leeg zijn), kunt u het linker voorportier op de volgende manier ontgrendelen en openen: Gerelateerde informatie • • Transpondersleutel (p. 163) Transpondersleutel - batterij vervangen (p. 174) Privacy locking* Privacy locking is bestemd voor als u de auto afgeeft voor een onderhoudsbeurt of als u hem bij een hotel of iets dergelijks laat parkeren. Het dashboardkastje is dan vergrendeld en het achterklepslot is niet via de centrale vergrendeling te openen - de achterklep is niet meer te bedienen met de knoppen op de voorportieren of die op de transpondersleutel (p. 163). 1. Ontgrendel het linker voorportier met het sleutelblad in de slotcilinder van de portierhandgreep. Voor een afbeelding en meer informatie, zie Keyless Drive* - ontgrendelen met sleutelblad (p. 178). 06 Wanneer u het portier met het sleutelblad ontgrendeld hebt en vervolgens opent, gaat het alarm af. 2. Schakel het alarm uit door de transpondersleutel in het contactslot te steken. Zie voor auto’s met Keyless-systeem zie Keyless Drive* - ontgrendelen met sleutelblad (p. 178). 172 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. G017869 N.B. Vergrendelingspunten voor transpondersleutel met sleutelblad. 06 Sloten en alarm Activeren/deactiveren N.B. Plaats het sleutelblad niet terug op de transpondersleutel, maar berg het goed op. • Om alleen het dashboardkastje te vergrendelen, zie Vergrendelen/ontgrendelen - dashboardkastje (p. 182). G017870 Vergrendelingspunten voor transpondersleutel zonder sleutelblad (Privacy locking geactiveerd). Dit betekent dat de transpondersleutel zonder het sleutelblad alleen kan worden gebruikt om het alarm (p. 187) te activeren/deactiveren, de portieren te openen en in de auto te rijden. De transpondersleutel zonder sleutelblad kunt u vervolgens overhandigen aan service- of hotelpersoneel – het losse sleutelblad houdt u bij zich. N.B. Vergeet niet de bagageruimte af te dekken met de bagagerolhoes (p. 160) voordat u de achterklep sluit. Houd voor het deactiveren de omgekeerde volgorde aan. Privacy locking activeren. Privacy locking activeren: Duw het sleutelblad in de slotcilinder van het dashboardkastje. Draai het sleutelblad 180 graden rechtsom. Neem het sleutelblad uit. Ondertussen verschijnt een melding op het informatiedisplay van het instrumentenpaneel. 06 Het dashboardkastje is daarmee vergrendeld en de achterklep is niet meer te ontgrendelen via de transpondersleutel of de knop voor centrale vergrendeling. 173 06 Sloten en alarm Transpondersleutel - batterij vervangen N.B. Keer de transpondersleutel met de knoppen naar boven om te voorkomen dat de batterijen eruit vallen als deze wordt geopend. U moet de batterij5 in de transpondersleutel mogelijk vervangen. U moet de batterij in de transpondersleutel vervangen, als: • BELANGRIJK het informatiesymbool op het instrumentenpaneel oplicht en Batterij autosleutel bijna leeg Zie instructieboek op het display verschijnt Raak nieuwe accu's en hun contactvlakken niet met uw vingers aan, aangezien de werking hierdoor verslechtert. en/of • Batterij vervangen de sloten herhaalde malen achtereen niet reageren op het signaal van een transpondersleutel die zich binnen een straal van 20 meter rond de auto bevindt. Let erop hoe de batterij(en) aan de binnenzijde van de afdekking vastzit(ten). Let daarop op de pluszijde + en de minzijde –. Transpondersleutel (één batterij) Openen Haal de veerbelaste pal opzij. 06 5 174 Een transpondersleutel met PCC heeft twee batterijen. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 1. Werk de batterij voorzichtig los. 2. Plaats een nieuwe met de pluszijde (+) omlaag. Trek tegelijkertijd het sleutelblad naar achteren. Transpondersleutel met PCC* (twee batterijen) Steek een kruiskopschroevendraaier met een dikte van 3 mm in de opening achter de veerbelaste pal en werk de transpondersleutel voorzichtig open. 1. Werk de batterijen voorzichtig los. 2. Plaats eerst een nieuwe met de pluszijde (+) omhoog. 3. Leg het witte plasticvel op de geplaatste nieuwe batterij en breng daarna nog een nieuwe batterij aan met de pluszijde (+) omlaag. 06 Sloten en alarm Batterijtype Keyless Drive* Gebruik batterijen met de aanduiding CR2430, 3 V (één in een transpondersleutel in basisuitvoering, twee in een transpondersleutel met PCC). Auto’s uitgerust met Keyless Drive zijn voorzien van een start- en vergrendelingssysteem dat zonder sleutels werkt. N.B. Volvo adviseert u om batterijen voor de transpondersleutel/PCC te gebruiken die voldoen aan UN Manual of Test and Criteria, Part III, sub-section 38.3. Voor batterijen die in de fabriek zijn geplaatst of in een erkende Volvo-werkplaats zijn vervangen is dit het geval. In elkaar zetten 1. Druk de afdekking weer op de transpondersleutel vast. 2. Houd de transpondersleutel met de gleuf omhoog en laat het sleutelblad in de gleuf zakken. 3. Duw voorzichtig tegen het sleutelblad. U hoort een klikgeluid wanneer het sleutelblad goed vastzit. BELANGRIJK Let erop dat lege batterijen op een milieuvriendelijke manier worden verwerkt. Gerelateerde informatie • • Transpondersleutel (p. 163) Transpondersleutel - functies (p. 167) Met het Keyless Drive start- en vergrendelingssysteem is de auto te starten, vergrendelen en ontgrendelen zonder dat de transpondersleutel (p. 163)6 daarvoor in het contactslot hoeft te zitten. U hoeft de transpondersleutel alleen bij u te dragen in bijvoorbeeld een binnenzak. Het systeem maakt het bijvoorbeeld eenvoudiger om de auto te openen, wanneer u bijvoorbeeld uw handen vol hebt. Keyless Drive* - bereik transpondersleutel Om een portier of de achterklep automatisch te ontgrendelen zonder knoppen op de transpondersleutel in te drukken, moet de transpondersleutel7 zich binnen een straal van 1,5 meter rond de portierhandgrepen of de achterklep bevinden. U moet de transpondersleutel bij u dragen om een portier te vergrendelen of ontgrendelen. Wanneer u aan de ene kant van de auto staat, is het niet mogelijk om met de transpondersleutel een portier aan de andere kant te vergrendelen of ontgrendelen. Beide transpondersleutels die bij de auto worden geleverd ondersteunen het Keylesssysteem. U kunt meer transpondersleutels bijbestellen. Het elektrische systeem van de auto kan in drie verschillende standen worden gezet sleutelstand 0, I en II (p. 83) - met de transpondersleutel. 06 Gerelateerde informatie • Keyless Drive* - bereik transpondersleutel (p. 175) • Keyless Drive* - veilig gebruik van de transpondersleutel (p. 176) • Keyless Drive* - storingen in de functie van de transpondersleutel (p. 176) De rode cirkels op de bovenstaande afbeelding geven het bereik van de systeemantennes aan. Als u alle transpondersleutels uit de auto neemt terwijl de motor loopt, sleutelstand I of }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 175 06 Sloten en alarm || II (p. 83) actief is of alle portieren worden gesloten, verschijnt er een waarschuwingsmelding op het informatiedisplay van het instrumentenpaneel en klinkt er een geluidssignaal. Wanneer de transpondersleutel weer in de auto wordt geplaatst, dooft de waarschuwingsmelding en houdt het geluidssignaal op als: • • er is een portier geopend of gesloten; • de OK-knop is ingedrukt. de transpondersleutel in het contactslot wordt gestoken Keyless Drive* - veilig gebruik van de transpondersleutel Keyless Drive* - storingen in de functie van de transpondersleutel Pas goed op alle transpondersleutels van de auto. De Keyless-functies (p. 175) kunnen gestoord worden door elektromagnetische velden en afschermingen. Als u een van de transpondersleutels8 in de auto vergeet, wordt het Keyless-systeem bijvoorbeeld bij het vergrendelen van de auto gedeactiveerd. Onbevoegden kunnen de portieren er dan niet meer mee openen. De volgende keer dat u de auto ontgrendelt met een andere transpondersleutel, wordt de transpondersleutel die u in de auto was vergeten weer geactiveerd. Gerelateerde informatie • • BELANGRIJK Keyless Drive* (p. 175) Laat de transpondersleutel met PCC niet onbeheerd in de auto liggen. Als iemand inbreekt in de auto en de transpondersleutel vindt, is het onder meer mogelijk om de auto de starten door de transpondersleutel in het contactslot te plaatsen en vervolgens op de knop START/STOP ENGINE te drukken. Keyless Drive* - locatie antennes (p. 179) 06 Gerelateerde informatie • 6 7 8 176 Keyless Drive* (p. 175) Geldt alleen voor een transpondersleutel met PCC. Geldt voor een transpondersleutel met PCC (Personal Car Communicator). Geldt voor een transpondersleutel met PCC (Personal Car Communicator). * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. N.B. Plaats/bewaar de PCC niet in de buurt van een mobiele telefoon of metalen voorwerpen. Houd een minimale afstand aan van 10-15 cm. Als er desondanks toch storingen optreden, is de transpondersleutel en het sleutelblad te gebruiken als een transpondersleutel in basisuitvoering, zie Transpondersleutel - functies (p. 167). Gerelateerde informatie • Transpondersleutel - batterij vervangen (p. 174) • Keyless Drive* - veilig gebruik van de transpondersleutel (p. 176) • Keyless Drive* - bereik transpondersleutel (p. 175) 06 Sloten en alarm Keyless Drive* - vergrendelen Auto’s met Keyless Drive zijn voorzien van een aanraakgevoelige zone op de buitenhandgreep van de portieren alsook een met rubber beklede knop naast het eveneens met rubber beklede drukplaatje voor ontgrendeling/ vergrendeling op de achterklep. Alle portieren inclusief de achterklep moeten zijn gesloten, voordat u de auto kunt vergrendelen – de auto wordt anders niet vergrendeld. N.B. Er wordt ontgrendeld wanneer iemand een portierhandgreep beetpakt of op het met rubber beklede drukplaatje van de achterklep drukt – open het portier of de achterklep op de normale manier. Als u (terwijl de motor is afgezet) de transpondersleutel met keyless-functie uit de auto haalt en de auto niet vergrendelt door een van de portierhandgrepen aan te raken of de vergrendeltoets op de transpondersleutel te bedienen, gebeurt het volgende: Na ca. 1½–2 minuten wordt het alarm geactiveerd en gaat de alarmdiode op de voorruit knipperen – het alarm staat daarmee op scherp maar de auto is niet vergrendeld. N.B. De aanraakgevoelige zone op de buitenhandgreep van de portieren en de met rubber beklede knop naast het eveneens met rubber beklede drukplaatje op de achterklep. Vergrendel de portieren en de achterklep door lang op de aanraakgevoelige zone van een van de portierhandgrepen te drukken of druk op de kleinste van de beide met rubber beklede knoppen op de achterklep - de vergrendelingsindicatie (p. 166) onder aan de voorruit gaat knipperen om aan te geven dat er vergrendeling heeft plaatsgevonden. Keyless Drive* - ontgrendelen N.B. Normaal registreren de portierhandgrepen het wanneer u met uw hand de handgreep beetpakt, maar als u dikke handschoenen draagt of de handbeweging te snel uitvoert, moet u de beweging mogelijk een tweede keer uitvoeren of de handschoen uittrekken. Gerelateerde informatie • • Keyless Drive* (p. 175) Keyless Drive* - vergrendelen (p. 177) Op auto's met een automatische versnellingsbak moet de keuzehendel in de Pstand staan. Anders kan de auto niet worden vergrendeld of op alarm worden gezet. 06 Gerelateerde informatie • • Keyless Drive* (p. 175) Alarmindicatie (p. 188) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 177 06 Sloten en alarm Keyless Drive* - ontgrendelen met sleutelblad Als de centrale vergrendeling niet op de transpondersleutel reageert (omdat de batterijen bijvoorbeeld leeg zijn), kunt u het linker voorportier ontgrendelen of vergrendelen met het afneembare sleutelblad. De vergrendelingsinstellingen voor auto’s met het Keyless Drive-systeem zijn aan te passen door in het menusysteem MY CAR aan te geven welke portieren er ontgrendeld moeten worden. 2. Steek het sleutelblad vervolgens in de slotcilinder en ontgrendel het portier. Voor een beschrijving van het menusysteem, zie MY CAR (p. 116). 3. Plaats de kunststof afdekking na ontgrendeling terug. N.B. Wanneer u het bestuurdersportier met het sleutelblad ontgrendeld hebt en vervolgens opent, gaat het alarm af. Het wordt uitgeschakeld door de PCC in het contactslot te steken, zie Alarmsysteem - transpondersleutel defect (p. 188). 06 178 Opening voor het sleutelblad - voor het afnemen van de afdekking. Om bij de slotcilinder te komen dient de kunststof afdekking van de portierhandgreep te worden verwijderd – ook dit vindt plaats met het sleutelblad: * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Keyless Drive* vergrendelingsinstellingen 1. Duw het sleutelblad ca. 1 cm recht omhoog in de opening aan de onderkant van de portierhandgreep/afdekking – niet wrikken. > De kunststof afdekking komt automatisch los, wanneer u het blad recht omhoog de opening induwt. Gerelateerde informatie • • • Keyless Drive* (p. 175) Afneembaar sleutelblad - verwijderen/ aanbrengen (p. 171) Alarm (p. 187) Gerelateerde informatie • Keyless Drive* (p. 175) 06 Sloten en alarm Keyless Drive* - locatie antennes WAARSCHUWING Auto’s met het Keyless Drive zijn voorzien van een aantal antennes die op verschillende locaties ingebouwd zijn in de auto. Personen met een pacemaker mogen niet dichter dan 22 cm bij de antennes van het Keyless-systeem komen. Hierdoor voorkomt u storingen tussen de pacemaker en het Keyless-systeem. Gerelateerde informatie • Achterbumper, in het midden Portierhandgreep, linksachter Bagageruimte, in het midden, helemaal voorin, onder de vloer Portierhandgreep, rechtsachter Middenconsole, onder achterstuk Middenconsole, onder voorstuk. Keyless Drive* (p. 175) Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf de buitenkant Met de transpondersleutel (p. 163) is vergrendeling/ontgrendeling van de buitenkant mogelijk. Met de transpondersleutel kunt u alle portieren en de achterklep gelijktijdig vergrendelen/ontgrendelen. U hebt de keuze uit verschillende ontgrendelingsprocedures, zie Transpondersleutel - functies (p. 167). Om de ontgrendelingsprocedure te kunnen activeren moet het bestuurdersportier dichtstaan – als een van de overige portieren of de achterklep openstaat, wordt dit/deze pas na het sluiten vergrendeld en inbegrepen in het alarmsysteem. Voor auto’s uitgerust met passieve vergrendeling* moeten alle portieren en de achterklep dichtstaan. N.B. Let op het gevaar voor buitensluiten met de transpondersleutel nog in de auto. 06 Als u niet met de transpondersleutel kunt vergrendelen/ontgrendelen is de batterij mogelijk leeg – vergrendel/ontgrendel het linker voorportier dan met het afneembare sleutelblad, zie Afneembaar sleutelblad - verwijderen/ aanbrengen (p. 171). }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 179 06 Sloten en alarm || N.B. Let erop dat het alarm afgaat, wanneer het portier na ontgrendeling met het sleutelblad wordt geopend – het alarm wordt uitgeschakeld, wanneer de transpondersleutel in het contactslot wordt geplaatst. WAARSCHUWING Let op het risico van opsluiting in de auto, als u de auto van de buitenzijde vergrendelt – de portieren zijn dan namelijk niet meer van de binnenzijde te openen met de portierhandgrepen. Voor meer informatie, zie Safelock-functie* (p. 184). Automatische hervergrendeling 06 Portier handmatig vergrendelen Het portier is niet vanaf de buitenzijde te openen. Het portier is zowel vanaf de buitenzijde als vanaf de binnenzijde te openen. De overige portieren zijn niet voorzien van een slotcilinder maar hebben een vergrendelingsbus aan de korte kant achteraan die omgedraaid moet worden – de portieren zijn vervolgens mechanisch vergrendeld/geblokkeerd en niet meer vanaf de buitenzijde te openen. De portieren zijn echter nog steeds vanaf de binnenzijde te openen. N.B. Als u geen van de portieren noch de achterklep binnen twee minuten na ontgrendeling van de buitenzijde met de transpondersleutel opent, worden alle sloten automatisch weer vergrendeld. Dit beperkt het risico dat u de auto per ongeluk onvergrendeld kunt laten staan. (Voor auto’s met alarmsysteem, zie Alarm (p. 187).) • Vergrendelen/ontgrendelen - van de binnenzijde (p. 181) • Keyless Drive* (p. 175) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Maak gebruik van het afneembare sleutelblad van de transpondersleutel om de cilinder te verdraaien, zie Afneembaar sleutelblad - verwijderen/aanbrengen (p. 171). Het linker voorportier is te vergrendelen met de bijbehorende slotcilinder en het afneembare sleutelblad van de transpondersleutel, zie Keyless Drive* - ontgrendelen met sleutelblad (p. 178). • De vergrendelbus van een portier dient alleen om het desbetreffende portier te vergrendelen – dus niet alle portieren. • Een handmatig vergrendeld achterportier waarvan ook het mechanische kinderslot geactiveerd is, kan noch van de buitenzijde noch van de binnenzijde worden geopend, zie Kinderslot handmatige activering (p. 185). Een achterportier dat op deze manier vergrendeld is kan alleen ontgrendeld worden met de transpondersleutel of de toets voor centrale vergrendeling. Gerelateerde informatie Gerelateerde informatie 180 – In bepaalde gevallen moet de auto handmatig kunnen worden vergrendeld, zoals bij stroomuitval. • Portier handmatig vergrendelen. Niet te verwarren met het kinderslot (p. 185). Transpondersleutel - batterij vervangen (p. 174) 06 Sloten en alarm Vergrendelen/ontgrendelen - van de binnenzijde • Alle portieren en de achterklep kunnen tegelijkertijd worden vergrendeld of ontgrendeld met de knop van het bestuurdersportier en het passagiersportier* voor centrale vergrendeling. Bij lang indrukken worden ook alle zijruiten* tegelijkertijd geopend (zie ook Doorluchtfunctie (p. 182)). • Centrale vergrendeling Bij het indrukken van de knop voor cen. trale vergrendeling Bij lang indrukken worden ook alle zijruiten en het schuifdak tegelijkertijd gesloten (zie ook Doorluchtfunctie (p. 182)). Vergrendelingsknop* achterportieren Trek aan de openingshandgreep en open het portier – het portier wordt in een keer ontgrendeld en geopend. Lampje in vergrendelingsknop De centrale vergrendeling is verkrijgbaar in twee uitvoeringen – de betekenis van het lampje in de knop voor centrale vergrendeling op het bestuurdersportier is afhankelijk van de uitvoering. Met een knop voor centrale vergrendeling alleen op het bestuurdersportier, bij de overige portieren ontbreekt een dergelijke knop: • Centrale vergrendeling. • Druk de rechterkant van de knop in om te vergrendelen en de linkerkant om te ontgrendelen. Wanneer u de knop lang ingedrukt houdt, worden ook alle zijruiten* tegelijkertijd geopend. Ontgrendelen Een portier kan op twee manieren van de binnenkant worden ontgrendeld: Een brandend lampje houdt in dat alle portieren vergrendeld zijn. Met een knop voor centrale vergrendeling op beide voorportieren en op elk van beide achterportieren een knop voor elektrische vergrendeling: • Een brandend lampje houdt in dat alleen het desbetreffende portier vergrendeld is. Wanneer de lampjes in alle knoppen branden, zijn alle portieren vergrendeld. Vergrendelen • Druk op de knop voor centrale vergrende– alle gesloten portieren worden ling vergrendeld. Bij een vergrendeld portier brandt het lampje in de knop. Met de vergrendelingsknop op de beide achterportieren is alleen het desbetreffende achterportier te vergrendelen. Om het portier te ontgrendelen: • 06 Trek aan de openingshandgreep – het portier wordt dan ontgrendeld en geopend. Automatische vergrendeling Bij het wegrijden worden de portieren en de achterklep automatisch vergrendeld. U kunt het systeem activeren/deactiveren in het menusysteem MY CAR. Voor een }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 181 06 Sloten en alarm || beschrijving van het menusysteem, zie MY CAR (p. 116). Gerelateerde informatie • • • Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf de buitenkant (p. 179) Doorluchtfunctie Bij warm weer kunt u de doorluchtfunctie gebruiken om alle zijruiten tegelijk korte tijd te openen en weer te sluiten en op die manier snel voor frisse lucht in de auto te zorgen. Vergrendelen/ontgrendelen dashboardkastje Dashboardkastje (p. 153) valt alleen te vergrendelen/ontgrendelen met het afneembare sleutelblad van de transpondersleutel. Voor informatie over het sleutelblad, zie Afneembaar sleutelblad - verwijderen/ aanbrengen (p. 171). Alarm (p. 187) Transpondersleutel - functies (p. 167) Knop voor centrale vergrendeling 06 Bij lang indrukken van het -symbool op de knop voor centrale vergrendeling worden ook alle zijruiten tegelijkertijd geopend. Wan-symbool neer u hetzelfde doet bij het worden alle zijruiten gelijktijdig gesloten. Dashboardkastje vergrendelen: Duw het sleutelblad in de slotcilinder van het dashboardkastje zoals op de bovenstaande afbeelding. Gerelateerde informatie • Vergrendelen/ontgrendelen - van de binnenzijde (p. 181) Draai het sleutelblad 90 graden rechtsom. • Elektrisch bedienbare ruiten (p. 106) Neem het sleutelblad uit. • 182 Houd voor het ontgrendelen de omgekeerde volgorde aan. 06 Sloten en alarm Voor informatie over Privacy locking, zie Privacy locking* (p. 172). Vergrendelen/ontgrendelen achterklep Gerelateerde informatie De achterklep is op meerdere manieren te openen, vergrendelen en ontgrendelen. • Transpondersleutel (p. 163) Handmatig openen BELANGRIJK • De achterklep is met heel weinig kracht te ontgrendelen – druk gewoon lichtjes op het met rubber beklede platje. • Breng geen druk aan op het met rubber beklede plaatje bij het openen van de achterklep – maar til de handgreep op. Bij te veel druk kan de elektrische schakelaar in het met rubber beklede plaatje beschadigd raken. Ontgrendelen met transpondersleutel Met rubber bekleed plaatje met elektrische schakelaar. De achterklep wordt dichtgehouden door een elektrische vergrendeling. Om te openen: 06 1. Druk lichtjes op het breedste van de met rubber beklede drukplaatjes onder de buitenhandgreep - de vergrendeling wordt vrijgegeven. 2. Til de buitenste handgreep helemaal omhoog om de klep te openen. Met de toets op de transpondersleutel is het mogelijk om de alarmfunctie voor de achterklep te deactiveren* zodat u de achterklep apart kunt ontgrendelen. De vergrendelingsindicatie (p. 166) op het instrumentenpaneel stopt met knipperen om }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 183 06 Sloten en alarm || aan te geven dat de auto niet volledig vergrendeld is en dat de niveausensoren en bewegingsmelders van het alarmsysteem* alsmede de sensoren voor opening van het kofferdeksel buiten werking gesteld zijn. Om de achterklep te ontgrendelen: Safelock-functie* – Bij activering van de Safelock-functie9 worden alle openingshandgrepen mechanisch losgekoppeld, wat het openen van de portieren van zowel de binnen- als de buitenzijde onmogelijk maakt. De portieren blijven vergrendeld en beveiligd. • De achterklep wordt weliswaar ontgrendeld maar blijft dichtstaan – druk lichtjes tegen op het met rubber bekleding drukplaatje onder de buitenhandgreep en open de klep. Druk op de knop (1) op het verlichtingspaneel. > De klep wordt ontgrendeld en kan binnen 2 minuten worden geopend (als de auto vanaf de binnenzijde vergrendeld werd). Vergrendelen met transpondersleutel – Als de klep niet binnen 2 minuten na ontgrendeling wordt geopend, wordt de klep weer vergrendeld en het alarm opnieuw geactiveerd. Van de binnenzijde ontgrendelen Druk op de toets voor vergrendeling op , zie Transponde transpondersleutel dersleutel - functies (p. 167). > De vergrendelingsindicatie op het instrumentenpaneel begint te knipperen, wat inhoudt dat de auto vergrendeld en het alarmsysteem* geactiveerd is. Gerelateerde informatie 06 Achterklep ontgrendelen 9 184 Alleen in combinatie met een alarmsysteem. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. • Vergrendelen/ontgrendelen - van de binnenzijde (p. 181) • Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf de buitenkant (p. 179) Met de transpondersleutel (p. 163) activeert u de Safelock-functie die ca. tien seconden na vergrendeling van de portieren in werking treedt. N.B. Als er binnen deze vertragingsperiode een van de portieren wordt geopend, wordt de functie geannuleerd en het alarm gedeactiveerd. De auto is alleen te ontgrendelen met de transpondersleutel, wanneer de Safelockfunctie geactiveerd is. Het linker voorportier is ook te ontgrendelen met het afneembare sleutelblad (p. 171). Bovendien is het mogelijk om de verschillende portieren en de achterklep te ontgrendelen/openen bij auto’s uitgerust met Keyless Drive* door de desbetreffende portierhandgreep of de handgreep van de achterklep vast te pakken. 06 Sloten en alarm WAARSCHUWING N.B. • Laat niemand in de auto zitten zonder eerst de Safelock-functie te deactiveren om te voorkomen dat u iemand opsluit. Let erop dat het alarm wordt geactiveerd bij vergrendeling van de auto. • Als een van de portieren van de binnenzijde wordt geopend, gaat het alarm af. Bovenstaande geldt als de geblokkeerde vergrendelingsstand niet tijdelijk is gedeactiveerd. Tijdelijk deactiveren Kinderslot - handmatige activering Het kinderslot voorkomt dat kinderen een achterportier vanaf de binnenzijde kunnen openen. Kinderslot activeren/deactiveren Gerelateerde informatie Geactiveerde menu-opties staan aangekruist. MY CAR OK MENU TUNE-knop EXIT Als u de portieren van de buitenzijde wilt vergrendelen terwijl er iemand in de auto achterblijft, kunt u de Safelock-functie tijdelijk uitschakelen. Dat is mogelijk in het menusysteem MY CAR. Voor een beschrijving van het menusysteem, zie MY CAR (p. 116). • Keyless Drive* - ontgrendelen met sleutelblad (p. 178) • Transpondersleutel (p. 163) Mechanisch kinderslot. Niet te verwarren met de mechanische portiervergrendeling (p. 180). De bedieningscilinders van het kinderslot zitten achter op de korte kant van de achterportieren, zodat ze alleen bereikbaar zijn wanneer de portieren openstaan. 06 Doe het volgende om het kinderslot te activeren/deactiveren: – Maak gebruik van het afneembare sleutelblad (p. 171) van de transpondersleutel om de cilinder te verdraaien. }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 185 06 Sloten en alarm || Het portier is niet vanaf de binnenzijde te openen. Het portier is zowel vanaf de buitenzijde als vanaf de binnenzijde te openen. WAARSCHUWING Elk van de achterportieren is voorzien van twee vergrendelbussen – verwar de bus voor het kinderslot niet met die voor het handmatige portierslot. N.B. • • 06 186 De vergrendelbus van een portier dient alleen om het desbetreffende portier te vergrendelen – dus niet beide achterportieren. Kinderslot - elektrische activering* Het elektrisch geactiveerde kinderslot voorkomt dat kinderen achter in de auto de achterportieren of de achterste zijruiten kunnen openen. Activeren Het kinderslot is in alle sleutelstanden (p. 82) anders dan 0 te activeren/deactiveren en dat binnen 2 minuten na het afzetten van de motor, op voorwaarde dat er geen portier wordt geopend. Doe het volgende om het kinderslot te activeren: • Vergrendelen/ontgrendelen - van de binnenzijde (p. 181) • Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf de buitenkant (p. 179) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. • zijruiten alleen vanaf het bedieningspaneel op het bestuurdersportier te bedienen • portieren niet van de binnenkant te openen. Gerelateerde informatie Gerelateerde informatie Kinderslot - elektrische activering* (p. 186) Wanneer het kinderslot actief is, zijn de achterste: Bij het afzetten van de motor wordt de actuele instelling vastgelegd – als het kinderslot geactiveerd was tijdens het afzetten van de motor, dan is de functie de volgende keer dat u de motor start eveneens actief. Op auto’s met een elektrisch kinderslot zit geen handmatig kinderslot. • 2. Druk op de bijbehorende knop van het bedieningspaneel op het bestuurdersportier. > Op het informatiedisplay van het instrumentenpaneel staat de melding Kinderslot actief en het lampje in de knop brandt - het slot is geactiveerd. Bedieningspaneel bestuurdersportier. 1. Start de motor of kies een slotstand anders dan 0. • Kinderslot - handmatige activering (p. 185) • Vergrendelen/ontgrendelen - van de binnenzijde (p. 181) 06 Sloten en alarm Alarm N.B. Het alarm is een systeem dat waarschuwt als er bijvoorbeeld in de auto wordt ingebroken. De bewegingsmelders laten het alarm afgaan bij bewegingen in de passagiersruimte – ook eventuele luchtstromen worden geregistreerd. Het alarm kan dan ook afgaan, als u de auto met een ruit of schuifdak open laat staan of als u de interieurverwarming gebruikt. Een geactiveerd alarmsysteem gaat af als: • een portier, de motorkap of de achterklep wordt geopend • er beweging in de passagiersruimte wordt waargenomen (als er een bewegingsmelder* aanwezig is) • de auto wordt opgetakeld of weggesleept (op auto’s met een niveausensor*) • een kabel van de startaccu wordt losgekoppeld • de sirene wordt losgekoppeld. Om dat te voorkomen: Sluit bij het verlaten van de auto alle ruiten en het schuifdak. Bij gebruik van de geïntegreerde interieurverwarming van de auto (of een draagbare variant daarvan op stroom) dan dient u de blaasmonden dusdanig af te stellen dat deze niet omhoogwijzen. U kunt ook gebruik maken van het beperkte alarmniveau, zie Beperkt alarmniveau (p. 189). Als er een storing in het alarmsysteem is opgetreden, verschijnt er een melding op het informatiedisplay van het instrumentenpaneel. Neem dan contact op met een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. Geactiveerd alarm uitschakelen – Druk op de ontgrendelingstoets op de transpondersleutel of steek de transpondersleutel in het contactslot. Gerelateerde informatie • • • Alarmindicatie (p. 188) Alarmsysteem - automatische herinschakeling (p. 188) Alarmsysteem - transpondersleutel defect (p. 188) N.B. Probeer niet zelf de onderdelen van het alarmsysteem te repareren of te wijzigen. Dergelijke pogingen kunnen van invloed zijn op de verzekeringsvoorwaarden. 06 Alarm activeren – Druk op de vergrendelingstoets op de transpondersleutel. Alarm deactiveren – Druk op de ontgrendelingstoets op de transpondersleutel. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 187 06 Sloten en alarm Alarmindicatie De alarmindicatie geeft de status aan van het alarmsysteem (p. 187). Alarmsysteem - automatische herinschakeling Alarmsysteem - transpondersleutel defect De automatische herinschakeling van het alarm voorkomt dat u de auto verlaat zonder het alarmsysteem (p. 187) uit te schakelen. Als u het alarm (p. 187) niet kunt uitschakelen met de transpondersleutel (als bijvoorbeeld de batterij (p. 174) van de sleutel leeg is), kunt u de auto als volgt ontgrendelen, het alarmsysteem deactiveren en de motor starten: Als u geen van de portieren noch de achterklep binnen twee minuten na uitschakeling van het alarm opent wanneer de auto met de transpondersleutel ontgrendeld (en het alarm gedeactiveerd) werd, wordt het alarm automatisch opnieuw ingeschakeld. De auto wordt bovendien opnieuw vergrendeld. 1. Open het bestuurdersportier met het afneembare sleutelblad (p. 178). > Het alarm gaat af, de alarmindicatie (p. 188) knippert snel en de sirene klinkt. Gerelateerde informatie • Beperkt alarmniveau (p. 189) Dezelfde diode als de vergrendelingsindicatie (p. 166). Een rode led op het dashboard geeft de status van het alarmsysteem aan: 06 • • • De led is uit – het alarm is uitgeschakeld De led licht om de twee seconden eenmaal op – het alarm is ingeschakeld De led knippert snel vanaf het moment van uitschakelen van het alarm (tot aan het moment dat u de transpondersleutel in het contactslot steekt en sleutelstand I wordt bereikt) – het alarm is afgegaan. 2. Steek de transpondersleutel in het contactslot. > Het alarm wordt gedeactiveerd en de alarmindicatie dooft. 3. Start de motor. 188 06 Sloten en alarm Alarmsignalen Beperkt alarmniveau Wanneer het alarm (p. 187) afgaat, klinkt een sirene en knipperen alle richtingaanwijzers. Een beperkt alarmniveau houdt in dat de bewegingsmelders en niveausensoren tijdelijk worden uitgeschakeld. • • Er klinkt een sirene totdat u het alarm uitschakelt. Bij inactiviteit gaat de sirene na 30 seconden lang automatisch uit. De sirene heeft zijn eigen accu en werkt volledig onafhankelijk van de startaccu in de auto. Alle richtingaanwijzers knipperen totdat u het alarm uitschakelt. Bij inactiviteit gaan ze na vijf minuten automatisch uit. Om te voorkomen dat het alarmsysteem (p. 187) onbedoeld afgaat als u bijvoorbeeld een hond in een vergrendelde auto achterlaat of een autotrein of veerverbinding gebruikt, dienen de bewegingsmelder en de niveausensoren tijdelijk te worden gedeactiveerd. Typegoedkeuring transpondersleutelsysteem De typegoedkeuring voor het transpondersleutelsysteem staat in de tabel. Vergrendelingssysteem standaard Land/regio EU De te volgen procedure is identiek aan die bij tijdelijke uitschakeling van de Safelock-functie (p. 184)10. Gerelateerde informatie • Alarmindicatie (p. 188) Passief vergrendelingssysteem (Keyless drive) Land/regio EU 06 Gerelateerde informatie • 10 Transpondersleutel (p. 163) Alleen in combinatie met een alarmsysteem. 189 RIJHULP 07 Rijhulp Stuurkrachtinstelling* De snelheidsafhankelijke stuurbekrachtiging zorgt ervoor dat de stuurbekrachtiging afneemt naarmate de rijsnelheid oploopt, waardoor u een beter gevoel met de weg krijgt. Op snelwegen stuurt de auto stugger. Bij het parkeren en op lage snelheden is de auto lichter en met minder moeite te besturen. U hebt de keuze uit drie niveaus van stuurbekrachtiging voor een maximum aan weggevoel en stuurgevoeligheid in het menusysteem MY CAR, MY CAR (p. 116): • Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) - algemeen De stabiliteitsregeling ESC ((Electronic Stability Control)) helpt u voorkomen dat de wielen doorslippen en verbetert de tractie van de auto. Tijdens het afremmen kunnen de ingrepen van de ESC waarneembaar zijn in de vorm van pulserende geluiden. Tijdens het gas geven kan de auto langzamer optrekken dan u verwacht. WAARSCHUWING De stabiliteitsregeling ESC is slechts een aanvullend hulpmiddel en kan niet alle situaties en alle wegomstandigheden aan. Ga daar naar Niv. stuurbekrachtiging en kies Laag, Midden of Hoog. Deze instelling is niet te beschikbaar, wanneer de auto rijdt. Als bestuurder bent u er altijd verantwoordelijk voor dat u de auto op een veilige manier bestuurt en dat u zich aan de geldende verkeersregels en voorschriften houdt. N.B. In bepaalde situaties kan de stuurbekrachtiging te warm worden en moet deze dan tijdelijk worden gekoeld - gedurende die periode werkt de stuurbekrachtiging met een gereduceerd vermogen en het draaien aan het stuurwiel kan dan wat zwaarder gaan. Op het moment dat de stuurhulp tijdelijk gereduceerd is, verschijnt er een melding op het instrumentenpaneel. Gerelateerde informatie • De ESC bestaat uit de volgende functies: • • • • • • Antislipregeling Antispinregeling Tractieregeling Motorremregeling, EDC Corner Traction Control - CTC Trailer Stability Assist (TSA) Antislipregeling Deze regeling controleert de aandrijfkracht en remkracht van elk van de afzonderlijke wielen om de auto op die manier te stabiliseren. Antispinregeling Deze regeling voorkomt dat de aangedreven wielen tijdens het optrekken doorslippen. Tractieregeling Deze regeling is actief op lage snelheden en brengt de aandrijfkracht van een slippend aandrijfwiel over op een aandrijfwiel dat niet slipt. Motorremregeling, EDC EDC (Engine Drag Control) voorkomt ongewenste blokkering van de wielen, zoals na terugschakeling of bij gladheid tijdens het afremmen op de motor in een lage versnelling. Een van de gevolgen van ongewenste blokkering van de wielen is dat u de auto moeilijk onder controle kunt houden. Corner Traction Control - CTC CTC zorgt voor compensatie van eventueel onderstuur in een bocht en maakt het mogelijk om sneller op te trekken dan normaal zonder dat het binnenste wiel doorslipt zoals bij een gebogen oprit om zo sneller in te kunnen voegen in de verkeersstroom. MY CAR (p. 116) 07 }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 191 07 Rijhulp || Trailer Stability Assist* - TSA1 Het TSA-systeem (p. 319) heeft tot taak de auto met een aanhanger/caravan te stabiliseren, wanneer de combinatie de neiging tot pendelbewegingen vertoont. Voor meer informatie, zie Rijden met een aanhanger* (p. 313). Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) - bediening Niveau kiezen, Sport-stand De ESC is altijd geactiveerd – uitschakelen is niet mogelijk. U kunt echter de Sportstand kiezen voor een actievere rijervaring. N.B. De functie wordt gedeactiveerd als u de Sport-stand kiest. Gerelateerde informatie • Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) bediening (p. 192) • Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) symbolen en meldingen (p. 193) De Sport-stand is te kiezen in het menusysteem MY CAR. Voor een beschrijving van het menusysteem, zie MY CAR (p. 116). In de Sport-stand registreert het systeem of de gaspedaal- en stuurwielbediening alsook het bochtenwerk als actiever dan normaal aan te merken zijn, waarna het systeem toestaat dat de achtertrein een gecontroleerde vorm van slippen vertoont voordat het ingrijpt en de auto stabiliseert. Als u de gecontroleerde vorm van slippen bijvoorbeeld beëindigt door het gaspedaal te bedienen, grijpt de ESC in om de auto te stabiliseren. De Sport-stand maakt tevens maximale aandrijving mogelijk, als de auto is blijven steken of over een zachte ondergrond (zoals zand of een dikke laag sneeuw) rijdt. 07 1 192 Trailer Stability Assist is inbegrepen bij montage van een originele Volvo-trekhaak. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Wanneer de Sport-stand actief is, brandt dit symbool op het instrumentenpaneel continu totdat u de functie deactiveert of totdat de motor wordt afgezet – een volgende keer dat de motor wordt gestart is de normale stand van de ESC opnieuw van kracht. Gerelateerde informatie • Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) algemeen (p. 191) • Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) symbolen en meldingen (p. 193) 07 Rijhulp Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) - symbolen en meldingen Tabel Symbool Melding Betekenis ESC Tijdelijk UIT Wegens een te hoge temperatuur van de remschijven gelden er tijdelijk beperkingen voor het ESC-systeem. Het systeem wordt automatisch opnieuw ingeschakeld, wanneer de remmen voldoende zijn afgekoeld. ESC Service vereist Het ESC-systeem is defect. • • Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stilstand, zet de motor af en start deze opnieuw. Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. ‘Melding’ Er staat een melding op het instrumentenpaneel (p. 67) - lees deze! Brandt 2 seconden lang continu. Systeemtest bij het starten van de motor. en 07 }} 193 07 Rijhulp || Symbool Melding Betekenis Knippert. Het ESC-systeem grijpt in. Brandt continu. De Sport-stand is geactiveerd. NB In deze stand is het ESC niet helemaal uitgeschakeld – er gelden bepaalde beperkingen. Gerelateerde informatie 07 194 • Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) algemeen (p. 191) • Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) bediening (p. 192) 07 Rijhulp Verkeersbordinformatie (RSI)* WAARSCHUWING Het verkeersbordinformatiesysteem (RSI – Road Sign Information) helpt u onthouden welke snelheidsborden u gepasseerd bent. RSI werkt niet in alle situaties, maar is uitsluitend bedoeld als een aanvullend hulpmiddel. Als bestuurder bent u er altijd verantwoordelijk voor dat u de auto op een veilige manier bestuurt en dat u zich aan de geldende verkeersregels en voorschriften houdt. Verkeersbordenherkenning (RSI)* bediening Het verkeersbordinformatiesysteem (RSI – Road Sign Information) helpt u onthouden welke snelheidsborden u gepasseerd bent. Bediening van het systeem: Gerelateerde informatie • Verkeersbordenherkenning (RSI)* - bediening (p. 195) • Verkeersbordinformatie (RSI)* beperkingen (p. 197) Voorbeelden van leesbare snelheidsborden2. Het verkeersbordinformatiesysteem RSI geeft informatie over o.a. actuele snelheid, begin of eind van een autoweg of snelweg en inhaalverboden. Als zowel een bord met snel-/autoweg als een bord met de maximumsnelheid wordt gepasseerd, toont RSI alleen het bordsymbool voor de maximumsnelheid. 2 3 Geregistreerde snelheidsinformatie3. Als RSI een verkeersbord registreert met de geldende snelheid, geeft het instrumentenpaneel dat bord als symbool weer. Samen met het symbool voor de geldende snelheidsbeperking kan (voor zover van toepassing) ook een bord met inhaalverbod verschijnen. Welke verkeersborden er op het instrumentenpaneel verschijnen hangt van de markt af – de afbeeldingen in deze instructie zijn slechts voorbeelden. Welke verkeersborden er op het instrumentenpaneel verschijnen hangt van de markt af – de afbeeldingen in deze instructie zijn slechts voorbeelden. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 07 }} 195 07 Rijhulp || Einde snelheidsbeperking of snelweg Aanvullende borden Wanneer het RSI een bord registreert dat het einde van een snelheidsbeperking aangeeft (of andere snelheidsgerelateerde informatie zoals het einde van een snelweg), verschijnt het desbetreffende verkeersbord ca. 10 seconden lang op het instrumentenpaneel: Het snelheidsbord dat aan dit type aanvullend bord is gekoppeld, verschijnt alleen als u de richtingaanwijzer gebruikt. Voorbeelden van dergelijke borden zijn: Voorbeelden van aanvullende borden3. Einde snelheidsbeperkingen. Soms kent een en dezelfde weg verschillende snelheidsbeperkingen – een aanvullend bord geeft dan aan onder welke omstandigheden de snelheden gelden. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om een gevaarlijke weg bij bijvoorbeeld regen en/of mist. Het aanvullende bord met betrekking tot regen verschijnt alleen als de ruitenwissers zijn geactiveerd. Einde snelweg. 07 Vervolgens wordt er geen verkeersbordinformatie weergegeven, totdat het volgende snelheidsbord wordt geregistreerd. 3 196 Op bepaalde markten wordt de geldende snelheid op een afrit aangegeven met een aanvullend bord met een pijl. Sommige snelheden gelden bijvoorbeeld alleen een bepaald traject of op een bepaalde tijd van de dag. U wordt hierop geattendeerd met een symbool voor een aanvullend bord onder het snelheidssymbool. Weergave van aanvullende informatie Een leeg vakje onder het snelheidssymbool op het instrumentenpaneel geeft aan dat het RSI een bord heeft geregistreerd met aanvullende informatie over de geldende snelheidsbeperking. Welke verkeersborden er op het instrumentenpaneel verschijnen hangt van de markt af – de afbeeldingen in deze instructie zijn slechts voorbeelden. 07 Rijhulp Instelling in MY CAR Speed Alert De beschikbare opties voor het RSI vindt u in het menusysteem MY CAR, zie MY CAR (p. 116). Het verkeersbordinformatiesysteem (RSI – Road Sign Information) helpt u onthouden welke snelheidsborden u gepasseerd bent. Het systeem heeft de volgende beperkingen. Road Sign Information Aan/Uit Het is mogelijk de weergave van snelheidssymbolen op het instrumentenpaneel te deactiveren. U kunt het systeem activeren/ deactiveren in het menusysteem MY CAR. Voor een beschrijving van het menusysteem, zie MY CAR (p. 116). Verkeersbordinformatie (RSI)* beperkingen U kunt ervoor kiezen of u een waarschuwing wil krijgen bij een overschrijding van de snelheidsbeperking met 5 km/h of meer. De waarschuwing bestaat uit een tijdelijk knipperend symbool voor de maximumsnelheid als de snelheid wordt overschreden. U kunt het systeem activeren/deactiveren in het menusysteem MY CAR. Voor een beschrijving van het menusysteem, zie MY CAR (p. 116). Gerelateerde informatie • • Verkeersbordinformatie (RSI)* (p. 195) • MY CAR (p. 116) Verkeersbordinformatie (RSI)* beperkingen (p. 197) De camerasensor van het RSI-systeem kent ongeveer dezelfde beperkingen als het menselijk oog – lees daarover meer in het gedeelte over de beperkingen van de camerasensor (p. 236). Borden die indirect informeren over snelheidsbeperkingen, bijvoorbeeld naamborden van steden/dorpen, worden niet geregistreerd door het RSI-systeem. Hieronder volgen enkele voorbeelden die de functie kunnen storen: • • • • • Verbleekte borden Borden in een bocht Verdraaide of beschadigde borden Verscholen of slecht geplaatste borden Borden die geheel of gedeeltelijk zijn afgedekt met ijs, sneeuw en/of vuil. Gerelateerde informatie • • 07 Verkeersbordinformatie (RSI)* (p. 195) Verkeersbordenherkenning (RSI)* - bediening (p. 195) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 197 07 Rijhulp Snelheidsbegrenzer Een snelheidsbegrenzer (Speed Limiter) is te beschouwen als een omgekeerde cruisecontrol – u regelt de snelheid met het gaspedaal, terwijl de snelheidsbegrenzer voorkomt dat u per ongeluk de vooraf gekozen/ingestelde snelheid overschrijdt. Overzicht Gerelateerde informatie • Snelheidsbegrenzer - beknopte bedieningsinstructies (p. 198) • Snelheidsbegrenzer - tijdelijk deactiveren en stand-bystand (p. 199) • Snelheidsbegrenzer - alarm overschrijding snelheid (p. 200) • Snelheidsbegrenzer - uitschakelen (p. 201) Snelheidsbegrenzer - beknopte bedieningsinstructies Inschakelen en activeren Wanneer de snelheidsbegrenzer actief is, verschijnt op het instrumentenpaneel het bijbehorende symbool (6) samen met een markering (5) bij de ingestelde maximumsnelheid. Zowel tijdens het rijden als bij stilstand is het mogelijk een maximumsnelheid in te stellen en op te slaan in het geheugen. Tijdens het rijden 1. Druk op de stuurtoets om de snelheidsbegrenzer in te schakelen. > Op het instrumentenpaneel licht het symbool (6) voor de cruisecontrol op. Toetsenset op stuurwiel en instrumentenpaneel. Snelheidsbegrenzer - Aan/Uit. 07 De stand-bystand wordt beëindigd en de ingestelde snelheid wordt hervat. Stand-bystand. Activeren en maximumsnelheid aanpassen. Ingestelde snelheid. Snelheidsbegrenzer actief. 198 2. Wanneer de auto op de gewenste maximumsnelheid rijdt: Druk op een van de of , totdat op het stuurtoetsen instrumentenpaneel een markering (5) voor de gewenste maximumsnelheid verschijnt. > De snelheidsbegrenzer is daarmee actief en de gekozen maximumsnelheid is daarmee opgeslagen in het geheugen. Bij stilstand 1. Druk op de stuurtoets om de snelheidsbegrenzer in te schakelen. 07 Rijhulp 2. Scrol met de -knop, totdat op het instrumentenpaneel een markering (5) voor de gewenste maximumsnelheid verschijnt. > De snelheidsbegrenzer is daarmee actief en de gekozen maximumsnelheid is daarmee opgeslagen in het geheugen. Gerelateerde informatie • Snelheidsbegrenzer (p. 198) Snelheidsbegrenzer - snelheid wijzigen Opgeslagen snelheid wijzigen U wijzigt de opgeslagen maximumsnelheid door de stuurknop of kort of lang in te drukken. Om aan te passen met +/- 5 km/h: • Kort indrukken - elke keer drukken komt overeen met +/- 5 km/h. Om aan te passen met +/- 1 km/h: • Houd de knop ingedrukt en laat los bij de gewenste maximumsnelheid. De laatst verrichte aanpassing wordt in het geheugen opgeslagen. Gerelateerde informatie • Snelheidsbegrenzer (p. 198) Snelheidsbegrenzer - tijdelijk deactiveren en stand-bystand Een snelheidsbegrenzer (Speed Limiter) is te beschouwen als een omgekeerde cruisecontrol – u regelt de snelheid met het gaspedaal, terwijl de snelheidsbegrenzer voorkomt dat u per ongeluk de vooraf gekozen/ingestelde snelheid overschrijdt. Tijdelijk deactiveren – stand-bystand Om de snelheidsbegrenzer tijdelijk te deactiveren en stand-by te zetten: – Druk op . > De markering (5) op het instrumentenpaneel verkleurt van GROEN naar WIT, waarna u tijdelijk de ingestelde maximumsnelheid kunt overschrijden. U kunt de snelheidsbegrenzer opnieuw , inschakelen met een druk op waarna de markering (5) verkleurt van WIT naar GROEN om aan te geven dat er opnieuw een maximumsnelheid voor de auto geldt. Tijdelijk deactiveren met gaspedaal De snelheidsbegrenzer is ook met het gaspedaal stand-by te zetten, bijvoorbeeld om in noodgevallen snel te kunnen accelereren: 07 }} 199 07 Rijhulp || – Trap het gaspedaal volledig in. > Op het instrumentenpaneel staat de opgeslagen maximumsnelheid met een gekleurde markering (5) en u kunt de ingestelde maximumsnelheid tijdelijk overschrijden – de markering (5) verkleurt dan van GROEN naar WIT. De snelheidsbegrenzer wordt automatisch opnieuw geactiveerd nadat u het gaspedaal hebt losgelaten en de auto is afgeremd tot een snelheid onder de gekozen/opgeslagen maximumsnelheid. De markering (5) op het display verkleurt van WIT naar GROEN waarna de maximumsnelheid van de auto opnieuw van kracht is. Gerelateerde informatie • • 07 Snelheidsbegrenzer - alarm overschrijding snelheid Een snelheidsbegrenzer (Speed Limiter) is te beschouwen als een omgekeerde cruisecontrol – u regelt de snelheid met het gaspedaal, terwijl de snelheidsbegrenzer voorkomt dat u per ongeluk de vooraf gekozen/ingestelde snelheid overschrijdt. Op steile aflopende hellingen volstaat de motorrem van de snelheidsbegrenzer mogelijk niet, zodat de gekozen maximumsnelheid wordt overschreden. U wordt in dat geval hierop geattendeerd door een geluidssignaal. Het signaal is hoorbaar totdat u de auto hebt afgeremd tot een snelheid onder de gekozen maximumsnelheid. Snelheidsbegrenzer (p. 198) N.B. Snelheidsbegrenzer - beknopte bedieningsinstructies (p. 198) • Snelheidsbegrenzer - snelheid wijzigen (p. 199) • Snelheidsbegrenzer - uitschakelen (p. 201) • Snelheidsbegrenzer - alarm overschrijding snelheid (p. 200) Het alarm wordt pas na 5 seconden geactiveerd, als de snelheid met minimaal 3 km/h wordt overschreden en de afgelopen 30 seconden geen van de toetsen of werd bediend. Gerelateerde informatie • • • 200 Snelheidsbegrenzer (p. 198) Snelheidsbegrenzer - snelheid wijzigen (p. 199) Snelheidsbegrenzer - beknopte bedieningsinstructies (p. 198) • Snelheidsbegrenzer - tijdelijk deactiveren en stand-bystand (p. 199) • Snelheidsbegrenzer - uitschakelen (p. 201) 07 Rijhulp Snelheidsbegrenzer - uitschakelen Cruisecontrol* Een snelheidsbegrenzer (Speed Limiter) is te beschouwen als een omgekeerde cruisecontrol – u regelt de snelheid met het gaspedaal, terwijl de snelheidsbegrenzer voorkomt dat u per ongeluk de vooraf gekozen/ingestelde snelheid overschrijdt. De cruisecontrol (CC – Cruise Control) helpt u een gelijkmatige snelheid te houden, wat zorgt voor een comfortabeler rijervaring op lange ritten op snelwegen en lange, rechte hoofdwegen met een gelijkmatige verkeersstroom. Om de snelheidsbegrenzer uit te schakelen: Overzicht – Druk op de stuurtoets . > Op het instrumentenpaneel doven het symbool voor de snelheidsbegrenzer (6) en de markering voor de ingestelde snelheid (5) – de ingestelde/opgeslagen snelheid worden gewist en zijn daarna niet te hervatten bij een druk . op de toets U kunt daarna weer zonder beperkingen de snelheid regelen met het gaspedaal. Gerelateerde informatie • • Cruisecontrol – Aan/Uit. De stand-bystand wordt beëindigd en de ingestelde snelheid wordt hervat. Stand-by zetten Activeren en snelheid aanpassen. Toetsenset op het stuurwiel en instrumentenpaneel bij een auto zonder cruisecontrol4. Snelheidsbegrenzer (p. 198) Snelheidsbegrenzer - beknopte bedieningsinstructies (p. 198) • Snelheidsbegrenzer - tijdelijk deactiveren en stand-bystand (p. 199) • Snelheidsbegrenzer - alarm overschrijding snelheid (p. 200) 4 Toetsenset op het stuurwiel en instrumentenpaneel bij een auto net cruisecontrol4. Gekozen snelheid (GRIJS = standbystand). Cruisecontrol actief - WIT symbool (GRIJS = stand-bystand). 07 Een Volvo-dealer kan u informeren over wat er op uw markt geldt. }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 201 07 Rijhulp || WAARSCHUWING De bestuurder dient altijd rekening te houden met de verkeersomstandigheden en in te grijpen, wanneer de cruisecontrol geen passende snelheid en/of afstand aanhoudt. Als bestuurder bent u er altijd verantwoordelijk voor dat u de auto op een veilige manier bestuurt. Gerelateerde informatie • • Cruisecontrol* - snelheid regelen (p. 202) • Cruisecontrol* - ingestelde snelheid hervatten (p. 203) • • Cruisecontrol* - uitschakelen (p. 204) Snelheidsbegrenzer* tijdelijk deactiveren en stand-bystand (p. 203) Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 204) Cruisecontrol* - snelheid regelen Om aan te passen met +/- 5 km/h: U kunt een snelheid activeren, instellen en een opgeslagen snelheid wijzigen. • Activeren en snelheid instellen Om aan te passen met +/- 1 km/h: Om de cruisecontrol te starten: • Druk op de stuurtoets CRUISE (zonder snelheidsbegrenzer) of op (met snelheidsbegrenzer). > Op het instrumentenpaneel gaat het symbool (6) voor de cruisecontrol branden – de cruisecontrol staat stand-by. Om de cruisecontrol in te schakelen: • Druk bij de gewenste snelheid op de of . stuurtoets > De actuele snelheid wordt in het geheugen opgeslagen, de markering (5) op het instrumentenpaneel gaat branden de ingestelde snelheid en het symbool (6) verkleurt van GRIJS naar WIT – de auto houdt de ingestelde/opgeslagen snelheid aan. • Als u de snelheid verhoogt met het gaspedaal / -knop indrukt, wordt de voordat u de actuele rijsnelheid opgeslagen die geldt bij het indrukken van de knop. Wanneer u tijdelijk gas geeft via het gaspedaal zoals bij een inhaalmanoeuvre, blijft de instelling van de cruisecontrol ongewijzigd – de auto hervat de laatst opgeslagen snelheid zodra u het gaspedaal loslaat. N.B. Als u een knop van de cruisecontrol meerdere minuten ingedrukt houdt, wordt de cruisecontrol geblokkeerd en uitgeschakeld. Om de cruisecontrol weer te kunnen activeren, moet de auto stilstaan en de motor worden herstart. De cruisecontrol kan niet worden ingeschakeld bij snelheden lager dan 30 km/h. Opgeslagen snelheid wijzigen U wijzigt de opgeslagen snelheid door de stuurknop of kort of lang in te drukken. 202 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Houd de knop ingedrukt en laat los bij de gewenste snelheid. De laatst verrichte aanpassing wordt in het geheugen opgeslagen. N.B. 07 Kort indrukken - elke keer drukken komt overeen met +/- 5 km/h. Gerelateerde informatie • Cruisecontrol* (p. 201) 07 Rijhulp Snelheidsbegrenzer* tijdelijk deactiveren en stand-bystand Het systeem is tijdelijk te activeren en in de stand-bystand te zetten. Tijdelijk deactiveren – stand-bystand Om de cruisecontrol tijdelijk uit te schakelen en stand-by te zetten: • Druk op de stuurtoets > De markering (5) en het symbool (6) op het instrumentenpaneel verkleuren van WIT naar GRIJS – de cruisecontrol is tijdelijk uitgeschakeld. . Automatische stand-bystand De cruisecontrol wordt tijdelijk uitgeschakeld en stand-by gezet, als: • de wielen hun grip op het wegdek verliezen • het toerental van de motor te laag/hoog wordt • de snelheid daalt tot onder ca. 30 km/h. U dient vervolgens zelf uw snelheid aan te passen. Gerelateerde informatie Stand-bystand door actief ingrijpen van uw kant • • • Cruisecontrol* - snelheid regelen (p. 202) De cruisecontrol wordt tijdelijk uitgeschakeld en automatisch stand-by gezet, als: • Cruisecontrol* - uitschakelen (p. 204) • • u het rempedaal bedient • u meer dan 1 minuut lang een hogere snelheid aanhoudt dan ingesteld. Cruisecontrol* (p. 201) Cruisecontrol* - ingestelde snelheid hervatten De cruisecontrol (CC – Cruise Control) helpt u een gelijkmatige snelheid aan te houden. Na tijdelijke deactivering en de standbystand (p. 203) kunt u de eerder ingestelde snelheid hervatten. Om de cruisecontrol opnieuw te activeren vanuit de stand-bystand: • Druk op de stuurtoets > De markering (5) en het symbool (6) op het instrumentenpaneel verkleuren van GRIJS naar WIT en de laatst ingestelde/ opgeslagen snelheid wordt hervat. Cruisecontrol* - ingestelde snelheid hervatten (p. 203) N.B. Nadat u de snelheid weer met de -knop hebt hervat, kan een markante snelheidstoename volgen. u de versnellingspook/keuzehendel uit stand N haalt U dient vervolgens zelf uw snelheid aan te passen. Wanneer u tijdelijk gas geeft via het gaspedaal zoals bij een inhaalmanoeuvre, blijft de instelling ongewijzigd – de auto hervat de laatst opgeslagen snelheid zodra u het gaspedaal loslaat. . Gerelateerde informatie • • • Cruisecontrol* - snelheid regelen (p. 202) • Cruisecontrol* - uitschakelen (p. 204) Cruisecontrol* (p. 201) Snelheidsbegrenzer* tijdelijk deactiveren en stand-bystand (p. 203) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 07 203 07 Rijhulp Cruisecontrol* - uitschakelen Hier volgt een beschrijving van hoe u het systeem uitschakelt. De cruisecontrol wordt uitgeschakeld met de stuurtoets (1) of bij het afzetten van de motor: de ingestelde/opgeslagen snelheid wordt daarbij gewist waarna deze niet meer te her. vatten is met de toets Gerelateerde informatie • • • • Cruisecontrol* (p. 201) Cruisecontrol* - snelheid regelen (p. 202) Snelheidsbegrenzer* tijdelijk deactiveren en stand-bystand (p. 203) Cruisecontrol* - ingestelde snelheid hervatten (p. 203) Adaptieve cruisecontrol - ACC* De adaptieve cruisecontrol (ACC – Adaptive Cruise Control) helpt u om een gelijkmatige snelheid en een bepaalde afstand tot voorliggers te houden door een tijdsverschil ten opzichte van de voorligger in te stellen. De adaptieve cruisecontrol biedt u een comfortabeler rijervaring op lange ritten op snelwegen en lange, rechte hoofdwegen met een gelijkmatige verkeersstroom. U stelt de gewenste snelheid (p. 208) en het tijdsverschil (p. 209) ten opzichte van de voorligger. Wanneer de radarsensor een voorligger registreert die langzamer rijdt dan u, wordt uw snelheid automatisch aangepast. Wanneer de weg voor u weer vrij is, hervat de auto de ingestelde snelheid. Als u een voorligger te dicht nadert terwijl de adaptieve cruisecontrol uitgeschakeld is of stand-by staat (p. 210), wordt u door de afstandswaarschuwing (p. 219) geattendeerd op de korte afstand. De adaptieve cruisecontrol leent zich niet voor alle verkeers-, weers- en wegomstandigheden. Neem alle hoofdstukken over de adaptieve cruisecontrol in de gebruikershandleiding door voor informatie over de systeembeperkingen die u moet kennen alvorens het systeem te gebruiken. De bestuurder is er altijd verantwoordelijk voor dat de juiste afstand en snelheid worden aangehouden, ook bij gebruik van de adaptieve cruisecontrol. BELANGRIJK Laat het onderhoud van de onderdelen van de adaptieve cruisecontrol over aan een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. Na een servicebeurt kan het ACC-systeem gedurende een bepaalde tijd een enigszins beperkt bereik hebben. Het systeem wordt tijdens het rijden gekalibreerd, zodat het systeem automatisch de maximale functionaliteit hervat. 07 204 WAARSCHUWING De bestuurder dient altijd rekening te houden met de verkeersomstandigheden en in te grijpen, wanneer de adaptieve cruisecontrol geen passende snelheid of afstand aanhoudt. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 07 Rijhulp Automatische versnellingsbak Adaptieve cruisecontrol* - functie Bij auto’s met een automatische versnellingsbak is de adaptieve cruisecontrol uitgebreid met een zogeheten file-assistent (p. 211). Deze bestaat uit een cruisecontrol die gekoppeld is aan een afstandshouder. Gerelateerde informatie • • Adaptieve cruisecontrol* - snelheid regelen (p. 208) • Adaptieve cruisecontrol* - tijdsverschil instellen (p. 209) • Adaptieve cruisecontrol* - tijdelijke deactivering en stand-by (p. 210) • Adaptieve cruisecontrol* - een ander voertuig inhalen (p. 211) • Adaptieve cruisecontrol* - uitschakelen (p. 211) • Adaptieve cruisecontrol* - File-assistent (p. 211) • • • Radarsensor (p. 213) 5 De adaptieve cruisecontrol reageert niet op voetgangers of dieren noch op kleinere voertuigen, zoals fietsen of motorfietsen e.d. Lage aanhangers, tegenliggers, langzaam rijdende en stilstaande voertuigen of vaste obstakels worden eveneens genegeerd. Adaptieve cruisecontrol* - functie (p. 205) Adaptieve cruisecontrol* - overzicht (p. 207) • • Functie-overzicht WAARSCHUWING De adaptieve cruisecontrol is geen systeem dat botsingen voorkomt. Grijp zelf in zodra u merkt dat het systeem een voorligger niet registreert. Functie-overzicht5. Waarschuwingssymbool – afremmen noodzakelijk Stuurtoetsen (p. 207) Radarsensor (p. 213) Radarsensor - beperkingen (p. 214) Adaptieve cruisecontrol* - storingen opsporen en verhelpen (p. 216) Adaptieve cruisecontrol* - symbolen en meldingen (p. 217) Gebruik de adaptieve cruisecontrol niet in stadsverkeer of verkeersdrukte, op kruisingen, bij gladheid, hevige regen- of sneeuwval of slecht zicht en evenmin op weggedeelten met een dikke laag water of sneeuwmodder, op bochtige wegen of op op- en afritten. De afstand tot voorliggers (p. 209) wordt hoofdzakelijk gemeten met een radarsensor (p. 213). De cruisecontrol regelt de snelheid door de stand van de gasklep aan te passen en zo nodig af te remmen. Het is volkomen normaal dat de remmen enige geluiden produceren, wanneer de adaptieve cruisecontrol ze aanspreekt. 07 De adaptieve cruisecontrol streeft ernaar het door u ingestelde tijdsverschil (p. 209) ten opzichte van voorliggers in dezelfde rijstrook aan te houden. Als de radarsensor geen voor- NB De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk. }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 205 07 Rijhulp || ligger registreert, houdt de auto in plaats daarvan de snelheid aan die op de cruisecontrol werd ingesteld. Dit gebeurt ook als de snelheid van de voorligger de ingestelde snelheid overschrijdt. Waarschuwingssymbool – afremmen noodzakelijk Het remvermogen van de adaptieve cruisecontrol is meer dan zo’n 40 % van de totale remcapaciteit van de auto. De adaptieve cruisecontrol streeft ernaar de snelheid zo weinig mogelijk aan te passen. In situaties waarin krachtig moet worden geremd, dient u dan ook zelf te remmen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij grote snelheidsverschillen of als de voorligger krachtig remt. Door beperkingen van de radarsensor (p. 214) is het mogelijk dat er onverwachts of helemaal niet wordt geremd. 07 De adaptieve cruisecontrol is te activeren om een tijdsverschil aan te houden ten opzichte van een voorligger bij snelheden vanaf 30 km/h6 tot een maximumsnelheid van 200 km/h. Als de snelheid tot onder 30 km/h daalt of als het motortoerental te laag wordt, wordt de cruisecontrol stand-by (p. 210) gezet, waarna er niet langer automatisch wordt afgeremd – u moet dan zelf remmen om een veilige afstand te houden tot voorliggers. 6 7 206 N.B. Bij felle zon of bij gebruik van een zonnebril kan het waarschuwingslampje moeilijk te zien zijn. WAARSCHUWING De adaptieve cruise control waarschuwt alleen voor door de radareenheid gedetecteerde voertuigen – het kan dan ook voorkomen dat een waarschuwing vertraagd of helemaal niet wordt weergegeven. Wacht een waarschuwing niet af, maar rem als dat nodig is. Steile wegen en/of zware belading 1. Waarschuwingslampje en geluidssignaal Collision Warning7. Als de auto harder moet worden afgeremd dan de adaptieve cruisecontrol aankan en u remt zelf niet bij, dan wordt u er middels het waarschuwingslampje van Collision Warning (p. 229) en een geluidssignaal op attent gemaakt dat u onmiddellijk moet ingrijpen. De File-assistent (p. 211) (auto’s met een automatische versnellingsbak) kan een interval aan van 0–200 km/h. NB De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk. Let erop dat de adaptieve cruisecontrol in eerste instantie bestemd is voor gebruik tijdens ritten op vlakke weggedeelten. De cruisecontrol heeft mogelijk moeite om de juiste volgafstand ten opzichte van voorliggers aan te houden bij ritten op steile aflopende wegen, bij vervoer van zware belading of met een aanhanger/caravan achter de auto – blijf dan extra alert en rem zo nodig zelf. 07 Rijhulp Gerelateerde informatie • • Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 204) • Adaptieve cruisecontrol* - een ander voertuig inhalen (p. 211) Adaptieve cruisecontrol* - uitschakelen (p. 211) Adaptieve cruisecontrol* - overzicht De bediening van de adaptieve cruisecontrol en de stuurtoetsen varieert, afhankelijk van of de auto wel of niet met een snelheidsbegrenzer8 is uitgerust. Adaptieve cruisecontrol met snelheidsbegrenzer Cruisecontrol – Aan/Uit. ACC is actief bij GROEN symbool (WIT = stand-by). Adaptieve cruisecontrol zonder snelheidsbegrenzer De stand-bystand wordt beëindigd en de ingestelde snelheid wordt hervat. Cruisecontrol – Aan/Uit of stand-bystand. De stand-bystand wordt beëindigd en de ingestelde snelheid wordt hervat. Tijdsverschil – Verlengen/verkorten. Stand-by zetten Activeren en snelheid aanpassen. Tijdsverschil – Verlengen/verkorten. (Wordt niet gebruikt) Activeren en snelheid aanpassen. Groene markering bij opgeslagen snelheid (WIT = stand-by). Groene markering bij opgeslagen snelheid (WIT = stand-by). 8 Tijdsverschil Een Volvo-dealer kan u informeren over wat er op uw markt geldt. 07 }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 207 07 Rijhulp || Tijdsverschil ACC is actief bij GROEN symbool (WIT = stand-by). Gerelateerde informatie • • • Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 204) Adaptieve cruisecontrol* - snelheid regelen Om de ACC te starten: • Adaptieve cruisecontrol* - functie (p. 205) Adaptieve cruisecontrol* - symbolen en meldingen (p. 217) Druk op de stuurtoets – op het instrumentenpaneel (8) gaat een vergelijkbaar WIT symbool branden om aan te geven dat de adaptieve cruisecontrol stand-by (p. 210) staat. Om de ACC te activeren: • Druk bij de gewenste snelheid op de of . stuurtoets > De actuele snelheid wordt opgeslagen in het geheugen, het instrumentenpaneel toont korte tijd een ‘vergrootglas’ (6) rond de ingestelde snelheid en de bijbehorende markering verkleurt van WIT naar GROEN. Als dit symbool van WIT naar GROEN verkleurt, is de ACC actief en houdt deze de auto op de ingestelde snelheid. Alleen als op het symbool de afbeelding van een ander voertuig verschijnt, wordt de afstand tot de voorligger geregeld door de ACC. 07 Tegelijkertijd wordt een snelheidsinterval gemarkeerd: • de hogere snelheid met de GROENE markering is de voorgeprogrammeerde snelheid • de lagere snelheid is de snelheid van de voorligger. Opgeslagen snelheid wijzigen U wijzigt de opgeslagen snelheid door de of kort of lang in te drukken. stuurknop Om aan te passen met +/- 5 km/h: • Kort indrukken - elke keer drukken komt overeen met +/- 5 km/h. Om aan te passen met +/- 1 km/h: • Houd de knop ingedrukt en laat los bij de gewenste snelheid. De laatst verrichte aanpassing wordt in het geheugen opgeslagen. Als u de snelheid verhoogt met het gaspedaal voordat u de / -knop indrukt, wordt de actuele rijsnelheid opgeslagen die geldt bij het indrukken van de knop. Wanneer u tijdelijk gas geeft via het gaspedaal zoals bij een inhaalmanoeuvre, blijft de 208 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 07 Rijhulp instelling ongewijzigd – de auto hervat de laatst opgeslagen snelheid zodra u het gaspedaal loslaat. N.B. Als u een knop van de adaptieve cruisecontrol meerdere minuten ingedrukt houdt, wordt de cruisecontrol geblokkeerd en uitgeschakeld. Om de cruisecontrol dan weer te kunnen activeren moet u de auto tot stilstand brengen en de motor opnieuw starten. In bepaalde situaties is heractivering van de cruisecontrol niet mogelijk – in dat geval verschijnt Adaptieve cruise control control niet beschikbaar op het instrumentenpaneel (p. 217). Gerelateerde informatie • • Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 204) • Adaptieve cruisecontrol* - functie (p. 205) Adaptieve cruisecontrol* - overzicht (p. 207) Adaptieve cruisecontrol* tijdsverschil instellen U kunt verschillende tijdsverschillen ten opzichte van voorliggers kiezen en deze worden op het instrumentenpaneel weergegeven met 1–5 horizontale streepjes – hoe meer streepjes, hoe langer het tijdsverschil. Eén streepje komt overeen met ca. 1 seconde ten opzichte van de voorligger en 5 streepjes met ca. 3 seconden. Om het tijdsverschil in te stellen/te wijzigen: • Draai aan het duimwiel van de stuurtoetsen (p. 207) (of gebruik de knoppen / bij een auto zonder snelheidsbegrenzer). Bij lage snelheden (en korte tijden) vergroot de adaptieve cruisecontrol het tijdsverschil iets. N.B. Houd alleen een volgtijd aan die niet in strijd is met de geldende verkeersregels. Als de adaptieve cruisecontrol bij activering niet lijkt te reageren, kan dat komen doordat de volgtijd ten opzichte van de voorligger een snelheidstoename belet. Hoe hoger de snelheid, hoe langer de volgafstand in meters voor een bepaalde volgtijd. Lees meer over hoe u de snelheid regelt (p. 208). Gerelateerde informatie • • • • Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 204) Adaptieve cruisecontrol* - overzicht (p. 207) Adaptieve cruisecontrol* - functie (p. 205) Adaptieve cruisecontrol* - uitschakelen (p. 211) Om voorliggers soepel en comfortabel te kunnen blijven volgen staat de adaptieve cruisecontrol in bepaalde situaties aanzienlijke variaties in het tijdsverschil toe. 07 Let erop dat korte tijdsverschillen u bij plotselinge wijzigingen in de verkeersstroom minder tijd geven om te reageren en in te grijpen. Hetzelfde symbool verschijnt ook wanneer de afstandswaarschuwing (p. 219) geactiveerd is. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 209 07 Rijhulp Adaptieve cruisecontrol* - tijdelijke deactivering en stand-by U dient vervolgens zelf uw snelheid aan te passen. • de wielen hun grip op het wegdek verliezen De adaptieve cruisecontrol is tijdelijk te deactiveren en stand-by te zetten. Wanneer u tijdelijk gas geeft via het gaspedaal zoals bij een inhaalmanoeuvre, blijft de instelling ongewijzigd – de auto hervat de laatst opgeslagen snelheid zodra u het gaspedaal loslaat. • de remmen een hoge temperatuur hebben • de radarsensor wordt gehinderd door natte sneeuw of hevige regenval (de radargolven worden geblokkeerd). Tijdelijke deactivering/stand-bystand – met snelheidsbegrenzer Om de adaptieve cruisecontrol tijdelijk uit te schakelen en stand-by te zetten: • Druk op de stuurtoets Dit symbool en de markering van de opslagen snelheid verkleuren dan van GROEN naar WIT. Tijdelijke deactivering/stand-bystand zonder snelheidsbegrenzer Om de adaptieve cruisecontrol tijdelijk uit te schakelen en stand-by te zetten: • 07 Bij automatische deactivering klinkt er een waarschuwingssignaal en op het instrumentenpaneel verschijnt de melding Adaptieve cruise control geannuleerd. U moet in dat geval zelf ingrijpen om de snelheid en afstand ten opzichte van de voorligger aan te passen. Stand-bystand door actief ingrijpen van uw kant Automatische deactivering is mogelijk, wanneer: De adaptieve cruisecontrol wordt tijdelijk gedeactiveerd en automatisch stand-by gezet, als: • • de bestuurder het portier opent • • u het rempedaal bedient • het toerental van de motor te laag/hoog wordt • u meer dan 1 minuut lang een hogere snelheid aanhoudt dan ingesteld. • de snelheid is gedaald tot onder ca. 30 km/h9 9 210 Druk op de stuurtoets Automatische stand-bystand De adaptieve cruisecontrol is afhankelijk van andere systemen, zoals Stabiliteitsregeling ESC (p. 191). Als een van deze systemen niet meer werkt, wordt de adaptieve cruisecontrol automatisch uitgeschakeld. de keuzehendel in stand N wordt gezet (automatische versnellingsbak) de bestuurder de veiligheidsgordel losneemt Geldt niet voor een auto met File-assistent – bij een dergelijke auto werkt het systeem tot aan stilstand. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Ingestelde snelheid hervatten Een cruisecontrol in stand-bystand is opnieuw te activeren bij een druk op de – in dat geval wordt de laatst stuurtoets opgeslagen snelheid hervat. N.B. Nadat de snelheid weer met is hervat, kan er een markante snelheidstoename volgen. Gerelateerde informatie • • Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 204) • Cruisecontrol* (p. 201) Adaptieve cruisecontrol* - overzicht (p. 207) 07 Rijhulp Adaptieve cruisecontrol* - een ander voertuig inhalen Adaptieve cruisecontrol* uitschakelen Adaptieve cruisecontrol* - Fileassistent Als u achter een voorligger rijdt en u met de richtingaanwijzer10 aangeeft te willen inhalen, helpt de cruisecontrol door de auto kort te versnellen ten opzichte van de voorligger. Toetsenset met snelheidsbegrenzer File-assistent is een aanvulling op de adaptieve cruisecontrol die ook bij snelheden onder 30 km/h werkt. De functie werkt bij snelheden hoger dan 70 km/h. WAARSCHUWING Let erop dat deze functie bij meer situaties dan bij inhalen kan worden geactiveerd, bijv. als de richtingaanwijzer wordt gebruikt om het wisselen van rijbaan of een afslag naar een andere weg aan te geven. De auto accelereert dan kort. Gerelateerde informatie • • • Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 204) Adaptieve cruisecontrol* - overzicht (p. 207) Adaptieve cruisecontrol* - functie (p. 205) De adaptieve cruisecontrol wordt uitgeschaop de toetsenset keld met de stuurtoets van het stuurwiel (p. 207): de ingestelde/ opgeslagen snelheid wordt daarbij gewist waarna deze niet meer te hervatten is met de . toets Toetsenset zonder snelheidsbegrenzer Bij kort indrukken van de stuurtoets zet u de adaptieve cruisecontrol stand-by (p. 210). Bij nogmaals kort indrukken vindt uitschakeling plaats: de ingestelde/opgeslagen snelheid wordt daarbij gewist waarna deze niet . meer te hervatten is met de toets Gerelateerde informatie • • • Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 204) Adaptieve cruisecontrol* - functie (p. 205) Adaptieve cruisecontrol* - symbolen en meldingen (p. 217) De adaptieve cruisecontrol is aangevuld met de functie File-assistent (ook wel "Queue Assist" genoemd). De file-assistent biedt de volgende functies: • • • • Uitgebreid snelheidsinterval – ook onder 30 km/h en stilstaand Van doelvoertuig veranderen Beëindiging automatische remfunctie bij stilstand Automatische activering parkeerrem. Let erop dat 30 km/h de minimumsnelheid is waarop de adaptieve cruisecontrol kan worden ingesteld – ook al kan de adaptieve cruisecontrol een voorligger volgen tot aan stilstand, is het kiezen/opslaan van een lagere snelheid dan de genoemde 30 km/h niet mogelijk. 07 10 Alleen bij gebruik van de linker richtingaanwijzers bij een auto met het stuur links of de rechter richtingaanwijzers bij een auto met het stuur rechts. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. }} 211 07 Rijhulp || Groter snelheidsinterval N.B. N.B. Om de adaptieve cruisecontrol te kunnen activeren moet u het bestuurdersportier hebben gesloten en de veiligheidsgordel hebben omgedaan. De adaptieve cruisecontrol kan een voorligger volgen in het interval 0–200 km/h. • • Druk op de stuurtoets . of 212 • Trap het gaspedaal in. > De adaptieve cruisecontrol zal dan de voorligger opnieuw volgen. • Van doelvoertuig veranderen U dient dan zelf in te grijpen en te remmen. Automatische stand-bystand bij wijziging van doelvoertuig N.B. 07 Wanneer de adaptieve cruisecontrol een rijdende voorligger volgt bij snelheden boven 30 km/h, van doelvoertuig verandert en vervolgens een stilstaand voertuig volgt, zal de adaptieve cruisecontrol het stilstaande voertuig negeren en de opgeslagen snelheid aanhouden. Om de Adaptieve cruisecontrole te kunnen heractiveren moet u eerst de parkeerrem lossen. Om de cruisecontrol te kunnen activeren bij een snelheid onder 30 km/h mag er binnen redelijke afstand geen voorligger te bekennen zijn. Bij korte stops tijdens filerijden of voor verkeerslichten wordt de functie automatisch hervat, als de stop korter was dan ca. 3 seconden – duurt het langer voordat een voorligger weer gaat rijden, dan wordt de adaptieve cruisecontrol in de stand-bystand met automatische remfunctie gezet. U dient deze vervolgens op een van de volgende manieren opnieuw te activeren: WAARSCHUWING De File-assistent kan de auto maximaal 4 minuten stilhouden – daarna wordt de parkeerrem aangezet, waarna de Adaptieve cruisecontrol wordt uitgeschakeld. De adaptieve cruisecontrol wordt uitgeschakeld en stand-by gezet: Als het actuele doelvoertuig plotseling afslaat, kan het gebeuren dat een stilstaande voorligger het nieuwe doelvoertuig wordt. Wanneer de adaptieve cruisecontrol eerst een rijdende voorligger volgt bij snelheden lager dan 30 km/h, vervolgens van doelvoertuig verandert en een stilstaand voertuig als voorligger heeft, dan zal de adaptieve cruisecontrol voor het stilstaande voertuig remmen. • wanneer u langzamer rijdt dan 5 km/h en de adaptieve cruisecontrol niet kan registreren of het doelobject een stilstaand voertuig is of een ander object, zoals een verkeersdrempel. • wanneer u langzamer rijdt dan 5 km/h en de voorligger afslaat, zodat de adaptieve cruisecontrol geen voorligger meer heeft om te volgen. Annulering automatisch remmen bij stilstand In bepaalde situaties annuleert de File-assistent de automatische remfunctie bij stilstand. Dat betekent dat de remmen worden gelost en de auto mogelijk gaat rollen – u moet daarom ingrijpen en zelf remmen om de auto stil te houden. 07 Rijhulp De File-assistent los in de volgende gevallen de remmen en zet de adaptieve cruisecontrol stand-by: • • • • u bedient het rempedaal u zet de parkeerrem aan u zet de keuzehendel in stand P, N of R u de adaptieve cruisecontrol stand-by zet. Automatische activering parkeerrem In bepaalde situaties zet de File-assistent de parkeerrem aan om te zorgen dat de auto blijft stilstaan. Radarsensor De radarsensor dient om personenauto’s of grotere voertuigen te registreren die in dezelfde richting als u en in dezelfde rijstrook rijden. u het bestuurdersportier opent of de veiligheidsgordel losmaakt • u het ESC uit de Normal-stand haalt en in de Sport-stand zet • de File-assistent de auto al meer dan 4 minuten lang heeft stilgehouden • • Collision Warning* (p. 229) Afstandswaarschuwing* (p. 219) De radarsensor wordt gebruikt voor de volgende systemen: • • • Afstandswaarschuwing* Adaptieve cruisecontrol* Collision Warning met Auto-Brake en fietsers- & voetgangersdetectie* BELANGRIJK Dit vindt plaats, als: • • • Bij zichtbare schade aan de grille van de auto of het vermoeden dat de radarsensor beschadigd is: • Neem contact op met een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. Als de grille, de radarsensor of de console ervan beschadigd of losgeraakt is, kan de functie ervan geheel of gedeeltelijk wegvallen of storingen vertonen. de motor wordt afgezet de remmen oververhit zijn geraakt. Gerelateerde informatie • • Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 204) • Adaptieve cruisecontrol* - functie (p. 205) Adaptieve cruisecontrol* - overzicht (p. 207) 07 Bij modificatie van de radarsensor is het mogelijk dat het gebruik ervan onwettig wordt. Gerelateerde informatie • • Radarsensor - beperkingen (p. 214) Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 204) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 213 07 Rijhulp Radarsensor - beperkingen WAARSCHUWING Een radarsensor (p. 213) heeft bepaalde beperkingen die onder meer terug te voeren zijn op het beperkte blikveld. De bestuurder dient altijd rekening te houden met de verkeersomstandigheden en in te grijpen, wanneer de adaptieve cruisecontrol geen passende snelheid of afstand aanhoudt. De adaptieve cruisecontrol heeft veel meer moeite om een voorligger te ontdekken, als: • als de snelheid van de voorligger veel afwijkt van die van uw eigen auto • als de radarsensor gehinderd wordt door bijvoorbeeld hevige regenval of als sneeuwmodder of andere verontreinigingen de radarsensor afdekken. De adaptieve cruisecontrol leent zich niet voor alle verkeers-, weers- en wegomstandigheden. Neem alle hoofdstukken over de adaptieve cruisecontrol in de gebruikershandleiding door voor informatie over de systeembeperkingen die u moet kennen alvorens het systeem te gebruiken. N.B. De bestuurder is er altijd verantwoordelijk voor dat de juiste afstand en snelheid worden aangehouden, ook bij gebruik van de adaptieve cruisecontrol. Houd het oppervlak vóór de radarsensor schoon - zie het gedeelte ‘Onderhoud’ (p. 233). Blikveld De radarsensor heeft een beperkt bereik. In bepaalde gevallen wordt een voertuig niet ontdekt of later dan verwacht. 07 WAARSCHUWING Blikveld van de ACC. Soms kan de radarsensor een voertuig op korte afstand pas laat registreren, bijvoorbeeld als een inhalend voertuig invoegt tussen u en uw voorligger. Ook kleine voertuigen, zoals motorfietsen of voertuigen die niet in het midden van de rijstrook rijden, kunnen onopgemerkt blijven. In bochten kan de radarsensor op het verkeerde voertuig reageren of een eerder opgemerkt voertuig uit het zicht verliezen. 214 Accessoires of andere voorwerpen, zoals bijv. verstralers, mogen niet vóór de grille worden gemonteerd. 07 Rijhulp WAARSCHUWING De adaptieve cruisecontrol is geen systeem dat botsingen voorkomt. Grijp zelf in zodra u merkt dat het systeem een voorligger niet registreert. De adaptieve cruisecontrol reageert niet op voetgangers of dieren noch op kleinere voertuigen, zoals fietsen of motorfietsen e.d. Tegenliggers, langzaam rijdende en stilstaande voertuigen of vaste obstakels worden eveneens genegeerd. Gebruik de adaptieve cruisecontrol niet in stadsverkeer of verkeersdrukte, op kruisingen, bij gladheid, hevige regen- of sneeuwval of slecht zicht en evenmin op weggedeelten met een dikke laag water of sneeuwmodder, op bochtige wegen of op op- en afritten. Gerelateerde informatie • • • Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 204) Collision Warning* (p. 229) Afstandswaarschuwing* (p. 219) 07 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 215 07 Rijhulp Adaptieve cruisecontrol* - storingen opsporen en verhelpen Als op het instrumentenpaneel de melding Radar afgedekt Zie instructieboekje ver- Deze melding geeft aan dat de Afstandswaarschuwing (p. 219) of Collision Warning met Auto Brak (p. 229) evenmin werken. Maatregel Het radaroppervlak van de grille is vuil of bedekt met sneeuw of ijs. Ontdoe het radaroppervlak van de grille van vuil, sneeuw en ijs. De radarsignalen worden gehinderd door hevige regen- of sneeuwval. Valt niets aan te doen. Bij hevige neerslag werkt de radar soms niet. De radarsignalen worden gehinderd door opspattend water en opdwarrelende sneeuw van het wegdek. Valt niets aan te doen. Op weggedeelten met een dikke laag water of sneeuw werkt de radar soms niet. De melding blijft ook na schoonmaak van het radaroppervlak staan. Wacht even. Het kan enige minuten duren voordat de radar doorheeft dat de radarsignalen niet langer worden geblokkeerd. • 216 In de volgende tabel staan voorbeelden van mogelijke oorzaken van het verschijnen van de melding en passende maatregelen: Oorzaak Gerelateerde informatie 07 schijnt, betekent dit dat de radarsensor (p. 213) van de adaptieve cruisecontrol geen voorliggers kan ontdekken. • • Adaptieve cruisecontrol* - overzicht (p. 207) Adaptieve cruisecontrol* - functie (p. 205) Adaptieve cruisecontrol* - symbolen en meldingen (p. 217) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 07 Rijhulp Adaptieve cruisecontrol* - symbolen en meldingen ziet u een paar voorbeelden - volg in die gevallen het gegeven advies op: Soms kan de adaptieve cruisecontrol een symbool en/of een melding weergeven. Hier Symbool Melding Betekenis Het symbool is GROEN De auto houdt de opgeslagen snelheid aan. Het symbool is WIT De adaptieve cruisecontrol staat stand-by. De standaard cruisecontrol is handmatig gekozen. Stel ESC in op Normaal voor activering ACC De adaptieve cruisecontrol kan pas worden geactiveerd als de Stabiliteitsregeling (p. 191) in de normale stand is gezet. Adaptieve cruise control geannuleerd De adaptieve cruisecontrol werd gedeactiveerd – u dient zelf uw snelheid aan te passen. Adaptieve cruise control control niet beschikbaar De adaptieve cruisecontrol kan niet worden geactiveerd. Dit kan onder meer gebeuren wanneer: • • Radar afgedekt Zie instructieboekje de remmen een hoge temperatuur hebben de radarsensor wordt gehinderd door natte sneeuw of regen. De adaptieve cruisecontrol werkt tijdelijk niet. • De radarsensor kan geen andere voertuigen registreren. Bijvoorbeeld wanneer deze wordt gehinderd door hevige regenval of als sneeuwmodder of andere verontreinigingen de radarsensor afdekken. 07 Lees meer over de beperkingen van de radarsensor (p. 214). }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 217 07 Rijhulp || Symbool Melding Betekenis Adaptieve cruise control Service vereist De adaptieve cruisecontrol werkt niet. Remmen om stil te blijven staan + geluidssignaalA De auto staat stil en de cruisecontrol lost de rem, zodat de parkeerrem verder kan remmen en de auto stil kan houden. Door een storing in de parkeerrem zal de auto echter spoedig in beweging komen. • • Onder 30 km/h Voorligger vereistA A Gerelateerde informatie Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 204) • Adaptieve cruisecontrol* - functie (p. 205) Adaptieve cruisecontrol* - overzicht (p. 207) 07 218 U moet zelf remmen. De melding blijft staan en het geluidssignaal klinkt, totdat u het rempedaal of gaspedaal bedient. Verschijnt wanneer u de adaptieve cruisecontrol probeert te activeren bij een snelheid onder 30 km/h en er geen voorligger binnen de activeringsafstand te bekennen is. Alleen auto met File-assistent. • • Neem dan contact op met een werkplaats. Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 07 Rijhulp Afstandswaarschuwing* De afstandswaarschuwing (Distance Alert) waarschuwt u, als het tijdsverschil ten opzichte van de voorligger te klein wordt. Distance Alert is actief bij snelheden hoger dan 30 km/h en reageert uitsluitend op voorliggers die in dezelfde richting als u rijden. Voor voertuigen die langzaam in tegengestelde richting rijden of stilstaan wordt geen afstandsinformatie gegeven. N.B. De afstandswaarschuwing is uitgeschakeld, zolang de adaptieve cruisecontrol actief is. console – in dat geval is het systeem te bedienen via het menusysteem MY CAR (p. 116) van de auto - ga daar naar Afstandswaarschuwing. Volgtijd instellen WAARSCHUWING Distance Alert reageert alleen, als de afstand tot voorliggers korter is dan de ingestelde waarde – de rijsnelheid wordt niet aangepast. Bediening Bedieningselementen en symbool voor volgtijd. Tijdsverschil – Verlengen/verkorten. Volgtijd - Aan. Oranje waarschuwingssymbool11. Er brandt continu een oranje waarschuwingssymbool op de voorruit, als de afstand tot de voorligger gelijk is aan de ingestelde volgtijd. Met de knop op de middenconsole kunt u de functie in- en uitschakelen. Het brandende lampje in de schakelaar geeft aan dat de functie geactiveerd is. Bij bepaalde combinaties van opties is er geen plek vrij voor een knop op de midden- 11 U kunt verschillende tijdsverschillen ten opzichte van voorliggers kiezen en deze worden op het instrumentenpaneel weergegeven met 1–5 horizontale streepjes – hoe meer streepjes, hoe langer het tijdsverschil. Eén streepje komt overeen met ca. 1 seconde ten opzichte van de voorligger en 5 streepjes met ca. 3 seconden. NB De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk. 07 }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 219 07 Rijhulp || Hetzelfde symbool verschijnt ook wanneer de Adaptieve cruisecontrol (p. 205) geactiveerd is. N.B. Hoe hoger de snelheid, hoe langer de volgafstand in meters voor een bepaalde volgtijd. De ingestelde volgtijd wordt ook gebruikt door de adaptieve cruisecontrol (p. 205). Houd alleen een volgtijd aan die niet in strijd is met de geldende verkeersregels. Gerelateerde informatie • Afstandswaarschuwing* - beperkingen (p. 220) • Afstandswaarschuwing* - symbolen en meldingen (p. 221) Afstandswaarschuwing* beperkingen Dit systeem, dat gebruik maakt van dezelfde radarsensor als de adaptieve cruisecontrol (p. 204) en de Collision Warning met Auto Brake (p. 229) heeft bepaalde beperkingen. N.B. In de felle zon en bij lichtschitteringen of grote variaties in de lichtsterkte alsook het gebruik van een zonnebril is het op de voorruit geprojecteerde waarschuwingslampje soms moeilijk waar te nemen. In slechte weersomstandigheden en op slingerende wegen heeft de radarsensor soms moeite om voorliggers te registreren. Ook voorliggers met geringe afmetingen (zoals motorfietsen) zijn soms moeilijk te ontdekken. Dat kan betekenen dat het geprojecteerde waarschuwingslampje pas bij kortere volgtijden oplicht of dat helemaal niet gaat branden. Op zeer hoge snelheden is het mogelijk dat het lampje door beperkingen in het bereik van de sensor op kortere afstand oplicht. 07 Voor meer informatie over de beperkingen van de radarsensor, zie Radarsensor - beperkingen (p. 214) en (p. 234). 220 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Gerelateerde informatie • • Afstandswaarschuwing* (p. 219) Afstandswaarschuwing* - symbolen en meldingen (p. 221) 07 Rijhulp Afstandswaarschuwing* - symbolen en meldingen duceerde werking op grond van de systeembeperkingen. Er kunnen symbolen en meldingen op het instrumentenpaneel verschijnen bij een gere- SymboolA Melding Betekenis Radar afgedekt Zie instructieboekje De afstandswaarschuwing werkt tijdelijk niet. De radarsensor kan geen andere voertuigen registreren. Bijvoorbeeld wanneer deze wordt gehinderd door hevige regenval of als sneeuwmodder of andere verontreinigingen de radarsensor afdekken. Lees meer over de beperkingen van de radarsensor (p. 214). CWS-systeem Service vereist A De afstandswaarschuwing en Collision Warning met Auto Brake werken niet of gedeeltelijk. Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. De symbolen zijn schematisch - afhankelijk van de markt en het model zijn afwijkingen mogelijk. Gerelateerde informatie • • Afstandswaarschuwing* (p. 219) Afstandswaarschuwing* - beperkingen (p. 220) 07 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 221 07 Rijhulp City Safety™ BELANGRIJK City Safety™ is een hulpmiddel om u te helpen een botsing te voorkomen tijdens filerijden e.d., waarbij plotselinge wijzigingen in het verkeer vóór u gekoppeld aan onoplettendheid tot bijna-ongelukken kunnen leiden. Onderhoud en vervanging van onderdelen in City Safety™ mogen uitsluitend door een werkplaats worden uitgevoerd - geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. Het City Safety™-systeem dat actief is bij een snelheid tot 50 km/h helpt u door automatisch te remmen, wanneer het gevaar voor een botsing met een voorligger reëel is en u zelf niet snel genoeg remt en/of uitwijkt. WAARSCHUWING City Safety™ werkt niet in alle rijsituaties, verkeers-, weers- en wegomstandigheden. City Safety™ reageert niet op voertuigen die in een andere richting dan de eigen auto rijden, op kleine voertuigen, op motorfietsen of op mensen en dieren. City Safety™ wordt geactiveerd in situaties waar u eigenlijk al veel eerder had moeten remmen, zodat de functie niet altijd uitkomst biedt. City Safety™ kan botsingen voorkomen bij een snelheidsverschil lager dan 15 km/h bij een hoger snelheidsverschil kan de impactsnelheid alleen worden gereduceerd. Voor een volledig remvermogen moet u zelf het rempedaal intrappen. City Safety™ is erop gebouwd om zo laat mogelijk geactiveerd te worden om onnodige ingrepen te voorkomen. Gebruik City Safety™ niet om uw rijgedrag aan te passen – als u er blind op vertrouwt dat City Safety™ remt, raakt u vroeg of laat betrokken bij een botsing. 07 U en eventuele passagiers zullen normaal alleen merken dat City Safety™ actief is, wanneer een botsing dreigt. Bij auto’s met Collision Warning met Auto Brake (p. 229)* vullen de beide systemen elkaar aan. 222 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Wacht nooit af totdat City Safety™ ingrijpt. U bent er altijd zelf verantwoordelijk voor dat u de juiste afstand en snelheid aanhoudt. Gerelateerde informatie • • • • • City Safety™ - beperkingen (p. 224) City Safety™ - functie (p. 222) City Safety™ - bediening (p. 223) City Safety™ - lasersensor (p. 226) City Safety™ - symbolen en meldingen (p. 228) City Safety™ - functie City Safety registreert het verkeer vóór de auto middels een lasersensor boven aan de voorruit. Wanneer het gevaar voor een aanrijding reëel is, zal City Safety automatisch remmen, wat aandoet als een krachtige remmanoeuvre. 07 Rijhulp Wanneer het systeem ingrijpt en remt, verschijnt op het instrumentenpaneel de tekstmelding dat het systeem actief is/was. N.B. Als City Safety™ remt, gaan de remlichten branden. City Safety™ - bediening City Safety™ is een hulpmiddel om u te helpen een botsing te voorkomen tijdens filerijden e.d., waarbij plotselinge wijzigingen in het verkeer vóór u gekoppeld aan onoplettendheid tot bijna-ongelukken kunnen leiden. Aan en Uit Gerelateerde informatie Zend- en ontvangstoog van de lasersensor12. Bij een snelheidsverschil van 4–15 km/h ten opzichte van de voorligger kan City Safety een aanrijding geheel voorkomen. • • • • • City Safety™ wordt bij het starten van de motor automatisch gestart. City Safety™ (p. 222) City Safety™ - bediening (p. 223) City Safety™ - lasersensor (p. 226) City Safety™ - symbolen en meldingen (p. 228) City Safety start een korte, krachtige remmanoeuvre en zorgt er normaliter voor dat u net achter uw voorligger tot stilstand komt. Voor veel bestuurders die dit niet gewend zijn is een dergelijke remmanoeuvre onprettig. Bij een snelheidsverschil van meer dan 15 km/h tussen de voertuigen kan City Safety een aanrijding niet geheel op eigen kracht voorkomen – voor het maximale remvermogen dient u zelf het rempedaal te bedienen. In dat geval is het ook bij snelheidsverschillen groter dan 15 km/h mogelijk een aanrijding te voorkomen. 12 N.B. City Safety™ - beperkingen (p. 224) NB De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk. Soms is het handig om City Safety™ uit te kunnen schakelen, bijvoorbeeld wanneer bebladerde takken langs de motorkap en voorruit kunnen schampen. City Safety™ is te bedienen in het menusysteem MY CAR (p. 116) en na een motorstart is het systeem als volgt uit te schakelen: • Ga in MY CAR naar Rijondersteuning en kies Uit bij City Safety. De volgende keer dat de motor wordt gestart is de functie echter weer actief, ook al stond het systeem uit toen de motor werd afgezet. 07 }} 223 07 Rijhulp || WAARSCHUWING De lasersensor geeft ook laserlicht af, wanneer u City Safety™ handmatig uitgeschakeld hebt. Gerelateerde informatie • • • • • City Safety™ - functie (p. 222) • MY CAR (p. 116) City Safety™ (p. 222) City Safety™ - beperkingen (p. 224) City Safety™ - lasersensor (p. 226) City Safety™ - symbolen en meldingen (p. 228) City Safety™ - beperkingen De City Safety-sensor is erop gebouwd om auto’s en andere voertuigen vóór u te ontdekken, zowel overdag als ’s nachts. Er gelden echter bepaalde beperkingen voor het systeem. Door de beperkingen van de sensor werkt City Safety minder goed – of helemaal niet – bij hevige sneeuw- of regenval, in dichte mist of in dikke stofwolken of stuifsneeuw. Ook condens, vuil, sneeuw en ijs op de voorruit kunnen voor storingen in de werking zorgen. Hangende voorwerpen zoals vlaggen/ wimpels die uitstekende lading markeren of accessoires zoals verstralers en frontbars die boven de motorkap uitsteken zorgen voor functiebeperkingen. Het laserlicht van de sensor in City Safety meet hoe het licht reflecteert. De sensor kan geen obstakels met een gering reflecterend vermogen waarnemen. De achterkant van voertuigen weerkaatst veelal voldoende licht dankzij de kentekenplaat en de achterlichtreflectoren. 07 Bij gladheid is de remweg langer waardoor City Safety minder goed in staat is aanrijdingen te voorkomen. In dergelijke situaties zullen het ABS13 en ESC14 voor het maximale 13 14 224 (Anti-lock Braking System) - Antiblokkeerremsysteem. (Electronic Stability Control) - Stabiliteitsregeling. remvermogen zorgen met behoud van de stabiliteit. Wanneer u achteruitrijdt, is City Safety tijdelijk gedeactiveerd. City Safety wordt niet geactiveerd op lage snelheden (onder 4 km/h), wat betekent dat het systeem niet ingrijpt in situaties waarbij u een voorligger uiterst langzaam nadert zoals tijdens het parkeren. De commando’s die u zelf geeft hebben altijd voorrang, wat betekent dat City Safety niet ingrijpt in situaties waarbij u duidelijke commando’s geeft via stuurwiel of gaspedaal, zelfs al is een aanrijding onvermijdelijk. Nadat City Safety een aanrijding met een stilstaand obstakel heeft voorkomen, blijft de auto maximaal 1,5 seconde stilstaan. Als de auto wordt afgeremd wegens een rijdende voorligger, wordt de snelheid begrensd tot dezelfde snelheid als die van de voorligger. Bij een auto met een handgeschakelde versnellingsbak slaat de motor af wanneer City Safety de auto tot stilstand heeft gebracht, tenzij u daarvoor het koppelingspedaal weet te bedienen. 07 Rijhulp N.B. • Houd de voorruit in het gebied vóór de lasersensor vrij van sneeuw, ijs, condens en vuil (zie de afbeelding met de sensorpositie (p. 222)). • Plak of bevestig geen zaken op de voorruit vóór de lasersensor. • Haal sneeuw en ijs van de motorkap – de laag sneeuw en ijs mag niet dikker zijn dan 5 cm. Oorzaak BELANGRIJK Maatregel Het voorruitoppervlak vóór de lasersensor is vuil of bedekt met sneeuw of ijs. Ontdoe het voorruitoppervlak vóór de lasersensor van vuil, sneeuw en ijs. Het zicht van de lasersensor is geblokkeerd. Verwijder het voorwerp dat het zicht blokkeert. Als het voorruitoppervlak vóór een van beide ‘ogen’ barsten, krassen of steenslag vertoont van ca. 0,5 × 3,0 mm (of groter), neem dan contact op met een erkende werkplaats om de voorruit te laten vervangen (zie de afbeelding met de sensorpositie (p. 222)) – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. Als u niets doet, presteert City Safety™ mogelijk minder goed. Om te voorkomen dat City Safety™ helemaal niet, onjuist of in beperkte mate werkt, geldt tevens het volgende: Storingen opsporen en verhelpen Als de melding Voorruitsensoren afgedekt Zie instructieboek op het instrumentenpaneel verschijnt, worden de lasersensoren gehinderd zodat ze geen voertuigen vóór de auto kunnen registreren. Dit betekent op zijn beurt dat City Safety niet werkt. De melding Voorruitsensoren afgedekt Zie instructieboek verschijnt echter niet in alle situaties waarbij de lasersensor gehinderd worden – let er daarom op dat u de voorruit en in het bijzonder het gebied vóór de lasersensor zorgvuldig schoonhoudt. In de volgende tabel staan mogelijke oorzaken van het verschijnen van de melding en suggesties voor passende maatregelen. • Volvo adviseert u scheurtjes, krassen of sterren in het gebied vóór de lasersensor niet te repareren, maar de complete voorruit te vervangen. • Voordat de voorruit wordt vervangen, moet u contact opnemen met een erkende Volvo-werkplaats om te controleren of de juiste voorruit wordt besteld en gemonteerd. • monteer bij vervanging van de ruitenwissers hetzelfde type of een ander type, door Volvo goedgekeurde ruitenwissers. 07 Gerelateerde informatie • • • City Safety™ (p. 222) City Safety™ - functie (p. 222) City Safety™ - bediening (p. 223) 225 07 Rijhulp City Safety™ - lasersensor Het City Safety™-systeem maakt gebruik van een sensor die laserlicht uitzendt (zie afbeelding (p. 222) voor de locatie van de sensor). Neem contact op met een gekwalificeerde werkplaats als de lasersensor een storing vertoont of nagekeken moet worden – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. Het is daarom essentieel dat u de aangegeven instructies opvolgt bij het hanteren van de lasersensor. De volgende twee stickers gelden voor de lasersensor: Op de onderste sticker staan de fysische eigenschappen van het laserlicht: • IEC 60825-1:1993 + A2:2001. Voldoet aan de normen van de FDA (Amerikaanse keuringsdienst van waren) betreffende de uitvoering van laserproducten met uitzondering van de afwijkingen conform ‘Laser Notice No. 50’, d.d. 26 juli 2001. De fysische gegevens staan nader omschreven in de volgende tabel. Maximale pulsenergie 2,64 µJ Maximaal gem. vermogen 45 mW Divergentie (horizontaal × verticaal) Op de bovenste sticker in de afbeelding staat de classificatie van het laserlicht: • 226 Laserstraling - Niet rechtstreeks in de straal kijken met optische instrumenten Klasse 1M laserproduct. • Kijk nooit van een afstand van 100 mm of minder in de lasersensor (waaruit uiteenlopende, onzichtbare laserstralen komen) met vergrotende optiek zoals een vergrootglas, microscoop, objectief of soortgelijke optische instrumenten. • Laat tests, reparaties, demontage, afstelling en/of vervanging van de lasersensor of delen ervan alleen uitvoeren door een erkende werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvowerkplaats. • Stel de lasersensor niet bij en voer geen onderhoud uit dat niet uitdrukkelijk in deze handleiding staat aangegeven om blootstelling aan schadelijke straling tegen te gaan. • De reparateur dient de speciaal opgestelde werkplaatsinformatie voor de lasersensor te volgen. • Demonteer de lasersensor niet (en verwijder de lenzen evenmin). Een gedemonteerde lasersensor is een laserproduct klasse 3B volgens de IEC-norm 60825-1. Een laserproduct klasse 3B is niet veilig voor de ogen en houdt dan ook een gevaar voor oogletsel in. Stralingsgegevens voor lasersensor Pulsduur 07 WAARSCHUWING Als u de instructies in deze handleiding niet opvolgt, bestaat er gevaar voor oogletsel! 33 ns 28° × 12° 07 Rijhulp • Koppel de connector van de lasersensor los voordat u deze van de voorruit demonteert. • Zorg dat de lasersensor op de voorruit gemonteerd is alvorens de connector aan te sluiten. • De lasersensor zendt laserlicht uit wanneer de transpondersleutel in sleutelstand II (p. 83) staat, ook al is de motor afgezet. Gerelateerde informatie • • • • • City Safety™ (p. 222) City Safety™ - beperkingen (p. 224) City Safety™ - functie (p. 222) City Safety™ - bediening (p. 223) City Safety™ - symbolen en meldingen (p. 228) 07 227 07 Rijhulp City Safety™ - symbolen en meldingen Terwijl City Safety™ (p. 222) automatisch remt, kunnen een of meer symbolen op het Symbool instrumentenpaneel gaan branden in combinatie met een tekstmelding. Meldingen kunt u van het display halen door de OK-knop op de richtingaanwijzerhendel kort in te drukken. Melding Betekenis/Maatregel Automatisch remmen door City Safety City Safety™ remt op dit moment of remde eerder automatisch. Voorruitsensoren afgedekt Zie instructieboek De lasersensor werkt tijdelijk niet doordat deze door iets gehinderd wordt. • Verwijder het voorwerp dat de sensor hindert en/of maak het voorruitoppervlak vóór de sensor schoon. Lees meer over de beperkingen van de lasersensor (p. 224). City Safety Service vereist City Safety™ is defect. • Gerelateerde informatie 07 228 • • • • • City Safety™ (p. 222) City Safety™ - beperkingen (p. 224) City Safety™ - functie (p. 222) City Safety™ - bediening (p. 223) City Safety™ - lasersensor (p. 226) Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. 07 Rijhulp Collision Warning* ‘Collision Warning met Auto Brake en fietsersen voetgangersdetectie’ is een hulpmiddel dat bedoeld is om u te waarschuwen, wanneer het gevaar bestaat dat u op een voetganger of achter op een (stilstaande of rijdende) fietser of voorligger botst. ‘Collision Warning met Auto Brake en fietsers- en voetgangersdetectie’ wordt geactiveerd in situaties waar u eigenlijk al veel eerder had moeten remmen, zodat het systeem niet altijd uitkomst biedt. Brake en fietsers- en voetgangersdetectie’ in twee uitvoeringen voorkomen: • Collision Warning* - beperkingen van de camerasensor (p. 236) Uitvoering 1 • Collision Warning* - symbolen en meldingen (p. 238) U wordt alleen met visuele en akoestische signalen gewaarschuwd15 voor obstakels – er wordt niet automatisch geremd, u moet zelf remmen. Uitvoering 2 U wordt met visuele en akoestische signalen gewaarschuwd voor obstakels – de auto remt automatisch als u niet zelf binnen een redelijke tijd reageert. ‘Collision Warning met Auto Brake en fietsers- en voetgangersdetectie’ is erop gebouwd om zo laat mogelijk geactiveerd te worden om onnodige ingrepen te voorkomen. BELANGRIJK Onderhoud aan de componenten van ‘Collision Warning met Auto Brake en fietsersen voetgangsdetectie’ mag uitsluitend worden uitgevoerd in een werkplaats – geadviseerd wordt een door Volvo erkende werkplaats. ‘Collision Warning met Auto Brake en fietsers- en voetgangersdetectie’ kan een aanrijding voorkomen of de impactsnelheid verlagen. Gebruik ‘Collision Warning met Auto Brake en fietsers- en voetgangersdetectie’ niet om uw rijgedrag aan te passen – als u er blind op vertrouwt dat Collision Warning met Auto Brake remt, raakt u vroeg of laat betrokken bij een aanrijding. Twee systeemuitvoeringen Afhankelijk van het uitrustingsniveau van de auto kan de ‘Collision Warning met Auto 15 Gerelateerde informatie • • Collision Warning* - functie (p. 230) Collision Warning* - detectie van voetgangers (p. 232) • Collision Warning* - detectie van fietsers (p. 231) • • Collision Warning* - bediening (p. 233) 07 Collision Warning* - beperkingen (p. 235) Geen waarschuwing voor fietsers bij ‘Uitvoering 1’. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 229 07 Rijhulp Collision Warning* - functie 1 – Collision Warning Eerst wordt u gewaarschuwd voor een dreigende aanrijding. Collision Warning kan voetgangers, fietsers of voertuigen voor uw auto registreren die stilstaan of zich in dezelfde richting als u bewegen. Bij gevaar voor een aanrijding met een voetganger, fietser of voertuig, wordt uw aandacht getrokken met een rood knipperend waarschuwingssymbool (1) en een akoestisch signaal. Functie-overzicht16. Audiovisueel waarschuwingssignaal bij gevaar voor een botsing. Radarsensor17 Camerasensor Collision Warning met Auto Brake vervult drie functies in de volgende volgorde: 1. Collision Warning 2. Brake Support17 07 3. Auto Brake17 Collision Warning en City Safety™ (p. 222) vullen elkaar aan. 16 17 230 2 – Brake Support17 Als het gevaar voor een aanrijding na de Collision Warning verder is toegenomen, treedt de Brake Support in werking. Dit betekent dat het systeem de nodige voorbereidingen treft voor een snelle remmanoeuvre, waarna de remmen licht worden aangezet. Dit is te merken aan een lichte schok. Als u het rempedaal met een bepaalde snelheid bedient, wordt het maximale remvermogen geleverd. Brake Support helpt u eveneens bij het remmen, als het systeem ervan uitgaat dat de remmanoeuvre alleen niet voldoende is om een botsing te voorkomen. NB De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk. Alleen met een systeem in uitvoering 2. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 3 – Auto Brake17 Op het laatste moment wordt de automatische remfunctie geactiveerd. Als u in deze fase nog steeds niet aan een uitwijkmanoeuvre bent begonnen en het aanrijdingsgevaar urgent is, schakelt de automatische remfunctie in, ongeacht of u remt of niet. De auto wordt daarbij maximaal afgeremd om de botssnelheid te beperken of zoveel als nodig is om een aanrijding te voorkomen. Voor fietsers wordt mogelijk zeer laat gewaarschuwd en geremd of gelijktijdig gewaarschuwd en geremd. 07 Rijhulp WAARSCHUWING Collision Warning werkt niet in alle rijsituaties, verkeers-, weers- en wegomstandigheden. Collision Warning reageert niet op naderende tegenliggers of fietsers noch op dieren. Collision Warning* - detectie van fietsers Er wordt alleen gewaarschuwd wanneer het risico van een botsing groot is. In het onderdeel “Functie” en “Beperkingen” wordt geïnformeerd over de beperkingen die u als bestuurder moet kennen, voordat u de Collision Warning met Auto Brake gebruikt. Er wordt niet gewaarschuwd noch geremd voor voetgangers en fietsers bij een rijsnelheid hoger dan 80 km/h. In het donker en in tunnels kan niet worden gewaarschuwd noch geremd voor voetgangers en fietsers – zelfs al brandt de straatverlichting. Voor optimale prestaties van het systeem dient de systeemfunctie die verantwoordelijk is voor identificatie van fietsers zo uniform mogelijke informatie over de lichaams- en fietscontouren ontvangen – dat houdt in dat kenmerkende (lichaams-)delen zoals fiets, hoofd, armen, schouders, benen, borstkas en buik moeten kunnen worden waargenomen evenals een bewegingspatroon dat voor fietsers als normaal te beschouwen is. Het systeem kan fietsers niet ontdekken, als de camera grote delen van het lichaam van de fietser of van zijn/haar fiets niet kan waarnemen. Het systeem ‘ziet’ alleen de achterkant van fietsers die zich in dezelfde richting als uw auto bewegen. • Het systeem kan alleen volwassen fietsers ontdekken die op een dames- of herenfiets zitten. • De fiets moet aan de achterkant zijn voorzien van een rode reflector die goed Auto Brake kan een botsing geheel voorkomen of de botssnelheid verlagen. Bedien voor een maximale remwerking altijd het rempedaal – ook al wordt er automatisch geremd. Wacht nooit een waarschuwingssignaal van de Collision Warning af. U bent er altijd verantwoordelijk voor om de juiste afstand en snelheid aan te houden – ook bij gebruik van de Collision Warning met Auto Brake. Gerelateerde informatie • Collision Warning* (p. 229) 07 Optimaal voorbeeld van wat het systeem als een fietser beschouwt – met duidelijke lichaams- en fietscontouren, recht van achteren gezien en in het verlengde van de hartlijn door de auto. }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 231 07 Rijhulp || zichtbaar en goedgekeurd18 is en op minstens 70 cm boven het wegdek zit. • • WAARSCHUWING Collision Warning met Auto Brake en voetgangers- en fietserdetectie is een hulpmiddel. Het systeem kan fietsers alleen recht van achteren ontdekken en alleen als deze zich in dezelfde richting als uw auto bewegen – niet schuin van achteren of van opzij. Fietserdetectie is niet mogelijk: Fietsers die dicht op de denkbeeldige snijlijnen door de zijkanten van uw auto fietsen (links of rechts ervan) worden mogelijk laat of helemaal niet ontdekt. • Bij zonsondergang en -opgang kan het systeem fietsers minder goed registreren – vergelijkbaar met het menselijke oog. • Het systeem is niet in staat fietsers te registreren bij ritten in het donker of in tunnels – zelfs al brandt de straatverlichting. • Voor optimale fietsersdetectie moet het systeem City Safety™ zijn geactiveerd, zie City Safety™ (p. 222). Collision Warning* - detectie van voetgangers • in alle situaties en het systeem heeft bijvoorbeeld moeite met gedeeltelijk zichtbare fietsers; • bij fietsers in kleding die de lichaamscontouren verhult of fietsers die van de zijkant komen; • bij fietsen waar achterop geen reflector zit; • bij fietsen waarop grote voorwerpen worden vervoerd. U bent er altijd zelf verantwoordelijk voor dat u de auto op de juiste wijze bestuurt en voldoende afstand houdt afhankelijk van de rijsnelheid. Gerelateerde informatie • Collision Warning* (p. 229) 07 Ideaalvoorbeelden van wat het systeem als voetgangers met herkenbare lichaamscontouren beschouwt. Voor optimale prestaties van het systeem dient de systeemfunctie die verantwoordelijk is voor identificatie van voetgangers zo uniform mogelijke informatie over de lichaamscontouren ontvangen – dat houdt in dat kenmerkende lichaamsdelen zoals hoofd, armen, schouders, benen, borstkas en buik moeten kunnen worden waargenomen evenals een bewegingspatroon dat voor mensen als normaal te beschouwen is. Het systeem kan voetgangers niet ontdekken, als de camera grote delen van het lichaam niet kan waarnemen. 18 232 De reflector moet voldoen aan de aanbevelingen en voorschriften van de verkeersinstantie in het desbetreffende land. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 07 Rijhulp • Een voetganger is alleen te ontdekken wanneer deze helemaal zichtbaar is en een lengte heeft van minimaal 80 cm. • Bij zonsondergang en -opgang kan de camerasensor voetgangers minder goed registreren – vergelijkbaar met het menselijke oog. • Collision Warning* - bediening Waarschuwingssignalen Aan en Uit Na het starten van de motor zijn zowel het waarschuwingslampje als het geluidssignaal uit te schakelen: WAARSCHUWING • slechts gedeeltelijk zichtbare voetgangers, voetgangers die gekleed gaan in kleding die de lichaamscontouren verhult of voetgangers met een lengte tot korter dan 80 cm; • voetgangers die grote voorwerpen dragen. U bent er altijd zelf verantwoordelijk voor dat u de auto op de juiste wijze bestuurt en voldoende afstand houdt afhankelijk van de rijsnelheid. Gerelateerde informatie • Collision Warning* (p. 229) Waarschuwingslampje en geluidssignaal Wanneer het waarschuwingslampje en het geluidssignaal zijn ingeschakeld, wordt het waarschuwingslampje (nr. [1] op de voorgaande afbeelding) bij iedere motorstart getest door de verschillende lichtpunten korte tijd te laten branden. De camerasensor is niet in staat voetgangers te registreren bij ritten in het donker of in tunnels – zelfs al brandt de straatverlichting. ‘Collision Warning met Auto Brake en fietsers- en voetgangsdetectie’ is een hulpmiddel. Het systeem kan niet altijd alle voetgangers detecteren en heeft bijvoorbeeld moeite met: de Collision Warning te verrichten, zie (p. 116). 1. Akoestisch en visueel waarschuwingssignaal wanneer een botsing dreigt.19 U kunt aangeven of de geluidssignalen en het geprojecteerde waarschuwingslampje voor de Collision Warning moeten zijn in- of uitgeschakeld. Bij het starten van de motor geldt automatisch de instelling die actief was toen de motor werd afgezet. N.B. De functies Brake Support en Auto Brake zijn altijd actief – ze kunnen niet uitgeschakeld worden. Via het menusysteem MY CAR op het display van de middenconsole zijn instellingen voor • Ga naar Botswaarschuwing in Rijondersteuning in het menusysteem MY CAR (p. 116) - vink de functie daar uit. Geluidssignaal Na het starten van de motor is het geluidssignaal apart in/uit te schakelen: • Ga naar Signaaltoon in Botswaarschuwing in het menusysteem MY CAR (p. 116) - kies daar Aan of Uit. Vervolgens vindt de Collision Warning alleen met lichtsignalen plaats. 07 Waarschuwingsafstand instellen De waarschuwingsafstand is de afstand waarbij een visueel signaal en een geluidssignaal worden afgegeven. • Ga naar Waarschuwingsafstand in Botswaarschuwing in het menusysteem * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. }} 233 07 Rijhulp || MY CAR (p. 116) - kies daar Lang, Normaal of Kort. De waarschuwingsafstand is bepalend voor de gevoeligheid van het systeem. Bij de waarschuwingsafstand Lang wordt eerder gewaarschuwd. Ga altijd uit van de instelling Lang, maar als deze instelling te vaak tot waarschuwingen leidt (wat in bepaalde situaties als hinderlijk kan worden ervaren) kunt u overgaan op de waarschuwingsafstand Normaal. Maak alleen in uitzonderingsgevallen zoals bij dynamisch rijden gebruik van de waarschuwingsafstand Kort. N.B. Bij gebruik van de adaptieve cruisecontrol worden het waarschuwingslampje en de waarschuwingszoemer door de cruisecontrol gehanteerd, ook al hebt u de Collision Warning gedeactiveerd. N.B. Onderhoud Ook als u de waarschuwingsafstand hebt ingesteld op Lang, kunnen de waarschuwingen voor uw gevoel soms laat worden afgegeven. Bijvoorbeeld bij grote snelheidsverschillen of als de voorligger krachtig remt. WAARSCHUWING Geen enkel automatisch systeem kan in alle situaties een 100 % feilloze werking garanderen. Test Collision Warning met Auto Brake daarom nooit uit op mensen of voertuigen - dat kan namelijk tot ernstig letsel/ernstige schade en levensgevaarlijke situaties leiden. Instellingen controleren Camera- en radarsensor20. De sensoren werken alleen naar behoren wanneer u vuil, ijs en sneeuw verwijdert en ze regelmatig schoonmaakt met water en autoshampoo. De actuele instellingen zijn te controleren via het display van de middenconsole en in het menusysteem (p. 116) MY CAR. N.B. Als vuil, ijs en sneeuw de sensoren bedekken, neemt de functie af en kan meten onmogelijk worden gemaakt. De Collision Warning waarschuwt u bij gevaar voor een botsing, maar de functie is niet in staat uw reactietijd te verkorten. Voor een optimale werking van de Collision Warning dient u de Afstandswaarschuwing (p. 219) altijd in te stellen op volgtijd 4-5. 07 19 20 234 De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk. NB De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Gerelateerde informatie • Collision Warning* (p. 229) 07 Rijhulp Collision Warning* - beperkingen Het systeem heeft bepaalde beperkingen – zo is het systeem pas actief bij snelheden van ca. 4 km/h en hoger. In de felle zon en bij lichtschitteringen alsook het gebruik van een zonnebril is het op de voorruit geprojecteerde waarschuwingslampje voor de Collision Warning (zie (1) op de afbeelding (p. 230)) soms moeilijk te ontdekken. Dat is ook mogelijk als u niet recht vooruit kijkt. Houd de waarschuwingszoemer daarom altijd ingeschakeld. Bij gladheid is de remweg langer waardoor het systeem minder goed in staat is aanrijdingen te voorkomen. In dergelijke situaties zullen het ABS en de ESC (p. 191) voor het maximale remvermogen zorgen met behoud van de stabiliteit. N.B. Het visuele waarschuwingssignaal kan korte tijd buiten werking worden gesteld, wanneer de temperatuur in het interieur bijvoorbeeld door de felle zon te hoog is opgelopen. Als dit gebeurt, wordt er een waarschuwingszoemer afgegeven ook al hebt u deze uitgeschakeld via het menusysteem. • Waarschuwingen kunnen eveneens uitblijven bij een zeer geringe afstand tot de voorligger of bij relatief grote stuur- en pedaalbewegingen zoals bij een zeer actieve rijstijl. WAARSCHUWING Als de radar- of camerasensor op grond van de verkeerssituatie of anderszins problemen heeft voetgangers, voorliggers of fietsers te ontdekken, is het mogelijk dat het systeem pas laat, onterecht of helemaal geen waarschuwing geeft en remt. De sensoren hebben een beperkt bereik voor voetgangers en fietsers21, zodat het systeem voor dergelijke weggebruikers efficiënt waarschuwt en remingrepen verricht bij rijsnelheden tot 50 km/h. Voor stilstaande of langzaam rijdende voorliggers wordt efficiënt gewaarschuwd en geremd bij rijsnelheden tot 70 km/h. In het donker of bij slecht zicht wordt er mogelijk niet gewaarschuwd voor langzaam rijdende of stilstaande voorliggers. Er wordt niet gewaarschuwd noch geremd voor voetgangers en fietsers bij een rijsnelheid hoger dan 80 km/h. De Collision Warning maakt gebruik van dezelfde radarsensor als die van de adaptieve cruisecontrol (p. 204). Lees meer over de beperkingen van de radarsensor (p. 214). Als u vindt dat er te vaak wordt gewaarschuwd en de signalen als storend ervaart, kunt u de waarschuwingsafstand verkleinen (p. 233). Het systeem waarschuwt dan minder snel en minder vaak. 21 Voor fietsers wordt mogelijk zeer laat gewaarschuwd en geremd of gelijktijdig gewaarschuwd en geremd. 07 }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 235 07 Rijhulp || Met geactiveerde achteruitversnelling is de Collision Warning met Auto Brake tijdelijk gedeactiveerd. Collision Warning met Auto Brake wordt niet geactiveerd op lage snelheden (onder 4 km/h), wat betekent dat het systeem niet ingrijpt in situaties waarbij uw auto een voorligger uiterst langzaam nadert zoals tijdens het parkeren. In situaties waarin u actief en bewust rijgedrag laat zien, wordt Collision Warning minder actief. Nadat Auto Brake een aanrijding met een stilstaand obstakel heeft voorkomen, blijft de auto maximaal 1,5 seconde stilstaan. Als de auto wordt afgeremd wegens een rijdende voorligger, wordt de snelheid begrensd tot dezelfde snelheid als die van de voorligger. Bij een auto met een handgeschakelde versnellingsbak slaat de motor af wanneer Auto Brake de auto tot stilstand heeft gebracht, tenzij u daarvoor het koppelingspedaal weet te bedienen. 07 Gerelateerde informatie • Collision Warning* (p. 229) Collision Warning* - beperkingen van de camerasensor ‘Collision Warning met Auto Brake en voetgangers- en fietsersdetectie’ is een hulpmiddel dat bedoeld is om u te waarschuwen, wanneer het gevaar bestaat dat u op een voetganger of achter op een (stilstaande of rijdende) fietser of voorligger botst. Het systeem maakt gebruik van de camerasensor van de auto, die bepaalde beperkingen heeft. De camerasensor van de auto wordt naast de Collision Warning met Auto Brake ook gebruikt door de functies: • • • • Automatisch groot licht (p. 95) Verkeersbordinformatie (p. 195) Driver Alert Control - DAC (p. 240) Rijbaanassistent (p. 243) N.B. Houd de voorruit in het gebied vóór de camerasensor vrij van ijs, sneeuw, condens en vuil. Plak of monteer niets op de voorruit vóór de camerasensor, aangezien één of meer camera’s voor het systeem hierdoor slechter of niet meer werken. De camerasensor kent ongeveer dezelfde beperkingen als het menselijk oog. Dit houdt in dat de sensor minder goed ‘ziet’ bij hevige 236 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. regen- of sneeuwval en in dichte mist. In dergelijke omstandigheden kunnen functies die gebruik maken van de camera grote beperkingen ondervinden of tijdelijk gedeactiveerd worden. Ook fel tegenlicht, reflecties op het wegdek, besneeuwde of beijzelde wegen, verontreinigde of onduidelijke rijstrookmarkeringen kunnen aanleiding geven tot grote beperkingen voor de functies die van de camera gebruik maken om bijvoorbeeld het wegdek af te tasten en andere voertuigen en voetgangers te ontdekken. Het blikveld van de camerasensor is beperkt, zodat voetgangers, fietsers en voertuigen in bepaalde situaties niet kunnen worden geregistreerd of later worden ontdekt dan verwacht. Bij zeer hoge temperaturen werkt de camera de eerste ca. 15 minuten na het starten van de motor niet om de camerafunctie te ontzien. Storingen opsporen en verhelpen Als op het display de melding Voorruitsensoren afgedekt Zie instructieboek staat, betekent dit dat de camerasensor afgedekt is en geen voetgangers, fietsers, voertuigen of rijstrookmarkeringen vóór de auto kan ontdekken. 07 Rijhulp Dit betekent tevens dat, naast Collision Warning met automatisch remmen, de volgende functies evenmin volledig werken: • • • • Automatisch groot licht Driver Alert Control Rijbaanassistent Verkeersbordinformatie In de volgende tabel staan mogelijke oorzaken van het verschijnen van de melding en passende maatregelen. Oorzaak Maatregel Het voorruitoppervlak vóór de camera is vuil of bedekt met sneeuw of ijs. Ontdoe het voorruitoppervlak vóór de camera van vuil, sneeuw en ijs. Bij dichte mist en hevige regen- of sneeuwval heeft de camera een minder goed zicht. Valt niets aan te doen. Bij hevige neerslag werkt de camera soms niet. Oorzaak Maatregel Het voorruitoppervlak vóór de camera is schoongemaakt, maar de melding blijft. Wacht even. Het kan enige minuten duren voordat de camera het zicht opnieuw heeft gemeten. Er is vuil tussen de binnenkant van de voorruit en de camera gekomen. Bezoek een werkplaats om de binnenkant van de voorruit achter de camerabehuizing te laten schoonmaken – geadviseerd wordt een erkende Volvowerkplaats. Gerelateerde informatie • Collision Warning* (p. 229) 07 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 237 07 Rijhulp Collision Warning* - symbolen en meldingen del dat bedoeld is om u te waarschuwen, wanneer het gevaar bestaat dat u op een voetganger of achter op een (stilstaande of rijdende) fietser of voorligger botst. ‘Collision Warning met Auto Brake en voetgangers- en fietsersdetectie’ is een hulpmid- SymboolA Melding Betekenis Collision warning system UIT Collision Warning is uitgeschakeld. Verschijnt bij het starten van de motor. De melding dooft automatisch na ca. 5 seconden of eerder wanneer u op de toets OK drukt. CWS-systeem niet beschikbaar Het is niet mogelijk Collision Warning te activeren. Verschijnt wanneer u de functie toch probeert te activeren. De melding dooft automatisch na ca. 5 seconden of eerder wanneer u op de toets OK drukt. Remassistent geactiveerd De Auto Brake was actief. Voorruitsensoren afgedekt Zie instructieboek De camerasensor werkt tijdelijk niet. De melding verdwijnt na bediening van de toets OK. Verschijnt bijvoorbeeld bij sneeuw, ijs of vuil op de voorruit. • Maak het voorruitoppervlak vóór de camerasensor schoon. Lees meer over de beperkingen van de camerasensor (p. 236). 07 238 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 07 Rijhulp SymboolA Melding Betekenis Radar afgedekt Zie instructieboekje Collision Warning met Auto Brake werkt tijdelijk niet. De radarsensor kan geen andere voertuigen registreren. Bijvoorbeeld wanneer deze wordt gehinderd door hevige regenval of als sneeuwmodder of andere verontreinigingen de radarsensor afdekken. Lees meer over de beperkingen van de radarsensor (p. 214). CWS-systeem Service vereist A Collision Warning met Auto Brake werkt niet of gedeeltelijk. • Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvowerkplaats. De symbolen zijn schematisch - afhankelijk van de markt en het model zijn afwijkingen mogelijk. Gerelateerde informatie • • • • • • • Collision Warning* (p. 229) Collision Warning* - functie (p. 230) Collision Warning* - detectie van voetgangers (p. 232) Collision Warning* - detectie van fietsers (p. 231) Collision Warning* - bediening (p. 233) Collision Warning* - beperkingen (p. 235) Collision Warning* - beperkingen van de camerasensor (p. 236) 07 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 239 07 Rijhulp Driver Alert System* Driver Alert System is bestemd om u te helpen als de auto op een ongecontroleerde manier wordt bestuurd of op het punt staat de rijstrookmarkering te overschrijden. Driver Alert System bestaat uit verschillende functies die tegelijk of apart in te schakelen zijn: • • Driver Alert Control - DAC (p. 241). Rijbaanassistent - LDW (p. 243). Gerelateerde informatie • • Driver Alert Control (DAC)* (p. 240) Rijbaanassistent (LDW)* (p. 243) Driver Alert Control (DAC)* Het DAC-systeem is bedoeld om uw aandacht te trekken, wanneer u de auto op een ongecontroleerde manier bestuurt (omdat u bijvoorbeeld afgeleid wordt of bijna in slaap valt). DAC is bedoeld om langzame wijzigingen in het rijgedrag te bespeuren, in eerste instantie op de grotere wegen. De functie is niet bedoeld voor gebruik in het stadsverkeer. Een ingeschakelde functie wordt pas daadwerkelijk geactiveerd bij snelheden hoger dan 65 km/h. Bij lagere snelheden staat de functie stand-by. De functie wordt weer uitgeschakeld, zodra de snelheid onder de 60 km/h daalt. Beide functies maken gebruik van een camera die alleen rijstroken met aan weerszijden geschilderde zijmarkeringen kan onderscheiden. WAARSCHUWING 07 Het Driver Alert System werkt niet in alle situaties, maar is uitsluitend bedoeld als een aanvullend hulpmiddel. Als bestuurder bent u er altijd verantwoordelijk voor dat u de auto op een veilige manier bestuurt. 240 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Een camera tast de geschilderde rijstrookmarkeringen af en vergelijkt de wegrichting met uw stuurbewegingen. U wordt gewaarschuwd wanneer de auto de wegrichting op een ongecontroleerde manier volgt. Soms treden er ondanks vermoeidheid geen merkbare wijzigingen op in het rijgedrag. In dat geval wordt er dan ook niet gewaarschuwd. Het is daarom van groot belang dat 07 Rijhulp u bij opkomende vermoeidheid de auto op een geschikte plek parkeert om een pauze in te lassen, ongeacht de vraag of DAC nu wel of niet heeft gewaarschuwd. N.B. De functie mag niet worden gebruikt om de rijtijd te verlengen. Plan altijd regelmatig pauzes in en zorg ervoor dat u bent uitgerust. Beperkingen Driver Alert Control (DAC)* bediening Via het menusysteem op het display van de middenconsole zijn instellingen te verrichten. Aan/Uit Het Driver Alert-systeem is stand-by te zetten via het menusysteem MY CAR (p. 116): Breng bij een waarschuwing of een gevoel van vermoeidheid de auto zo spoedig mogelijk tot stilstand om rust te houden. • • Studies hebben aangetoond dat rijden bij vermoeidheid even gevaarlijk is in het verkeer als rijden onder invloed. Vakje aangevinkt – systeem geactiveerd. Vakje uitgevinkt – systeem gedeactiveerd. Functie Soms kan het systeem ten onrechte waarschuwen voor ongecontroleerde stuurbewegingen. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren bij: Driver Alert wordt geactiveerd bij een snelheid hoger dan 65 km/h en blijft actief zolang de snelheid boven 60 km/h ligt. • • Als de auto slingert, wordt u gewaarschuwd met een geluidssignaal en de tekstmelding Driver Alert Tijd voor pauze – tegelijkertijd gaat het bijbehorende symbool op het instrumentenpaneel branden. Als u uw rijgedrag niet corrigeert wordt enige tijd later opnieuw gewaarschuwd. zijdelingse rukwinden spoorvorming in het wegdek. N.B. De camerasensor heeft zijn beperkingen (p. 236). Gerelateerde informatie • • Driver Alert System* (p. 240) • Driver Alert Control (DAC)* - symbolen en meldingen (p. 242) Driver Alert Control (DAC)* - bediening (p. 241) WAARSCHUWING Neem een waarschuwing altijd serieus, omdat u bij slaperigheid uw lichamelijke conditie vaak minder goed kunt inschatten. Gerelateerde informatie • • Driver Alert System* (p. 240) Driver Alert Control (DAC)* (p. 240) U kunt het waarschuwingssymbool ook deactiveren: • 07 Druk op de OK-knop van de linker stuurhendel. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 241 07 Rijhulp Driver Alert Control (DAC)* - symbolen en meldingen mentenpaneel of op het beeldscherm van de middenconsole laten verschijnen. Het DAC (p. 240) kan in uiteenlopende situaties symbolen en meldingen op het instru- Hier volgen enkele voorbeelden: SymboolA Melding Betekenis Driver Alert Tijd voor pauze De auto vertoont zwalkend rijgedrag – u wordt gewaarschuwd met een zoemersignaal en een displaymelding. Voorruitsensoren afgedekt Zie instructieboek De camerasensor werkt tijdelijk niet. Verschijnt bijvoorbeeld bij sneeuw, ijs of vuil op de voorruit. • Maak het voorruitoppervlak vóór de camerasensor schoon. Lees meer over de beperkingen van de camerasensor (p. 236). Driver Alert-systeem Service vereist A 242 • • • • Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. De symbolen zijn schematisch - afhankelijk van de markt en het model zijn afwijkingen mogelijk. Gerelateerde informatie 07 Het systeem is defect. Driver Alert System* (p. 240) Driver Alert Control (DAC)* (p. 240) Driver Alert Control (DAC)* - bediening (p. 241) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 07 Rijhulp Rijbaanassistent (LDW)* N.B. De rijbaanassistent (Lane Departure Warning) dient voor gebruik op snelwegen, hoofdwegen en dergelijke en beperkt het risico dat u in bepaalde situaties onbedoeld de eigen rijbaan verlaat. Iedere keer dat de wielen een markering passeren wordt u slechts eenmaal gewaarschuwd. U wordt dan ook niet meer gewaarschuwd, wanneer u met één wiel aan weerszijden zijden van de rijstrookmarkering blijft rijden. Werkingsprincipe van LDW Rijbaanassistent (LDW) - functie Het is mogelijk bepaalde instellingen te verrichten voor de Rijbaanassistent(Lane Departure Warning). Aan & Uit WAARSCHUWING De Rijbaanassistent is slechts een hulpmiddel voor de bestuurder en werkt niet in alle rijsituaties, verkeers-, weers- en wegomstandigheden. U bent er altijd zelf verantwoordelijk voor dat u de auto op de juiste wijze bestuurt en dat u zich aan de geldende wetgeving en verkeersregels houdt. Gerelateerde informatie (De afbeelding is schematisch – niet modelspecifiek.) Een camera tast de zijlijnen van de weg/ rijbaan af. Als de auto een van de zijlijnen overschrijdt, wordt de bestuurder gewaarschuwd met een geluidssignaal. • • Rijbaanassistent (LDW) - functie (p. 243) • Rijbaanassistent (LDW) - beperkingen (p. 245) • Rijbaanassistent (LDW) - symbolen en meldingen (p. 246) • Driver Alert System* (p. 240) Rijbaanassistent (LDW) - bediening (p. 244) Met de knop op de middenconsole kunt u de functie in- en uitschakelen. Bij een ingeschakelde functie brandt het lampje in de knop. De functie wordt in verschillende situaties gecompleteerd met duidelijke grafische voorstellingen op het instrumentenpaneel. Persoonlijke instellingen Via het menusysteem MY CAR op het display van de middenconsole zijn instellingen te verrichten. Voor een beschrijving van het menusysteem, zie MY CAR (p. 116). 07 Kies uit de opties: • Aan bij starten - De functie staat bij iedere motorstart stand-by. Anders is de * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. }} 243 07 Rijhulp || functiestatus bij het afzetten van de motor bepalend. • Hogere gevoeligheid – Verhoogde gevoeligheid, zodat er eerder wordt gewaarschuwd en minder beperkingen gelden. Rijbaanassistent (LDW) - bediening De rijbaanassistent (Lane Departure Warning) wordt in verschillende situaties gecompleteerd met duidelijke grafische voorstellingen op het instrumentenpaneel. Hier volgen enkele voorbeelden: Gerelateerde informatie • Rijbaanassistent (LDW)* (p. 243) Zijlijnen van LDW-systeem. 07 244 • Het LDW-symbool heeft WITTE zijlijnen – het systeem is actief en detecteert/‘ziet’ één zijlijn of beide zijlijnen. • Het LDW-symbool heeft GRIJZE zijlijnen – het systeem is actief, maar detecteert de linker noch de rechter zijlijn. of * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. • Het LDW-symbool heeft GRIJZE zijlijnen – het systeem staat stand-by omdat de snelheid lager is dan 65 km/h. • Het LDW-symbool heeft geen zijlijnen – het systeem is uitgeschakeld. Gerelateerde informatie • Rijbaanassistent (LDW)* (p. 243) 07 Rijhulp Rijbaanassistent (LDW) - beperkingen De camerasensor van de Rijbaanassistent (Lane Departure Warning) heeft beperkingen, net als het menselijk oog. Lees meer over de beperkingen van de camerasensor (p. 236). N.B. In de volgende situaties waarschuwt het LDW echter niet: • • • • • Bij gebruik van de richtingaanwijzers Bij bediening van het rempedaal22 Bij snelle bediening van het gaspedaal22 Bij snelle stuurbewegingen22 Bij dusdanig scherpe bochten dat de auto overhelt. Gerelateerde informatie • Rijbaanassistent (LDW)* (p. 243) 07 22 Wanneer u voor ‘Hogere gevoeligheid’ hebt gekozen, wordt er echter wel gewaarschuwd, zie Rijbaanassistent (LDW) - functie (p. 243). * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 245 07 Rijhulp Rijbaanassistent (LDW) - symbolen en meldingen In situaties waar de Rijbaanassistent niet wordt geactiveerd kan er een symbool op het Symbool instrumentenpaneel verschijnen in combinatie met een verklarende melding – volg in dat geval het gegeven advies op. Melding Betekenis Lane Departure Warning AAN/ Lane Departure Warning UIT De functie is ingeschakeld/uitgeschakeld. Voorbeelden van meldingen: Verschijnt bij inschakeling/uitschakeling. De melding verdwijnt automatisch na ca. 5 seconden. Voorruitsensoren afgedekt Zie instructieboek De camerasensor werkt tijdelijk niet. Verschijnt bijvoorbeeld bij sneeuw, ijs of vuil op de voorruit. • Reinig het voorruitoppervlak vóór de camerasensor. Lees meer over de beperkingen van de camerasensor (p. 236). Driver Alert-systeem Service vereist Gerelateerde informatie • Rijbaanassistent (LDW)* (p. 243) 07 246 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Het systeem is defect. • Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. 07 Rijhulp Parkeerhulp* Gerelateerde informatie Parkeerhulp is bedoeld als hulpmiddel tijdens het parkeren. Geluidssignalen en symbolen op het display van de middenconsole geven de afstand aan tot een waargenomen obstakel. • • • • Het parkeerhulpvolume is tijdens de weergave van geluidssignalen bij te stellen met de VOL-knop op de middenconsole. Het geluidsniveau kan ook worden bijgesteld in het menu voor audio-instellingen dat bereikbaar is met een druk op SOUND of in het menusysteem (p. 116) MY CAR23 van de auto. • • Park Assist* - functie (p. 247) Park Assist* - aan de voorzijde (p. 249) Parkeerhulp* - aan de achterzijde (p. 249) Park Assist* - sensoren schoonmaken (p. 250) Park Assist* - functie De Park Assist wordt bij het starten van de motor automatisch geactiveerd – het lampje in de schakelaar brandt. Wanneer u Park Assist met deze knop uitschakelt, dooft het lampje. Park Assist* - storingsindicatie (p. 250) Parkeerhulpcamera* (p. 251) Parkeerhulp is verkrijgbaar in twee varianten: • • Parkeerhulp aan de achterzijde Parkeerhulp aan de voor- en achterzijde. WAARSCHUWING • Hoewel de Park Assist handig is bij het parkeren, bent u nog altijd schadeplichtig bij eventuele fouten. • Wanneer er obstakels in de dode hoeken van de sensoren zitten, zal het systeem ze niet kunnen ontdekken. • 23 Aan/Uit voor Park Assist en CTA*. Bij een auto met CTA (p. 257) lichten de controlelampjes voor BLIS (p. 255) eenmaal op, wanneer u de Park Assist activeert met de knop. 07 Houd mensen, dieren e.d. in de buurt van de auto daarom in de gaten. Afhankelijk van het audio- en mediasysteem. }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 247 07 Rijhulp || geheel gevuld. Als er zowel voor als achter de auto obstakels binnen deze afstand zijn waargenomen, komen de geluidssignalen beurtelings uit de luidsprekers aan linker- en rechterzijde. BELANGRIJK Voorwerpen zoals kettingen, smalle glanzende palen of lage obstakels kunnen ‘afgeschaduwd’ worden en worden in dat geval tijdelijk niet geregistreerd door de sensoren – het onderbroken geluidssignaal kan dan plotseling wegvallen in plaats van over te gaan in het verwachte ononderbroken geluidssignaal. Displayweergave - toont linksvoor en rechtsachter een obstakel. Op het display van de middenconsole verschijnt een schematische weergave van de onderlinge posities van de auto en een eventueel obstakel. De sensoren kunnen geen hoge voorwerpen ontdekken, zoals uitstekende laadperrons. • De gemarkeerde sector(en) geeft/geven aan welke van de vier sensoren een obstakel heeft/hebben waargenomen. De gemarkeerde sector ligt dichter bij het autosymbool, naarmate de afstand tussen de auto en het waargenomen obstakel kleiner is. 07 Hoe dichter u het obstakel achter of voor de auto nadert, des te sneller volgen de geluidssignalen elkaar op. Wanneer u ondertussen het audiosysteem beluistert, wordt het volume daarvan tijdelijk verlaagd. Bij een afstand tot 30 cm bestaat het geluidssignaal uit een ononderbroken toon en is de sensorsector die het dichtst bij de auto ligt 248 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Wees in dergelijke gevallen extra voorzichtig en bedien/verrijd de auto erg langzaam of breek de parkeermanoeuvre af – er bestaat groot gevaar voor materiële schade aan de auto of de omgeving, aangezien de sensoren dan tijdelijk niet optimaal werken. Gerelateerde informatie • • • • • Parkeerhulp* (p. 247) Park Assist* - aan de voorzijde (p. 249) Parkeerhulp* - aan de achterzijde (p. 249) Park Assist* - sensoren schoonmaken (p. 250) Park Assist* - storingsindicatie (p. 250) • Parkeerhulpcamera* (p. 251) 07 Rijhulp Parkeerhulp* - aan de achterzijde N.B. Parkeerhulp is bedoeld als hulpmiddel tijdens het parkeren. Geluidssignalen en symbolen op het display van de middenconsole geven de afstand aan tot een waargenomen obstakel. Bij het achteruitrijden met een aanhanger achter de auto of een fietsdrager op de trekhaak – zonder een originele aanhangerkabel van Volvo – moet u de Park Assist mogelijk handmatig uitschakelen om te voorkomen dat de sensoren erop reageren. Gerelateerde informatie • • • • • • Parkeerhulp* (p. 247) Park Assist* - aan de voorzijde Parkeerhulp is bedoeld als hulpmiddel tijdens het parkeren. Geluidssignalen en symbolen op het display van de middenconsole geven de afstand aan tot een waargenomen obstakel. Bij het starten van de motor wordt Park Assist automatisch geactiveerd - het lampje in de Aan/Uit-knop brandt. Wanneer u Park Assist met deze knop uitschakelt, dooft het lampje. Park Assist* - functie (p. 247) Park Assist* - aan de voorzijde (p. 249) Park Assist* - sensoren schoonmaken (p. 250) Park Assist* - storingsindicatie (p. 250) Parkeerhulpcamera* (p. 251) Het meetbereik strekt tot ca. 1,5 m recht achter de auto. Bij obstakels achter de auto komen de geluidssignalen uit een van de luidsprekers achterin. Parkeerhulp aan de achterzijde wordt geactiveerd bij het inschakelen van de achteruitversnelling. Bij het achteruitrijden met bijvoorbeeld een aanhanger achter de auto wordt de parkeerhulp automatisch uitgeschakeld – anders reageren de sensoren op de aanhanger. Het meetbereik strekt tot ca. 0,8 m recht voor de auto. Bij obstakels voor de auto komen de geluidssignalen uit een van de luidsprekers voorin. 07 Park Assist aan de voorzijde is actief bij snelheden tot 10 km/h. Het lampje in de knop brandt om aan te geven dat het systeem actief is. Het systeem wordt opnieuw geactiveerd bij snelheden lager dan 10 km/h. }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 249 07 Rijhulp || N.B. Park Assist aan de voorzijde wordt gedeactiveerd, wanneer u de parkeerrem zet of de keuzehendel in stand P zet bij een auto met automatische versnellingsbak. BELANGRIJK Bij montage van verstralers: Let erop dat deze de sensoren niet mogen hinderen de verstralers kunnen dan als obstakel worden gezien. Park Assist* - storingsindicatie Park Assist* - sensoren schoonmaken Park Assist is bedoeld als hulpmiddel tijdens het parkeren. Geluidssignalen en symbolen op het display van de middenconsole geven de afstand aan tot een waargenomen obstakel. Parkeerhulp is bedoeld als hulpmiddel tijdens het parkeren. Geluidssignalen en symbolen op het display van de middenconsole geven de afstand aan tot een waargenomen obstakel. Als op het instrumentenpaneel het informatiesymbool continu brandt en de tekstmelding Park Assistsysteem Service vereist verschijnt, dan is Park Assist defect. De sensoren werken alleen naar behoren, wanneer u ze regelmatig schoonmaakt met water en autoshampoo. BELANGRIJK Gerelateerde informatie • • • • • • In bepaalde omstandigheden kan het parkeerhulpsysteem ten onrechte waarschuwingssignalen afgeven. Dit komt door externe geluidsbronnen met ultrasone geluidssignalen van dezelfde frequentie als de sensoren van het systeem. Parkeerhulp* (p. 247) Park Assist* - functie (p. 247) Parkeerhulp* - aan de achterzijde (p. 249) Park Assist* - sensoren schoonmaken (p. 250) Voorbeelden van dergelijke bronnen zijn o.a. claxons, natte banden op asfalt, pneumatische remmen en uitlaatgeluid van motorfietsen. Park Assist* - storingsindicatie (p. 250) Parkeerhulpcamera* (p. 251) Gerelateerde informatie • • 07 • • • • 250 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Parkeerhulp* (p. 247) Park Assist* - sensoren schoonmaken (p. 250) Park Assist* - functie (p. 247) Park Assist* - aan de voorzijde (p. 249) Parkeerhulp* - aan de achterzijde (p. 249) Parkeerhulpcamera* (p. 251) Positie van de voorste sensoren. 07 Rijhulp Parkeerhulpcamera* Functie en bediening De parkeerhulpcamera is een ondersteunend systeem dat geactiveerd wordt bij inschakeling van de achteruitversnelling. De cameraweergave verschijnt op het display van de middenconsole. N.B. Positie van de achterste sensoren. Als er een trekhaak met het elektrische systeem van de auto is geconfigureerd, wordt de uitsteeklengte van de trekhaak bij het meten van de parkeerruimte meegerekend. N.B. Vuil, sneeuw en ijs op de sensoren kunnen ten onrechte aanleiding geven tot waarschuwingssignalen. WAARSCHUWING • De parkeercamera is alleen bedoeld als hulpmiddel en zodat de bestuurder eindverantwoordelijk blijft tijdens het achteruitrijden. • De camera kent dode hoeken waarin registratie van obstakels niet mogelijk is. • Houd mensen en dieren in de buurt van de auto in de gaten. Gerelateerde informatie • • • • • • Parkeerhulp* (p. 247) Park Assist* - functie (p. 247) Park Assist* - aan de voorzijde (p. 249) Parkeerhulp* - aan de achterzijde (p. 249) Park Assist* - storingsindicatie (p. 250) Camerapositie bij de openingshandgreep. De camera toont wat er achter de auto is en of er iets of iemand van de zijkanten opduikt. De camera beslaat een breed gebied achter de auto alsook een deel van de bumper en een eventuele trekhaak. Voorwerpen op het display lijken mogelijk over te hellen – dit is volkomen normaal. N.B. Voorwerpen op het beeldscherm kunnen dichterbij zijn dan ze lijken. Parkeerhulpcamera* (p. 251) 07 Als een andere schermweergave actief is, neemt de parkeercamerafunctie het scherm automatisch over om de camerabeelden te tonen. }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 251 07 Rijhulp || Bij het inschakelen van de achteruitversnelling wordt met behulp van ononderbroken lijnen grafisch aangegeven waar de achterwielen van de auto uitkomen bij de actuele stuuruitslag – dit vereenvoudigt het achteruit inparkeren, achteruitrijden in krappe ruimten en aankoppelen van aanhangers. De contouren van de auto worden bij benadering getoond met streepjeslijnen. De hulplijnen zijn te deactiveren - zie hoofdstuk Instellingen (p. 254). N.B. Houd voor optimale werking de cameralens vrij van vuil, sneeuw en ijs. Dit is vooral van belang in slechte lichtomstandigheden. Hulplijnen Als de auto tevens uitgerust is met Parkeerhulpsensoren (p. 247)*, illustreren gekleurde velden op grafische wijze de afstand tot geregistreerde obstakels, zie het kopje ‘Auto’s met parkeerhulpsensoren achter’ verderop. De camera wordt ca. 5 seconden na uitschakeling van de achteruitversnelling gedeactiveerd, of eerder als de rijsnelheid oploopt tot boven 10 km/h vooruit of 35 km/h achteruit. Lichtomstandigheden 07 252 De cameraweergave wordt automatisch aangepast aan de heersende lichtomstandigheden. Dit kan ertoe leiden dat de beeldweergave ietwat kan variëren wat lichtsterkte en kwaliteit betreft. Slechte lichtomstandigheden leveren mogelijk een iets slechtere beeldkwaliteit op. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. N.B. • Bij het achteruitrijden met een aanhanger/caravan geven de lijnen op het scherm de baan van de auto aan – niet die van de aanhanger/caravan. • Er verschijnen geen lijnen op het scherm, wanneer er een aanhanger/ caravan is aangesloten op het elektrische systeem van de auto. • De Park Assist-camera wordt automatisch uitgeschakeld, wanneer u een aanhanger/caravan achter de auto hebt hangen die met originele trekhaakbedrading van Volvo aangesloten is. BELANGRIJK Voorbeeld van hoe hulplijnen voor de bestuurder getoond worden. De lijnen op het scherm worden geprojecteerd als stonden ze op de grond achter de auto. De lijnen zijn bovendien afhankelijk van de stuuruitslag, zodat u ook tijdens het draaien kunt zien welke baan de auto zal nemen. Let erop dat op het beeldscherm alleen het gebied achter de auto wordt weergegeven, als u voor de achterzichtcamera hebt gekozen – let in dat geval goed op de zijkanten en voorkant van de auto wanneer u tijdens het achteruitrijden het stuurwiel verdraait. 07 Rijhulp Grenslijnen Auto’s met parkeerhulpsensoren achter* Gerelateerde informatie • • • Parkeerhulpcamera - instellingen (p. 254) Park Assist-camera - beperkingen (p. 255) Parkeerhulp* (p. 247) De verschillende lijnen van het systeem. Grenslijn vrije achteruitrijzone De afstand wordt aangegeven met gekleurde velden (voor elke sensor één). ‘Wielsporen’ Als de auto tevens uitgerust is met Parkeerhulp (p. 247) wordt voor iedere sensor die een obstakel waarneemt de afstand met gekleurde velden weergegeven. De onderbroken lijn (1) grenst een zone af die tot ca. 1,5 m achter de achterbumper strekt. Het vormt tegelijkertijd de grens voor de uitstekende delen van de auto, zoals buitenspiegels en hoeken – ook tijdens het maken van een bocht. De brede ‘wielsporen’ (2) tussen de zijlijnen geven aan waar de wielen zich zullen bevinden en kunnen tot ca. 3,2 m achter de achterbumper reiken zolang er geen obstakel in de weg staat. De kleur van de velden verandert naarmate de afstand tot het obstakel afneemt – van lichtgeel via oranje in rood. Kleur Afstand (meter) Lichtgeel 0,7–1,5 Oranje 0,5–0,7 Oranje 0,3–0,5 Rood 0–0,3 07 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 253 07 Rijhulp Parkeerhulpcamera - instellingen Uitgeschakelde camera activeren Als de camera uitgeschakeld is bij het inschakelen van de achteruitversnelling, is de camera als volgt te activeren: - op het beeldscherm wordt een menu geopend met verschillende alternatieven. 2. Scrol naar de gewenste optie met TUNE. 3. Markeer de optie van uw keuze door op OK/MENU te drukken en verlaat het menu met EXIT. Trekhaak De camera leent zich bij uitstek voor het aankoppelen van een aanhanger/caravan. Op het display kan een hulplijn verschijnen voor de geplande ‘baan’ van de trekhaak naar de aanhanger, net als voor de ‘wielsporen’. U kunt kiezen uit weergave van de ‘wielsporen’ of de baan van de trekhaak - beide opties kunnen niet tegelijkertijd worden weergegeven. • Druk op CAM - het beeldscherm geeft de actuele camerabeelden weer. Instelling wijzigen De standaardinstelling is dat de camera wordt geactiveerd bij inschakeling van de achteruitversnelling. 07 U kunt de instellingen van de parkeercamera wijzigen, wanneer camerabeelden op het beeldscherm worden weergegeven: 1. Druk op OK/MENU wanneer camerabeelden worden weergegeven 254 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 1. Druk op OK/MENU wanneer een cameraweergave getoond wordt. 2. Scrol naar de optie Richtlijn traject trekhaak met TUNE. 3. Markeer de optie van uw keuze door op OK/MENU te drukken en verlaat het menu met EXIT. Zoomen Voor nauwkeurig manoeuvreren kunt u als volgt inzoomen op de camerabeelden: • Druk op CAM of draai aan TUNE - bij nogmaals indrukken/draaien springt u terug naar de normaalweergave. Eventuele andere opties liggen in een lus - druk/draai totdat de gewenste camerabeelden verschijnen. Automatisch inzoomen Bij een auto met Parkeerhulp (p. 247) en een trekhaak is Automatische zoom ook een van de opties in het cameramenu. Wanneer u deze optie markeert, zoomt de camera automatisch in op de trekhaak wanneer de auto een obstakel/aanhanger nadert. Zie het kopje ‘Instelling wijzigen’ eerder voor de wijze waarop u een menu-optie kunt activeren. Gerelateerde informatie • • Parkeerhulpcamera* (p. 251) Parkeerhulp* (p. 247) 07 Rijhulp Park Assist-camera - beperkingen N.B. Fietsdragers of andere accessoires achter op de auto kunnen het blikveld van de camera blokkeren. Waar u op moet letten Let erop dat ook als het geblokkeerde gebied er op het scherm relatief klein uitziet, het werkelijke, verborgen gebied dusdanig groot kan zijn dat obstakels pas worden geregistreerd wanneer u er bijna bovenop zit. • Houd de cameralens vrij van vuil, sneeuw en ijs. • Maak de cameralens regelmatig schoon met lauw water en autoshampoo – wees voorzichtig om geen krassen in de lens te maken. Gerelateerde informatie • • • 24 Parkeerhulpcamera* (p. 251) Parkeerhulpcamera - instellingen (p. 254) Parkeerhulp* (p. 247) BLIS* Overzicht BLIS (Blind Spot Information) is een functie om u ondersteuning te bieden bij rijden in druk verkeer op wegen met meerdere rijbanen in dezelfde richting. Het BLIS-systeem is een hulpmiddel om u te waarschuwen voor: • • voertuigen in de dode hoek snel inhalende voertuigen in de linker en rechter rijbaan naast uw auto. De BLIS-functie CTA (p. 257) (Cross Traffic Alert) is een hulpmiddel om u te waarschuwen voor: • kruisend verkeer als u achteruitrijdt met de auto. WAARSCHUWING BLIS is slechts een aanvullend hulpmiddel en werkt niet in alle situaties. BLIS vormt geen vervanging voor een veilige rijstijl en het gebruik van de buitenspiegels. Ook met BLIS moet u altijd oplettend en verantwoord blijven rijden - u bent er altijd verantwoordelijk voor dat u op een veilige manier van rijstrook wisselt. Positie BLIS-lampje24. Controlelampje BLIS-symbool N.B. Het lampje gaat branden aan de kant van de auto waar het systeem het voertuig heeft ontdekt. Als de auto aan beide kanten tegelijkertijd wordt ingehaald, gaan beide lampjes branden. Onderhoud De sensoren voor het BLIS-systeem zitten aan de binnenkant van beide hoeken van achterspatbord/bumper. NB De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk. 07 }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 255 07 Rijhulp || BLIS* - bediening BLIS (Blind Spot Information) is een functie om u ondersteuning te bieden bij rijden in druk verkeer op wegen met meerdere rijbanen in dezelfde richting. BLIS activeren/deactiveren BLIS wordt geactiveerd bij het starten van de motor wat bevestigd wordt door de controlelampjes op de portierpanelen die één keer oplichten. Houd dit gebied schoon - ook aan de linkerzijde. • Voor optimale werking is het belangrijk dat de oppervlakken vóór de sensoren worden schoongehouden. Gerelateerde informatie • • • BLIS* - bediening (p. 256) BLIS - symbolen en meldingen (p. 259) CTA* (p. 257) De BLIS-functie kan worden gedeactiveerd/ geactiveerd in het menusysteem MY CAR (p. 116) van de auto. Bij deactivering/activering van BLIS dooft/ brandt het lampje in de knop en het instrumentenpaneel bevestigt de wijziging met een displaymelding - bij activering lichten de controlelampjes op de portierpanelen eenmaal op. Om de melding te laten verdwijnen: • Druk op de OK-knop van de linker stuurhendel. of • 07 256 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Wacht ongeveer 5 seconden - de melding verdwijnt. Knop voor activering/deactivering. Het BLIS-systeem is te deactiveren/activeren met een druk op de BLIS-knop op de middenconsole. Bij bepaalde combinaties van opties is er geen plek vrij voor een knop op de middenconsole – in dat geval is het systeem te bedienen via het menusysteem MY CAR (p. 116) van de auto. Bij deactivering/activering van BLIS dooft/ brandt het lampje in de knop en het instrumentenpaneel bevestigt de wijziging met een displaymelding - bij activering lichten de controlelampjes op de portierpanelen eenmaal op. BLIS activeren/deactiveren Om de melding te laten verdwijnen: BLIS wordt geactiveerd bij het starten van de motor wat bevestigd wordt door de controlelampjes op de portierpanelen die één keer oplichten. • of Druk op de OK-knop van de linker stuurhendel. 07 Rijhulp • Wacht ongeveer 5 seconden - de melding verdwijnt. WAARSCHUWING BLIS werkt niet in scherpe bochten. Wanneer BLIS werkt BLIS werkt niet als de auto achteruitrijdt. Beperkingen • Vuil, ijs en sneeuw op de sensoren kunnen voor functiebeperkingen zorgen en waarschuwingen onmogelijk maken. BLIS kan dergelijke beperkende omstandigheden niet detecteren. • Bevestig geen voorwerpen, tape of stickers binnen het oppervlak van de sensoren. • BLIS wordt gedeactiveerd, als u een aanhanger op het elektrische systeem van de auto aansluit. Principe voor BLIS: 1. Zone in dode hoek. 2. Zone voor snel inhalende voertuigen. Het BLIS-systeem werkt bij snelheden hoger dan ongeveer 10 km/h. Reparaties aan de componenten van de BLIS- en CTA-functies of het spuiten van de bumper mogen uitsluitend in een werkplaats worden uitgevoerd. Een erkende Volvo-werkplaats wordt aanbevolen. u wordt ingehaald achterliggers snel naderen. Wanneer BLIS een voertuig binnen zone 1 of een snel inhalend voertuig in zone 2 ontdekt, brandt het BLIS-lampje op het portierpaneel constant. Als u in deze stand de richtingaanwijzers activeert aan de kant waarvoor de waarschuwing wordt gegeven, schakelt het BLIS-lampje over van constant branden op knipperen met een feller licht. Het BLIS-systeem CTA (Cross Traffic Alert) is een hulpmiddel om u voor kruisend verkeer te waarschuwen, als u achteruitrijdt met de auto. CTA is een aanvulling op BLIS (p. 255). CTA activeren/deactiveren CTA wordt geactiveerd bij het starten van de motor wat bevestigd wordt door de controlelampjes voor BLIS op de portierpanelen die één keer oplichten. BELANGRIJK Het systeem reageert, als: • • CTA* Gerelateerde informatie • • BLIS* (p. 255) BLIS - symbolen en meldingen (p. 259) Aan/Uit voor de sensoren voor Parkeerhulp en CTA. Het CTA-systeem is apart uit/in te schakelen met de Aan/Uit-knop voor de Parkeerhulp (p. 247). De BLIS-lampjes lichten bij heractivering eenmaal op. 07 Na uitschakeling van het CTA-systeem is het BLIS-systeem echter nog steeds geactiveerd. }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 257 07 Rijhulp || WAARSCHUWING CTA is slechts een aanvullend hulpmiddel en werkt niet in alle situaties. CTA vormt geen vervanging voor een veilige rijstijl en het gebruik van de buitenspiegels. kunnen ook kleinere voorwerpen zoals fietsen en voetgangers worden ontdekt. CTA is alleen actief tijdens het achteruitrijden en wordt automatisch geactiveerd als de achteruitversnelling wordt geactiveerd. • Een geluidssignaal waarschuwt als CTA ontdekt dat iets vanaf de zijkant nadert het geluid komt uit de linker of rechter luidsprekers, afhankelijk van uit welke richting het object nadert. • CTA waarschuwt ook doordat de BLISlampjes gaan branden. • Er wordt ook een waarschuwing gegeven met een brandend pictogram in de grafische PAS-voorstelling (p. 247) op het beeldscherm. Ook met CTA moet u altijd oplettend en verantwoord blijven rijden - u bent er altijd verantwoordelijk voor dat u op een veilige manier achteruitrijdt. Wanneer CTA werkt Uw auto staat ver naar achteren in een parkeervak. Dode hoek CTA. Detectiegebied/‘blikveld’ CTA. Beperkingen Het CTA werkt niet in alle situaties optimaal, maar heeft zijn beperkingen – zo kunnen de CTA-sensoren niet ‘door’ andere geparkeerde voertuigen of voorwerpen die het zicht blokkeren heen kijken. Principe voor CTA. 07 CTA vormt een aanvulling op het BLIS-systeem door bij achteruitrijden het kruisende verkeer vanaf de zijkant te kunnen zien, bijvoorbeeld als de auto achteruit een parkeervak verlaat. CTA is bedoeld om in de eerste plaats voertuigen te ontdekken – in gunstige gevallen 258 Hier volgen enkele voorbeelden van situaties waar het ‘blikveld’ van het CTA aanvankelijk beperkt is, zodat naderende voertuigen pas op het laatste moment geregistreerd worden: In schuine parkeervakken valt de ene kant van de auto mogelijk helemaal binnen de dode hoek van het CTA. 07 Rijhulp BLIS - symbolen en meldingen Naarmate u verder achteruitrijdt, verandert de hoek ten opzichte van de auto/het obstakel die/dat in de weg zit, zodat de dode hoek snel in grootte afneemt. In situaties waarbij het BLIS (Blind Spot Information) (p. 255) en CTA (Cross Traffic Alert) (p. 257) uitblijven of worden onderbroken, kan er een symbool op het instrumentenpaneel verschijnen in combinatie met een verklarende melding. Neem een eventueel advies in acht. Voorbeelden van andere beperkingen: • • Vuil, ijs en sneeuw op de sensoren kunnen voor functiebeperkingen zorgen en waarschuwingen onmogelijk maken. CTA kan dergelijke beperkende omstandigheden niet detecteren. CTA wordt gedeactiveerd als een aanhanger op het elektrische systeem van de auto wordt aangesloten. Voorbeelden van meldingen: Houd dit gebied schoon - ook aan de linkerzijde. • Voor optimale werking is het belangrijk dat de oppervlakken vóór de sensoren worden schoongehouden. • Bevestig geen voorwerpen, tape of stickers binnen het oppervlak van de sensoren. BELANGRIJK Reparaties aan de componenten van de BLIS- en CTA-functies of het spuiten van de bumper mogen uitsluitend in een werkplaats worden uitgevoerd. Een erkende Volvo-werkplaats wordt aanbevolen. Onderhoud De sensoren voor de BLIS- en CTA-systemen zitten aan de binnenkant van beide hoeken van achterspatbord/bumper. Gerelateerde informatie • • BLIS* (p. 255) BLIS - symbolen en meldingen (p. 259) Melding Betekenis CTA UIT CTA is handmatig uitgeschakeld - BLIS is actief. BLIS en CTA UIT Aanhanger aangekoppeld BLIS en CTA zijn tijdelijk buiten werking, omdat er een aanhanger is aangesloten op het elektrische systeem van de auto. BLIS en CTA Service vereist BLIS en CTA zijn buiten werking. • Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. 07 Meldingen kunt u van het display halen door de OK-knop op de richtingaanwijzerhendel kort in te drukken. }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 259 07 Rijhulp || Gerelateerde informatie • BLIS* (p. 255) Typegoedkeuring - radarsysteem De typegoedkeuring voor het radarsysteem staat in de tabel. Land/ regio Europa Hierbij verklaart Delphi Electronics & Safety dat L2C0038TR en L2C0049TR in overeenstemming zijn met de essentiële eigenschappen en overige relevante bepalingen zoals beschreven in de EU-richtlijn 1999/5/EG. De verklaring van overeenstemming ligt ter inzage bij Delphi Electronics & Safety / One Corporate Center / Kokomo, Indiana 46904-9005 USA. Gerelateerde informatie • 07 260 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Radarsensor (p. 213) STARTEN EN RIJDEN 08 Starten en rijden Alcoholslot* Het alcoholslot voorkomt dat bestuurders die onder invloed zijn in de auto kunnen rijden. Voordat de motor kan worden gestart, moet u een blaastest afgeven om vast te stellen dat u niet onder de invloed van alcohol bent. Het alcoholslot wordt gekalibreerd ten opzichte van de grenswaarde voor verkeersdeelname die in uw land geldt. Alcoholslot* - functies en bediening Functies WAARSCHUWING Het alcoholslot is een hulpmiddel dat u niet ontslaat van uw verantwoordelijkheden als bestuurder. De bestuurder dient altijd nuchter te blijven en de auto op een veilige manier te besturen. Gerelateerde informatie • • Alcoholslot* - opslag (p. 263) Lampje voor ladingstoestand batterij. Alcoholslot* - vóór het starten van de motor (p. 263) Lampje voor resultaat blaastest. • Alcoholslot* - symbolen en meldingen (p. 266) 08 262 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Knippert groen Wordt opgeladen Groen Volledig opgeladen Geel Half opgeladen Rood Ontladen – plaats de lader in de houder of sluit de voedingskabel uit het dashboardkastje aan. N.B. Bewaar de blaasunit in zijn houder. Zo blijft de ingebouwde batterij opgeladen en kan het alcoholslot automatisch worden geactiveerd bij het ontgrendelen van de auto. Schakelaar. Alcoholslot* - functies en bediening (p. 262) Alcoholslot* - waar u op moet letten (p. 265) Ladingstoestand batterij Mondstuk voor blaastest. • • Controlelampje (4) Zenderknop. Lampje dat aangeeft dat het systeem gereed is voor een blaastest. Bediening - batterij Het controlelampje (4) van de blaasunit geeft de ladingstoestand van de batterij aan: Gerelateerde informatie • • • Alcoholslot* (p. 262) Alcoholslot* - opslag (p. 263) Alcoholslot* - vóór het starten van de motor (p. 263) • Alcoholslot* - waar u op moet letten (p. 265) • Alcoholslot* - symbolen en meldingen (p. 266) 08 Starten en rijden Alcoholslot* - opslag Bewaar de blaasunit in zijn houder. Verwijder de blaasunit door de unit licht in de houder te drukken en los te laten, waarna de unit opveert en uit de houder kan worden genomen. Blaasunit bewaren en laadstation. • Plaats de blaasunit terug in de houder tot de unit vastklikt. • Bewaar de blaasunit in de houder. Dat biedt de beste bescherming en garandeert dat de batterijen steeds volledig opgeladen zijn. Gerelateerde informatie • • • Alcoholslot* (p. 262) • Alcoholslot* - waar u op moet letten (p. 265) • Alcoholslot* - vóór het starten van de motor Alcoholslot* - symbolen en meldingen (p. 266) De blaasunit wordt automatisch geactiveerd en gereedgemaakt voor gebruik bij het ontgrendelen van de auto. Mondstuk voor blaastest. Schakelaar. Zenderknop. Lampje voor ladingstoestand batterij. Lampje voor resultaat blaastest. Lampje dat aangeeft dat het systeem gereed is voor een blaastest. Alcoholslot* - functies en bediening (p. 262) 1. Wanneer het controlelampje (6) groen oplicht, is de blaasunit klaar voor gebruik. Alcoholslot* - vóór het starten van de motor (p. 263) 2. Neem de blaasunit uit de houder. Als de blaasunit zich buiten de auto bevindt tij- 08 }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 263 08 Starten en rijden || dens het ontgrendelen, dan moet u de unit eerst activeren met de schakelaar (2). Resultaat van de blaastest 3. Klap het mondstuk (1) omhoog, haal diep adem en blaas gelijkmatig totdat er ca. 5 seconden later een “klikgeluid” klinkt. Het resultaat is een van de alternatieven in de volgende tabel Resultaat van de blaastest. 4. Als er geen displaytekst verschijnt, is er mogelijk iets misgegaan tijdens de gegevensoverdracht naar de auto – druk in dat geval op de knop (3) om de testgegevens handmatig naar de auto te zenden. Controlelampje (5) + displaymelding Betekenis Groen lampje + Alcoguard Test goedgekeurd Start de motor – geen alcohol gemeten. Geel lampje + Alcoguard Test goedgekeurd Motor kan worden gestart – gemeten promillage boven 0,1 promille maar onder de geldende grenswaardeA. Rood lampje + Test afgekeurd Wacht 1 minuut en probeer opnieuw Motor kan niet worden gestart – gemeten promillage boven de geldende grenswaardeA. 5. Klap het mondstuk omlaag en plaats de blaasunit terug in de houder. 6. Start vervolgens binnen 5 minuten na een goedgekeurde blaastest de motor – anders is een nieuwe blaastest vereist. A De grenswaarde verschilt van land tot land (ga na wat er in uw land geldt). Zie ook Alcoholslot* (p. 262). N.B. Binnen 30 minuten na afloop van een rit kan de motor opnieuw gestart worden zonder dat er een nieuwe blaastest nodig is. 08 264 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Gerelateerde informatie • • Alcoholslot* (p. 262) Alcoholslot* - functies en bediening (p. 262) • • Alcoholslot* - opslag (p. 263) • Alcoholslot* - symbolen en meldingen (p. 266) Alcoholslot* - waar u op moet letten (p. 265) 08 Starten en rijden Alcoholslot* - waar u op moet letten Voor een goede werking en een zo nauwkeurig mogelijk meetresultaat: • Ca. 5 minuten voor de blaastest niet eten of drinken. • De voorruit niet te lang sproeien – de alcohol in de sproeiervloeistof kan een verkeerd meetresultaat opleveren. Van bestuurder wisselen Om bij het wisselen van bestuurder een nieuwe blaastest te kunnen doen moet u de schakelaar (2) en de zendertoets (3) gelijktijdig ca. 3 seconden lang ingedrukt houden. De startblokkering van de auto wordt dan opnieuw geactiveerd, zodat er eerst een goedgekeurde blaastest nodig is voordat de motor kan worden gestart. Kalibreren en onderhoud plegen Het alcoholslot moet om de 12 maanden in een werkplaats1 gecontroleerd en gekalibreerd worden. Wanneer er nog 30 dagen resteren tot aan een geplande kalibratiebeurt, verschijnt Alcoguard Kalibratie vereist Zie instructieboek op het instrumentenpaneel. Als er niet binnen 30 dagen gekalibreerd wordt, dan kan de motor niet langer op de normale wijze gestart worden - de motor is 1 dan alleen te starten via de bypass-functie, zie het volgende kopje ‘Noodsituatie’. De melding is te verwijderen met een druk op de zendknop (3). De melding verdwijnt anders spontaan na ca. 2 minuten maar verschijnt iedere keer dat de motor gestart wordt opnieuw – alleen bij herkalibratie in een werkplaats1 verdwijnt de melding permanent. Bij extreme koude kunt u de opwarmtijd verkorten door de blaasunit mee naar binnen te nemen. Noodsituatie In noodsituaties of wanneer het alcoholslot defect is, kunt u het alcoholslot omzeilen om toch in de auto te kunnen rijden. N.B. Koud en warm weer Hoe kouder het buiten is, hoe langer het duurt voordat de blaasunit gereed is voor gebruik: Temperatuur (°C) Maximale opwarmtijd (seconden) +10 tot +85 10 –5 tot +10 60 –40 tot –5 180 Bij temperaturen lager dan –20 °C of hoger dan +60 ’C is extra voeding voor de blaasunit vereist. Op het instrumentenpaneel verschijnt Alcoguard Stroomkabel aansluiten. Sluit de voedingskabel uit het dashboardkastje in dat geval aan op de blaasunit en wacht totdat het controlelampje (6) groen oplicht. Alle activering met bypass wordt geregistreerd en opgeslagen in een geheugen, zie Vastlegging van gegevens (p. 19). Na activering van de bypass-functie blijft Alcoguard Bypass actief op het instrumentenpaneel staan totdat het systeem gereset wordt in een werkplaats1. Het is mogelijk de bypass-functie te testen zonder dat er een foutmelding wordt aangemaakt – loop in dat geval alle stappen door maar start de motor niet. De foutmelding wordt gewist bij het vergrendelen van de auto. Bij installatie van het alcoholslot geeft u aan of omzeilen mogelijk moet zijn via de bypassof de noodfunctie. Deze instelling is achteraf nog te wijzigen in een werkplaats1. Bypass-functie activeren Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. 08 }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 265 08 Starten en rijden || • Houd de knop OK op de linker stuurhendel en de knop voor de alarmknipperlichten ca. 5 seconden lang ingedrukt. Op het instrumentenpaneel verschijnt eerst Bypass actief Wacht 1 minuut en daarna Alcoguard Bypass actief. Vervolgens kunt u de motor starten. Deze functie is meerdere malen te activeren. De foutmelding die verschijnt tijdens het rijden is echter alleen te wissen in een werkplaats1. Noodfunctie activeren • Houd de knop OK op de linker stuurhendel en de knop voor de alarmknipperlichten ca. 5 seconden lang ingedrukt. Op het instrumentenpaneel verschijnt eerst Alcoguard Bypass actief waarna u de motor kunt starten. Deze functie is eenmaal te gebruiken en moet daarna gereset worden in een werkplaats1. Alcoholslot* - symbolen en meldingen Behalve de eerder beschreven meldingen die verband houden met de werking van het alcoholslot vóór het starten van de motor (p. 263) kan op het display van het instrumentenpaneel ook het volgende verschijnen: Displaymelding Betekenis/Maatregel Alcoguard Herstarten mogelijk Motor stond minder dan 30 minuten af – motor kan worden gestart zonder nieuwe blaastest. Alcoguard Service vereist Bezoek een werkplaatsA. Alcoguard Geen signaal ontvangen Overdracht mislukt – verstuur het resultaat handmatig via toets (3) of doe een nieuwe blaastest. Alcoguard Probeer opnieuw De test is mislukt – doe een nieuwe blaastest. Alcoguard Blaas langer U blies te kort – blaas langer. Alcoguard Blaas zachter U blies te hard – blaas minder hard. Gerelateerde informatie 08 • Alcoholslot* - functies en bediening (p. 262) • • Alcoholslot* - opslag (p. 263) • • 1 266 Alcoholslot* - vóór het starten van de motor (p. 263) Alcoholslot* (p. 262) Alcoholslot* - symbolen en meldingen (p. 266) Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Displaymelding Betekenis/Maatregel Alcoguard Blaas harder U blies niet hard genoeg – blaas harder. Alcoguard wacht Verwarmt voor Opwarming niet gereed – wacht de melding Alcoguard Blaas 5 seconden af. A Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. Gerelateerde informatie • • Alcoholslot* (p. 262) Alcoholslot* - functies en bediening (p. 262) • • Alcoholslot* - opslag (p. 263) • Alcoholslot* - waar u op moet letten (p. 265) Alcoholslot* - vóór het starten van de motor (p. 263) 08 Starten en rijden Motor starten De motor is te starten en uit te schakelen met behulp van de transpondersleutel en de knop START/STOP ENGINE. 1. Plaats de transpondersleutel in het contactslot en duw deze tot aan de aanslag naar binnen. Let erop dat u bij een auto met alcoholslot* eerst een goedgekeurde blaastest moet afgeven, voordat de motor kan worden gestart. Voor meer informatie over Alcoholslot, zie Alcoholslot* (p. 262). 2. Trap het rempedaal volledig in2. 3. Druk op de knop START/STOP ENGINE en laat deze vervolgens los. Bij het starten van de motor blijft de startmotor draaien, totdat de motor aanslaat of totdat de beveiliging tegen oververhitting in werking treedt. Contactslot met transpondersleutel uitgetrokken/ ingeduwd en knop START/STOP ENGINE. BELANGRIJK De transpondersleutel niet verkeerd om insteken – pak de sleutel beet aan het uiteinde met het afneembare sleutelblad, zie Afneembaar sleutelblad - verwijderen/ aanbrengen (p. 171). Bij motorstart in normale omstandigheden wordt doorgaans de elektrische aandrijving gebruikt – de dieselmotor blijft uitgeschakeld. Dit betekent dat de elektromotor na een druk op de knop START/STOP ENGINE ‘gestart’ is, zodat de auto rijklaar is. Ter bevestiging dat de elektromotor is gestart, doven de controlesymbolen op het instrumentenpaneel en gaat het gekozen thema branden (zie Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht (p. 68)). Er zijn echter situaties waarbij de dieselmotor start, zoals bij een te lage buitentemperatuur of als de hybride-accu moet worden opgeladen. BELANGRIJK Als de motor na 3 pogingen niet gestart is, wacht u 3 minuten voordat u een nieuwe poging doet. Het startvermogen neemt toe als de startaccu zich kan herstellen. WAARSCHUWING Haal na een motorstart of als de auto wordt gesleept nooit de transpondersleutel uit het contactslot. WAARSCHUWING Haal altijd de transpondersleutel uit het contactslot als u uit de auto stapt en zorg ervoor dat de sleutelstand 0 is, in het bijzonder als er kinderen in de auto aanwezig zijn. Zie voor informatie over hoe u dit doet Sleutelstanden (p. 82). N.B. Voor bepaalde motortypen kan het stationaire toerental bij een koude start duidelijk hoger dan normaal zijn. Dit gebeurt om het uitlaatgasreinigingssysteem zo snel mogelijk op de normale bedrijfstemperatuur te krijgen waardoor de uitlaatgasemissies afnemen en het milieu wordt ontzien. 08 2 Als de auto rolt, is het indrukken van de knop START/STOP ENGINE voldoende om de motor te starten. }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 267 08 Starten en rijden || Keyless drive* Motor afzetten Stuurslot Loop de punten 2–3 door om de motor passief (p. 175) te starten. U zet de motor af met de knop START/STOP ENGINE. Het stuurslot bemoeilijkt de besturing zoals bij gebruik van de auto door onbevoegden. Er is mogelijk een mechanisch geluid waarneembaar wanneer het stuurslot wordt opgeheven of ingeschakeld. N.B. Om de motor te kunnen starten dient één van de transpondersleutels met Keyless drive-functie in de passagiers- of bagageruimte aanwezig te zijn. WAARSCHUWING Haal nooit de transpondersleutel uit de auto tijdens rijden of slepen. Gerelateerde informatie • Om de motor af te zetten: • Druk op START/STOP ENGINE – de motor slaat af. Als de keuzehendel niet in stand P staat of als de auto rolt: • Druk twee maal op START/STOP ENGINE of houd de knop ingedrukt, totdat de motor afslaat. 268 Het stuurslot wordt geactiveerd, wanneer u na het afzetten van de motor het bestuurdersportier opent. • Het stuurslot wordt ontgrendeld als de transpondersleutel in het contactslot zit3 en de START/STOP ENGINE-knop wordt ingedrukt. Sleutelstanden (p. 82) Motor afzetten (p. 268) Bij auto’s met Keyless is de aanwezigheid van een transpondersleutel in de passagiersruimte voldoende. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. • Gerelateerde informatie • 08 3 Functie Gerelateerde informatie • • • Motor starten (p. 267) Sleutelstanden (p. 82) Stuurwiel (p. 89) 08 Starten en rijden Starthulp met accu Als de startaccu (p. 380) uitgeput is, kunt u de auto starten met stroom van een hulpaccu. 2. Controleer of de hulpaccu een spanning van 12 V levert. 3. Als de hulpaccu in een andere auto is gemonteerd, moet u de motor van die auto afzetten en ervoor zorgen dat de beide auto’s elkaar niet raken. 4. Bevestig de ene klem van de rode startkabel aan de pluspool (1) van de hulpaccu. BELANGRIJK Wees voorzichtig bij het aansluiten van de startkabels om kortsluiting met andere onderdelen in de motorruimte te voorkomen. Als u een hulpaccu gebruikt bij het starten wordt geadviseerd de volgende stappen aan te houden om kortsluiting en andere schade te voorkomen: 6. Bevestig de andere klem van de rode startkabel aan de pluspool (2) van de auto. 7. Bevestig de ene klem van de zwarte startkabel aan de minpool (3) van de hulpaccu. 8. Bevestig de andere klem aan een massapunt, zoals een van de hijsogen (4) op de motor. 9. Controleer of de aansluitklemmen van de startkabels goed vastzitten om te voorkomen dat er tijdens de startpoging vonken ontstaan. 10. Start de motor van de ‘hulpauto’ en laat deze enkele minuten draaien op een toerental dat iets hoger ligt dan normaal, ca. 1500 omw/min. 1. Zet het elektrische systeem van de auto in de sleutelstand 0, zie Sleutelstanden functies in verschillende standen (p. 83). BELANGRIJK Na sleutelstand 0: Wacht ca. 2 minuten voordat u de hulpaccu aansluit, zodat het stuursysteem de vereiste parameters kan instellen. 5. Haal de clips op de voorste dekplaat van de uitgeputte accu los en verwijder de dekplaat. 08 }} 269 08 Starten en rijden || 11. Start de motor van de auto met de uitgeputte accu met de transpondersleutel geplaatst en druk op de START/STOP ENGINE-knop, zie Motor starten (p. 267). WAARSCHUWING • De startaccu kan het zeer explosieve knalgas produceren. Eén enkele vonk, veroorzaakt door een onjuiste aansluiting van een startkabel, kan volstaan om de accu tot ontploffing te brengen. • De startaccu bevat tevens zwavelzuur dat ernstige chemische brandwonden kan veroorzaken. • Als u accuzuur in uw ogen krijgt of op uw huid of kleren morst, moet u onmiddellijk met grote hoeveelheden water spoelen. Neem onmiddellijk contact op met een arts, als u accuzuur in uw ogen krijgt. N.B. Bij motorstart in normale omstandigheden wordt doorgaans de elektrische aandrijving gebruikt – de dieselmotor blijft uitgeschakeld. Dit betekent dat de elektromotor na een druk op de knop START/STOP ENGINE ‘gestart’ is, zodat de auto rijklaar is. Ter bevestiging dat de elektromotor is gestart, doven de controlesymbolen op het instrumentenpaneel en gaat het gekozen thema branden. BELANGRIJK Raak de aansluitingen niet aan tijdens de startpoging. Er bestaat namelijk gevaar voor vonkvorming. 08 270 12. Verwijder de startkabels in omgekeerde volgorde - eerst de zwarte kabel en daarna de rode. > Zorg dat geen van de aansluitklemmen aan de zwarte startkabel contact kan maken met de pluspool van de accu of met de aangesloten klem van de rode startkabel. 13. Plaats de voorste dekplaat van de opgeladen accu terug. Gerelateerde informatie • Motor starten (p. 267) Aandrijving Deze Plug-in Hybrid is een zogeheten parallelhybride, wat inhoudt dat de auto is uitgerust met twee afzonderlijke aandrijvingen: een elektromotor en een dieselmotor. Afhankelijk van de gekozen rijstand en de beschikbare energie kunnen de beide aandrijvingen elk afzonderlijk of tegelijkertijd worden gebruikt. Twee aandrijvingen Een geavanceerd regelsysteem benut de eigenschappen van de beide aandrijvingen in verschillende omstandigheden om optimaal rendement te realiseren. 08 Starten en rijden • Aandrijving - symbolen en meldingen (p. 275) Hybride-accu Hoogvoltgenerator4 Dieselmotor Elektromotor De elektromotor zorgt voornamelijk voor aandrijving op lage snelheden en de verbrandingsmotor op hogere snelheden bij een actievere rijstijl. Aandrijving - rijstanden De beide aandrijvingen van de auto worden apart of parallel gebruikt. Tijdens het rijden hebt u de keuze uit verschillende rijstanden. Ongeacht de gekozen rijstand zorgt het systeem altijd voor de optimale combinatie van rijeigenschappen, rijbeleving, milieu-impact en brandstofverbruik voor de desbetreffende rijstand. Als activering van een rijstand niet mogelijk is, geeft een tekstmelding op het instrumentenpaneel aan waarom niet. N.B. De bestuurder kan niet de 'verkeerde' rijstand instellen: als in een bepaalde situatie niet aan een bepaalde parameter is voldaan, kiest het systeem automatisch een andere, meer geschikte rijstand. Zowel de verbrandingsmotor als de elektromotor kan de wielen direct aandrijven. De verbrandingsmotor kan bovendien de hybride-accu van de elektromotor opladen middels een speciale hoogvoltgenerator. Gerelateerde informatie • • 4 Aandrijving - rijstanden (p. 271) Energiestroom (p. 274) Gecombineerde hoogvoltgenerator en startmotor - ISG (Integrated Starter Generator). 08 }} 271 08 Starten en rijden || Het hangt van de ladingstoestand van de hybride-accu af in hoeverre het mogelijk is alleen de elektromotor te gebruiken in de stand HYBRID. Bij een hoge ladingstoestand is het gebruik van alleen de elektromotor identiek aan dat in de stand PURE – wat wil zeggen dat alleen elektrische aandrijving mogelijk is (hoge stroomafname mogelijk). Knoppen voor rijstanden. WAARSCHUWING Laat de auto niet met geactiveerde rijstand in een ongeventileerde ruimte en uitgeschakelde brandstofmotor staan - de motor start automatisch bij een laag energieniveau in de hybride-accu en de uitlaatgassen kunnen dan ernstig letsel veroorzaken bij mensen en dieren. – HYBRID 08 272 Deze stand is de standaardstand bij het starten van de auto. Het regelsysteem maakt dan gebruik van de elektromotor en de verbrandingsmotor – ieder afzonderlijk of allebei tegelijk – en berekent de optimale gebruiksfactoren gelet op prestaties, brandstofverbruik en comfort. Omdat de actieradius bij elektrische aandrijving afhangt van het totale energieverbruik van de auto, gelden er beperkingen voor de functies die de actieradius beperken en de klimaatregeling en de rijdynamiek regelen. Voor een optimale actieradius staat de airconditioning (p. 135) uit – u kunt de airco zo nodig echter inschakelen met de knop AC. Bij een geringe ladingstoestand (hybride-accu bijna leeg) moet ook de ladingstoestand van de accu worden hersteld, wat betekent dat de verbrandingsmotor vaker aanslaat. Om weer alleen op de elektromotor te kunnen rijden in de stand HYBRID: • Laad de hybride-accu met de laadkabel op aan een 230VAC-stopcontact (zie Laadstroom (p. 303)) of activeer de stand SAVE. – PURE In deze stand genieten elektrische aandrijving en een laag energieverbruik de voorkeur voor een maximale actieradius op de hybrideaccu. N.B. Druk als de ruiten beslaan op de knoppen AC, AUTO of op de ontwasemingsknop. Waar u op moet letten U kunt deze rijstand alleen kiezen, wanneer de ladingstoestand van de hybride-accu voldoende is. In bepaalde gevallen vindt er een auto-start van de verbrandingsmotor plaats, ondanks dat u de rijstand PURE hebt gekozen, bijvoorbeeld: • • als de snelheid is hoger dan 125 km/h als de elektrische aandrijving de door u gewenste aandrijfkracht niet kan leveren • als de hybride-accu een te geringe ladingstoestand heeft en moet worden opgeladen • bij systeem-/onderdeelbeperkingen door bijvoorbeeld een lage buitentemperatuur, zie Energiestroom (p. 274). 08 Starten en rijden Waar u op moet letten • Ook bij een hoge ladingstoestand van de hybride-accu slaat de verbrandingsmotor mogelijk aan, bijvoorbeeld om te helpen bij de verwarming/koeling van het interieur. – POWER Deze stand levert de beste respons en prestaties van de auto op doordat de elektromotor en de verbrandingsmotor continu allebei in gebruik zijn. De auto vertoont een sportiever gedrag en reageert sneller op het gaspedaal. Bij inschakeling van de sportstand wordt tevens de voorkeur gegeven aan de lagere versnellingen, zodat er met enige vertraging wordt opgeschakeld. Waar u op moet letten • • • De verbandingsmotor draait continu. De auto wordt aangedreven op zowel de voor- als de achterwielen. Deze rijstand houdt een verhoogd brandstofverbruik in. – AWD Deze stand activeert de vierwielaandrijving, wat de grip en rijeigenschappen van de auto ten goede komt. De stand is voornamelijk bestemd voor gebruik op lage snelheid bij gladheid, maar de vierwielaandrijving werkt ook stabiliserend bij hogere snelheden. Waar u op moet letten • • De verbandingsmotor draait continu. Deze rijstand houdt een verhoogd brandstofverbruik in. – SAVE Deze stand start de oplading van de hybride-accu en zorgt ervoor dat de ladingstoestand van de hybride-accu niet onder een niveau daalt overeenkomend met een afstand van ca. 20 km op de elektromotor. Dit om energie te besparen voor situaties die zich beter lenen voor elektrische aandrijving zoals stadsritten. Als bij het indrukken van de knop SAVE blijkt dat de ladingstoestand van de hybride-accu te gering is, zal de verbrandingsmotor de ladingstoestand eerst verhogen tot een niveau overeenkomend met zo’n 20 km op de elektromotor. Rijden op de elektromotor bespaart meer brandstof op lage snelheden dan op hoge. Gebruik daarom liever SAVE, wanneer de ladingstoestand van de hybride-accu hoog is en u bij de komende rit eerst een langer stuk op hoge snelheden aflegt (zoals op een snelweg) en daarna een stuk op lage snelheid op de elektrische motor. Wanneer u de knop SAVE indrukt bij een ladingstoestand van de hybride-accu overeenkomend met een afstand van meer dan 20 km op de elektromotor, wordt de actuele ladingstoestand van de hybride-accu gehandhaafd. Ongeacht de gekozen rijstand start op de achtergrond een tijdelijke oplading van de hybride-accu – vergelijkbaar met de functie van de SAVE-stand – tijdens een automatische regeneratie van het roetfilter (DPF (p. 300)). Waar u op moet letten • Deze rijstand houdt een verhoogd brandstofverbruik in. • Nadat de verbrandingsmotor de hybrideaccu heeft opgeladen tot het SAVEniveau, zal het regelsysteem de verbrandingsmotor desgewenst stoppen/starten zoals het geval is bij een geringe ladingstoestand in de stand HYBRID. 08 }} 273 08 Starten en rijden || Rijstanden in MY CAR Energiestroom In het menusysteem (p. 116) van de auto vindt u korte beschrijvingen van de verschillende rijstanden. Op het beeldscherm van de middenconsole kan grafisch worden weergegeven welke motor de auto aandrijft en in welke richting de energie stroomt - er wordt bijvoorbeeld weergegeven of de hybride-accu wordt opgeladen of stroom levert aan de elektromotor. 1. Ga naar MY CAR HYBRID Rijmodi. 2. Kies daarna uit PURE, HYBRID, POWER, AWD of SAVE en bevestig uw keuze met OK. Start/Stop-systeem Het regelsysteem bepaalt wanneer de verbrandingsmotor kan worden gestopt en hoelang. Dit is vergelijkbaar met het Start/Stopsysteem van conventionele auto’s met een verbrandingsmotor. Rijstatistiek De auto slaat statistische gegevens (p. 123) op over het stroom-/brandstofverbruik in verhouding tot de afgelegde afstand. De rijstatistiek is behalve via de boordcomputer ook te bereiken via het menusysteem MY CAR: • Ga naar MY CAR Verbruiksinfo en bevestig uw keuze met OK. Gerelateerde informatie 08 • • • 274 Aandrijving (p. 270) Aandrijving - symbolen en meldingen (p. 275) Energiestroom (p. 274) De functie Energiestromen tonen wordt geactiveerd in het menusysteem MY CAR: • Ga naar HYBRID Stroomtoevoer en bevestig uw keuze met OK. Gerelateerde informatie • Aandrijving (p. 270) 08 Starten en rijden Aandrijving - symbolen en meldingen De aandrijving kan in bepaalde situaties een melding op het instrumentenpaneel tonen volg in die gevallen het gegeven advies op. Dit symbool gaat branden in combinatie met een tekstmelding en een akoestisch waarschuwingssignaal, als u als bestuurder de gordel niet draagt en het bestuurdersportier opent nadat de verbrandingsmotor of elektromotor is gestart. Hetzelfde gebeurt als u als bestuurder de gordel niet draagt en met het bestuurdersportier open de motor start. Hier volgen enkele voorbeelden van meldingen, wat ze betekenen en de voorgestelde maatregelen: Melding Betekenis Maatregel PURE niet beschikb. door lage temperat. hybridesysteem Een of meer onderdelen van de aandrijving hebben de juiste bedrijfstemperatuur niet bereikt. Rijd in stand HYBRID rijden, totdat de melding verandert in PURE beschikbaar – druk vervolgens op de PURE-knop. PURE niet beschikb. door tijd. beperkingen hybridesysteem Tijdelijke systeembeperking doordat bijvoorbeeld niet de juiste bedrijfstemperatuur is bereikt. Rijd in stand HYBRID rijden, totdat de melding verandert in PURE beschikbaar – druk vervolgens op de PURE-knop. PURE niet beschikb. door lage accuspanning De hybride-accu heeft een te geringe ladingstoestand. Rijd in de stand SAVE, totdat de melding verandert in PURE beschikbaar of laad de accu op aan 230 V (AC) - druk vervolgens op de PUREknop. PURE niet beschikb. met schakelpook in handmatige stand De keuzehendel staat in de ‘+/-’-stand voor handmatig schakelen. Haal de keuzehendel opzij naar de stand voor automatisch schakelen en druk vervolgens op de PURE-knop. PURE beschikbaar De stand PURE is opnieuw beschikbaar na eerdere beperkingen. – 08 }} 275 08 Starten en rijden || Melding Betekenis Maatregel POWER niet besch. door tijd. beperkingen hybridesysteem Tijdelijke systeembeperking doordat bijvoorbeeld niet de juiste bedrijfstemperatuur is bereikt. – SAVE niet beschikb. door tijd. beperkingen hybridesysteem Tijdelijke systeembeperking doordat bijvoorbeeld niet de juiste bedrijfstemperatuur is bereikt. – AWD niet beschikb. door tijd. beperkingen hybridesysteem Tijdelijke systeembeperking doordat bijvoorbeeld niet de juiste bedrijfstemperatuur is bereikt. – Gerelateerde informatie • 08 276 Aandrijving (p. 270) 08 Starten en rijden Versnellingsbakken Schakelindicator* Een V60 Plug-in Hybrid rijdt en gedraagt zich als een auto met een conventionele verbrandingsmotor en automatische versnellingsbak. De schakelindicator geeft aan, wanneer u het beste kunt opschakelen of terugschakelen. Wanneer de keuzehendel in de stand voor handmatig schakelen staat (+/-), draait de verbrandingsmotor continu. U moet dan handmatig schakelen en bij het loslaten van het gaspedaal remt de auto af op de motor, zie Automatische versnellingsbak - Geartronic (p. 278). BELANGRIJK Om schade aan onderdelen van de aandrijflijn te voorkomen wordt de bedrijfstemperatuur van de versnellingsbak gecontroleerd. Bij gevaar voor oververhitting gaat een waarschuwingssymbool op het instrumentenpaneel branden en verschijnt er een displaymelding – volg in dat geval het gegeven advies. Belangrijk voor een milieubewuste rijstijl is het kiezen van de juiste versnelling en tijdig schakelen. Het omcirkelde cijfer geeft de actuele versnelling aan. Gerelateerde informatie • Automatische versnellingsbak Geartronic (p. 278) Bepaalde uitvoeringen zijn voorzien van een indicator - GSI (Gear Shift Indicator) - die aangeeft, wanneer u moet opschakelen of terugschakelen om het brandstofverbruik minimaal te houden. Met het oog op eigenschappen als de prestaties en een trillingsvrije motorloop is het soms beter op iets hogere toeren te schakelen. Het omcirkelde cijfer geeft de actuele versnelling aan. Automatische versnellingsbak Gerelateerde informatie • Automatische versnellingsbak Geartronic (p. 278) 08 Instrumentenpaneel ‘Digital’ met schakelindicator. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 277 08 Starten en rijden Automatische versnellingsbak Geartronic De versnellingsbak Geartronic heeft twee schakelstanden - Automatisch en Handmatig. Parkeerstand - P Selecteer stand P, wanneer u de motor start of de auto parkeert. Om de keuzehendel uit stand P te kunnen halen, moet u in sleutelstand II het rempedaal bedienen, zie Sleutelstanden - functies in verschillende standen (p. 83). N.B. Iedere motorstart vindt er een automatische functietest van het remsysteem plaats, wanneer de bestuurder het rempedaal bedient om de keuzehendel uit stand P te kunnen halen. Tijdens een functietest is de pedaalweg iets groter dan bij normaal remmen. D: automatisch schakelen. +/–: handmatig schakelen. S: Sport-stand*5. Het instrumentenpaneel (p. 67) geeft de stand van de keuzehendel aan met behulp van de volgende tekens: P, R, N, D, S*, 1, 2, 3 enz. Schakelstanden De automatische schakelstanden worden rechts op het instrumentenpaneel getoond. (Er brandt maar één lampje tegelijk - dat van de actuele keuzehendelstand.) 08 5 278 Niet mogelijk in een V60 Plug-in Hybrid. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. In stand P is de versnellingsbak mechanisch geblokkeerd. Activeer voor de zekerheid ook de parkeerrem (p. 287), wanneer de auto geparkeerd staat. N.B. De keuzehendel moet in de P-stand staan om de auto te kunnen vergrendelen en op alarm te zetten. BELANGRIJK De auto moet stilstaan als stand P wordt gekozen. WAARSCHUWING Gebruik altijd de parkeerrem bij parkeren op een hellende ondergrond - de P-stand van de automatische versnellingsbak is niet voldoende om de auto in alle situaties vast te houden. Achteruitrijstand - R De auto moet stilstaan wanneer u de hendel in stand R zet. Neutraalstand - N In deze stand kunt u de motor starten en er is geen versnelling ingeschakeld. Zet de parkeerrem aan, wanneer de auto stilstaat en de keuzehendel in stand N staat. Om de keuzehendel vanuit stand N in een andere schakelstand te zetten, moet u in sleutelstand II het rempedaal bedienen, zie Sleutelstanden - functies in verschillende standen (p. 83). Rijstand - D Stand D is de normale rijstand. De versnellingsbak schakelt automatisch op en terug afhankelijk van de stand van het gaspedaal en de snelheid. Zorg ervoor dat de auto stil- 08 Starten en rijden staat, voordat u de keuzehendel vanuit stand D in stand R zet. dan wat voor de gekozen versnelling gepast is. Geartronic - Handmatig schakelen (+S–) Om de automatische rijstand te hervatten: Wanneer de keuzehendel in de stand voor handmatig schakelen ‘+S-’ staat, draait de verbrandingsmotor continu. U moet dan handmatig schakelen en bij het loslaten van het gaspedaal remt de auto af op de motor. U activeert de handmatige schakelstand door de hendel zijwaarts vanuit de stand D naar de eindstand bij ‘+S-’ te bewegen. Het symbool ‘+S-’ op het instrumentenpaneel verkleurt van WIT naar ORANJE en de cijfers 1, 2, 3 enz. worden in een kader getoond en komen overeen met de zojuist ingeschakelde versnelling. • Duw de hendel naar voren naar de + (plus) om een hogere versnelling in te schakelen en laat deze weer los – de hendel veert terug naar de neutrale stand tussen + en –. of • Trek de hendel naar achteren naar de ‘–’ (min) om een lagere versnelling in te schakelen en laat deze weer los. Handmatig schakelen ‘+S–’ is tijdens het rijden op elk moment te activeren. Om schokken en afslaan van de motor te voorkomen, schakelt Geartronic automatisch terug als de bestuurder langzamer gaat rijden • Zet de hendel helemaal naar links in stand D. Geartronic - Winterstand Om bij gladheid gemakkelijker weg te kunnen komen is het soms beter handmatig de 3e versnelling in te schakelen. 1. Bedien het rempedaal en haal de keuzehendel vanuit stand D helemaal naar stand ‘+S–’. Het symbool D op het instrumentenpaneel verandert in het cijfer 1. 2. Schakel op naar de 3e versnelling door de hendel twee keer naar voren naar de + (plus) te duwen – op het display verandert de 1 in een 3. 3. Laat het rempedaal los en geef voorzichtig gas. Wanneer u het gaspedaal uit de kickdownstand loslaat, schakelt de versnellingsbak automatisch op. Gebruik de kickdown om zo snel mogelijk te accelereren zoals bij het inhalen. Beveiligingsfunctie Om overtoeren van de motor te voorkomen, is het stuurprogramma van de versnellingsbak voorzien van een terugschakelblokkering waardoor de zogeheten kickdown niet mogelijk is. Geartronic staat geen terugschakeling/kickdown toe die tot een dusdanig hoog toerental leidt dat de motor kan worden beschadigd. Wanneer u bij hoge motortoeren toch probeert een dergelijke kickdown uit te voeren, gebeurt er niets. De auto blijft in de oorspronkelijke versnelling rijden. Bij activering van de “winterstand” van de versnellingsbak rijdt de auto met een lager motortoerental en minder kracht op de aandrijfwielen weg. Bij kickdown kan de auto afhankelijk van het motortoerental één of meer versnellingen terugschakelen. Om schade aan de motor te voorkomen schakelt de auto op wanneer de motor het maximumtoerental heeft bereikt. Kickdown Slepen Als u het gaspedaal volledig intrapt (tot voorbij de normale volgasstand), schakelt de versnellingsbak automatisch terug naar een lagere versnelling. Dit is de zogeheten kickdown. Als de auto moet worden weggesleept - zie de belangrijke informatie in hoofdstuk Slepen (p. 320). 08 }} 279 08 Starten en rijden || Gerelateerde informatie • Transmissieolie - kwaliteit en hoeveelheid (p. 418) • Versnellingsbakken (p. 277) Keuzehendelblokkering Automatische keuzehendelblokkering De keuzehendelblokkering is verkrijgbaar in twee uitvoeringen: een mechanische en een automatische. De automatische versnellingsbak kent enkele bijzondere beveiligingsfuncties: Parkeerstand (P) Mechanische keuzehendelblokkering Stilstaande auto met draaiende motor: • Houd uw voet op het rempedaal terwijl u de keuzehendel verzet. Elektrische schakelblokkering, Shiftlock parkeerstand (P) Om de keuzehendel vanuit stand P in een andere schakelstand te zetten, moet u in sleutelstand (p. 83) II het rempedaal bedienen. G021351 Schakelblokkering, vrijstand (N) M: Handmatig schakelen6 - ‘+/-’ - of Sportstand7. U kunt de hendel altijd ongehinderd heen en weer halen tussen de standen N en D. Om de hendel in een van de overige standen te zetten, moet u een blokkering opheffen door op de blokkeerknop op de keuzehendel te drukken. Met de blokkeerknop ingedrukt kunt u de hendel vooruit of achteruit bewegen tussen de standen P, R, N en D. 08 6 7 280 De afbeelding is schematisch. Niet bij de V60 Plug-in Hybrid. Als de keuzehendel in stand N staat en de auto heeft minstens 3 seconden stilgestaan (of de motor nu loopt of niet), is de keuzehendel geblokkeerd. Om de keuzehendel vanuit stand N in een andere schakelstand te zetten, moet u in sleutelstand (p. 83) II het rempedaal bedienen. 08 Starten en rijden Automatische schakelblokkering deactiveren Gerelateerde informatie • Automatische versnellingsbak Geartronic (p. 278) Hellingrem (HSA)* U hoeft het rempedaal niet te bedienen wanneer u wegrijdt of achteruit een helling oprijdt - het HSA-systeem (Hill Start Assist) voorkomt dat de auto achteruitrolt. Het systeem zorgt ervoor dat de pedaaldruk enkele seconden lang op peil blijft, wanneer u uw voet van het rempedaal naar het gaspedaal verplaatst. De tijdelijke remwerking wordt na enige seconden opgeheven of eerder bij het bedienen van het gaspedaal. Als er niet met de auto kan worden gereden zoals het geval is bij een uitgeputte accu, moet u de keuzehendel uit stand P halen voordat u de auto kunt verslepen. Gerelateerde informatie • Motor starten (p. 267) Neem de rubbermat in het vak achter de middenconsole uit te auto en zoek onder in het vak het gat8 voor het sleutelblad (p. 171) p. Lokaliseer met het sleutelblad de verende knop onder in het gat, druk met het blad de knop omlaag en houd deze ingedrukt. Haal de keuzehendel uit stand P en verwijder het sleutelblad. 4. Leg de rubbermat terug. 8 08 U treft mogelijk 2 gaten aan – een voor het sleutelblad en een voor bevestiging van de rubbermat. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 281 08 Starten en rijden Vierwielaandrijving - AWD Bij vierwielaandrijving is de grip op het wegdek optimaal. Met deze knop op de middenconsole activeert u de vierwielaandrijving (AWD – All Wheel Drive), zie Aandrijving - rijstanden (p. 271). De stand is voornamelijk bestemd voor gebruik op lage snelheid bij gladheid. De vierwielaandrijving werkt ook stabiliserend bij hogere snelheden. Om optimale wegligging te verkrijgen en wielspin te voorkomen wordt de aandrijfkracht automatisch verdeeld over de wielen met de beste grip. Bij normaal rijden worden de voorwielen naar verhouding iets sterker aangedreven dan de achterwielen. 08 282 08 Starten en rijden Rempedaal Het rempedaal wordt gebruikt om de rijsnelheid te verlagen. De auto is uitgerust met twee remcircuits. Als een van de remcircuits beschadigd raakt, neemt de rempedaalweg toe en moet u meer druk uitoefenen voor een normale remwerking. De druk die u uitoefent op het rempedaal wordt versterkt door de rembekrachtiging. WAARSCHUWING De rembekrachtiging werkt pas nadat de motor is gestart, zie Motor starten (p. 267). Bij gebruik van het rempedaal bij een stroomloze auto met de elektromotor en verbrandingsmotor afgezet (zoals tijdens het slepen) is de pedaalweg iets langer en moet u het pedaal harder intrappen om de auto te remmen. Bij auto’s met de functie Hellingrem (HSA)* (p. 281)* veert het rempedaal langzamer dan normaal terug in de uitgangspositie, als de auto op een helling of ongelijkmatige ondergrond geparkeerd staat. In bergachtig gebied of bij het rijden met een zware belading kunt u de remmen ontzien door op de motor af te remmen. U benut de remmende werking van de motor het best, wanneer u tijdens het afdalen dezelfde versnelling inschakelt als bij het oprijden van een helling. Voor meer algemene informatie over een zware belasting van de auto, zie Motorolie ongunstige rijomstandigheden (p. 414). Functietest tijdens motorstart De auto is uitgerust met een "brake by wire"remsysteem. Na elke motorstart wordt een automatische functietest van het remsysteem uitgevoerd als u het rempedaal bedient om de keuzehendel uit de P-stand te halen, zie Automatische versnellingsbak - Geartronic (p. 278). In verband met de functietest kan het informatiedisplay in bepaalde gevallen een melding en een symbool tonen, zie het voorbeeld in de tabel achter in dit gedeelte. N.B. Tijdens een functietest is de pedaalweg iets groter dan bij normaal remmen. Licht afremmen - oplading hybride-accu Bij licht remmen wordt op de elektromotor afgeremd. De bewegingsenergie van de auto wordt dan omgezet in elektrische energie om de hybride-accu mee op te laden. Een animatie op het display van het instrumentenpaneel (p. 68) geeft aan wanneer de accu wordt opgeladen via terugwinning van remenergie. De terugwinning vindt plaats bij snelheden tussen 150–5 km/h – bij krachtig remmen en bij snelheden buiten het gespecificeerde interval wordt ook het hydraulische remsysteem ingeschakeld. Remmen op natte wegen Als langere tijd wordt gereden bij harde regen en zonder te remmen, kan bij de eerste keer remmen het remvermogen wat zijn verminderd. Dit kan ook het geval zijn na het wassen van de auto. In dat geval is het noodzakelijk het rempedaal verder in te trappen. Houd om die reden meer afstand aan tot uw voorligger. Rem hard met de auto na op natte wegen te hebben gereden of het wassen van de auto. De remschijven warmen dan op, drogen sneller en zijn beschermd tegen corrosie. Houd bij het remmen rekening met de actuele verkeerssituatie. Remmen op met zout gestrooide wegen Bij rijden op wegen waar zout is gestrooid, kan zich een zoutlaag op de remschrijven en remvoering afzetten. Dit kan de remweg verlengen. Houd daarom extra veel afstand aan tot uw voorligger. Let ook op dat u: • Af en toe remt om eventuele zoutafzetting te verwijderen. Let erop dat u andere verkeersdeelnemers niet in gevaar brengt bij het remmen. • Trap het rempedaal na de rit en voordat u de volgende rit begint voorzichtig in. 08 }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 283 08 Starten en rijden || Onderhoud Om de verkeersveiligheid, bedrijfszekerheid en betrouwbaarheid van de auto op een hoog peil te houden, dient u de service-intervallen van Volvo aan te houden zoals omschreven in het Service- en garantieboekje. honderd kilometer te zijn ‘ingesleten’. Compenseer het verminderde remvermogen door het rempedaal harder in te trappen. Volvo adviseert om alleen remvoeringen te monteren die zijn goedgekeurd voor uw Volvo. Nieuwe en vervangen remvoeringen en remschijven remmen pas optimaal na een paar BELANGRIJK De onderdelen van het remsystemen moeten regelmatig op slijtage worden gecontroleerd. Informeer bij een werkplaats hoe dat in zijn werk gaat of laat de controle over aan de werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. Symbolen en meldingen Symbool Melding Betekenis/Maatregel Brandt continu – controleer het remvloeistofpeil. Vul remvloeistof bij als het peil te laag ligt en controleer tevens de oorzaak van het remvloeistofverlies. Brandt tijdens het starten van de motor 2 seconden continu - automatische functietest. Rempedaal bedienen om auto uit stand P te halen U trapt het rempedaal niet ver genoeg in. Eigenschappen rempedaal gewijzigd Service vereist Verschijnt mogelijk bij strenge vorst of als u de keuzehendel uit stand P hebt gehaald, terwijl het rempedaal niet ver genoeg werd ingetrapt. • • Trap het pedaal verder in. Zet de motor af met een druk op de START/STOP ENGINE-knop – voer een nieuwe motorstart uit en trap het rempedaal in. Als de foutmelding aanhoudt: Neem contact op met een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. 08 284 08 Starten en rijden WAARSCHUWING Als en tegelijk branden, kan er een storing in het remsysteem zijn ontstaan. Als het niveau in het remvloeistofreservoir in dat geval normaal is, moet u voorzichtig naar de dichtstbijzijnde werkplaats rijden om het remsysteem te laten controleren geadviseerd wordt een erkende Volvowerkplaats. Als de remvloeistof onder het MIN-niveau in het remvloeistofreservoir ligt, mag u pas verder rijden als de remvloeistof is bijgevuld. De oorzaak van het remvloeistofverlies moet worden gecontroleerd. Gerelateerde informatie • • Parkeerrem (p. 287) Bedrijfsrem - noodremlichten en automatische alarmlichten (p. 286) • Bedrijfsrem - remkrachtverhoging bij noodstops (p. 286) • Bedrijfsrem - antiblokkeerremsysteem (p. 286) 08 285 08 Starten en rijden Bedrijfsrem antiblokkeerremsysteem Bedrijfsrem - noodremlichten en automatische alarmlichten Bedrijfsrem - remkrachtverhoging bij noodstops Het antiblokkeerremsysteem, ABS Anti-lock Braking System voorkomt dat de wielen blokkeren tijdens het remmen. De noodremlichten worden geactiveerd om achterliggers erop te attenderen dat u krachtig remt. Daarbij knipperen de remlichten in plaats van dat ze continu branden, zoals bij normaal remmen. De remkrachtverhoging bij noodstops (EBA, Emergency Brake Assist) helpt de remkracht verhogen om op die manier de remweg te verkorten. Het systeem zorgt ervoor dat de auto bestuurbaar blijft, waardoor het bijvoorbeeld makkelijker is om obstakels te ontwijken. Bij activering van deze functie kunt u trillingen in het rempedaal voelen. Dit is volkomen normaal. Wanneer u het rempedaal loslaat nadat de motor is aangeslagen, gaat een kortdurende, automatische test van het ABS van start. Het is mogelijk dat er opnieuw een automatisch test van het ABS plaatsvindt, wanneer de auto een snelheid van 10 km/h bereikt. Ook deze test kan waarneembaar zijn in de vorm van trillingen in het rempedaal. Gerelateerde informatie • • • • 08 286 Rempedaal (p. 283) Parkeerrem (p. 287) Bedrijfsrem - noodremlichten en automatische alarmlichten (p. 286) Bedrijfsrem - remkrachtverhoging bij noodstops (p. 286) De noodremlichten worden geactiveerd bij snelheden hoger dan 50 km/h als het ABS actief is en/of bij krachtig remmen. Zodra de snelheid van de auto is gedaald tot onder 10 km/h, knipperen de remlichten niet langer en branden ze continu en worden tegelijkertijd de alarmlichten (p. 100) geactiveerd. Deze knipperen, totdat u weer gas geeft of de alarmlichten zelf uitschakelt. Het EBA registreert de wijze waarop u het rempedaal bedient en verhoogt zo nodig de remkracht. De remkracht kan worden verhoogd tot aan het niveau waarbij het ABS ingrijpt. De EBA-regeling wordt uitgeschakeld wanneer u de druk op het rempedaal verlaagt. N.B. Als EBA wordt geactiveerd, gaat het rempedaal iets verder omlaag dan normaal. Druk het rempedaal in zo lang als dat nodig is. Als u het rempedaal loslaat, stopt al het afremmen. Gerelateerde informatie • • • • Rempedaal (p. 283) Parkeerrem (p. 287) Bedrijfsrem - remkrachtverhoging bij noodstops (p. 286) Bedrijfsrem - antiblokkeerremsysteem (p. 286) Gerelateerde informatie • • • • Rempedaal (p. 283) Parkeerrem (p. 287) Bedrijfsrem - noodremlichten en automatische alarmlichten (p. 286) Bedrijfsrem - antiblokkeerremsysteem (p. 286) 08 Starten en rijden Parkeerrem Parkeerrem aanzetten De parkeerrem houdt de auto stil, als er niemand op de bestuurdersstoel zit, door twee wielen mechanisch te blokkeren/vergrendelen. den. Bij het loslaten van de handgreep wordt de rem uitgeschakeld. N.B. Bij activeren van de noodrem bij hogere snelheden klinkt er tijdens het remmen een signaal. Functie Bij activering van de elektrisch geregelde parkeerrem hoort u een zwak elektromotorgeluid. Het geluid is tevens waarneembaar bij een automatische functiecontrole van de parkeerrem. Als de auto stilstaat wanneer u de parkeerrem aanzet, werkt de rem alleen op de achterwielen. Als u de parkeerrem tijdens het rijden aanzet, wordt de normale bedrijfsrem geactiveerd. Daarbij werkt de rem op alle vier de wielen. Wanneer de auto bijna stilstaat, worden alleen de achterwielen geremd. Lage accuspanning Als de accuspanning te laag is, kunt u de parkeerrem niet aanzetten noch lossen. Sluit een hulpaccu aan, als de accuspanning te laag is, zie Starthulp met accu (p. 269). Op een helling parkeren Bij het parkeren van de auto op een oplopende helling: Handgreep parkeerrem – aanzetten. 1. Trap het rempedaal stevig in. 2. Druk op de handgreep van de parkeerrem. > Het symbool op het instrumentenpaneel gaat knipperen – wanneer het continu brandt, is de parkeerrem ingeschakeld. 3. Laat het rempedaal los en controleer of de auto volledig stilstaat. • Draai de wielen van de trottoirband af. Bij het parkeren van de auto op een aflopende helling: • Draai de wielen naar de trottoirband toe. WAARSCHUWING Gebruik altijd de parkeerrem bij parkeren op een hellende ondergrond - een ingeschakelde versnelling of de P-stand van een automatische versnellingsbak is niet voldoende om de auto in alle situaties vast te houden. Als de auto wordt geparkeerd, moet de keuzehendel in de P-stand staan. Noodrem In noodgevallen kunt u de parkeerrem ook tijdens het rijden inschakelen door de handgreep voor de parkeerrem ingedrukt te hou- 08 }} 287 08 Starten en rijden || Parkeerrem lossen Automatisch lossen Zware belading op oplopende hellingen 1. Doe de veiligheidsgordel om. Bij een zware belading zoals een aanhanger is het mogelijk dat de auto op een steile, oplopende helling achteruitrolt, wanneer de parkeerrem automatisch wordt gelost. U kunt dit voorkomen door bij het wegrijden de handgreep ingedrukt te houden. Laat de handgreep weer los zodra de koppeling aangrijpt. 2. Start de motor. 3. Trap het rempedaal stevig in. 4. Zet de keuzehendel in stand D of R en geef gas. > De parkeerrem wordt uitgeschakeld en het symbool op het instrumentenpaneel dooft. N.B. Handgreep parkeerrem – lossen. Handmatig lossen 1. Steek de transpondersleutel in het contactslot9. 2. Trap het rempedaal stevig in. 3. Trek aan de handgreep. > De parkeerrem wordt uitgeschakeld en het symbool op het instrumentenpaneel dooft. Om veiligheidsredenen wordt de parkeerrem alleen automatisch uitgeschakeld, als de motor loopt en de bestuurder de veiligheidsgordel draagt. Bij auto’s met automatische transmissie wordt de parkeerrem onmiddellijk uitgeschakeld, wanneer u het gaspedaal bedient terwijl de keuzehendel in stand D of R staat. 08 9 288 Voor een auto met Keyless-systeem: druk op START/STOP ENGINE. Remblokken vervangen Laat de remblokken op de achterwielen vervangen in een werkplaats met het oog op de constructie van de elektrische parkeerrem – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. Symbolen en meldingen Voor informatie over het weergeven en wissen van tekstmeldingen op het instrumentenpaneel, zie Meldingen - functies (p. 115). 08 Starten en rijden Symbool Melding Betekenis/Maatregel ‘Melding’ • Lees de melding op het instrumentenpaneel. Een knipperend symbool houdt in dat de parkeerrem wordt aangezet. Als het symbool in een andere situatie gaat knipperen, is er sprake van een storing. • Parkeerrem niet helemaal gelost Lees de melding op het instrumentenpaneel. Door een storing kan de parkeerrem niet worden uitgeschakeld: • Probeer of u de rem kunt in- en uitschakelen. Als de storing ook na enkele pogingen aanhoudt: • Bezoek een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. NB Er klinkt een waarschuwingssignaal als u doorrijdt met deze foutmelding. Parkeerrem niet bekrachtigd Door een storing kan de parkeerrem niet worden ingeschakeld: • Probeer of u de rem kunt uit- en inschakelen. Als de storing ook na enkele pogingen aanhoudt: • Bezoek een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. Dezelfde melding verschijnt ook op auto’s met een handbak, wanneer er langzaam wordt gereden met het portier open. De melding maakt u erop attent dat de parkeerrem mogelijk onbedoeld werd gelost. Parkeerrem Service vereist Er is een storing opgetreden: • Probeer of u de rem kunt in- en uitschakelen. Als de storing ook na enkele pogingen aanhoudt: • Bezoek een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. Als u de auto moet parkeren voordat een eventuele storing kan worden verholpen, dient u de wielen net als bij het parkeren op een helling van de trottoirband/berm af te draaien en de keuzehendel in stand P te zetten. 08 }} 289 08 Starten en rijden || Meldingen kunt u van het display halen door de OK-knop op de richtingaanwijzerhendel kort in te drukken. Gerelateerde informatie • 08 290 Rempedaal (p. 283) 08 Starten en rijden Rit plannen Het is belangrijk om het rijden met de elektrische aandrijving zorgvuldig te plannen, zodat u zo ver mogelijk kunt rijden. Maak zoveel mogelijk gebruik van de elektrische aandrijving: • Ga na waar de laadstations zich bevinden. • Kies in eerste instantie een parkeerplaats met laadstation. • Balanceer het stroomverbruik met het gaspedaal om zo de voordelen van de elektromotor te benutten. wordt de remenergie benut om de hybrideaccu bij te laden (p. 302) - energie die anders verloren zou gaan in de vorm van warmteenergie. Hier volgen enkele tips om het stroomverbruik te beperken (en daarmee de actieradius te vergroten) zonder dat dit van invloed is op de reistijd of het rijplezier. • Houd de auto niet stil op een helling door het gaspedaal te bedienen. Gebruik in plaats daarvan het rempedaal. • Maak bij het remmen gebruik van de motorrem en bedien het rempedaal voorzichtig – zo wordt de hybride-accu bijgeladen en is de actieradius op de elektromotor het grootst. WAARSCHUWING Let erop dat de auto bij elektrische aandrijving geen motorgeluid produceert, waardoor spelende kinderen, voetgangers, fietsers en huisdieren u mogelijk niet opmerken. Dit geldt in het bijzonder wanneer u op lage snelheden rijdt, zoals op parkeerterreinen. N.B. Maak er een gewoonte van om een rit altijd te beginnen met een volledig opgeladen hybride-accu. Rijtechniek • • • Buitentemperatuur De elektromotor, elektronica en accu’s werken het best bij een temperatuur rond 25 °C. Wanneer de auto op een laadstation is aangesloten, wordt de auto opgewarmd/gekoeld (p. 140) tot het optimale temperatuurinterval. Als u de auto bij vorst start of als de auto tijdens de rit wordt afgekoeld tot onder het optimale temperatuurinterval, start automatisch de verwarming op brandstof en eventueel ook de verbrandingsmotor voor extra verwarming. Als de temperatuur te ver daalt, is elektrische aandrijving mogelijk maar met een lager rendement. Tijdens ritten bij hoge temperaturen is mogelijk koeling van het systeem vereist. Bij een hoge snelheid neemt het stroomverbruik aanzienlijk toe door de verhoogde luchtweerstand – bij een verdubbeling van de snelheid neemt de luchtweerstand met een factor 4 toe. Voer regelmatig onderhoud uit aan de auto – houd de door Volvo geadviseerde onderhoudsintervallen aan. Het slepen van een andere auto neemt veel stroom – activeer de AWD-stand. De hybride-accu wordt dan bijgeladen en de auto presteert beter op het gebied van rijeigenschappen en wegligging, zie Aandrijving - rijstanden (p. 271). N.B. Bij extreem lage buitentemperaturen draait de benzinemotor altijd. Stroomverbruikers Hoe meer verbruikers (audiosysteem, elektrische verwarming ruiten/spiegels/stoelen en dergelijke) er zijn ingeschakeld, hoe hoger het stroomverbruik. Gerelateerde informatie • • Zuinig rijden (p. 302) Rijden tijdens de winter (p. 294) 08 De elektromotor doet dienst als motor en dynamo tegelijk. Bij het afremmen (p. 283) 291 08 Starten en rijden Doorwaaddiepte BELANGRIJK Wanneer u zich met de auto door een ondiepe waterpartij begeeft, spreken we van waden. Waden dient met de nodige voorzichtigheid te gebeuren. Als er water in het luchtfilter komt, kan er motorschade ontstaan. Bij een diepte groter dan 25 cm kan er water in de transmissie komen. Het smerende vermogen van de oliën neemt dan af, waardoor de levensduur van deze systemen korter wordt. Stapvoets kunt u met de auto door waterpartijen van maximaal 25 cm diep rijden. Wees extra voorzichtig bij het doorwaden van stromend water. Schade aan de motor, transmissie, turbocompressor, het differentieel of de inwendige onderdelen ervan als gevolg van waterlekkage (hydrolock) of een tekort aan olie valt niet onder de garantie. Houd een lage snelheid aan tijdens het waden en breng de auto niet in het water tot stilstand. Trap na het passeren van de waterpartij lichtjes op het rempedaal om te controleren of de remwerking in orde is. Bij water en vuil op de remblokken kunnen er vertragingen in de remwerking optreden. • • Maak de aansluitingen voor de elektrische motorverwarming* en de aanhangerkoppeling schoon na ritten in water en modder. Laat de auto niet langdurig in water staan dat tot boven de dorpelbalken – elektrische storingen zijn anders niet uitgesloten. Bij een motorstop in water moet u niet proberen opnieuw te starten. Laat de auto uit het water naar de werkplaats slepen geadviseerd wordt een erkende Volvowerkplaats. Kans op motorschade. Oververhitting In bepaalde omstandigheden, bij zware belasting op steile hellingen en warm weer, bestaat het gevaar dat de motor en de aandrijflijn oververhit raken – vooral bij het vervoer van een zware lading. Voor informatie over oververhitting bij het gebruik van een aanhanger, zie Rijden met een aanhanger* (p. 313). • Verwijder verstralers die voor de grille zitten tijdens ritten bij warm weer. • Als de temperatuur in het koelsysteem van de motor te hoog oploopt, gaat een waarschuwingssymbool branden op het informatiedisplay van het instrumentenpaneel en verschijnt daar de melding Motortemperatuur hoog Stop auto z.s.m. – breng de auto in dat geval zo spoedig mogelijk tot stilstand en laat de motor enkele minuten stationair lopen zodat deze kan afkoelen. • Als de displaymelding Motortemperatuur hoog Zet motor af of Koelvloeistofpeil laag Stop auto z.s.m. verschijnt, dient u nadat de auto tot stilstand is gekomen ook de motor af te zetten. Bij oververhitting van de versnellingsbak wordt een ingebouwde beveiliging geactiveerd die er onder meer voor zorgt dat het waarschuwingssymbool op het instrumentenpaneel gaat branden en op het bijbehorende display de tekstmelding Gerelateerde informatie • • Bergen (p. 322) Slepen (p. 320) • 08 292 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 08 Starten en rijden • • Versnellingsbak heet Rijd langzamer of Versnellingsbak heet Stop auto z.s.m. Wachten op afkoelen verschijnt. Neem het gegeven advies in acht en verlaag de snelheid of breng de auto zo spoedig mogelijk tot stilstand om de versnellingsbak te laten afkoelen door de motor enkele minuten stationair te laten draaien. Bij oververhitting kan de airconditioning zichzelf tijdelijk uitschakelen. Na een zware rit moet u de motor niet meteen afzetten, maar nog enige tijd stationair laten lopen. N.B. Het is normaal dat de koelventilator van de motor een tijdje werkt nadat de motor is uitgeschakeld. Rijden met een geopend(e) achterklep/kofferdeksel Wanneer u met een geopende achterklep rijdt, kunnen er giftige uitlaatgassen via de bagageruimte de passagiersruimte in worden gezogen. WAARSCHUWING Rijd niet met een geopende achterklep. Via de bagageruimte kunnen er giftige uitlaatgassen in de auto worden gezogen. Gerelateerde informatie • Lading vervoeren (p. 155) Overbelasting - startaccu De elektrische functies van de auto belasten de startaccu (p. 380) in verschillende mate. Laat het contactslot niet te lang achtereen in sleutelstand II (p. 83) staan wanneer u de motor hebt afgezet. Maak in plaats daarvan gebruik van de stand I – het stroomverbruik is dan minder. Let er tevens op dat de verschillende accessoires het elektrisch systeem belasten. Schakel onderdelen/systemen die veel stroom nemen uit, wanneer u de motor hebt afgezet. Voorbeelden van dergelijke onderdelen/systemen zijn: • • • • interieurventilator koplampen ruitenwisser audiosysteem (hoog volume). Bij een geringe startaccuspanning verschijnt op het informatiedisplay van het instrumentenpaneel de tekst Accuspanning laag Spaarstand. De energiebesparingsfunctie schakelt vervolgens bepaalde onderdelen/ systemen uit of verlaagt de belasting van de accu door bijvoorbeeld de interieurventilator lager te zetten en/of het audiosysteem uit te schakelen. 08 }} 293 08 Starten en rijden – Laad de startaccu dan op door de motor te starten en deze minstens 15 minuten te laten lopen - de startaccu wordt beter opgeladen tijdens het rijden dan bij stilstand met een stationair lopende motor. Voorbereidingen bij lange reizen Rijden tijdens de winter Bij lange reizen is het goed om de volgende punten te doorlopen: Bij rijden in de winter is het belangrijk om bepaalde controles uit te voeren, zodat u zeker weet dat u veilig met de auto kunt rijden. • Controleer of de motor naar behoren functioneert en of het brandstofverbruik (p. 421) in orde is. • Zorg dat er geen sprake is van lekkage (brandstof, olie of andere vloeistoffen). • Controleer alle lampen en de profieldiepte van de banden. • In sommige landen bent u wettelijk verplicht een gevarendriehoek (p. 335) in de auto te hebben. Gerelateerde informatie • Motorolie - controleren en bijvullen (p. 365) • Wielen verwisselen - wielen verwijderen (p. 331) • Lamp vervangen - algemeen (p. 369) Let voor aanvang van de winter in het bijzonder op het volgende: • De koelvloeistof (p. 366) van de motor moet 50 % glycol bevatten. Bij een dergelijke concentratie is de motor beschermd tegen bevriezing tot ca. –35 °C. Om gezondheidsrisico’s te vermijden is het zaak geen verschillende soorten glycol met elkaar te mengen. • Houd de tank altijd goed gevuld om condens in de brandstoftank tegen te gaan. • De viscositeit van de motorolie is belangrijk. Wanneer u oliesoorten met een lagere viscositeit (dunnere oliën) gebruikt, slaat de motor bij koud weer gemakkelijker aan en neemt bovendien het brandstofverbruik tijdens de koude start af. Voor meer informatie over geschikte oliesoorten, zie Motorolie - ongunstige rijomstandigheden (p. 414). BELANGRIJK 08 294 Gebruik geen olie met een lage viscositeitsaanduiding bij zware rijomstandigheden of warm weer. 08 Starten en rijden • • Controleer de algehele conditie en de ladingstoestand van de startaccu. De startaccu wordt zwaarder belast bij koud weer en ook de accucapaciteit neemt af bij vorst. Giet sproeiervloeistof (p. 379) in het sproeiervloeistofreservoir om ijsvorming te voorkomen. Voor optimale grip bij gevaar voor sneeuw of ijs adviseert Volvo u om de auto rondom van winterbanden te voorzien. N.B. In sommige landen is het gebruik van winterbanden verplicht. Banden met spikes zijn niet in alle landen toegestaan. Nieuwe auto’s en gladde wegen Oefen onder gecontroleerde omstandigheden om te testen hoe de auto bij gladheid reageert. Gerelateerde informatie • Rijden tijdens de winter (p. 294) Actieradius bij elektrische aandrijving De actieradius van de auto bij elektrische aandrijving hangt af van tal van factoren, waaronder het aantal ingeschakelde stroomverbruikers. is het voor de hybride-accu het beste om de auto op een koele plek te parkeren. Voor meer informatie over waar u aan moet denken bij langdurige stilstand, zie Langdurige opslag - waar u op moet letten (p. 312). Stroomverbruikers Gerelateerde informatie Voor een zo groot mogelijke actieradius bij elektrische aandrijving moet u het stroomverbruik (p. 303) zo laag mogelijk houden. Hoe meer verbruikers (audiosysteem, elektrische verwarming ruiten/spiegels/stoelen, sterke koeling klimaatregeling e.d.) er zijn ingeschakeld, hoe korter de actieradius. • Rit plannen (p. 291) Voor een specificatie van de actieradius bij elektrische aandrijving, zie Actieradius - specificatie (p. 424). N.B. Naast een hoog stroomverbruik in het interieur kunnen ook hoge snelheden, snel optrekken, zware ladingen en oplopende hellingen de actieradius beperken. Langdurige stilstand Bij normale oplading van de hybride-accu (p. 302) wordt een deel van de laadstroom gebruikt om de aandrijving van de auto bedrijfsklaar te houden, in het bijzonder om de temperatuur van de hybride-accu te regelen. Als u de auto enkele dagen niet gebruikt, kunt u energie besparen door de preconditioning uit te schakelen. Bij langdurige stilstand 08 295 08 Starten en rijden Tankvulklep - openen/sluiten Tankvulklep - handmatig openen Brandstof tanken De tankvulklep is als volgt te openen/sluiten: Waar u tijdens het tanken op moet letten. Tankvulklep openen/sluiten De tankvulklep kan handmatig worden geopend, als openen met de schakelaar in de passagiersruimte niet mogelijk is. Open de tankvulklep met de knop op het verlichtingspaneel – bij het loslaten van de knop springt de klep open. 1. Open/verwijder het zijluikje in de bagageruimte (aan de kant van de tankvulklep). Op het display van het instrumentenpaneel wordt middels de pijl op het symbool aangegeven aan welke kant van de auto de tankdop zit. • Sluit de klep door deze dusdanig in te drukken dat u een klik hoort. 2. Open een geperforeerd deel van de isolatie en zoek een groene kabel met handgreep op. 3. Trek de kabel voorzichtig recht naar achteren toe totdat de tankvulklep met een duidelijke klik wordt geopend. BELANGRIJK Gerelateerde informatie • Brandstof tanken (p. 296) Trek voorzichtig aan de lus – er is slechts weinig kracht nodig om de klep te ontgrendelen. 08 Gerelateerde informatie • 296 Brandstof tanken (p. 296) Tankdop open-/dichtdraaien De tankdop is tijdelijk op de klep te zetten. Bij hoge buitentemperaturen kan er een bepaalde mate van overdruk in de brandstoftank ontstaan. Draai de tankdop dan langzaam open. • Breng na het tanken de tankdop weer aan en draai deze zo ver dicht dat u één of meer klikken hoort. Brandstof tanken • Giet de tank niet te vol door het vulpistool na de eerste afslag uit de vulopening te halen. 08 Starten en rijden N.B. Een overvolle tank kan bij warm weer overstromen. Bijvullen met jerrycan10 Gebruik voor het bijvullen met een jerrycan de trechter die onder het vloerluik in de bagageruimte ligt. Let erop dat u de buis van de trechter goed in de vulpijp steekt. De vulpijp is voorzien van een te openen afdekking. U moet de buis van de trechter langs de afdekking naar binnen steken, voordat u kunt bijvullen. Gerelateerde informatie • • Tankvulklep - handmatig openen (p. 296) Brandstof - gebruik (p. 297) Brandstof - gebruik WAARSCHUWING Gebruik geen brandstof met een slechtere kwaliteit dan Volvo adviseert, omdat dit een nadelige invloed kan hebben op het motorvermogen en het brandstofverbruik. Op de grond gemorste brandstof kan vlam vatten. Schakel de verwarming op brandstof uit voordat u gaat tanken. WAARSCHUWING Heb nooit een ingeschakelde mobiele telefoon bij u als u staat te tanken. Door het belsignaal kan er vonkvorming ontstaan waardoor de benzinedampen ontsteken en dat kan tot brand en letsel leiden. Zorg altijd dat u geen brandstofdampen inademt of brandstofspatten in de ogen krijgt. Bij brandstof in de ogen eventuele contactlenzen uitnemen en de ogen ten minste 15 minuten lang spoelen met een ruime hoeveelheid schoon water en medische hulp inroepen. BELANGRIJK Door mengsels van verschillende soorten brandstoffen of het gebruik van niet aanbevolen brandstof vervallen de garanties van Volvo en evt. aanvullende serviceovereenkomsten. Dit geldt voor alle motoren. Brandstof nooit inslikken. Brandstoffen zoals benzine, bio-ethanol, mengsels ervan en dieselolie zijn uitermate giftig en kunnen bij inwendig gebruik aanleiding geven tot blijvend letsel met mogelijk dodelijke afloop. Roep onmiddellijk medische hulp in bij het inslikken van brandstof. N.B. Bij extreme weersomstandigheden, rijden met een aanhanger/caravan of ritten op grote hoogte kan, afhankelijk van de gebruikte brandstofkwaliteit, het prestatievermogen van de auto te wensen overlaten. Gerelateerde informatie • • • 10 Geldt alleen voor auto’s met een dieselmotor. Zuinig rijden (p. 302) Brandstof - diesel (p. 298) Roetfilter dieselmotor (DPF) (p. 300) 08 }} 297 08 Starten en rijden • • Brandstofverbruik en CO2-uitstoot (p. 421) Brandstoftank - inhoud (p. 420) Brandstof - diesel De motor loopt op dieselolie. Maak alleen gebruik van dieselolie van gerenommeerde oliemaatschappijen. Giet nooit brandstof van twijfelachtige kwaliteit in de tank. De dieselolie moet voldoen aan de norm EN 590 en/of SS 155435. Dieselmotoren zijn gevoelig voor verontreiniging in de brandstof, zoals metaaldeeltjes en een hoog zwavelgehalte. Bij lage temperaturen (–6 °C tot –40 °C) kan de paraffine in de dieselolie uitvlokken. Dit kan tot startproblemen leiden. De grote oliemaatschappijen produceren speciale dieselolie bestemd voor gebruik bij buitentemperaturen rond het vriespunt. Deze dieselolie is dunner bij lage temperaturen en beperkt de kans op vlokvorming in het brandstofsysteem. De kans op condensatie in de brandstoftank neemt af, als u de tank altijd goed gevuld houdt. Houd tijdens het tanken het gebied rond de vulpijp goed schoon. Voorkom morsen op gelakte oppervlakken. Maak als u gemorst hebt het gebied met water en zeep schoon. • moet voldoen aan de norm EN 590 en/of SS 155435; • moet een zwavelgehalte hebben van maximaal 10 mg/kg; • mag maximaal 7 vol% FAME (Fatty Acid Methyl Ester) bevatten. BELANGRIJK Maak geen gebruik van de volgende dieselolie-achtige brandstoffen: • • • • speciale toevoegingen (dopes) scheepsolie stookolie FAME11 (Fatty Acid Methyl Ester) of plantaardige olie. Dergelijke brandstoffen voldoen niet aan de kwaliteitseisen die Volvo stelt en geven aanleiding tot verhoogde vormen van slijtage en motorschade die niet worden gedekt door de garanties van Volvo. Beperkingen door lage buitentemperaturen Om te voorkomen dat paraffinen (zie voorgaande hoofdstuk) uitvlokken bij gebruik van een dieseloliesoort met een geringe koudebe- 08 11 298 BELANGRIJK De dieselolie: Dieselolie kan een bepaalde hoeveelheid FAME bevatten. Het is niet toegestaan meer toe te voegen. 08 Starten en rijden stendigheid is de auto (afhankelijk van de markt) voorzien van een functie die bij lage temperaturen automatisch beperkingen instelt voor het gebruik van de elektrische aandrijving in de stand PURE of HYBRID. In een dergelijke situatie blijft de dieselmotor continu draaien. De koudebestendigheid van de dieselolie geeft aan hoe geschikt deze brandstof is voor gebruik bij lage temperaturen. Normaal is de koudebestendigheid van de dieselolie afgestemd op de klimaatzone en het seizoen waarin de brandstof gedistribueerd en verkocht wordt. Naarmate de brandstof in de tank ouder wordt vinden er bij lage temperaturen meer automatische beperkingen plaats. Voor een auto die net getankt is gelden geen beperkingen, maar naarmate de brandstof in de tank ouder wordt (ouderdom in maanden) nemen eventuele beperkingen toe. De functie past bij lage buitentemperaturen het brandstofverbruik van de auto dusdanig aan dat er verse brandstof (met de juiste koudebestendigheid) kan/moet worden bijgetankt, voordat de aanwezige brandstof in de tank de kritieke temperatuur bereikt. Ouderdom brandstof De combinatie van oude dieselolie (met een ouderdom van ca. 5 maanden of meer) en condenswater kan in bepaalde omstandigheden aanleiding geven tot de groei van algen en bacteriën in het brandstofsysteem en/of oxidatie van de brandstof met motorpech als mogelijk gevolg. Ter voorkoming van dergelijke problemen heeft de auto een ingebouwde controlefunctie die de ouderdom van de brandstof bijhoudt. In het kader van deze functie verschijnt mogelijk een duidelijke tekstmelding, bijvoorbeeld: naar binnen. Voor meer informatie, zie Sleutelstanden (p. 82). 2. Druk op de START-knop zonder remen/of koppelingspedaal te bedienen. 3. Wacht ca. één minuut. 4. Om de motor te starten: Bedien remen/of koppelingspedaal en druk nogmaals op de START-knop. N.B. • Oude brandstof Start dieselmotor om brandstof te verbr. • Oude brandstof Motor draait om brandstof te verbr. • Oude brandstof Vul brandstoftank Neem in het gegeven geval de aanbevolen maatregel in acht. Alvorens brandstof te tanken bij een leeggereden tank: • Breng de auto tot stilstand op een zo egaal/horizontaal mogelijke ondergrond – als de auto overhelt, bestaat er gevaar voor luchtbellen in de brandstoftoevoer. Wanneer u de tank leegrijdt Op grond van zijn constructie moet het brandstofsysteem mogelijk eerst ontlucht worden om een dieselmotor na bijtanken opnieuw te kunnen starten. Na motoruitval door brandstofgebrek heeft het brandstofsysteem enige tijd nodig om een controle uit te voeren. Doe in dat geval (ná bijtanken met dieselolie) het volgende, voordat u de motor start: 1. Plaats de transpondersleutel in het contactslot en duw deze tot aan de aanslag Waar u op moet letten, wanneer u de tank hebt leeggereden Probeer te voorkomen dat u zonder brandstof komt te staan. Wanneer u de tank hebt leeggereden, kunt u verder rijden op de resterende stroom in de hybride-accu. Wanneer u vervolgens weer brandstof hebt kunnen tanken, is het mogelijk dat het iets langer duurt voordat de motor aanslaat (tot 30 seconden). In sommige gevallen zijn mogelijk meerdere startpogingen vereist. Nadat de motor is aangeslagen wordt geadviseerd om deze minstens 5 minuten te laten 08 }} 299 08 Starten en rijden || draaien. Kies de rijstand AWD of POWER voor optimale brandstoftoevoer. Als de melding Verbrandingsmotor niet beschikbaar Vermogen en actieradius beperkt verschijnt op het informatiedisplay van het instrumentenpaneel – zet de motor dan af en start deze opnieuw om de maximale motorfunctie te herstellen. Condenswater uit brandstoffilter aftappen Het brandstoffilter ontdoet de brandstof van condenswater. Condenswater kan anders aanleiding geven tot motorstoringen. Houdt u zich voor het aftappen van het condenswater aan de specificaties die in uw Service- en garantieboekje staan aangegeven. Ook wanneer u vermoedt dat er vervuilde brandstof is gebruikt, moet u het brandstoffilter aftappen. Voor meer informatie, zie Serviceprogramma van Volvo (p. 357). BELANGRIJK Bepaalde speciale toevoegingen verwijderen de waterafscheiding in het brandstoffilter. Gerelateerde informatie 08 300 • • • Brandstof - gebruik (p. 297) Roetfilter dieselmotor (DPF) (p. 300) Brandstofverbruik en CO2-uitstoot (p. 421) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Roetfilter dieselmotor (DPF) Dieselmodellen zijn uitgerust met een roetfilter, waardoor een nog efficiëntere uitlaatgasreiniging mogelijk is. Onder normale rijomstandigheden blijven de roetdeeltjes uit de uitlaatgassen in het filter achter. Om de roetdeeltjes te verbranden en het filter te legen wordt een zogeheten regeneratie gestart. Daarvoor moet de motor de normale bedrijfstemperatuur hebben. De regeneratie van het roetfilter vindt automatisch plaats en duurt normaal 10–20 minuten. Bij een lage gemiddelde snelheid kan dit iets langer duren. Tijdens de regeneratie kan het brandstofverbruik iets stijgen. Bij regeneratie vindt op de achtergrond een tijdelijke oplading van de hybride-accu plaats die vergelijkbaar is met de functie in de SAVE-stand, zie Aandrijving - rijstanden (p. 271). Regeneratie bij koud weer Als u bij koud weer vaak korte afstanden rijdt, komt de motor niet voldoende op temperatuur. Dit betekent dat het roetfilter niet geregenereerd en niet geleegd wordt. Wanneer het filter voor ca. 80 % met roetdeeltjes gevuld is, licht de oranje waarschuwingsdriehoek op het instrumentenpaneel op en verschijnt de melding Roetfilter vol Zie instructieboekje op het informatiedisplay. U start de regeneratie van het filter door met de auto op een secundaire weg of op een snelweg te rijden tot de motor voldoende op temperatuur is gekomen. Daarna rijdt u nog 20 minuten verder. N.B. Tijdens de regeneratie kan zich het volgende voordoen: • er kan tijdelijk een geringe beperking van het motorvermogen te bespeuren zijn • het brandstofverbruik kan tijdelijk toenemen • er kan sprake zijn van een brandlucht. Wanneer het filter geregenereerd is, wordt de waarschuwingsmelding automatisch gewist. Wanneer u bij koud weer de standverwarming* inschakelt, bereikt de motor sneller de normale bedrijfstemperatuur. BELANGRIJK Als het filter helemaal vol deeltjes zit, kan het moeilijk zijn om de motor te starten en het filter wordt onbruikbaar. De kans bestaat dan dat het filter moet worden vervangen. 08 Starten en rijden Gerelateerde informatie • • • Brandstof - diesel (p. 298) • Brandstoftank - inhoud (p. 420) Brandstof - gebruik (p. 297) Brandstofverbruik en CO2-uitstoot (p. 421) Katalysatoren De katalysatoren hebben tot taak de uitlaatgassen te reinigen. Ze zijn dicht bij de motor in het uitlaatsysteem gemonteerd om snel op temperatuur te komen. Gerelateerde informatie • • Zuinig rijden (p. 302) Brandstof - diesel (p. 298) De katalysatoren bestaan uit een monoliet (keramiek of metaal) met kanalen. De wanden van de kanalen zijn bekleed met platina/ rodium/palladium. Deze edelmetalen hebben een katalytische werking, d.w.z. ze versnellen een chemische reactie zonder dat ze daar zelf actief aan deelnemen. LambdasondeTM (zuurstofsensor) De lambdasonde maakt deel uit van het regelsysteem dat tot taak heeft de uitstoot te beperken en de energie-inhoud van de brandstof beter te benutten. Voor meer informatie, zie Brandstofverbruik en CO2-uitstoot (p. 421). Een zuurstofsensor registreert het zuurstofgehalte van de uitlaatgassen die de motor verlaten. De meetwaarde van de uitlaatgasanalyse wordt doorgegeven aan het elektronische systeem dat continu de injectoren afregelt. Het lucht-brandstofmengsel dat de motor krijgt, wordt continu bijgesteld. De regeling schept de ideale omstandigheden voor een effectieve verbranding van de schadelijke stoffen (koolwaterstoffen, koolmonoxide en stikstofoxiden) in de driewegkatalysator. 08 301 08 Starten en rijden Zuinig rijden Zuinig rijden houdt in dat u anticiperend en rustig rijdt, en uw rijstijl en snelheid afstemt op de verkeerssituatie. • • 302 Rijd in de hoogst mogelijke versnelling, afhankelijk van de verkeerssituatie en de weggesteldheid – lagere toeren leveren een lager brandstofverbruik op. Maak gebruik van de schakelindicator (p. 277). Neem geen spullen in de auto mee die u niet gebruikt – hoe groter de belading, hoe hoger het verbruik. • Rem af op de motor, wanneer dat zonder gevaar voor medeweggebruikers mogelijk is. • Lading op het dak en een skibox resulteert in een grotere luchtweerstand waardoor het verbruik toeneemt – verwijder lastdragers die u niet gebruikt. • Rijd niet met open zijruiten. • Vermijd onnodig snel optrekken en krachtig remmen. Voor informatie over het milieubeleid van Volvo Car Corporation, zie Milieubeleid (p. 23). • Bij hoge snelheden neemt het brandstofverbruik toe – de luchtweerstand neemt toe naarmate de snelheid stijgt. Voor meer informatie over het brandstofverbruik, zie Brandstofverbruik en CO2-uitstoot (p. 421). • Laat de motor niet stationair warmdraaien, maar belast de motor in plaats daarvan zo snel mogelijk licht – een koude motor verbruikt meer brandstof dan een warme. • 08 Maak gebruik van de ECO Guide die laat zien hoe zuinig de auto rijdt, zie Eco guide & Hybrid guide (p. 72). • • WAARSCHUWING Zet de motor nooit af tijdens het rijden (zoals op een aflopende helling), omdat daarbij belangrijke systemen zoals de stuur- en rembekrachtiging wegvallen. Houd de juiste bandenspanning aan en controleer regelmatig of dat nog steeds zo is - houd voor de beste resultaten de zogeheten ECO-bandenspanning aan, zie Banden - goedgekeurde bandenspanning (p. 423). Gerelateerde informatie De bandenkeuze is mogelijk van invloed op het brandstofverbruik – informeer bij uw dealer naar passende banden. • • • Brandstof - gebruik (p. 297) Brandstofverbruik en CO2-uitstoot (p. 421) Brandstoftank - inhoud (p. 420) Opladen hybride-accu Naast een brandstoftank zoals in een conventionele auto is de auto ook uitgerust met een oplaadbare accu, een zogeheten hybrideaccu, van het lithiumion-type. De hybride-accu wordt geladen met behulp van een laadkabel met regeleenheid (p. 305) die onder de laadvloer in de bagageruimte wordt bewaard, zie Laadkabel met regeleenheid (p. 305). N.B. Gebruik een door Volvo aanbevolen laadkabel die voldoet aan de normen IEC 62196 en IEC 61851, omdat een dergelijke kabel voorzien is van temperatuurcontrole. De tijd die nodig is om de hybride-accu te laden is afhankelijk van welke laadstroom (p. 303) wordt gebruikt. Tijdens het laden en meteen daarna staat de actuele ladingstoestand (p. 308) op het display van de regeleenheid voor de laadkabel. Tijdens het opladen van de hybride-accu wordt ook de startaccu (p. 380) van de auto opgeladen. Als de hybride-accu een temperatuur heeft lager dan –10 ºC of hoger dan 30 ºC zijn er mogelijk beperkingen/wijzigingen van bepaalde autofuncties van kracht. Het is ook mogelijk dat functies niet beschikbaar zijn, 08 Starten en rijden omdat de capaciteit van lithiumion-accu’s buiten het gegeven temperatuurinterval afneemt. Een voorbeeld hiervan is dat de rijstand PURE (zie Aandrijving en rijstanden (p. 271)) niet kan worden gekozen, als de temperatuur in de accu te laag of te hoog is. Laden met een vaste regeleenheid volgens mode 312 Op bepaalde markten zit de regeleenheid vast in een laadstation dat op het stroomnet is aangesloten. De laadkabel heeft dan geen eigen regeleenheid. In plaats daarvan heeft deze een speciale connector om de laadkabel op het laadstation aan te sluiten. Volg de instructies op het laadstation. Gerelateerde informatie • Opladen hybride-accu - voorbereidingen (p. 304) • Actieradius bij elektrische aandrijving (p. 295) Laadstroom Laadstroom wordt gebruikt voor het opladen van de hybride-accu (p. 302) en voor de preconditioning van de auto. De laadkabel (p. 305) die u aansluit tussen de laadaansluiting van de auto en de elektrische aansluiting van 230 VAC is in te stellen op verschillende amperages (6–16 A) met behulp van de regeleenheid op de laadkabel. Bij gebruik van de laadkabel verschijnt er een melding op het instrumentenpaneel en gaat een lampje (p. 309) branden in de laadaansluiting van de auto. De laadstroom wordt hoofdzakelijk gebruikt voor het opladen van de accu, maar voor een deel ook voor preconditioning (p. 140) van de auto. BELANGRIJK A Stroomsterkte (A)A Laadtijd (uur) 6 7,5–10,0 10 4,5–7,0 16 4,0–5,5 De maximale laadstroom kan per markt verschillen. N.B. • Bij zeer koud of zeer warm weer wordt een deel van de laadstroom gebruikt om de hybride-accu en het interieur te verwarmen/koelen, wat tot een langere laadtijd leidt. • Selectie van preconditioning (p. 140) houdt een langere laadtijd in. De benodigde tijd hangt voornamelijk af van de buitentemperatuur. Koppel de laadkabel nooit tijdens het opladen los van het 230V-contact (AC) – het gevaar bestaat dan dat het 230V-contact (AC) beschadigd raakt. Beëindig altijd eerst het opladen en koppel daarna de laadkabel los. De laadtijd hangt af van de stroomsterkte die u hebt ingesteld op de regeleenheid van de laadkabel. Zie de voorbeelden in de volgende tabel: 12 Europese standaard - EN 61851-1. 08 }} 303 08 Starten en rijden || Voorbeeld 2 Als u de auto aansluit op een 230VAC/10Aaansluiting en de regeleenheid is ingesteld op 10 A, dan zal de auto 10 A afnemen van het 230VAC-net. Als er vervolgens nog een stroomverbruiker wordt aangesloten op dezelfde aansluiting (of een van de andere aansluitingen binnen dezelfde zekeringgroep), bestaat het risico dat de zekering van de aansluiting/groep overbelast wordt en de oplading van de accu wordt afgebroken. Laadkabelstekker en laadaansluiting. Normaal worden meerdere 230VAC-contacten beveiligd door dezelfde zekeringgroep, zodat andere stroomverbruikers (zoals verlichting, stofzuiger, boormachine e.d.) op dezelfde zekeringgroep kunnen zitten. Voorbeeld 1 Als u de auto aansluit op een stopcontact van 230 VAC/10 A en de regeleenheid is ingesteld op 16 A, dan zal de auto een stroom van 16 A afnemen van het 230VAC-net. Na enige tijd zal de overbelaste 10A-zekering voor de aansluiting doorslaan, waarna de oplading van de accu wordt verbroken. 08 304 Reset de zekering voor de aansluiting dan en stel een lagere laadstroom in op de regeleenheid, zie Opladen hybride-accu - voorbereidingen (p. 304). Reset de zekering voor het contact/de zekeringgroep en stel een lagere laadstroom in op de regeleenheid - of koppel een van de ander verbruikers los van het contact. Opladen hybride-accu voorbereidingen Voordat u met het opladen van de hybrideaccu van de auto kunt beginnen (p. 309), moet u een aantal voorbereidingen treffen. WAARSCHUWING • De hybride-accu mag alleen worden opgeladen aan een goedgekeurd en geaard 230V-contact (AC). • De aardlekschakelaar van de regeleenheid beveiligt de auto, maar toch bestaat het gevaar dat het 230 VACnet overbelast raakt. • Vermijd stopcontacten die zichtbaar slijtage of schade vertonen, omdat het gebruik ervan aanleiding kan geven tot brand en/of letsel. • Gebruik nooit een verlengsnoer. Voorbeeld 3 Als u de auto aansluit op een 230VAC/10Aaansluiting en de regeleenheid is ingesteld op 6 A, dan zal de auto slechts 6 A afnemen van het 230VAC-net. De oplading zal dan weliswaar langer duren, maar het is wel mogelijk om andere verbruikers aan te sluiten op dezelfde aansluiting (of dezelfde zekeringgroep), zolang de totale belasting de capaciteit van de zekeringgroep niet overschrijdt. Gerelateerde informatie • Actieradius bij elektrische aandrijving (p. 295) WAARSCHUWING Een hybride-accu mag alleen worden vervangen door de werkplaats. Een erkende Volvo-werkplaats wordt aanbevolen. 08 Starten en rijden Alvorens op te laden Klep laadaansluiting openen/sluiten De laadkabel met regeleenheid wordt gebruikt om de hybride-accu van de auto op te laden. Gebruik een door Volvo aanbevolen laadkabel. BELANGRIJK • De regeleenheid niet met water overspoelen of in water onderdompelen. • Stel de regeleenheid en de bijbehorende stekker niet bloot aan direct zonlicht. De beveiliging tegen oververhitting van de stekker kan anders de oplading van de hybride-accu begrenzen of beëindigen. BELANGRIJK • • Duw lichtjes tegen de achterkant van de klep. Controleer of het 230VAC-contact voldoende stroom kan leveren om een elektrische auto op te laden - laat bij twijfel het contact controleren door een vakman. Open de klep. Trek de afdekking van de laadaansluiting af en hang deze aan de houder aan de binnenkant van de klep op. Zorg ervoor dat de rubberband van de afdekking omlaag gebogen is, zodat de afdekking niet uit de houder kan losgaan. Is de stroomsterkte van het contact niet bekend – stel dan de laagste stroomsterkte in op de regeleenheid. Op de regeleenheid van de laadkabel (p. 305) stelt u de gewenste laadstroom (p. 303) in op een waarde van 6–16 A13. Bij aflevering is de laagst mogelijke laadstroom vooraf ingesteld. Laadkabel met regeleenheid Sluit de klep van de laadaansluiting in omgekeerde volgorde. De laadkabel zit in de opbergruimte onder de laadvloer in de bagageruimte. Specificaties, laadkabel Beschermingsgraad Omgevingstemperatuur IP67 –32 ºC tot +50 ºC Gerelateerde informatie • • Opladen hybride-accu (p. 302) Opladen hybride-accu - afsluiten (p. 311) 08 13 De maximale laadstroom kan per markt verschillen. }} 305 08 Starten en rijden || WAARSCHUWING Regeleenheid Gebruik van de laadkabel is niet toegestaan bij schade aan delen ervan – er bestaat gevaar voor elektrische schokken en ernstig letsel. Indicator14 die de ingestelde laadstroom aangeeft. Het symbool brandt, wanneer de laadkabel is aangesloten op een 230VAC-contact. Drukknoppen om de laadstroom te verhogen/verlagen. Laat de reparatie van een beschadigde of defecte laadkabel over aan een werkplaats – geadviseerd wordt een Volvo-werkplaats. Het symbool brandt wanneer de laadkabel is aangesloten op het 230VAC-contact van de auto. BELANGRIJK BELANGRIJK Koppel de laadkabel nooit tijdens het opladen los van het 230V-contact (AC) – het gevaar bestaat dan dat het 230V-contact (AC) beschadigd raakt. Beëindig altijd eerst het opladen en koppel daarna de laadkabel los. Het is niet toegestaan om stekkerdozen, overspanningsbeveiligingen e.d. te gebruiken in combinatie met de laadkabel, omdat dit aanleiding kan geven tot brand, elektrische schokken enz. Het is alleen toegestaan een verloopstuk tussen het 230VAC-contact en de laadkabel te gebruiken als op het verloopstuk staat aangegeven dat het goedgekeurd is volgens IEC 61851 en IEC 62196. N.B. De laadkabel onthoudt de laatst ingestelde laadstroom. Het is daarom belangrijk dat u de instelling aanpast, als u de volgende keer dat er wordt opgeladen een ander 230V(AC)-contact gebruikt. 08 Display en bedieningstoetsen regeleenheid. 14 306 De maximale laadstroom kan per markt verschillen. 08 Starten en rijden Gerelateerde informatie • Laadkabel met regeleenheid - statusmeldingen (p. 308) • Laadkabel met regeleenheid - aardlekschakelaar (p. 309) • Laadstroom (p. 303) 08 307 08 Starten en rijden Laadkabel met regeleenheid statusmeldingen heid (p. 305) van de laadkabel de actuele status weer tijdens en na het opladen. Bij het opladen (p. 302) van de hybride-accu van de auto geeft het display op de regeleen- Display regeleenheid Status Betekenis Aanbevolen maatregel De indicator voor laadstroom (1) brandt niet. Het autosymbool (5) brandt continu groen. Stand-by • • Wacht totdat de accu volledig is opgeladen. Het huidige stroomverbruik wordt weergegeven met een groene indicator (1). Het autosymbool (5) brandt continu groen. Wordt opgeladen. De indicator voor laadstroom brandt niet. Het autosymbool (5) brandt rood. Oplading is niet mogelijk. Het autosymbool (5) brandt continu rood. Oplading is niet mogelijk. De laadkabel is op de auto aangesloten. Opladen is mogelijk maar moet nog worden geactiveerd door de elektronica. • De elektronica van de auto heeft de oplading gestart. • Wordt opgeladen. • Storing in de communicatie tussen de regeleenheid en de auto. 1. Controleer alle aansluitingen of probeer een ander 230VAC-stopcontact. • De ventilatiefunctie van de elektronica van de auto werkt onvoldoende, niet of gebrekkig. 2. Start de oplading van de accu opnieuw. • De aardlekschakelaar van de laadkabel is in werking getreden. 1. Trek de laadkabel uit het stopcontact van 230 VAC los. Wacht totdat de accu volledig is opgeladen. 2. De aardlekschakelaar wordt gereset en de eenheid herstart. De indicator (1) voor de laadstroom en het huissymbool (3) knipperen rood. 08 308 Gerelateerde informatie • Laadstroom (p. 303) Oplading is niet mogelijk. De temperatuurcontrole grijpt in voor het stopcontact van 230 VAC. Start de oplading opnieuw. Neem contact op met de vakman, als het probleem aanhoudt. 08 Starten en rijden Laadkabel met regeleenheid temperatuurbewaking Laadkabel met regeleenheid aardlekschakelaar Om te zorgen dat de auto veilig kan worden opgeladen (p. 302) is de regeleenheid (p. 305) voorzien van een ingebouwde controlefunctie. De regeleenheid van de laadkabel (p. 305) is voorzien van een ingebouwde aardlekschakelaar, die de auto en de gebruiker beschermt tegen elektrische schokken als gevolg van systeemstoringen. Deze controlefunctie regelt de laadstroom (p. 303) automatisch af op een veilig niveau. Dit garandeert een veilig gebruik zonder toezicht en een optimale laadtijd. N.B. Als de ingebouwde aardlekschakelaar van de regeleenheid uitschakelt, brandt het autosymbool continu met een rood licht – controleer het 230VAC-contact. Gebruik een door Volvo aanbevolen laadkabel die voldoet aan de normen IEC 62196 en IEC 61851, omdat een dergelijke kabel voorzien is van temperatuurcontrole. Temperatuurbewaking Zodra de hybride-accu van de auto wordt opgeladen, wordt de temperatuurcontrole ingeschakeld. Als een kritische temperatuur wordt bereikt, wordt de laadstroom verlaagd. Als dat herhaalde malen achtereen gebeurt, wordt de oplading beëindigd. BELANGRIJK De aardlekschakelaar van de regeleenheid beveiligt niet de 230 VAC-aansluiting. Opladen hybride-accu - starten Het opladen van de hybride-accu (p. 302) starten. BELANGRIJK Sluit de laadkabel nooit aan als er kans op blikseminslag is. N.B. Gebruik een door Volvo aanbevolen laadkabel die voldoet aan de normen IEC 62196 en IEC 61851, omdat een dergelijke kabel voorzien is van temperatuurcontrole. Pak de laadkabel (p. 305) uit de opbergruimte onder de laadvloer. Gerelateerde informatie • Opladen hybride-accu (p. 302) BELANGRIJK Als de temperatuurbewaking herhaalde malen de laadstroom verlaagt en de oplading werd afgebroken, dient u de oorzaak van de oververhitting op te sporen en weg te nemen. Sluit de laadkabel aan op een 230VACstopcontact. Gebruik nooit een verlengkabel. 2. Stel de juiste laadstroom (p. 303) (afhankelijk van het gebruikte 230VAC-stopcontact) in op de regeleenheid. 08 }} 309 08 Starten en rijden || 5. De laadkabelstekker wordt geblokkeerd/ vergrendeld en ca. 10 seconden later gaat de oplading van start. Om de resterende laadtijd te controleren: • Verwijder de beschermdop van de laadkabelstekker en sluit de laadkabelstekker vervolgens aan op de auto. Druk op de knop voor Approach-verlichting op de transpondersleutel – op het instrumentenpaneel verschijnt vervolgens de berekende tijd. De oplading van de accu kan enige tijd worden onderbroken, als u de auto ontgrendelt: • en het portier opent – de oplading gaat 2 minuten later opnieuw van start. • zonder het portier te openen – er vindt automatisch hervergrendeling plaats, zie Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf de buitenkant (p. 179). De oplading gaat 1 minuut later opnieuw van start. BELANGRIJK Koppel de laadkabel nooit tijdens het opladen los van het 230V-contact (AC) – het gevaar bestaat dan dat het 230V-contact (AC) beschadigd raakt. Beëindig altijd eerst het opladen en koppel daarna de laadkabel los. 6. Wanneer de oplading afgerond is (zie volgende tabel) - open het bestuurdersportier. Het instrumentenpaneel gaat dan branden en kan informatie tonen over de ladingstoestand. N.B. Positie van de beschermdop van de laadkabelstekker. BELANGRIJK 08 310 Plaats om lakschade te voorkomen bij hevige storm bijvoorbeeld de beschermdop van de laadaansluiting dusdanig dat deze niet tegen het lakwerk aankomt. De Approach-verlichting moet zijn ingeschakeld om de resterende laadtijd weer te geven. De bijbehorende instellingen vindt u in het menusysteem MY CAR (p. 116). De LED-lampjes geven tijdens het opladen de actuele status aan. Bij inschakeling van de interieurverlichting branden de witte, blauwe, rode en oranje ledjes (om enige tijd na uitschakeling van de interieurverlichting weer te doven). 08 Starten en rijden Ledje brandt Betekenis Continu wit Hulpverlichting Continu oranje Stand-byA – in afwachting van oplading. Knippert groen Wordt opgeladenB. Continu groen Oplading gereedC. Blauw - knipperend of continu Timer ingeschakeld. Rood - knipperend of continu Er is een storing opgetreden. A B C Opladen hybride-accu - afsluiten Het opladen van de hybride-accu (p. 302) afsluiten. N.B. Om de handschoen van de laadkabel los te kunnen nemen uit de 230 VAC-aansluiting van de auto, moet de auto eerst worden ontgrendeld met behulp van de transpondersleutel/PCC. Haal de kabel los uit de aansluiting van de auto, plaats de afdekking terug op de aansluiting en sluit de klep, zie Opladen hybride-accu - voorbereidingen (p. 304). Bijvoorbeeld bij het openen van een portier of een laadkabelstekker die niet vergrendeld is. Naarmate de ladingstoestand van de accu verbetert gaat het ledje langzamer knipperen. Dooft na enige tijd. Tijdens het opladen kan er een plasje water onder de auto ontstaan afkomstig van de airco. Dit is normaal en hoort bij de koelfunctie van de hybride-accu. Ontgrendel de auto met de transpondersleutel/PCC* – de geblokkeerd/vergrendelde laadkabelstekker wordt vrijgegeven. Gerelateerde informatie • Opladen hybride-accu - afsluiten (p. 311) Haal de kabel uit het 230VAC-stopcontact. Plaats de laadkabel terug in de bergruimte onder de vloer in de bagageruimte. 08 }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 311 08 Starten en rijden || Oplading met dieselmotor De hybride-accu is ook op te laden met de dieselmotor van de auto, zie Aandrijving (p. 270). Gerelateerde informatie • • Laadkabel met regeleenheid (p. 305) Opladen hybride-accu - starten (p. 309) Langdurige opslag - waar u op moet letten Om te zorgen dat de hybride-accu tijdens langdurige opslag van de auto niet te veel verslechtert, wordt geadviseerd om de ladingsgraad op 25% te houden. Parkeer de auto zo koel mogelijk om te zorgen dat de accu bij langdurige stalling zo min mogelijk achteruitgaat. Parkeer de auto zomers bij voorkeur overdekt of buiten in de schaduw, afhankelijk van waar de temperatuur het laagst is. 1. Kies het thema ‘Hybrid’ op het instrumentenpaneel. Voor informatie over de menufuncties, zie Instrumentenpaneel (p. 67). 3. Bij een opslag langer dan 6 maanden en als dat nog langer lijkt te worden - start de motor in de rijstand POWER en laat deze minimaal 10 minuten draaien totdat de ladingsgraad weer wordt gestabiliseerd rond 25% (wordt aanbevolen). 312 N.B. Ga als volgt te werk: 2. Rijd bij een hoge ladingsgraad in de auto totdat de ladingsgraad ca. 25% is. Druk bij een lage ladingsgraad laag op de POWER-knop en rijd in de auto, totdat ca. 25% wordt bereikt. Voor meer informatie over de rijstanden, zie Aandrijving rijstanden (p. 271). 08 Voor het omgaan met de startaccu tijdens langdurige opslag, zie Startaccu - algemeen (p. 380). Als de auto opgesloten heeft gestaan en niet kon rijden en het laadniveau van de hybrideaccu duidelijk tot onder 25% is gezakt - laad de accu ca. 45 minuten op het laagste niveau op, afhankelijk van de laadstatus. Controleer het laadniveau voortdurend op het instrumentenpaneel, zie Opladen hybride-accu - starten (p. 309). BELANGRIJK Tijdens langdurige opslag mag de laadkabel niet op de laadaansluiting van de auto zijn aangesloten. Oude brandstof De combinatie van oude dieselolie (met een ouderdom van ca. 5 maanden of meer) en condenswater kan in bepaalde omstandigheden aanleiding geven tot de groei van algen en bacteriën in het brandstofsysteem en/of oxidatie van de brandstof met motorpech als mogelijk gevolg. Voor meer informatie, zie Energiestroom (p. 274). Gerelateerde informatie • • Opladen hybride-accu (p. 302) Actieradius bij elektrische aandrijving (p. 295) 08 Starten en rijden Rijden met een aanhanger* Bij het rijden met een aanhanger moet u op enkele belangrijke dingen letten, zoals de trekhaak, de aanhanger en hoe u de lading op de aanhanger aanbrengt. Het laadvermogen is afhankelijk van het rijklaar gewicht van de auto. Het laadvermogen dient te worden verminderd met de som van het gewicht van eventuele inzittenden en dat van gemonteerde accessoires, zoals een trekhaak. Voor uitgebreidere informatie, zie Gewichten (p. 411). Als de trekhaak door Volvo is gemonteerd, wordt de auto compleet aangeleverd met de benodigde randuitrusting voor het gebruik van een aanhanger. • De trekhaak van de auto moet van een goedgekeurd type zijn. • Bij montage achteraf moet u contact opnemen met uw erkende Volvo-werkplaats om te controleren of uw auto van de nodige uitrusting is voorzien om met een aanhanger te kunnen rijden. • Verdeel de lading in de aanhanger dusdanig dat de druk op de trekhaak de maximale kogeldruk niet overschrijdt. • Verhoog de bandenspanning tot de aanbevolen druk bij maximale belading. Voor informatie over de bandenspanning, zie Banden - goedgekeurde bandenspanning (p. 423). • Bij het gebruik van een aanhanger wordt de motor zwaarder belast dan normaal. • Richtingaanwijzers en remlichten op aanhanger Rijd niet met een zware aanhanger, wanneer de auto nog helemaal nieuw is. Wacht hiermee totdat de auto ten minste 1000 kilometer heeft gereden. • Bij het afdalen op lange en steile hellingen worden de remmen veel zwaarder belast dan normaal. Schakel dan terug naar een lagere versnelling en pas uw snelheid aan. Als een van de richtingaanwijzers op de aanhanger defect is, knippert het richtingaanwijzersymbool op het instrumentenpaneel sneller dan normaal en op het informatiedisplay verschijnt de tekst Storing knipperlicht aanhanger. • • • Om veiligheidsredenen dient u de toelaatbare maximumsnelheid voor auto’s met een aanhanger/caravan niet te overschrijden. Neem de geldende bepalingen in acht ten aanzien van de toelaatbare snelheden en gewichten. Houd een lage snelheid aan, wanneer u met een aanhanger achter de auto een lange en steile helling oprijdt. Vermijd hellingen met een percentage van meer dan 12 % bij het gebruik van een aanhanger. Trekhaakbedrading Als de trekhaak van de auto een 13-polige aansluiting heeft en de aanhanger een 7-polige aansluiting, hebt u een adapter nodig. Gebruik een door Volvo goedgekeurde adapterkabel. Zorg dat de kabel niet over de grond sleept. Als een van de remlichten op de aanhanger defect is, dan verschijnt de tekst Storing remlicht aanhanger. Aanhangergewichten Voor informatie over de toelaatbare aanhangergewichten die Volvo hanteert, zie Trekgewicht en kogeldruk (p. 412). N.B. De vermelde maximaal toegestane aanhangergewichten zijn door Volvo toegestaan. Nationale voertuigvoorschriften kunnen het aanhangergewicht en de snelheid verder beperken. De trekhaken kunnen zijn gecertificeerd voor hogere of lagere trekgewichten dan wat de auto mag trekken. WAARSCHUWING Volg de vermelde aanbevelingen voor het aanhangergewicht. Anders is het mogelijk dat de hele combinatie bij uitwijkmanoeuvres en afremmen moeilijk onder controle is te houden. 08 }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 313 08 Starten en rijden || Gerelateerde informatie • • • Rijden met een aanhanger* - automatische versnellingsbak (p. 314) Trekhaak* (p. 315) Lamp vervangen - algemeen (p. 369) Rijden met een aanhanger* automatische versnellingsbak Op een helling wegrijden Wanneer u bij warm weer een aanhanger sleept in heuvelachtig terrein, bestaat er mogelijk gevaar voor oververhitting. 2. Zet de keuzehendel in de rijstand D. 3. Los de parkeerrem. • Een automatische versnellingsbak kiest altijd de juiste versnelling voor het motortoerental. 4. Haal uw voet van het rempedaal en rijd weg. • Bij oververhitting gaat op het instrumentenpaneel een waarschuwingssymbool branden en verschijnt er een melding op het informatiedisplay. Neem het gegeven advies in acht. Steile hellingen • Blokkeer een automatische versnellingsbak niet met een hogere versnelling dan de motor ‘aankan’ – rijden in een hoge versnelling bij een laag motortoerental is niet altijd zuinig. Op een helling parkeren 1. Trap het rempedaal in. 2. Activeer de parkeerrem. 3. Zet de keuzehendel in stand P. 4. Haal uw voet van het rempedaal. 08 314 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. • Zet de keuzehendel in de parkeerstand P, wanneer u een automaat met aanhanger parkeert. Gebruik altijd de parkeerrem. • Gebruik wielblokken, als u een auto met aanhanger op een steile helling parkeert. 1. Trap het rempedaal in. Gerelateerde informatie • Automatische versnellingsbak Geartronic (p. 278) 08 Starten en rijden Trekhaak* Een trekhaak maakt het mogelijk om bijvoorbeeld een aanhanger achter de auto te hangen. Gerelateerde informatie • Rijden met een aanhanger* (p. 313) Afneembare trekhaak* - opbergen Bewaar de afneembare trekhaak in de bagageruimte. Als de auto is uitgerust met een afneembare/ demontabele trekhaak, moet u de montagevoorschriften voor bevestiging van het afneembare/demontabele deel zorgvuldig in acht nemen, zie Afneembare trekhaak* monteren/demonteren (p. 317). WAARSCHUWING Als de auto is uitgerust met de afneembare trekhaak van Volvo: • Volg de montage-instructies nauwkeurig op. • Zorg dat het afneembare gedeelte met de sleutel vergrendeld is voordat u begint te rijden. • BELANGRIJK Neem na gebruik altijd de trekhaak los en berg deze op de daarvoor bestemde plaats op. Controleer of het controlevenster groen van kleur is. Belangrijke controlepunten • Opbergruimte trekhaak. U moet de kogel van de trekhaak regelmatig schoonmaken en met vet insmeren. N.B. Als er een koppeling met trillingsdemper wordt gebruikt, mag de trekkogel niet worden gesmeerd. Gerelateerde informatie • Afneembare trekhaak* - specificaties (p. 316) • Afneembare trekhaak* - monteren/ demonteren (p. 317) • Rijden met een aanhanger* (p. 313) 08 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 315 08 Starten en rijden • Afneembare trekhaak* - specificaties Specificaties voor een afneembare trekhaak. G021485 Specificaties A 998 B 81 C 854 D 427 E 109 F 282 G Langsligger H Middelpunt kogel Gerelateerde informatie 08 316 Afmetingen, bevestigingspunten (mm) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. • Afneembare trekhaak* - monteren/ demonteren (p. 317) • Afneembare trekhaak* - opbergen (p. 315) Rijden met een aanhanger* (p. 313) 08 Starten en rijden Afneembare trekhaak* - monteren/ demonteren U kunt de afneembare trekhaak als volgt monteren/demonteren: Het controlevenster moet groen van kleur zijn. G018928 Het controlevenster moet rood van kleur zijn. G021490 G021488 Aanbrengen Draai de sleutel linksom naar de vergrendelde stand. Neem de sleutel uit het slot. G021487 Breng de trekhaak aan en duw deze naar binnen totdat u een klik hoort. G000000 G021489 Verwijder de afdekking door de pal in te en de afdekking vervolgens drukken . recht naar achteren te trekken Controleer of het mechanisme in de ontgrendelde stand staat door de sleutel rechtsom te draaien. 08 }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 317 08 Starten en rijden Controleer of de trekhaak vastzit door deze stevig omhoog, omlaag en naar achteren te bewegen. WAARSCHUWING Als de trekhaak niet goed zit, moet u deze verwijderen en opnieuw monteren zoals eerder werd beschreven. G021495 G021494 || Veiligheidskabel. WAARSCHUWING Controleer of de veiligheidskabel van de aanhanger in de juiste bevestiging vastzit. Trekhaak verwijderen BELANGRIJK Vet alleen de kogel in waarop de aanhangerkoppeling wordt geplaatst; houd de rest van het kogelsegment vetvrij en droog. Steek de sleutel in het slot en draai deze rechtsom in de ontgrendelde stand. 08 318 Druk de vergrendelingsknop in en totdat u een klik draai deze linksom hoort. 08 Starten en rijden Gerelateerde informatie • • • Afneembare trekhaak* - opbergen (p. 315) Afneembare trekhaak* - specificaties (p. 316) Rijden met een aanhanger* (p. 313) Trailer Stability Assist (TSA)15 Het TSA-systeem (Trailer Stability Assist) heeft tot taak de auto met een aanhanger/ caravan te stabiliseren, wanneer de combinatie de neiging tot pendelbewegingen vertoont. TSAHet systeem maakt deel uit van de stabiliteitsregeling (p. 191) ESC16. Functie Draai de vergrendelingsknop volledig omlaag totdat deze niet verder kan. Houd de knop in deze stand vast terwijl u de trekhaak schuin naar achteren toe omhoogtrekt. WAARSCHUWING Zet de trekhaak goed vast, wanneer u deze in de auto bewaart, zie Afneembare trekhaak* - opbergen (p. 315). Bij alle combinaties van auto en aanhanger/ caravan kan het bekende verschijnsel met pendelbewegingen optreden. Doorgaans treedt het verschijnsel pas bij hoge snelheden op. Als de aanhanger/caravan echter overmatig beladen is of als het gewicht van de lading verkeerd verdeeld is (bijvoorbeeld te ver naar achteren), bestaat er ook op lagere snelheden van 70–90 km/h gevaar voor pendelbewegingen. G018929 Een pendelbeweging begint altijd met een van de onderstaande factoren, zoals.: Duw de afdekking er zo ver op dat deze vastklikt. • De auto met aanhanger/caravan staat bloot aan rukwinden. • De auto met aanhanger/caravan rijdt over een oneffen wegdek of over hobbels. • Grote stuurbewegingen. Bediening Een pendelbeweging is vaak niet of nauwelijks te dempen, waardoor de combinatie moeilijk bestuurbaar wordt en het gevaar 08 }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 319 08 Starten en rijden || bestaat op de verkeerde weghelft of naast de weg te belanden. Het TSA-systeem houdt continu de bewegingen van de auto in de gaten en in het bijzonder de dwarsbewegingen. Als een neiging tot pendelbewegingen geregistreerd wordt, worden de voorwielen ieder afzonderlijk dusdanig afgeremd dat de combinatie gestabiliseerd wordt. Vaak is dit voldoende om de auto weer onder controle te krijgen. Als de pendelbeweging ondanks de eerste ingreep van het TSA-systeem niet wordt gedempt, worden alle wielen van de combinatie afgeremd en wordt de aandrijfkracht van de motor verlaagd. Wanneer de pendelbeweging vervolgens stukje bij beetje verminderd is en de combinatie weer stabiel is, beëindigt het systeem de regeling waarna u de auto weer volledig onder controle hebt. Voor meer informatie, zie Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) - bediening (p. 192). Overig Het TSA kan ingrijpen bij snelheden van 60–160 km/h. 08 15 16 320 Inbegrepen bij montage van een originele Volvo-trekhaak. (Electronic Stability Control) - elektronische stabiliteitsregeling. N.B. Slepen De TSA-functie wordt uitgeschakeld, als u de Sport-stand kiest, zie Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) - algemeen (p. 191). Het is niet toegestaan de V60 Plug-in Hybrid te slepen. Zet de auto tijdens het bergen (p. 322) met alle vier de wielen op de laadvloer van het bergingsvoertuig. Het TSA grijpt mogelijk niet in als u met grote stuurbewegingen zelf de pendelbeweging tracht op te heffen, aangezien het systeem dan niet kan bepalen of de pendelbeweging wordt veroorzaakt door de aanhanger/caravan of door u. Probeer de motor niet aan te slepen. Gebruik een hulpaccu als de startaccu dusdanig ontladen is dat de motor niet kan worden gestart, zie Starthulp met accu (p. 269). Starten met hulpaccu BELANGRIJK Wanneer het TSA actief is, knippert het ESC16-symbool op het instrumentenpaneel. Gerelateerde informatie • Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) algemeen (p. 191) De elektrische aandrijfmotor en de katalysator kunnen beschadigd raken bij pogingen de auto aan te slepen. Gerelateerde informatie • • Sleepoog (p. 321) Bergen (p. 322) 08 Starten en rijden Sleepoog Het sleepoog dient te worden vastgeschroefd in een draadbus achter een afdekking in de bumper rechtsachter. Sleepoog bevestigen De afdekking op het bevestigingspunt voor het sleepoog bestaat in twee versies die op verschillende manieren moeten worden geopend: • • U opent de versie met een uitsparing door een muntstuk of iets dergelijks in de uitsparing aan te brengen en de afdekking los te werken. Klap de afdekking daarna helemaal los en verwijder deze. Bij de andere versie zit er een markering langs de ene zijde of in een hoek: Duw met uw vinger op deze markering terwijl u de tegenoverliggende zijde/ hoek met een muntstuk of iets dergelijks openklapt – de afdekking klapt rond de middellijn open en kan vervolgens worden verwijderd. kan de auto beschadigd raken wanneer men deze met een sleepoog op het bergingsvoertuig probeert te trekken. Hef de auto zo nodig met behulp van de hefinrichting van het bergingsvoertuig op de auto. WAARSCHUWING Zorg dat het gebied achter het bergingsvoertuig vrij blijft, terwijl de auto op de laadvloer wordt getrokken. Gerelateerde informatie • • Slepen (p. 320) Bergen (p. 322) Schroef het sleepoog tot aan de flens naar binnen. Draai het oog stevig vast met bijvoorbeeld een wielsleutel. Draai het sleepoog na gebruik los en leg het weer op zijn plek. Plaats de afdekking tot slot weer in de bumper terug. Neem het sleepoog erbij dat achter het paneel links in de bagageruimte ligt. Het is toegestaan het sleepoog te gebruiken om de auto op een bergingsvoertuig met laadvloer te trekken. De positie van de auto en de bodemvrijheid bepalen of dat mogelijk is. Als de oprijbanen van het bergingsvoertuig onder een te grote hoek staan of als de bodemvrijheid onder de auto onvoldoende is, 08 321 08 Starten en rijden Bergen Met bergen wordt het afslepen bedoeld met een ander voertuig. Roep professionele hulp in voor berging. Het is toegestaan het sleepoog te gebruiken om de auto op een bergingsvoertuig met laadvloer te trekken. De positie van de auto en de bodemvrijheid bepalen of dat mogelijk is. Als de oprijbanen van het bergingsvoertuig onder een te grote hoek staan of als de bodemvrijheid onder de auto onvoldoende is, kan de auto beschadigd raken wanneer men deze met een sleepoog op het bergingsvoertuig probeert te trekken. Hef de auto zo nodig met behulp van de hefinrichting van het bergingsvoertuig op de auto. WAARSCHUWING Zorg dat het gebied achter het bergingsvoertuig vrij blijft, terwijl de auto op de laadvloer wordt getrokken. BELANGRIJK Let erop dat u de V60 Plug-in Hybrid altijd bergt met alle vier de wielen op de laadvloer van het bergingsvoertuig. 08 322 Gerelateerde informatie • Slepen (p. 320) WIELEN EN BANDEN 09 Wielen en banden 09 Banden - onderhoud Nieuwe banden Rijeigenschappen Banden zijn van grote invloed op de rijeigenschappen van de auto. Zowel het type, de maat, de bandenspanning als de snelheidsklasse zijn belangrijk voor het rijgedrag van de auto. Om verschillen in profieldiepte te voorkomen en slijtpatronen tegen te gaan kunt u de wielen op de voor- en achteras onderling van plaats verwisselen. Voer de eerste wissel na ca. 5000 km uit en doe dat daarna om de 10.000 km opnieuw. Leeftijd van de banden Alle banden die ouder zijn dan 6 jaar moet u door een vakman laten controleren, ook al zien ze er intact uit. Dit omdat het materiaal waarvan banden gemaakt zijn ook veroudert en afgebroken wordt, als banden zelden of nooit worden gebruikt. Daarbij kan de werking van de band worden aangetast. Dit geldt voor alle banden die u voor toekomstig gebruik hebt opgeslagen. Scheurvorming of verkleuring zijn de zichtbare kenmerken van een band die ongeschikt is voor gebruik. Banden hebben een beperkte houdbaarheidsdatum. Na enkele jaren worden de banden hard en neemt de grip op het wegdek stukje bij beetje af. Gebruik bij het verwisselen van banden altijd zo nieuw mogelijke banden. Dit geldt in het bijzonder voor winterbanden. De laatste cijfers van de cijferreeks geven de week en het jaar van productie aan. Het is de zogeheten DOT-code (Department of Transportation) van de band en bestaat uit vier cijfers, bijvoorbeeld 1510. De band op de afbeelding is de 15e week van het jaar 2010 geproduceerd. Zomer- en winterbanden Wanneer u de zomerbanden vervangt door winterbanden of andersom, moet u op de band noteren waar de band zat: bijvoorbeeld L voor links, R voor rechts. 324 Slijtage en onderhoud De juiste bandenspanning (p. 326) levert een gelijkmatiger slijtage op. De rijstijl, de bandenspanning, het klimaat en de staat van de wegen zijn van invloed op de snelheid waarmee de banden verouderen en slijten. De banden bieden onder meer draagvermogen, grip op de ondergrond, trillingsdemping en beschermen de wielen tegen slijtage. Volvo adviseert u contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats, als u niet zeker bent van de profieldiepte. Als er al een duidelijk verschil zit in de slijtage (> 1 mm verschil in profieldiepte) van de banden, dienen de minst versleten banden altijd op de achteras te zitten. Slippende voorwielen zijn makkelijker te corrigeren dan slippende achterwielen, omdat de auto rechtuit blijft rijden in plaats van uit te breken met de achterkant waarbij u mogelijk de controle over de auto verliest. Daarom is belangrijk dat de achterwielen nooit vóór de voorwielen grip verliezen. WAARSCHUWING Een beschadigde band kan voor een oncontroleerbare auto zorgen. 09 Wielen en banden Opslag Banden - draairichting Bewaar wielen met omgelegde banden altijd liggend of hangend - nooit staand. Bij banden met een speciaal profiel dat alleen goed werkt wanneer de banden in een bepaalde richting draaien, staat deze richting aangegeven met een pijl op de zijkant van de band. Gerelateerde informatie Banden - maten (p. 328) Banden - snelheidsklassen (p. 329) Banden - lastindex (p. 329) Banden - draairichting (p. 325) 09 Let erop dat u hetzelfde type, dezelfde maat en ook hetzelfde merk voor beide wielparen hebt. Houd de aanbevolen bandenspanning aan die in de bandenspanningstabel (p. 423) staat. Gerelateerde informatie Banden - slijtage-indicator (p. 326) • • • • • Banden - maten (p. 328) Banden - snelheidsklassen (p. 329) Banden - lastindex (p. 329) Banden - onderhoud (p. 324) Banden - slijtage-indicator (p. 326) G021778 • • • • • N.B. De pijl geeft de draairichting van de band aan. Zorg dat de banden altijd dezelfde draairichting hebben. Banden mogen alleen van voor naar achter verwisseld worden, nooit van links naar rechts of omgekeerd. Als u de banden verkeerd aanbrengt, nemen de remeigenschappen van de auto af en kunnen de banden regen, sneeuw en drab minder goed afvoeren. Monteer de banden met het diepste profiel altijd op de achteras (om het gevaar voor slippen te verminderen). 325 09 Wielen en banden 09 • Banden - slijtage-indicator Een slijtage-indicator toont de status van de profieldiepte van de band. Banden - onderhoud (p. 324) Banden - bandenspanning Banden kunnen een verschillende bandenspanning hebben en dat wordt gemeten in de eenheid bar. Bandenspanning controleren Controleer iedere maand de bandenspanning. G021829 Controleer de bandenspanning als de banden koud zijn. De aangegeven bandenspanning geldt bij koude banden (kan verschillen naargelang van de buitentemperatuur). Al na enkele kilometers rijden worden de banden warm en loopt de spanning op. Slijtage-indicatoren. Slijtage-indicatoren zijn smalle ophogingen die dwars op het bandenprofiel staan. Op de zijkant van de band staan de letters TWI (Tread Wear Indicator). De slijtage-indicatoren zijn duidelijk zichtbaar, wanneer een band dusdanig versleten is dat slechts 1,6 mm van het profiel over is. Vervang de banden dan zo spoedig mogelijk. Let erop dat een band met een gering profiel zeer weinig grip op het wegdek heeft bij regen of sneeuw. Gerelateerde informatie • • • • 326 Banden - maten (p. 328) Banden - snelheidsklassen (p. 329) Banden - lastindex (p. 329) Banden - draairichting (p. 325) Een te lage bandenspanning heeft een negatieve inwerking op het brandstofverbruik, de levensduur van de banden en de rijeigenschappen van de auto. Wanneer u met een te lage bandenspanning rijdt, kunnen de banden oververhit en beschadigd raken. De bandenspanning is van invloed op het rijcomfort, de geproduceerde weggeluiden en de rijeigenschappen. N.B. In de loop van de tijd daalt de bandenspanning. Dit is een natuurlijk verschijnsel. De bandenspanning schommelt ook door de omgevingstemperatuur. 09 Wielen en banden 3. Klap de afdekking vervolgens in de richting van de velg – duw ondertussen de afgeschuinde bovenkant omlaag zodat deze onder de rand van de velg grijpt. 4. Controleer of de afdekking gelijk ligt met het velgoppervlak – duw anders het uitstekende gedeelte voorzichtig naar binnen. Gerelateerde informatie • • • • • 09 Banden - maten (p. 328) Banden - snelheidsklassen (p. 329) Banden - lastindex (p. 329) Banden - onderhoud (p. 324) Banden - slijtage-indicator (p. 326) Bandenspanningssticker Het bandventiel is voorzien van een kunststof afdekking met een opening erin1. Ventielafdekking verwijderen 2. Steek de torx-sleutel in de opening. 3. Werk de afdekking los met behulp van de . torx-sleutel 4. Verwijder het ventieldopje. Ventielafdekking terugplaatsen 1. Plaats het ventieldopje. 2. Duw de ene kant van de afdekking (die zonder opening) vast (aan de kant van de band ). 1 G021830 1. Neem de torx-sleutel erbij (die in het schuimrubberblok zit, achter het paneel links in de bagageruimte). De bandenspanningssticker op de B-stijl (tussen voor- en achterportier) aan bestuurderszijde geeft de juiste bandenspanning aan voor de aanbevolen bandenmaten. De bandenspanning staat ook in de bandenspanningstabel, zie Banden - goedgekeurde bandenspanning (p. 423). Alleen de 17"-velg Thia 327 09 Wielen en banden 09 Wiel- en velgmaten Banden - maten • Wiel- en velgmaten worden aangeduid zoals in de onderstaande tabel. De banden van de auto hebben een bepaalde maat, zie het voorbeeld in de onderstaande tabel. Banden - goedgekeurde bandenspanning (p. 423) • Wiel- en velgmaten (p. 328) De auto is voorzien van een typegoedkeuring voor de uitvoering waarin deze werd aangeleverd. Dat betekent dat niet alle wiel- (velg-) en bandcombinaties goedgekeurd zijn. Wielen (velgen) zijn voorzien van een maataanduiding, bijvoorbeeld: 7Jx16x50. Op alle autobanden staat een bepaalde maataanduiding. Een voorbeeld van een dergelijke aanduiding:235/45R17 97W. 235 Breedte van de band (mm) 45 Verhouding tussen de hoogte en breedte van de band (%) 7 Velgbreedte in inch J Profiel velgrand R Aanduiding voor radiaalbanden 16 Velgdiameter van de band 17 Velgdiameter van de band (") 50 Bolling in mm (afstand tussen de verticale aslijn door het wiel en het contactvlak met de naaf) 97 Aanduiding van het draagvermogen van de band, lastindex (LI) W Aanduiding van de snelheidslimiet van de band, snelheidsklasse (SS). (In dit geval 270 km/h.) Gerelateerde informatie • • Banden - maten (p. 328) Banden - goedgekeurde bandenspanning (p. 423) De typegoedkeuring van de auto geldt in combinatie met bepaalde wielen en banden. Gerelateerde informatie • • • • 328 Banden - snelheidsklassen (p. 329) Banden - lastindex (p. 329) Banden - draairichting (p. 325) Banden - onderhoud (p. 324) 09 Wielen en banden Banden - lastindex Banden - snelheidsklassen De lastindex geeft het vermogen van een band aan om een bepaalde last te dragen. Elke band is bestand tegen een bepaalde max. snelheid en behoort daardoor tot een bepaalde snelheidsklasse (SS - Speed Symbol). Iedere band heeft een bepaald draagvermogen, wat wordt aangeduid met de lastindex (LI). Het gewicht van de auto bepaalt het draagvermogen van de banden. De minimaal toelaatbare index staat in de lastindextabel. Gerelateerde informatie • • • • Banden - maten (p. 328) Banden - goedgekeurde bandenspanning (p. 423) Banden - snelheidsklassen (p. 329) Banden - onderhoud (p. 324) De snelheidsklasse van de banden dient minimaal overeen te komen met de topsnelheid van de auto. In de tabel hieronder staat de toegestane maximumsnelheid voor de betreffende snelheidsklasse (SS). De enige uitzondering hierop vormen winterbanden, (p. 330)2, waarvoor een lagere snelheidsklasse gebruikt mag worden. Bij gebruik van dergelijke banden mag u niet sneller rijden dan de maximumsnelheid die voor het gebruikte bandentype geldt (voor klasse Q geldt bijvoorbeeld een maximumsnelheid van 160 km/h). De gesteldheid van het wegdek is bepalend voor de maximumsnelheid en niet de snelheidsklasse op de banden. V 240 km/h W 270 km/h Y 300 km/h 09 WAARSCHUWING De auto moet worden uitgerust met banden die minimaal de gespecificeerde lastindex (p. 329) (LI) en snelheidsklasse (SS) hebben. Bij gebruik van banden met een te lage lastindex of snelheidsklasse kunnen de banden oververhit raken. Gerelateerde informatie • • • Banden - maten (p. 328) Banden - lastindex (p. 329) Banden - draairichting (p. 325) N.B. In de tabel staat de maximaal toegestane snelheid. 2 Q 160 km/h (alleen voor winterbanden) T 190 km/h H 210 km/h Onder winterbanden worden zowel banden met als zonder ‘spikes’ verstaan. 329 09 Wielen en banden 09 Wielbouten Winterbanden Sneeuwkettingen gebruiken De wielen zitten op de naaf vast met wielbouten die in verschillende uitvoeringen verkrijgbaar zijn. Winterbanden zijn banden die aan de winterse toestand van de weg zijn aangepast. Het gebruik van sneeuwkettingen is alleen toegestaan op de voorwielen (geldt ook voor modellen met voorwielaandrijving). Rijd nooit sneller dan 50 km/h met sneeuwkettingen. Rijd evenmin op sneeuwvrije wegen, omdat zowel de sneeuwkettingen als de banden daardoor overmatig slijten. BELANGRIJK U dient de wielbouten aan te halen met 140 Nm. Als u ze te strak aanhaalt, kan de boutverbinding beschadigd raken. Gebruik alleen velgen die getest en goedgekeurd zijn door Volvo en deel uitmaken van de originele accessoires van Volvo. Controleer het aanhaalmoment met een momentsleutel. Afsluitbare wielbouten* Afsluitbare wielbouten* zijn te gebruiken op zowel aluminium als stalen velgen. Gerelateerde informatie • Wiel- en velgmaten (p. 328) Winterbanden Volvo adviseert winterbanden met bepaalde afmetingen. De bandenmaat is afhankelijk van de motorvariant. Gebruik altijd het juiste type winterbanden op alle vier de wielen. Banden met “spikes” Winterbanden met “spikes” moeten de eerste 500–1000 km rustig worden ingereden, zodat de “spikes” hun positie in kunnen nemen. Zo gaan de banden en vooral de “spikes” langer mee. De wettelijke voorschriften voor het gebruik van banden met spikes verschillen per land. Profieldiepte Ritten bij ijs, sneeuw(modder) en lage temperaturen vergen meer van de banden dan zomerse ritten. Daarom adviseert Volvo een minimale profieldiepte van 4 mm voor winterbanden. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Gebruik originele Volvo-sneeuwkettingen of vergelijkbare sneeuwkettingen die zijn afgestemd op het model en op de banden velgafmetingen. Bij twijfel adviseert Volvo u een erkende Volvo-werkplaats om advies te vragen. Een verkeerde sneeuwketting kan ernstige schade aan de auto veroorzaken en aanleiding geven tot een ongeluk. Volvo adviseert u om met een Volvo-dealer te overleggen over welke velg en welk type band het best geschikt zijn. N.B. 330 WAARSCHUWING N.B. Gerelateerde informatie • Wielen verwisselen - wielen verwijderen (p. 331) 09 Wielen en banden Wielen verwisselen - wielen verwijderen De wielen van de auto kunnen worden verwisseld door bijvoorbeeld winterbanden. Reservewiel* De volgende instructies gelden alleen voor reservewielen die bij wijze van extra bij de auto zijn gekocht. Als de auto niet is uitgerust met een reservewiel - zie de informatie over de noodreparatieset voor banden (TMK) (p. 342). Een compact reservewiel (Temporary Spare) is alleen bestemd voor tijdelijk gebruik en dient dan ook zo spoedig mogelijk door een normaal wiel te worden vervangen. Het rijgedrag van de auto kan zich wijzigen bij het gebruik van een compact reservewiel. Het compacte reservewiel is kleiner dan een normaal wiel. De bodemspeling verandert er daarom door. Wees voorzichtig bij hoge trottoirbanden en reinig de auto niet in een autowasstraat. Als het reservewiel op de vooras zit, kunt u evenmin sneeuwkettingen omleggen. Bij vierwielaangedreven auto’s is de achterwielaandrijving uit te schakelen. Het reservewiel mag niet worden gerepareerd. In de bandenspanningstabel (p. 423) staat de juiste bandenspanning voor het reservewiel. BELANGRIJK • Rijd met een reservewiel op de auto nooit sneller dan 80 km/u. • Er mag nooit met de auto worden gereden als deze van meer dan één reservewiel van het type ‘Temporary Spare’ is voorzien. Het reservewiel wordt aangeleverd in een zak die op de laadvloer van de bagageruimte moet worden bewaard en met riemen worden bevestigd. vast op de lange. Bevestig deze in het achterste verankeringsoog en trek aan. 09 Alvorens een wiel te verwisselen 1. Haal de spanbanden los, til het reservewiel uit de bagageruimte en haal het uit de reservewielzak. 2. Open het luik links in de bagageruimte om bij het sleepoog te komen. Auto’s met vier verankeringsogen. Draai de handgreep van de reservewielzak naar u toe. Bevestig de haken van de vastgenaaide spanbanden in de voorste verankeringsogen. Bevestig de lange band in een van de voorste verankeringsogen, leid de band diagonaal over het reservewiel en door de bovenste handgreep. Zet de korte spanband }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 331 09 Wielen en banden 09 || 3. Neem de krik*, het demontagegereedschap voor de kunststof boutafdekkingen en de wielsleutel* (in een de zak op de vloer in de bagageruimte) erbij. Bij gebruik van een andere krik, zie Auto opnemen (p. 360). N.B. • Als de auto niet is voorzien van een reservewiel, hoeft u de krik niet in de auto te bewaren. • Volvo adviseert u alleen de krik te gebruiken* die bij de auto hoort, zoals aangegeven op de kriksticker. • Op de sticker staat tevens de maximale hefcapaciteit bij de vermelde hefhoogte. 3. Schroef het sleepoog tot aan de aanslag in de wielsleutel* vast, zoals hieronder afgebeeld. 4. Zet de gevarendriehoek (p. 335) op, als u een wiel moet verwisselen langs een drukke weg. Zorg ervoor dat de auto en de krik* op een stevige en horizontale ondergrond staan. Verwijderen Demontagegereedschap voor kunststof boutafdekkingen. WAARSCHUWING Controleer of de krik intact is, goed gesmeerde schroefdraadwindingen heeft en vrij van vuil is. 332 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 1. Zet de parkeerrem (p. 287) aan en schakel de achteruitversnelling in of zet de keuzehendel in stand P, als de auto een automatische versnellingsbak heeft. 2. Plaats wielblokken voor en achter de wielen die op de grond blijven staan. Gebruik daarvoor bijvoorbeeld grote houten blokken of grote stenen. BELANGRIJK Het sleepoog dient volledig in de wielsleutel te worden gedraaid. 4. Verwijder de kunststof boutafdekkingen met het demontagegereedschap. 5. Draai de wielbouten ½–1 slag linksom los met de wielsleutel. 09 Wielen en banden WAARSCHUWING WAARSCHUWING Leg nooit iets tussen de krik en de ondergrond en evenmin tussen de krik en het kriksteunpunt van de auto. Kruip nooit onder de auto als deze op een krik staat. Laat nooit passagiers in de auto zitten als deze op een krik staat. Bij het verwisselen van een wiel langs de kant van de weg moeten eventuele passagiers op een veilige plek gaan staan. 6. Er zitten twee kriksteunpunten aan weerszijden van de auto. Breng de krik omhoog, zodat de flens in de carrosserie in de groef in de kop van de krik valt. N.B. De normale krik van de auto is alleen bestemd voor sporadisch en kortstondig gebruik zoals bij het verwisselen van een lekke band, monteren van winterbanden/ zomerbanden e.d. Hef de auto alleen met een krik die voor het desbetreffende model bestemd is. Als de auto vaker moet worden opgekrikt of voor langere tijd zoals bij het onderling roteren van de banden wordt het gebruik van een garagekrik geadviseerd. Volg in dat geval de gebruiksaanwijzing van de desbetreffende krik. BELANGRIJK De ondergrond dient vast en egaal te zijn en niet te hellen. 7. Breng de auto zo ver omhoog dat het wiel van de grond komt. Verwijder de wielbouten en til het wiel eraf. Wielen verwisselen - monteren 09 Het is belangrijk dat het wiel op de juiste manier gemonteerd wordt. Aanbrengen WAARSCHUWING Kruip nooit onder de auto als deze op een krik staat. Laat nooit passagiers in de auto zitten als deze op een krik staat. Bij het verwisselen van een wiel langs de kant van de weg moeten eventuele passagiers op een veilige plek gaan staan. 1. Reinig de contactvlakken tussen het wiel en de naaf. 2. Breng het wiel aan. Haal de wielbouten stevig aan. Gerelateerde informatie • • • • Wielen verwisselen - monteren (p. 333) Krik* (p. 336) Gevarendriehoek (p. 335) Wielbouten (p. 330) }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 333 09 Wielen en banden 09 || 3. Breng de auto zo ver omlaag dat het wiel niet meer ongehinderd kan draaien. N.B. • Plaats na het oppompen van een band altijd het ventieldopje terug om schade aan het ventiel door grind, vuil e.d. te voorkomen. • Gebruik alleen kunststof dopjes. Metalen ventieldopjes kunnen roesten en zijn moeilijk los te draaien. WAARSCHUWING Zet de opbergzak dusdanig vast dat de witte pijl (zie inzet) naar de voorkant van de auto wijst. Zorg dat de witte pijl naar de voorkant van de auto wijst. 4. Draai de wielbouten kruiselings vast. Het is belangrijk dat u de wielbouten stevig aanhaalt. Haal aan met 140 Nm. Controleer het aanhaalmoment met een momentsleutel. 5. Plaats de kunststof doppen terug op de wielbouten. 6. Schroef het sleepoog en de wielsleutel los. Leg de wielsleutel en de krik in de voorziene vakjes van de opbergzak. Trek de middenriem van de opbergzak stevig aan en zet de opbergzak met de andere riem vast aan het achterste verankeringsoog links in de bagageruimte. Plaats de opbergzak zo dat deze niet bekneld raakt bij het sluiten van de achterklep. Zorg dat de witte pijl op de opbergzak naar de voorkant van de auto wijst. Bij montage van een andere bandenmaat Geldt voor auto’s met bandenspanningscontrolesysteem3: Neem bij montage van een andere bandenmaat altijd contact op met een erkende Volvo-werkplaats voor een update van de software. Bij montage van een grotere of kleinere bandenmaat en ook bij het vervangen van zomerbanden door winterbanden is mogelijk een update van de software vereist. Gerelateerde informatie 3 334 Standaard op bepaalde markten. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. • Wielen verwisselen - wielen verwijderen (p. 331) • Krik* (p. 336) 09 Wielen en banden • • Gevarendriehoek (p. 335) Gevarendriehoek Wielbouten (p. 330) De gevarendriehoek wordt gebruikt om andere verkeersdeelnemers te waarschuwen voor een stilstaande auto. 09 Opbergen en uitklappen Til de vloer in de bagageruimte op en haal de gevarendriehoek tevoorschijn. Neem de gevarendriehoek uit de houder, klap de driehoek uit en bevestig de twee losse zijden aan elkaar. Klap de steunpoten van de gevarendriehoek uit. Volg de geldende bepalingen voor het gebruik van een gevarendriehoek. Zet de gevarendriehoek op een passend punt achter de auto op om achteropkomend verkeer tijdig te waarschuwen. Zorg dat de houder met de gevarendriehoek na gebruik stevig in de bagageruimte vastzit. N.B. Bij een geactiveerde Privacy locking zijn achterklep en vloerluik niet te openen, zie Privacy locking* (p. 172). * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 335 09 Wielen en banden 09 Gereedschap In de auto is onder meer een sleepoog, een krik* en een wielsleutel* aanwezig. Gerelateerde informatie • • • • • Noodreparatieset voor banden (p. 342) Sleepoog (p. 321) Wielen verwisselen - wielen verwijderen (p. 331) Wielbouten (p. 330) Krik* (p. 336) Krik* Er wordt een krik gebruikt om de auto op te nemen, bijvoorbeeld bij het verwisselen van banden. Gebruik de originele krik alleen voor het verwisselen van het reservewiel. Houd de schroef van de krik altijd goed ingevet. N.B. Het sleepoog van de auto, de noodreparatieset en het gereedschap voor de kunststof boutafdekkingen vindt u achter het klepje aan de linkerkant van de bagageruimte. Er is tevens ruimte om de dop voor de afsluitbare wielbouten in op te bergen. De krik* en de wielsleutel* liggen in een opbergzak die aan de vloer van de bagageruimte bevestigd is. Als de auto niet is uitgerust met een reservewiel hoeft u de krik niet in de auto te bewaren. WAARSCHUWING Zet het sleepoog en de noodreparatieset voor banden altijd met de spanband vast, wanneer u ze in het blok schuimrubber bewaart. 336 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. De normale krik van de auto is alleen bestemd voor sporadisch en kortstondig gebruik zoals bij het verwisselen van een lekke band, monteren van winterbanden/ zomerbanden e.d. Hef de auto alleen met een krik die voor het desbetreffende model bestemd is. Als de auto vaker moet worden opgekrikt of voor langere tijd zoals bij het onderling roteren van de banden wordt het gebruik van een garagekrik geadviseerd. Volg in dat geval de gebruiksaanwijzing van de desbetreffende krik. 09 Wielen en banden Gereedschap, terugplaatsen met de andere riem vast aan het achterste verankeringsoog links in de bagageruimte. Plaats de opbergzak zo dat deze niet bekneld raakt bij het sluiten van de achterklep. Zorg dat de witte pijl op de opbergzak naar de voorkant van de auto wijst. Plaats het sleepoog in het blok schuimrubber links in de bagageruimte. EHBO-set* 09 De EHBO-set bevat materiaal voor het verlenen van eerste hulp. WAARSCHUWING Zet de opbergzak dusdanig vast dat de witte pijl (zie inzet) naar de voorkant van de auto wijst. N.B. Als het luik in de vloer van de bagageruimte niet dichtstaat, werkt Privacy locking niet. Gerelateerde informatie • • Gevarendriehoek (p. 335) Noodreparatieset voor banden (p. 342) Onder de vloer in de bagageruimte ligt een EHBO-set. N.B. Bij een geactiveerde Privacy locking zijn achterklep en vloerluik niet te openen, zie Privacy locking* (p. 172). Zorg dat de witte pijl naar de voorkant van de auto wijst. Draai de krik na gebruik omlaag en schroef het sleepoog van de wielsleutel los. Leg de wielsleutel en de krik in de voorziene vakjes van de opbergzak. Trek de middenriem van de opbergzak stevig aan en zet de opbergzak * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 337 09 Wielen en banden 09 Bandenspanningscontrolesysteem*4 Het bandenspanningscontrolesysteem waarschuwt u, wanneer de bandenspanning in één of meer banden te laag is. Op bepaalde markten is een bandenspanningscontrolesysteem wettelijk verplicht. Ook mét dit systeem moet u het normale onderhoud aan de banden blijven plegen. Gerelateerde informatie Bandenspanningscontrolesysteem (TPMS)*11 - algemeen Het bandenspanningscontrolesysteem TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)* waarschuwt u, wanneer de spanning in één of meer banden te laag is. Het bandenspanningscontrolesysteem maakt gebruik van sensoren in de ventielen van de banden. Bij snelheden van ca. 30 km/h controleert het systeem de bandenspanning. Bij een te lage spanning gaat het waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel branden en verschijnt een van de volgende meldingen: linksacht. • Bandensp.systeem Service vereist Zowel originele fabrieksbanden als naderhand gemonteerde banden zijn te voorzien van ventielen met TPMS-sensoren. Bij gebruik van wielen zonder TPMS-sensor of een kapotte sensor, verschijnt de melding Bandensp.systeem Service vereist. Controleer het systeem altijd na het verwisselen van wielen om er zeker van te zijn dat de vervangende wielen compatibel zijn met het systeem. • Bandenspanningscontrolesysteem (TPMS)* - algemeen (p. 338) • Bandenspanningscontrolesysteem (TPMS)* - aanpassen (herkalibreren) (p. 339) • Bandenspanningscontrolesysteem (TPMS)* - bij een lage bandenspanning (p. 342) • Bandenspanning laag Controleer Voor informatie over de juiste bandenspanning, zie Banden - bandenspanning (p. 326). • Bandenspanning laag Controleer • Ook mét dit systeem moet u het normale onderhoud aan de banden blijven plegen. Bandenspanningscontrolesysteem (TPMS)* - activeren/deactiveren (p. 341) • Bandenspanning laag Controleer • Bandenspanningscontrolesysteem (TPMS)* - adviezen (p. 341) band rechtsvoor band linksvoor band rechtsachter • Bandenspanning laag Controleer band linksachter • Band moet worden opgepompt Contr. rechtsvoor • Band moet worden opgepompt Contr. linksvoor • Band moet worden opgepompt Contr. rechtsacht. 4 11 338 • Band moet worden opgepompt Contr. Standaard op bepaalde markten. Standaard op bepaalde markten. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. BELANGRIJK Als er een storing optreedt in het TPMS, gaat het waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel eerst ca. 1 minuut lang knipperen waarna het continu blijft branden. Er verschijnt tevens een melding op het instrumentenpaneel. 09 Wielen en banden Gerelateerde informatie • • Bandenspanningscontrolesysteem (TPMS)* - aanpassen (herkalibreren) (p. 339) Bandenspanningscontrolesysteem (TPMS)* - bij een lage bandenspanning (p. 342) • Bandenspanningscontrolesysteem (TPMS)* - activeren/deactiveren (p. 341) • Bandenspanningscontrolesysteem (TPMS)* - adviezen (p. 341) Bandenspanningscontrolesysteem (TPMS)*17 - aanpassen (herkalibreren) Het bandenspanningscontrolesysteem TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)* waarschuwt u, wanneer de spanning in één of meer banden te laag is. Om de aanbevolen bandenspanning (p. 326) van Volvo aan te kunnen houden is het mogelijk het TPMS bij te stellen, bijvoorbeeld bij een zware belading. N.B. 5. Rijd ten minste 10 minuten op een snelheid van 30 km/h of hoger. > Op uw teken vindt automatisch kalibratie plaats. Het systeem geeft geen bevestiging na afloop van de kalibratie. 09 De nieuwe referentiewaarden zijn van kracht, totdat u de stappen 1–5 herhaalt. Gerelateerde informatie • Bandenspanningscontrolesysteem* (p. 338) • Banden - bandenspanning (p. 326) De auto moet stilstaan bij het starten van de kalibratie. U verricht instellingen met de knoppen op de middenconsole, zie MY CAR (p. 116). 1. Pomp de banden op tot de gewenste spanning zoals aangegeven op de bandenspanningssticker die op de B-stijl aan bestuurderszijde (tussen voor- en achterportier) zit. 2. Start de motor. 3. Open het menusysteem MY CAR om naar de menu’s voor bandenspanning te gaan. 4. Kies Stel bandenspan. af en druk op OK. 17 Standaard op bepaalde markten. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 339 09 Wielen en banden 09 Bandenspanningscontrolesysteem (TPMS)*19 - status Het bandenspanningscontrolesysteem TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)* waarschuwt u, wanneer de spanning in één of meer banden te laag is. Status systeem en banden De status van het systeem en de banden zijn te controleren, zie MY CAR (p. 116). 1. Kies het menusysteem MY CAR om de menu’s voor bandenspanningscontrole te openen. 2. Kies Bandenspanning. De status wordt voor alle banden afzonderlijk aangegeven met een bepaalde kleur: • Alle wielen groen: het systeem werkt naar behoren en voor alle banden ligt de actuele bandenspanning iets boven het aanbevolen niveau. • Eén oranje wiel: de bandenspanning van het desbetreffende wiel is te gering. • Eén rood wiel: de bandenspanning van het desbetreffende wiel is veel te laag. • 19 340 Alle wielen grijs: het systeem is op dit moment niet beschikbaar. Om het systeem weer te activeren moet u mogelijk enkele minuten in de auto rijden op een snelheid hoger dan 30 km/h. Standaard op bepaalde markten. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. • Alle wielen grijs in combinatie met de melding Bandensp.systeem Service vereist: er is een storing opgetreden in het systeem. Neem contact op met een Volvo-dealer of -werkplaats. N.B. • Het TPMS hanteert een zogeheten spanningswaarde die gecorrigeerd wordt op basis van de banden- en buitentemperatuur. Dit betekent dat de bandenspanning iets kan afwijken van de aanbevolen spanningswaarden die staan aangegeven op de bandenspanningssticker op de B-stijl aan bestuurderszijde (tussen voor- en achterportier). Het is mogelijk dat u de banden tot een iets hogere waarde moet oppompen om de melding voor een lage bandenspanning te laten verdwijnen. • Controleer de bandenspanning bij koude banden om de verkeerde bandenspanning tegen te gaan. Koude banden hebben dezelfde temperatuur als de omgeving (na ca. 3 uur stilstand). Al na enkele kilometers rijden worden de banden warm en loopt de spanning op. • Een verkeerde bandenspanning kan tot bandenpech leiden, waarbij u de controle over de auto kunt verliezen. • Het systeem kan plotselinge bandenschade onmogelijk voorzien. Waarschuwingsmeldingen verwijderen Als er een bandenspanningsmelding is verschenen en het waarschuwingslampje voor TPMS brandt: 1. Controleer met een manometer de bandenspanning in de aangegeven band(en). 2. Pomp de band(en) op tot de juiste spanning zoals aangegeven op de bandenspanningssticker op de B-stijl aan bestuurderszijde (tussen voor- en achterportier). 3. Om de waarschuwingsmelding te verwijderen moet u soms enkele minuten in de auto rijden op een snelheid hoger dan 30 km/h. In dat geval dooft het waarschuwingslampje voor TPMS ook. WAARSCHUWING 09 Wielen en banden Bandenspanningscontrolesysteem (TPMS)*20 - activeren/deactiveren21 Bandenspanningscontrolesysteem (TPMS)*23 - adviezen Het bandenspanningscontrolesysteem TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)* waarschuwt u, wanneer de spanning in één of meer banden te laag is. Het bandenspanningscontrolesysteem TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)* waarschuwt u, wanneer de spanning in één of meer banden te laag is. N.B. De auto moet stilstaan bij het activeren/ deactiveren van het bandenspanningscontrolesysteem. U verricht instellingen met de knoppen op de middenconsole, zie MY CAR (p. 116). 1. Start de motor. 2. Open het menusysteem MY CAR om naar de menu’s voor bandenspanning te gaan. 3. Kies Bandenspanning en druk op OK. > Bij het activeren van het systeem verschijnt een X op het informatiedisplay. Het verdwijnt als u het systeem deactiveert. Gerelateerde informatie • 20 21 23 Bandenspanningscontrolesysteem* (p. 338) • Volvo adviseert TPMS-sensoren te laten monteren op alle wielen (zomer- en winterbanden) van de auto. • Volvo raadt het af sensoren van het ene wiel over te zetten op een ander wiel. • Het reservewiel is niet voorzien van een TMPS-sensor. • Bij gebruik van een reservewiel of ander wiel zonder TPMS-sensor verschijnt de foutmelding Bandensp.systeem Service vereist op het instrumentenpaneel. • Bij aanpassing van een van de wielen of verhuizing van de TPMS-sensor naar een ander wiel moeten afdichting, moer en ventielinzetstuk worden vervangen. • Bij montage van een TPMS-sensor moet de auto minstens 15 minuten hebben stilgestaan, omdat anders een foutmelding op het instrumentenpaneel verschijnt. WAARSCHUWING 09 Houd bij het oppompen van een band met TMPS het mondstuk recht tegen het ventiel aan om het ventiel niet te beschadigen. N.B. • Plaats na het oppompen van een band altijd het ventieldopje terug om schade aan het ventiel door grind, vuil e.d. te voorkomen. • Gebruik alleen kunststof dopjes. Metalen ventieldopjes kunnen roesten en zijn moeilijk los te draaien. N.B. Als u een andere bandenmaat wilt monteren, moet het TPMS geherconfigureerd wordt. Neem voor meer informatie contact op met een Volvo-dealer. Gerelateerde informatie • Bandenspanningscontrolesysteem* (p. 338) Standaard op bepaalde markten. Alleen op bepaalde markten. Standaard op bepaalde markten. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 341 09 Wielen en banden 09 Bandenspanningscontrolesysteem (TPMS)*25 - bij een lage bandenspanning Het bandenspanningscontrolesysteem TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)26 waarschuwt u, wanneer de spanning in één of meer banden te laag is en om welke band het gaat. Geel betekent dat de bandenspanning laag is. Stop zo snel mogelijk en controleer de bandenspanning. Rood betekent dat de bandenspanning zeer laag is. Stop direct en pas de bandenspanning aan. Als op het display de melding verschijnt dat de bandenspanning laag is: 1. Controleer de bandenspanning van de desbetreffende band. 2. Pomp de band(en) tot de juiste spanning op. 3. Rijd ten minste enkele minuten in de auto op een snelheid van 30 km/h of hoger en ga na of de melding verdwijnt. Gerelateerde informatie • 25 26 342 Bandenspanningscontrolesysteem* (p. 338) Standaard op bepaalde markten. Optie op bepaalde markten. * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Noodreparatieset voor banden BELANGRIJK U gebruikt de noodreparatieset voor banden, Temporary Mobility Kit (TMK), om een gat te dichten en om de bandenspanning (p. 423) te controleren en aan te passen. De noodreparatieset voor banden (p. 343) bestaat uit een compressor en een bus met afdichtmiddel. Het afdichtmiddel dient om noodreparaties uit te voeren. De fles met het afdichtmiddel moet worden vervangen voordat de houdbaarheidsdatum is verstreken en tevens na het gebruik. Het afdichtmiddel dicht banden met een lek in het loopvlak effectief af. N.B. De bandenreparatieset is uitsluitend bedoeld voor het repareren van banden met een lek in het loopvlak. De noodreparatieset voor banden leent zich minder goed voor banden met een gat in het zijvlak. Probeer geen banden met de noodreparatieset voor banden af te dichten die grote groeven, scheuren en dergelijke vertonen. Sluit een compressor aan op een van de 12V-aansluitingen in de auto. Gebruik de elektrische aansluiting die het dichtst bij de lekke band zit. Als de compressor is aangesloten op een van de beide 12V-aansluitingen van de tunnelconsole, mag er op de andere aansluiting geen stroomverbruiker zijn aangesloten. N.B. De compressor voor provisorische bandenreparatie is door Volvo getest en goedgekeurd. Gerelateerde informatie • Noodreparatieset voor banden - bediening (p. 344) • Noodreparatieset voor banden - reparatieresultaat controleren (p. 346) • Noodreparatieset voor banden - overzicht (p. 343) • Gereedschap (p. 336) 09 Wielen en banden Noodreparatieset voor banden positie BELANGRIJK Als de compressor voor bandenreparatie is aangesloten op een van de beide aansluitingen (p. 154) in de tunnelconsole, mag er op de andere aansluiting geen stroomverbruiker zijn aangesloten. U gebruikt de noodreparatieset voor banden, Temporary Mobility Kit (TMK), om een gat te dichten en om de bandenspanning te controleren en aan te passen. Locatie noodreparatieset voor banden Noodreparatieset voor banden overzicht 09 Overzicht van de onderdelen van de noodreparatieset, Temporary Mobility Kit (TMK). N.B. De compressor voor provisorische bandenreparatie is door Volvo getest en goedgekeurd. Gerelateerde informatie De noodreparatieset zit achter het klepje aan de linkerkant van de bagageruimte. N.B. De bandenreparatieset is uitsluitend bedoeld voor het repareren van banden met een lek in het loopvlak. • Noodreparatieset voor banden - overzicht (p. 343) • Noodreparatieset voor banden - afdichtmiddel (p. 349) Sticker, toegestane maximumsnelheid • Noodreparatieset voor banden (p. 342) Knop Kabel Bushouder (oranje deksel) Beschermdop Drukreduceerventiel Luchtslang Bus met afdichtmiddel Manometer }} 343 09 Wielen en banden 09 || Gerelateerde informatie • Noodreparatieset voor banden - positie (p. 343) • Noodreparatieset voor banden - afdichtmiddel (p. 349) • Noodreparatieset voor banden (p. 342) Noodreparatieset voor banden bediening Repareer een lekke band met de noodreparatieset, Temporary Mobility Kit (TMK). Noodreparatieset voor banden 1. Plaats een gevarendriehoek en schakel de alarmlichten in, als u een lekke band moet afdichten langs een drukke weg. Laat een eventuele spijker of iets dergelijks in de lekke band zitten. Het lek is zo beter af te dichten. 2. Verwijder de sticker met de toegestane maximumsnelheid (die aan de ene kant van de compressor zit) en bevestig deze op het stuurwiel. WAARSCHUWING Rijd nooit sneller dan 80 km/h, nadat u de noodreparatieset hebt gebruikt. Volvo adviseert een erkende Volvo-werkplaats te bezoeken om de afgedichte band te laten controleren (maximale rijafstand 200 km). Het personeel kan bepalen of de band kan worden gerepareerd of moet worden vervangen. WAARSCHUWING Het afdichtmiddel kan de huid irriteren. Bij huidcontact het middel direct met zeep en water afspoelen. Voor informatie over de werking van de onderdelen, zie Noodreparatieset voor banden - overzicht (p. 343). 344 3. Controleer of de knop in stand 0 staat en neem de kabel en de luchtslang erbij. 09 Wielen en banden N.B. Voor het gebruik de verzegeling van de bus niet verbreken. Bij het indraaien van de bus wordt de verzegeling automatisch verbroken. 4. Draai de oranje beschermdop los evenals de dop op de bus met afdichtmiddel. 6. Ventielafdekking verwijderen28 Neem de torx-sleutel erbij (die in het schuimrubberblok zit, achter het paneel links in de bagageruimte). Steek de torx-sleutel in de opening. Werk de afdekking los met behulp van de torx-sleutel (A). 5. Draai de bus in de bushouder vast. 8. Sluit de kabel op een 12V-aansluiting aan en start de motor. 09 N.B. Als de compressor is aangesloten op een van de beide 12V-aansluitingen van de tunnelconsole, mag er op de andere aansluiting geen stroomverbruiker zijn aangesloten. WAARSCHUWING WAARSCHUWING Laat kinderen niet zonder toezicht in de auto achter als de motor draait. Draai de bus niet los, aangezien deze een blokkering heeft om lekkage te voorkomen. 9. Zet de knop in stand I. WAARSCHUWING Draai het ventieldopje los en sluit de slang van de compressor op het ventiel aan. 7. Sluit de slang aan tussen de compressor en het ventiel. Ga nooit naast de band staan terwijl de compressor aan het pompen is. Bij barsten, oneffenheden en dergelijke dient u de compressor onmiddellijk uit te schakelen. Beëindig in dat geval de rit. Het wordt dan geadviseerd een erkende bandenwerkplaats te bezoeken. N.B. Als de compressor start, kan de druk tot 6 bar toenemen. De druk daalt echter na ca. 30 seconden. 28 Alleen de 17"-velg Thia }} 345 09 Wielen en banden 09 || 10. Vul de band 7 minuten lang met afdichtmiddel. BELANGRIJK 14. Leg zo spoedig mogelijk na de reparatie ca. 3 km af bij een snelheid van maximaal 80 km/h, zodat het afdichtmiddel de band kan afdichten. Kans op oververhitting. De compressor mag niet langer dan 10 minuten werken. N.B. Tijdens de eerste slagen die de band ronddraait spuit er afdichtvloeistof uit het gat. 11. Schakel de compressor uit om de bandenspanning van de manometer af te lezen. De bandenspanning dient minimaal 1,8 bar en maximaal 3,5 bar te bedragen. (Laat eventueel lucht ontsnappen met het drukreduceerventiel, als de bandenspanning te hoog is.) WAARSCHUWING Houd bij het wegrijden omstanders uit de buurt van de auto om te voorkomen dat ze afdichtmiddel op zich krijgen. De afstand moet minimaal twee meter zijn. WAARSCHUWING Als de bandenspanning lager is dan 1,8 bar, is het gat in de band te groot. Beëindig in dat geval de rit. Het wordt dan geadviseerd een erkende bandenwerkplaats te bezoeken. 12. Schakel de compressor uit en trek de kabel los uit de 12V-aansluiting. 13. Koppel de slang los van het ventiel en plaats het ventieldopje terug. Duw de afdekking28 weer op het bandventiel, met de opening naar de naaf gericht. Twee klikken geven aan dat de afdekking goed vastzit. 28 346 Alleen de 17"-velg Thia Gerelateerde informatie • • • Noodreparatieset voor banden (p. 342) Noodreparatieset voor banden - reparatieresultaat controleren (p. 346) Noodreparatieset voor banden - overzicht (p. 343) Noodreparatieset voor banden reparatieresultaat controleren Wanneer een band gerepareerd is met de noodreparatieset, Temporary Mobility Kit (TMK), moet na zo’n 3 kilometer rijden een controle plaatsvinden. Bandenspanning controleren 1. Sluit de uitrusting opnieuw aan (voor instructies voor het verwijderen van de ventielafdekking) zie (p. 345). 09 Wielen en banden 2. Lees de bandenspanning van de manometer af. • • Als de spanning lager is dan 1,3 bar29, is de band onvoldoende afgedicht. Beëindig in dat geval de rit. Neem contact op met een erkende Volvo-werkplaats. Als de bandenspanning hoger is dan 1,3 bar29, moet u de band oppompen tot de spanning die staat aangegeven in de bandenspanningstabel, zie Banden - goedgekeurde bandenspanning (p. 423). Laat lucht uit de band ontsnappen, als de bandenspanning te hoog is. WAARSCHUWING Draai de bus niet los, aangezien deze een blokkering heeft om lekkage te voorkomen. 3. Zorg dat de compressor uitstaat. Koppel de luchtslang en de kabel los. 29 30 N.B. 1 bar = 100 kPa. Alleen de 17"-velg Thia. • Plaats na het oppompen van een band altijd het ventieldopje terug om schade aan het ventiel door grind, vuil e.d. te voorkomen. • Gebruik alleen kunststof dopjes. Metalen ventieldopjes kunnen roesten en zijn moeilijk los te draaien. 09 N.B. 4. Ventielafdekking terugplaatsen30 Plaats het ventieldopje. Duw de ene kant van de afdekking (die zonder opening) vast (aan de kant van de band - B). Klap de afdekking vervolgens in de richting van de velg – duw ondertussen de afgeschuinde bovenkant omlaag zodat deze onder de rand van de velg grijpt. Controleer of de afdekking gelijk ligt met het velgoppervlak – duw anders het uitstekende gedeelte voorzichtig naar binnen. Vervang de bus met afdichtmiddel en de slang na gebruik. Volvo adviseert u het vervangen over te laten aan een erkende Volvo-werkplaats. WAARSCHUWING Controleer de bandenspanning regelmatig. Volvo adviseert u de auto naar de dichtstbijzijnde erkende Volvo-werkplaats te rijden om de beschadigde band te laten vervangen/ repareren. Geef aan het werkplaatspersoneel door dat er afdichtmiddel in de band zit. }} 347 09 Wielen en banden 09 || WAARSCHUWING De snelheid mag niet hoger dan 80 km/h zijn nadat de provisorische bandenreparatie is gebruikt. Volvo adviseert een bezoek aan een erkende Volvo-werkplaats voor een inspectie van de gerepareerde band (maximaal 200 km rijden). Het personeel kan bepalen of de band kan worden gemaakt of moet worden vervangen. Gerelateerde informatie • • • Noodreparatieset voor banden (p. 342) Noodreparatieset voor banden - bediening (p. 344) Noodreparatieset voor banden - overzicht (p. 343) Noodreparatieset voor banden banden oppompen De originele banden van de auto kunnen worden opgepompt met behulp van de compressor in de noodreparatieset voor banden (p. 343). 1. De compressor moet uitstaan. Zorg dat de knop in stand 0 staat en neem de kabel en de luchtslang erbij. 2. Verwijder de ventielafdekking31 – voor instructies voor het verwijderen van de ventielafdekking, zie (p. 345). 3. Draai het ventieldopje van het wiel los en schroef de ventielaansluiting van de luchtslang zo ver mogelijk op het ventiel van de band. WAARSCHUWING Het inademen van uitlaatgassen kan levensgevaarlijk zijn. Laat de motor nooit draaien in ruimten die afgesloten zijn of onvoldoende ventilatie hebben. WAARSCHUWING Laat kinderen niet zonder toezicht in de auto achter als de motor draait. 4. Sluit de kabel aan op een van de 12Vaansluitingen in de auto en start de motor. 5. Schakel de compressor in door de knop in stand I te zetten. BELANGRIJK Kans op oververhitting. De compressor mag niet langer dan 10 minuten werken. 6. Pomp de band op tot de spanning die staat aangegeven in de bandenspanningstabel, zie Banden - goedgekeurde bandenspanning (p. 423). Laat lucht uit de band ontsnappen, als de bandenspanning te hoog is. 7. Schakel de compressor uit. Koppel de luchtslang en de kabel los. 31 348 Alleen de 17"-velg Thia 09 Wielen en banden 8. Plaats het ventieldopje terug. ventielafdekking31 Plaats de terug door eerst de ene kant (die zonder opening) vast te drukken (aan de kant van de band), zie Noodreparatieset voor banden - reparatieresultaat controleren (p. 346). Klap de afdekking vervolgens in de richting van de velg – duw ondertussen de afgeschuinde bovenkant omlaag zodat deze onder de rand van de velg grijpt. Controleer of de afdekking gelijk ligt met het velgoppervlak – duw anders het uitstekende gedeelte voorzichtig naar binnen. Noodreparatieset voor banden afdichtmiddel De verpakking (bus) in de noodreparatieset voor banden (p. 343) bevat afdichtmiddel en is te vervangen. Vervang de bus voordat de houdbaarheidsdatum verstreken is. Behandel de vervangen bus als klein chemisch afval (KCA). WAARSCHUWING De bus bevat 1,2-Ethanol en natuurrubberlatex. Gevaarlijk bij inname. Kan bij huidcontact allergie veroorzaken. Gerelateerde informatie • • • 31 Noodreparatieset voor banden (p. 342) Contact met de huid en ogen vermijden. Noodreparatieset voor banden - overzicht (p. 343) Buiten bereik van kinderen bewaren. Noodreparatieset voor banden - reparatieresultaat controleren (p. 346) 09 Gerelateerde informatie • Noodreparatieset voor banden (p. 342) Alleen de 17"-velg Thia 349 09 Wielen en banden 09 Typegoedkeuring bandenspanningscontrolesysteem (TPMS) De typegoedkeuring voor de sensoren van het bandenspanningscontrolesysteem - TPMS 350 * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. (Tyre Pressure Monitoring System)* staat in de tabel. 09 Wielen en banden Land/regio 09 Brazilië Oekraïne }} 351 09 Wielen en banden 09 || Land/regio Israël 352 09 Wielen en banden Verklaring van overeenstemming (Declaration of Conformity) 09 Land/regio Landen binnen de EU: Exportland: Duitsland Producent: Continental Automotive GmbH Type uitrusting: TPMS-eenheid Tsjechië: Continental tímto prohlašuje, že tento Radio Transmitter je ve shodě se základními požadavky a dalšími příslušnými ustanoveními směrnice 1999/5/ES. }} 353 09 Wielen en banden 09 354 || Land/regio Denemarken: Undertegnede Continental erklærer herved, at følgende udstyr Radio Transmitter overholder de væsentlige krav og øvrige relevante krav i direktiv 1999/5/EF. Duitsland: Hiermit erklärt Continental, dass sich das Gerät Radio Transmitter in Übereinstimmung mit den grundlegenden Anforderungen und den übrigen einschlägigen Bestimmungen der Richtlinie 1999/5/EG befindet. Estland: Käesolevaga kinnitab Continental seadme Radio Transmitter vastavust direktiivi 1999/5/EÜ põhinõuetele ja nimetatud direktiivist tulenevatele teistele asjakohastele sätetele. Groot-Brittannië: Hereby, Continental declares that this Radio Transmitter is in compliance with the essential requirements and other relevant provisions of Directive 1999/5/EC. Spanje: Por medio de la presente Continental declara que el Radio Transmitter cumple con los requisitos esenciales y cualesquiera otras disposiciones aplicables o exigibles de la Directiva 1999/5/CE. Griekenland: ΜΕ ΗΝ ΠΑΡΟ ΣΑ Continental ΗΛΩΝΕ Ο Radio Transmitter Σ ΜΜΟΡΦΩΝΕ Α ΠΡΟΣ Σ ΛΟ ΠΕΣ ΣΧΕ ΕΣ Α ΑΞΕ Σ ΗΣ Ο Η ΑΣ 1999/5/Ε . Frankrijk: Par la présente Continental déclare que l'appareil Radio Transmitter est conforme aux exigences essentielles et aux autres dispositions pertinentes de la directive 1999/5/CE. Italië: Con la presente Continental dichiara che questo Radio Transmitter è conforme ai requisiti essenziali ed alle altre disposizioni pertinenti stabilite dalla direttiva 1999/5/CE. Letland: Ar šo Continental deklarē, ka Radio Transmitter atbilst Direktīvas 1999/5/EK būtiskajām prasībām un citiem ar to saistītajiem noteikumiem. Litouwen: Šiuo Continental deklaruoja, kad šis Radio Transmitter atitinka esminius reikalavimus ir kitas 1999/5/EB Direktyvos nuostatas. Nederland: Hierbij verklaart Continental dat het toestel Radio Transmitter in overeenstemming is met de essentiële eisen en de andere relevante bepalingen van richtlijn 1999/5/EG. Malta: Hawnhekk, Continental, jiddikjara li dan Radio Transmitter jikkonforma mal-ħtiġijiet essenzjali u ma provvedimenti oħrajn relevanti li hemm fid-Dirrettiva 1999/5/EC. Σ Ο Σ Ω Ε Σ ΑΠΑ ΗΣΕ Σ Α 09 Wielen en banden 09 Land/regio Hongarije: Alulírott, Continental nyilatkozom, hogy a Radio Transmitter megfelel a vonatkozó alapvetõ követelményeknek és az 1999/5/EC irányelv egyéb elõírásainak. Polen: Niniejszym Continental oświadcza, że Radio Transmitter jest zgodny z zasadniczymi wymogami oraz pozostałymi stosownymi postanowieniami Dyrektywy 1999/5/EC. Portugal: Continental declara que este Radio Transmitter está conforme com os requisitos essenciais e outras disposições da Directiva 1999/5/CE. Slovenië: Continental izjavlja, da je ta Radio Transmitter v skladu z bistvenimi zahtevami in ostalimi relevantnimi določili direktive 1999/5/ES. Slowakije: Continental týmto vyhlasuje, že Radio Transmitter spĺňa základné požiadavky a všetky príslušné ustanovenia Smernice 1999/5/ES. Finland: Continental vakuuttaa täten että Radio Transmitter tyyppinen laite on direktiivin 1999/5/EY oleellisten vaatimusten ja sitä koskevien direktiivin muiden ehtojen mukainen. Zweden: Härmed intygar Continental att denna Radio Transmitter står I överensstämmelse med de väsentliga egenskapskrav och övriga relevanta bestämmelser som framgår av direktiv 1999/5/EG. IJsland: Hér með lýsir Continental yfir því að Radio Transmitter er í samræmi við grunnkröfur og aðrar kröfur, sem gerðar eru í tilskipun 1999/5/EC. Noorwegen: Continental erklærer herved at utstyret Radio Transmitter er i samsvar med de grunnleggende krav og øvrige relevante krav i direktiv 1999/5/EF. Gerelateerde informatie • Bandenspanningscontrolesysteem* (p. 338) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 355 ONDERHOUD EN SERVICE 10 Onderhoud en service Serviceprogramma van Volvo WAARSCHUWING Om de verkeersveiligheid, bedrijfszekerheid en betrouwbaarheid van de auto op een hoog peil te houden, dient u de voorschriften van het Serviceprogramma van Volvo op te volgen zoals die omschreven staan in het Service- en garantieboekje van Volvo. Volvo adviseert u om service- en onderhoudswerkzaamheden over te laten aan een erkende Volvo-werkplaats. Volvo-werkplaatsen beschikken over het personeel, het speciale gereedschap en de servicehandboeken waardoor zij u een zo hoog mogelijke servicekwaliteit kunnen garanderen. Deze auto niet zélf repareren. Losgeraakte stroomkabels en/of onderdelen mogen alleen worden aangesloten door een erkende werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. Service-interval en volgende servicebeurt, laadkabel De urenteller van de laadkabel houdt de resterende laadtijd bij tot aan de volgende servicebeurt. Volvo adviseert u de regeleenheid om de 5000 draaiuren te laten controleren door een elektromonteur. BELANGRIJK BELANGRIJK Voer regelmatig onderhoud uit aan de auto. Houd de door Volvo geadviseerde onderhoudsintervallen aan. Informatie over geplande afspraken voor service en reparatie bekijken vanuit een auto met internetverbinding. 10 Deze dienst1 vormt een handige manier om rechtstreeks vanuit de auto een afspraak voor service of reparatie te maken. De autogegevens worden doorgestuurd naar uw dealer ter voorbereiding op het werkplaatsbezoek. De dealer neemt contact met u op om een afspraak te plannen. Op bepaalde markten herinnert het systeem u tijdig aan geplande afspraken en het navigatiesysteem2 kan bovendien in begeleiding naar de werkplaats voorzien. Probeer de regeleenheid niet te modificeren. Om de garantie van Volvo te laten gelden, moet u het Service- en garantieboekje controleren en volgen. Service en reparatie Afspraak maken voor servicebeurt en reparatie*1 Gerelateerde informatie • Klimaatregeling - storingen opsporen en verhelpen (p. 368) Laat eventuele controles en reparaties over aan een erkende werkplaats. 1 2 Geldt voor bepaalde markten. Geldt voor Sensus Navigation. }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 357 10 Onderhoud en service || eenmaal gesteld, waarna het gegeven antwoord een bepaalde tijd geldt voor de gekozen aansluiting. Voordat de dienst te gebruiken is Volvo ID en My Profile • Registreer een Volvo ID. Voor meer informatie over het aanmaken van een Volvo ID, zie Volvo ID (p. 21). • Log in op de webportal My Volvo, ga naar My Profile en doe het volgende: 10 1. Controleer of de auto gekoppeld is aan My Profile. 2. Controleer of uw contactgegevens kloppen. 3. Geef de Volvo-dealer van uw keuze aan voor service en reparatie. 4. Kies het communicatiekanaal van uw voorkeur (telefoon). Eventuele boekingsgegevens worden altijd naar de auto gestuurd en per e-mail toegezonden. Voorwaarden voor het maken van afspraken vanuit de auto 358 • Om boekingsinformatie te kunnen versturen vanuit de auto en te kunnen ontvangen moet de auto internetverbinding hebben, zie het supplement bij Sensus Infotainment voor informatie over het tot stand brengen van een internetverbinding. • Omdat de boekingsinformatie via uw eigen mobiele abonnement wordt verzonden, krijgt u de vraag te zien of u informatie wenst te versturen. De vraag wordt • Om de dienst te kunnen gebruiken en systeemcommunicatie mogelijk te maken via het beeldscherm in de auto moet u meldingen/pop-ups goedkeuren. Druk in de normaalweergave van de bron MY CAR op OK/MENU en daarna op Service & reparatie Berichten weergeven. Dienst gebruiken Alle menu’s en instellingen zijn vanuit de normaalweergave in MY CAR te bereiken door OK/MENU in te drukken gevolgd door Service & reparatie. Wanneer het tijd is voor service en in sommige gevallen ook wanneer de auto aan reparatie toe is, wordt dat aangegeven via een melding op het instrumentenpaneel (p. 67) en via een pop-upmenu op het beeldscherm. Servicemelding op beeldscherm. Betekenis van de alternatieven in het popupmenu op het beeldscherm: • Ja - Er wordt een boekingsverzoek naar uw dealer verstuurd, die contact met u opneemt en u een boekingsvoorstel doet. Het servicelampje en de servicemelding op het instrumentenpaneel doven. • Nee - Er verschijnen geen pop-upmeldin- gen meer op het beeldscherm. De melding op het instrumentenpaneel blijft staan. Na dit alternatief is het nog altijd mogelijk om vanuit de auto handmatig een nieuw boekingsverzoek te starten, zie onder. • Uitstellen - Het pop-upmenu verschijnt de volgende keer dat u de auto start opnieuw. 10 Onderhoud en service Handmatig afspraak maken voor servicebeurt en reparatie1 – 1. Druk op de MY CAR-knop op de middenconsole en kies Service & reparatie Dealerinformatie Verzoek service of reparatie. > De autogegevens worden automatisch doorgestuurd naar uw dealer. Dealer bellen1 – Via een telefoon met Bluetooth® handsfree die aan de auto gekoppeld is, kunt u uw dealer bellen. Voor aansluiting van de telefoon, zie het supplement bij Sensus Infotainment. Boekingsinformatie en autogegevens 2. De dealer stuurt een boekingsvoorstel naar de auto. 3. Accepteer het boekingsvoorstel of vraag een nieuw aan. – Kies Service & reparatie afspraken. Kies Service & reparatie Dealerinformatie Dealer bellen. Navigatiesysteem gebruiken1, 2 Geef uw werkplaats als bestemming of deelbestemming aan voor het navigatiesysteem. Wanneer u het boekingsvoorstel accepteert, wordt de boekingsinformatie in de auto opgeslagen, zie Mijn afspraken. De communicatie tussen u en de auto verloopt automatisch middels boekingsherinneringen op het beeldscherm en begeleiding naar de geboekte werkplaats. – U kunt een werkplaatsbezoek ook inplannen via My Volvo. Open Mijn afspraken en kies voor actualiseren om alle afspraken van My Volvo te zien. Autogegevens versturen1 Mijn afspraken1 Toon boekingsinformatie op het beeldscherm van de auto. Accepteer het boekingsvoorstel of vraag een nieuw aan. 1 2 3 Mijn – Kies Service & reparatie Dealerinformatie Eén bestemming inst.. Kies Service & reparatie Dealerinformatie Toevoegen als tussenbestemming. de auto en in de linker onderhoek van de voorruit. Kies Service & reparatie Autogegevens versturen. 10 Bij het maken van een afspraak voor een servicebeurt vanuit uw auto worden boekingsinformatie en autogegevens verzonden. De autogegevens bestaan uit gegevens op de volgende gebieden: • • • • • • servicebehoefte functiestatus vloeistofpeilen Kilometerstand identificatienummer van de auto (VIN3) Softwareversie van de auto. Gerelateerde informatie • Volvo ID (p. 21) De autogegevens worden verstuurd naar de centrale Volvo-database (niet naar dealers). Volvo-dealers kunnen de autogegevens vervolgens opvragen aan de hand van het identificatienummer van de auto (VIN3). U vindt het nummer in het Service- en garantieboekje van Geldt voor bepaalde markten. Geldt voor Sensus Navigation. Vehicle Identification Number 359 10 Onderhoud en service Auto opnemen 10 Bij het opnemen van de auto is het belangrijk dat u de krik of de dragerarmen onder de voorziene steunpunten in het onderstel van de auto aanbrengt. N.B. Volvo adviseert u alleen de krik te gebruiken die bij de auto hoort. Volg bij gebruik van een andere krik dan door Volvo geadviseerd de aanwijzingen die bij deze krik werden geleverd. 360 10 Onderhoud en service 10 Kriksteunpunten (pijlen) voor de krik van de auto en de hefpunten (rood gemarkeerd). Als u de auto aan de voorkant heft met een garagekrik, moet u de krik onder een van de vier hefpunten zetten die verder naar binnen onder de auto zitten. Als u de auto aan de achterkant heft met een garagekrik, moet u de krik onder een van de hefpunten zetten. Let erop dat u de garagekrik dusdanig aanbrengt, dat de auto er niet van af kan glijden. Maak altijd gebruik van steunbokken of vergelijkbare hulpmiddelen. Gerelateerde informatie • Wielen verwisselen - wielen verwijderen (p. 331) Als u de auto opneemt op een tweekoloms hefbrug, kunt u de voorste en achterste dragerarmen onder de buitenste hefpunten (kriksteunpunten) zetten. Aan de voorkant kunt u daarvoor ook de binnenste hefpunten gebruiken. 361 10 Onderhoud en service Motorkap - openen en sluiten 10 Haal de borghaak naar links om de motorkap te openen. (De borghaak zit tussen de koplamp en de radiateurgrille zoals afgebeeld.) De motorkap is te openen, wanneer u de handgreep in de passagiersruimte rechtsom hebt gedraaid en de pal bij de radiateurgrille naar links hebt gehaald. WAARSCHUWING Controleer of de motorkap bij sluiten goed vergrendelt. Gerelateerde informatie • • Motorruimte - overzicht Het overzicht laat een aantal servicegerelateerde componenten zien. Onder de motorkap vindt u bepaalde accu’s en enkele componenten van het elektrische aandrijfsysteem van de auto. Wees voorzichtig bij werkzaamheden in deze ruimte en raak alleen de onderdelen aan die bij normaal onderhoud zijn inbegrepen. Motorruimte - controle (p. 363) Motorruimte - overzicht (p. 362) WAARSCHUWING Laat de hantering van oranje kabels over aan bevoegd personeel. De handgreep voor ontgrendeling van de motorkap zit altijd aan de linkerzijde. WAARSCHUWING Tal van auto-onderdelen werken op hoogvoltspanning wat gevaarlijk kan zijn bij onoordeelkundig werk. Draai de handgreep ca. 20–25 graden rechtsom. Het is duidelijk te horen dat vergrendeling wordt opgeheven. 362 • Raak geen onderdelen aan, wanneer dat niet uitdrukkelijk in de gebruikershandleiding staat aangegeven. • Wees voorzichtig bij het controleren/ bijvullen van vloeistoffen in de motorruimte. 10 Onderhoud en service Gerelateerde informatie • • Motorkap - openen en sluiten (p. 362) Motorruimte - controle (p. 363) Motorruimte - controle Bepaalde oliën en vloeistoffen dienen regelmatig gecontroleerd te worden. Regelmatig controleren Controleer regelmatig de volgende oliën en vloeistoffen, bijvoorbeeld tijdens het tanken: Normale controlepunten – voor de overige onderdelen is specialistische kennis vereist. • • • • Remvloeistof controleren/bijvullen (bestuurderszijde) WAARSCHUWING Houd het elektrische systeem van de auto altijd in sleutelstand 0 bij werkzaamheden in de motorruimte, zie Sleutelstanden functies in verschillende standen (p. 83). Ruitensproeiervloeistof Laat de motorreiniging altijd uitvoeren door een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. Als de motor warm is, bestaat er brandgevaar. Motorolie bijvullen Vulopening voor sproeiervloeistof Stuurbekrachtigingsvloeistof Vergeet niet dat de koelventilator (vóór in de motorruimte, achter de radiateur) tot enige tijd na het afzetten van de motor automatisch kan aanslaan. Controle-/vulopening stuurbekrachtigingsvloeistof. Relais- en zekeringhouder Koelvloeistof Motorolie WAARSCHUWING Controle-/vulopening koelvloeistof voor koelsysteem en klimaatregeling. Startaccu 10 Gerelateerde informatie • • • • Motorkap - openen en sluiten (p. 362) Motorruimte - overzicht (p. 362) Koelvloeistof - peil (p. 366) Motorolie - controleren en bijvullen (p. 365) • Stuurbekrachtigingsvloeistof - peil (p. 368) • Sproeiervloeistof - bijvullen (p. 379) 363 10 Onderhoud en service Motorolie - algemeen 10 Om de aanbevolen service-intervallen aan te kunnen houden dient u een goedgekeurde motoroliesoort te gebruiken. Voor ritten onder ongunstige omstandigheden, zie Motorolie - ongunstige rijomstandigheden (p. 414). BELANGRIJK Om aan de vereisten voor de gespecificeerde service-intervallen te voldoen worden alle motoren in de fabriek gevuld met een speciaal aangepaste, synthetische motorolie. De oliesoort werd met grote zorg geselecteerd lettend op de levensduur van de motor, de startgewilligheid, het brandstofverbruik en de milieu-impact. Volvo adviseert: Houd voor het verversen van de motorolie en het vervangen van het oliefilter de intervallen aan die staan aangegeven in het Service- en garantieboekje. Om de aanbevolen service-intervallen aan te kunnen houden dient u een goedgekeurde motoroliesoort te gebruiken. Gebruik alleen een oliesoort van de voorgeschreven kwaliteit en dat zowel bij het bijvullen als bij verversen van olie. Een negatieve invloed op de levensduur van de motor, de startgewilligheid, het brandstofverbruik en de milieu-impact is anders niet uitgesloten. Het is toegestaan een oliesoort te gebruiken met een hogere kwaliteit dan aangegeven. Voor ritten onder ongunstige omstandigheden adviseert Volvo een olie van een hogere kwaliteit, zie Motorolie - ongunstige rijomstandigheden (p. 414). Volvo Car Corporation wijst alle garantieclaims af bij gebruik van een motoroliesoort die niet voldoet aan de voorgeschreven kwaliteits- en viscositeitseisen. Gerelateerde informatie Volvo adviseert de olie in een erkende Volvo-werkplaats te laten verversen. Volvo hanteert uiteenlopende systemen om te waarschuwen voor een laag/hoog oliepeil of een lage oliedruk. Bij motorvarianten met een oliedruksensor wordt gebruikt gemaakt van 364 het waarschuwingssymbool voor een lage oliedruk op het instrumentenpaneel. Bij varianten met een olieniveausensor wordt u geïnformeerd via een waarschuwingssymbool op het instrumentenpaneel en met displayteksten. Bepaalde varianten zijn voorzien van allebei. Neem voor meer informatie contact op met een erkende Volvo-werkplaats. Voor de bij te vullen hoeveelheid, zie Motorolie - kwaliteit en hoeveelheid (p. 416). • Motorolie - controleren en bijvullen (p. 365) 10 Onderhoud en service Motorolie - controleren en bijvullen BELANGRIJK Een elektronische oliepeilsensor detecteert het oliepeil. Vul bij het verschijnen van de melding Oliepeil laag 0,5 liter bijvullen slechts 0,5 liter bij. Motor met elektronische oliepeilsensor, 5-cil. diesel 10 WAARSCHUWING Vul niet meer olie bij, als niveau (3) of (4) verschijnt zoals aangegeven op de afbeelding. De olie mag nooit boven MAX of onder MIN staan om motorschade tegen te gaan. Melding en grafische voorstelling op display. Melding Motoroliepeil Vulpijp4. Aanpassing van het motoroliepeil is niet nodig voordat er een melding op het bestuurdersdisplay verschijnt, zie volgende afbeelding. Wanneer de motor afgezet is, kunt u het duimwiel gebruiken om het oliepeil te laten controleren door de elektronische oliepeilsensor, zie Menufuncties - instrumentenpaneel (p. 113). WAARSCHUWING Bij het verschijnen van de melding Olieservice vereist moet u een werkplaats opzoeken – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. Het oliepeil is mogelijk te hoog. 4 Bij een motor met elektronische oliepeilsensor ontbreekt de peilstok. N.B. Het systeem registreert het oliepeil alleen, wanneer aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Na het bijvullen of aftappen van olie kan het dan ook even duren voordat het systeem wijzigingen in het oliepeil kan waarnemen. In bepaalde omstandigheden moet u eerst ca. 30 km op de verbrandingsmotor hebben afgelegd. WAARSCHUWING Mors geen olie op de hete uitlaatspruitstukken, aangezien er dan brand kan ontstaat. }} 365 10 Onderhoud en service || 10 Oliepeil meten, 5-cil. diesel Koelvloeistof - peil Houd voor controle van het oliepeil de onderstaande procedure aan. De koelvloeistof koelt de verbrandingsmotor af tot de juiste bedrijfstemperatuur. De warmte die de motor overdraagt op de koelvloeistof kan worden benut voor verwarming van de passagiersruimte. 1. Activeer sleutelstand II, zie Sleutelstanden - functies in verschillende standen (p. 83). 2. Draai het duimwiel op de linker stuurhendel naar stand Oliepeil. > Vervolgens verschijnt informatie over het motoroliepeil. De koelvloeistof moet tussen het MIN- en MAX-streepje op het expansiereservoir staan. Peil controleren en bijvullen Gerelateerde informatie • 366 Motorolie - algemeen (p. 364) Voor de aan te houden hoeveelheden en de aanbevolen vloeistofkwaliteit, zie Koelvloeistof - kwaliteit en hoeveelheid (p. 417). Controleer de koelvloeistof regelmatig Voor meer informatie over de menufuncties, zie Menufuncties - instrumentenpaneel (p. 113). De cijfers 1–4 geven het niveau aan. Vul niet meer olie bij, als niveau (3) of (4) staat aangegeven. Het aanbevolen niveau is 4. Melding en grafische voorstelling op display. WAARSCHUWING De koelvloeistof kan zeer heet zijn. Als er moet worden bijgevuld terwijl de motor warm is, moet u de dop voorzichtig van het expansievat draaien zodat de overdruk verdwijnt. De vloeistof moet tussen het MIN- en MAXstreepje op het expansiereservoir staan. Als u het reservoir niet goed gevuld houdt, kan de temperatuur in het systeem dusdanig hoog oplopen dat er gevaar voor motorschade ontstaat. Volg de aanwijzingen op de verpakking op. Vul het reservoir nooit alleen met schoon water. Het gevaar voor bevriezing neemt toe, zowel wanneer de concentratie koelvloeistof te laag is als wanneer deze te hoog is. 10 Onderhoud en service BELANGRIJK • Hoge concentraties chloor, chloriden en andere zoutverbindingen kunnen aanleiding geven tot corrosie in het koelsysteem. Rem- en koppelingsvloeistof - peil Peil controleren • Gebruik altijd een koelvloeistof met roestwerende eigenschappen volgens de aanbevelingen van Volvo. • De vloeistof moet tussen het MIN- en MAXstreepje staan die aan de buitenkant van het reservoir zichtbaar zijn. Controleer het peil regelmatig. Let erop dat het koelvloeistofmengsel altijd voor 50 % uit water en voor 50 % uit koelvloeistof bestaat. Ververs de remvloeistof om de twee jaar of iedere tweede geplande servicebeurt. • Leng de koelvloeistof aan met leidingwater van goede kwaliteit. Gebruik bij twijfel over de waterkwaliteit altijd een kant-en-klare koelvloeistof volgens de aanbevelingen van Volvo. Wanneer u vaak met uw auto in de bergen of in landen met een tropisch klimaat en een hoge relatieve luchtvochtigheidsgraad rijdt, dient u de remvloeistof ieder jaar te verversen. Wanneer u overstapt op een ander soort koelvloeistof of een nieuw koelsysteemonderdeel hebt gemonteerd, dient u het koelsysteem schoon te spoelen met leidingwater van goede kwaliteit of met kant-en-klare koelvloeistof. Voor de aan te houden hoeveelheden en de aanbevolen remvloeistofkwaliteit, zie Remvloeistof - kwaliteit en hoeveelheid (p. 419). • • De motor mag alleen draaien met een goed gevuld koelsysteem. Als dat niet het geval is, kunnen er hoge temperaturen optreden met gevaar voor beschadiging (barsten) van de cilinderkop. Bijvullen De vloeistof moet tussen de MIN- en MAXstreepjes staan. WAARSCHUWING Als de remvloeistof onder het MINstreepje van het reservoir staat, mag u niet verder rijden voordat u remvloeistof hebt bijgevuld. Geadviseerd wordt de oorzaak van het remvloeistofverlies te laten controleren door een erkende Volvo-werkplaats. 10 Het vloeistofreservoir zit aan de bestuurderszijde. Het vloeistofreservoir gaat schuil achter de dekplaat op de koude zone van de motorruimte. U moet het ronde deksel eerst verwijderen om bij de dop van het reservoir te komen. Open het deksel dat in de dekplaat zit door het te verdraaien. Draai de dop van het reservoir los en vul vloeistof bij. De vloeistof moet tussen het MIN- en MAX-streepje staan (aan de binnenkant van het reservoir). BELANGRIJK Vergeet niet de dop terug te plaatsen. 367 10 Onderhoud en service Stuurbekrachtigingsvloeistof - peil 10 De stuurbekrachtigingsvloeistof moet tussen de MIN- en MAX-streepjes op het reservoir staan. Verversing van de vloeistof is niet nodig. N.B. Ook als er een storing optreedt in de stuurbekrachtiging of als de stroom wegvalt en u de auto moet laten wegslepen, blijft de auto bestuurbaar. Klimaatregeling - storingen opsporen en verhelpen Service en reparatie aan het aircosysteem mogen uitsluitend door een erkende werkplaats worden uitgevoerd. Storingen opsporen en verhelpen De airconditioning bevat een fluorescerend traceermiddel. Gebruik ultraviolet licht voor het zoeken van lekkage. Volvo adviseert om contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats. WAARSCHUWING In de installatie voor airconditioning zit koudemiddel R134a onder druk. Service en reparatie aan het systeem mogen uitsluitend door een erkende werkplaats worden uitgevoerd. BELANGRIJK Houd bij een controle het gebied rond het reservoir voor stuurbekrachtigingsvloeistof goed schoon. De dop niet losdraaien. Controleer het peil bij iedere servicebeurt. U hoeft de vloeistof niet te verversen. De vloeistof moet tussen het MIN- en MAX-streepje staan. Voor de aanbevolen vloeistofkwaliteit, zie Stuurbekrachtigingsvloeistof - kwaliteit (p. 419). 368 Gerelateerde informatie • Serviceprogramma van Volvo (p. 357) 10 Onderhoud en service Lamp vervangen - algemeen Het is mogelijk de gloeilampen te vervangen. Wend u voor vervanging van led- en xenonlampen tot een werkplaats. De gloeilampen zijn gespecificeerd (p. 376). Gloeilampen en andere lichtbronnen van een bijzonder type zoals led5-lampen of lampen die u om andere redenen alleen in een werkplaats6 moet laten vervangen, zijn die in: • Actieve xenonkoplampen - ABL (xenonlampen) • Dagrijlichten/stadslichten/parkeerlichten vóór • • • • Bochtverlichting • • • Zijrichtingaanwijzers, buitenspiegels Approach-verlichting, buitenspiegels Interieurverlichting behalve instapverlichting vóór Achterlichten/parkeerlichten achter Sidemarker Remlichten. WAARSCHUWING N.B. Als de auto is voorzien van xenonkoplampen, moet u de xenonlampen door een werkplaats laten vervangen – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. Werkzaamheden aan de xenonkoplampen vergen de nodige voorzichtigheid, aangezien dergelijke koplampen zijn voorzien van een ontstekingsgedeelte dat een hoge spanning opwekt. WAARSCHUWING Bij het vervangen van een lamp moet het elektrische systeem van de auto in sleutelstand 0 staan, zie Sleutelstanden - functies in verschillende standen (p. 83). BELANGRIJK Raak het glas van de gloeilampen nooit rechtstreeks met uw vingers aan. Vet van uw vingers wordt door de warmte verdampt en zorgt voor een laagje op de reflector die dan kapot kan gaan. Bij de externe verlichting zoals de koplampen, mistlampen en achterlichten kan tijdelijk condens optreden aan de binnenkant van het lampglas. Dit is een natuurlijk verschijnsel en alle externe verlichting is erop gebouwd om dit zoveel mogelijk te voorkomen. Condens verdwijnt normaal uit het lamphuis, wanneer de lamp enige tijd brandt. 10 Gerelateerde informatie • • Lamp vervangen - koplampen (p. 370) Lamp vervangen - positie lampen achterzijde (p. 375) • Lamp vervangen - verlichting makeupspiegel (p. 376) • Lamp vervangen - verlichting in bagageruimte (p. 375) • Lamp vervangen - kentekenplaatverlichting (p. 375) N.B. Als een foutmelding niet verdwijnt nadat de kapotte gloeilamp is vervangen, dan wordt u geadviseerd een erkende Volvowerkplaats te bezoeken. 5 6 Lichtdioden (Light Emitting Diode) Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. 369 10 Onderhoud en service Lamp vervangen - koplampen 10 1. Sluit de connector dusdanig aan dat u een klik hoort. Alle gloeilampen in het koplamphuis zijn te vervangen door eerst het complete koplamphuis via de motorruimte los te nemen en te verwijderen. 2. Plaats het koplamphuis terug en breng de borgpennen aan. Plaats de korte borgpen bij de radiateurgrille. Controleer of u ze goed hebt ingestoken. Koplamphuis verwijderen Zet het elektrische systeem van de auto in de sleutelstand 0, zie Sleutelstanden - functies in verschillende standen (p. 83). 3. Controleer de verlichting. Koppel de connector van het koplamphuis los door met uw duim de clip omlaag te duwen. Trek ondertussen met uw andere hand de connector los. 5. Til het koplamphuis naar buiten en leg het op een zachte ondergrond om krassen op de lens te voorkomen. 6. Vervang de kapotte gloeilamp. Trek de borgpennen van het koplamphuis naar buiten. Haal het koplamphuis los door het beurtelings te kantelen en naar buiten te trekken. BELANGRIJK Trek niet aan de kabel, maar alleen aan de connector. 370 Koplamphuis bevestigen Zorg dat het koplamphuis gemonteerd en de connector goed aangesloten is, voordat u de verlichting inschakelt of de transpondersleutel in het contactslot steekt. Gerelateerde informatie • • Lamp vervangen - algemeen (p. 369) • Lampen - specificaties (p. 376) Lampen verwisselen - afdekkap groot-/ dimlichtlampen (p. 371) 10 Onderhoud en service Lampen verwisselen - afdekkap groot-/dimlichtlampen De groot-/dimlichtlampen zijn bereikbaar door de grotere afdekkap van de koplamp los te maken. • • Lamp vervangen - groot licht (p. 372) Lamp vervangen - dimlicht Lamp vervangen - verstraler (p. 373) De lamp van het dimlicht zit achter de grote afdekking in het koplamphuis. N.B. 10 Geldt voor auto’s met halogeenkoplampen. Alvorens een gloeilamp te vervangen, zie Lamp vervangen - koplampen (p. 370). 1. Draai de vier bouten van de afdekking los met een torx-sleutel, T20 (1). Verwijder ze echter niet. (3–4 slagen is voldoende.) 1. Neem de koplamp (p. 370) los. 2. Verwijder de afdekking (p. 371). 2. Duw de afdekking opzij. 3. Koppel de connector van de lamp los. 3. Verwijder de afdekking. 4. Trek de lamp recht naar buiten toe los. Plaats de afdekking in omgekeerde volgorde terug. 5. De paspen op de lamp dient bij het aanbrengen recht omhoog te wijzen, terwijl een klikgeluid aangeeft dat de lamp goed vastzit. Gerelateerde informatie • • Lamp vervangen - koplampen (p. 370) Lamp vervangen - dimlicht (p. 371) Plaats de onderdelen in omgekeerde volgorde terug. }} 371 10 Onderhoud en service || Gerelateerde informatie • 10 Lampen - specificaties (p. 376) Lamp vervangen - groot licht De lamp van het groot licht zit achter de grote afdekking in het koplamphuis. N.B. Geldt voor auto’s met halogeenkoplampen. 1. Neem de koplamp (p. 370) los. 2. Verwijder de afdekking (p. 371). 3. Haal de gloeilamp los door deze rechtsom te draaien en vervolgens recht naar buiten te trekken. 4. Koppel de connector van de lamp los. 5. Vervang de gloeilamp, steek de nieuwe lamp in de lampvoet en draai de gloeilamp rechtsom vast. U kunt hem slechts op één manier terugplaatsen. 372 Plaats de onderdelen in omgekeerde volgorde terug. Gerelateerde informatie • Lampen - specificaties (p. 376) 10 Onderhoud en service Lamp vervangen - verstraler De verstralerlamp zit achter de grote afdekking in het koplamphuis. N.B. Plaats de onderdelen in omgekeerde volgorde terug. Lampen vervangen richtingaanwijzers voorzijde Gerelateerde informatie De richtingaanwijzerlamp zit achter de kleine afdekking in het koplamphuis. • Lampen - specificaties (p. 376) 10 Geldt voor auto’s met xenonkoplampen*. 1. Neem de koplamp (p. 370) los. 1. Neem de koplamp (p. 370) los. 2. Verwijder de afdekking (p. 371). 3. Haal de gloeilamp los door deze rechtsom te draaien en vervolgens recht naar buiten te trekken. 4. Koppel de connector van de gloeilamp los. 5. Vervang de gloeilamp, steek de nieuwe lamp in de lampvoet en draai de gloeilamp rechtsom vast. U kunt hem slechts op één manier terugplaatsen. 2. Trek de afdekking recht naar buiten toe los. 3. Trek aan de lamphouder om de gloeilamp tevoorschijn te halen. 4. Druk op de gloeilamp, terwijl u deze linksom losdraait. Plaats de onderdelen in omgekeerde volgorde terug. Gerelateerde informatie • Lampen - specificaties (p. 376) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 373 10 Onderhoud en service Lamp vervangen - verlichting achter 10 Gerelateerde informatie Richtingaanwijzers achter, mistachterlicht en achteruitrijlichten zijn vanuit de bagageruimte te vervangen. Achterlamphuis Om bij de lampen te komen moet u de noodreparatieset voor banden verwijderen. 1. Open het paneel. 2. Verwijder de noodreparatieset voor banden. De gloeilampen voor de achteruitrijlichten, de mistachterlichten en de richtingaanwijzers in het achterlamphuis zijn via de bagageruimte te vervangen. 3. Verwijder de isolatie die voor de gloeilamphouder zit door deze recht naar buiten toe trekken. 4. Duw de borghaak omlaag en trek de gloeilamphouder naar buiten. 5. Haal de kapotte gloeilamp los door deze in te duwen en linksom te draaien. 6. Breng een nieuwe gloeilamp aan door de lamp omlaag te duwen en rechtsom te draaien. 7. Houd de borghaak omlaag terwijl u de gloeilamphouder terugplaatst. 8. Plaats de isolatie, de noodreparatieset voor banden en het paneel terug. 374 • Lamp vervangen - positie lampen achterzijde (p. 375) • Lampen - specificaties (p. 376) 10 Onderhoud en service Lamp vervangen - positie lampen achterzijde Lamp vervangen kentekenplaatverlichting Lamp vervangen - verlichting in bagageruimte Het overzicht geeft de positie aan van de lampen aan achterzijde. De kentekenplaatverlichting zit onder de handgreep van de achterklep. De bagageruimteverlichting zit in de achterklep. 1. Draai de boutjes los met een schroevendraaier. 1. Steek een schroevendraaier achter het lamphuis en wrik deze iets heen en weer, zodat het lamphuis loskomt. G031942 10 Remlicht (led) Stadslicht/parkeerlicht vóór (led)/sidemarker (led) Richtingaanwijzer (p. 374) Remlicht (led) 3. Vervang de gloeilamp. Achteruitrijlicht 4. Plaats het complete gloeilamphuis terug en draai de boutjes vast. Mistachterlicht Gerelateerde informatie Gerelateerde informatie • • 2. Haal voorzichtig het complete gloeilamphuis los en trek het naar buiten. • 2. Vervang de gloeilamp. 3. Controleer of de gloeilamp werkt en druk het lamphuis weer vast. Gerelateerde informatie • Lampen - specificaties (p. 376) Lampen - specificaties (p. 376) Lamp vervangen - algemeen (p. 369) Lampen - specificaties (p. 376) 375 10 Onderhoud en service Lamp vervangen - verlichting makeupspiegel 10 De lampjes voor de verlichting van de makeupspiegel zitten achter de lensjes. Lampglas verwijderen • Lampen - specificaties (p. 376) Lampen - specificaties De specificaties gelden voor gloeilampen. Wend u voor vervanging van led- en xenonlampen tot een werkplaats. Verlichting WA Type Dimlicht, halogeen 55 H7 LL Groot licht, halogeen 65 H9 Verstralers, ABL 65 H9 Richtingaanwijzers voorzijde 24 PY24W Instapverlichting voor 3 Lampvoet T10; W2,1x9,5d 1. Steek een schroevendraaier achter het lampglas om het borgnokje aan de rand voorzichtig los te werken. Verlichting dashboardkastje 5 Lampvoet SV8.5; lengte 43 mm 2. Haal het lampglas voorzichtig los en verwijder het. Verlichting makeupspiegel 1,2 Lampvoet T5; W2x4,6d 3. Trek met een puntbektang de gloeilamp recht naar buiten toe opzij en vervang deze. Let er echter op dat u niet te hard knijpt met de tang. Het lampglas kan anders kapotgaan. Verlichting bagageruimte 5 Lampvoet SV8.5; lengte 43 mm Kentekenplaatverlichting 5 C5W LL Richtingaanwijzers achter 21 PY21W LL Lampglas bevestigen 1. Plaats het lampglas terug. 2. Duw het vast. 376 Gerelateerde informatie 10 Onderhoud en service Verlichting - WA Type - - Achteruitrijlicht 21 P21W LL Mistachterlicht 21 H21W LL A Watt Gerelateerde informatie • Lamp vervangen - algemeen (p. 369) Wisserbladen De wisserbladen vegen neerslag van de vooren achterruit. In combinatie met sproeiervloeistof reinigen ze de ruiten voor een goed zicht tijdens het rijden. Om de wisserbladen van de voorruit te kunnen vervangen moeten deze eerst in de servicestand worden gezet. Servicestand BELANGRIJK Voordat de wisserbladen in de servicestand worden gezet, moet u controleren of ze niet vastgevroren zijn. 10 1. Steek de transpondersleutel in het contactslot7 en druk kort op de START/ STOP ENGINE-knop om het elektrische systeem van de auto in de sleutelstand I te zetten. Voor gedetailleerde informatie over sleutelstanden, zie Sleutelstanden functies in verschillende standen (p. 83). 2. Druk nogmaals kort op de START/STOP ENGINE-knop om het elektrische systeem van de auto in de sleutelstand 0 te zetten. Wisserbladen in servicestand. De wisserbladen dienen in de servicestand te staan om ze te kunnen vervangen, reinigen of optillen (bijvoorbeeld om ijs van de voorruit te krabben). 7 Niet nodig bij een auto met Keyless-systeem. 3. Beweeg binnen 3 seconden de rechter stuurhendel omhoog en houd deze ca. 1 seconde in deze stand. > De ruitenwisserarmen gaan dan verticaal staan. De wisserbladen keren terug naar de beginstand met een korte druk op de START/ STOP ENGINE-knop om het elektrische systeem van de auto in de sleutelstand I te zetten (of bij het starten van de auto). }} 377 10 Onderhoud en service || BELANGRIJK 10 Als de wisserarmen in de servicestand van de voorruit af zijn gehaald, moeten ze tegen de voorruit worden teruggeklapt voordat de wissers weer naar de oorspronkelijke stand terug mogen keren. Dit gebeurt om te voorkomen dat de lak op de motorkap beschadigd raakt. Wisserbladen vervangen Klap de wisserarm omhoog als deze in de servicestand staat. Druk op de knop die op de wisserbladhouder zit en trek het wisserblad evenwijdig aan de wisserarm los. Duw het nieuwe wisserblad zo ver naar binnen dat u een klik hoort. Controleer of het blad goed vastzit. 4. Klap de wisserarm terug op de voorruit. N.B. De wisserbladen hebben een verschillende lengte. Het blad aan de bestuurderskant is langer dan dat aan de passagierskant. Wisserbladen vervangen, achterklep De wisserbladen keren terug vanuit de servicestand naar de beginstand met een korte druk op de START/STOP ENGINE-knop om het elektrische systeem van de auto in de sleutelstand I te zetten (of bij het starten van de auto). 1. Klap de wisserarm uit. 378 10 Onderhoud en service 2. Pak het wisserblad aan de binnenkant (bij de pijl) beet. 3. Draai het wisserblad linksom om de aanslag op de wisserarm als hefboom te gebruiken zodat het wisserblad gemakkelijker loskomt. Sproeiervloeistof - bijvullen Om de koplampen en ruiten schoon te houden wordt sproeiervloeistof gebruikt. Gebruik sproeiervloeistof met antivries bij temperaturen onder het vriespunt. Voorgeschreven kwaliteit: Door Volvo aanbevolen sproeiervloeistof, met antivries bij koud weer en onder het vriespunt. BELANGRIJK Gebruik originele sproeiervloeistof van Volvo of een vergelijkbaar product met de aanbevolen pH-waarde tussen 6 en 8 (gebruiksklaar mengsel, d.w.z. gelijke delen/1:1 bij neutraal water). 4. Duw het nieuwe wisserblad vast. Controleer of het goed vastzit. 5. Klap de wisserarm terug. Schoonmaken BELANGRIJK Voor het schoonmaken van de wisserbladen en de voorruit, zie Wasstraat (p. 399). Gebruik bij temperaturen onder nul sproeiervloeistof met antivries, zodat de vloeistof niet vastvriest in pomp, reservoir en slangen. BELANGRIJK Controleer de bladen regelmatig. Verwaarloosd onderhoud verkort de levensduur van de bladen. Gerelateerde informatie • Sproeiervloeistof - bijvullen (p. 379) 10 Voor het bijvullen van de sproeiervloeistof opent u de blauwe dop. De sproeiers van de voorruit en de koplampen staan in verbinding met hetzelfde vloeistofreservoir. N.B. Wanneer er nog ca. 1 liter sproeiervloeistof in het reservoir zit, verschijnt op het instrude mentenpaneel samen met symbool melding dat u sproeiervloeistof moet bijvullen. Hoeveelheid: • • Auto’s met koplampsproeiers: 3,4 liter. Auto’s zonder koplampsproeiers: 3,4 liter. Gerelateerde informatie • • Wisserbladen (p. 377) Wissers en sproeiers (p. 103) 379 10 Onderhoud en service Startaccu - algemeen 10 De startaccu wordt gebruikt voor aandrijving van de startmotor en andere elektrische uitrusting in de auto. De traditionele 12V-accu van de auto wordt hier ‘startaccu’ genoemd, ook al wordt de hybride-accu (p. 384) vaak gebruikt bij het starten van de verbrandingsmotor. De rijomstandigheden, de rijstijl, het aantal startpogingen, de weersomstandigheden e.d. zijn van invloed op de levensduur en de werking van de accu. • Koppel de startaccu nooit los, terwijl de motor loopt. • Controleer of de kabels van de startaccu op de juiste manier zijn aangesloten en stevig vastzitten. Spanning (V) 12 KoudestartvermogenA CCAB (A) 760 Afmetingen , l×b×h (mm) 278×175×190 Capaciteit (Ah) A B 8 380 Conform de EN-norm. Cold Cranking Amperes. Absorbed Glass Mat. 70 BELANGRIJK Bij het vervangen van een startaccu moet u een accu van het type AGM8 monteren. WAARSCHUWING • De startaccu kan het zeer explosieve knalgas produceren. Eén enkele vonk, veroorzaakt door een onjuiste aansluiting van een startkabel, kan volstaan om de accu tot ontploffing te brengen. • De startaccu bevat tevens zwavelzuur dat ernstige chemische brandwonden kan veroorzaken. • Als u accuzuur in uw ogen krijgt of op uw huid of kleren morst, moet u onmiddellijk met grote hoeveelheden water spoelen. Neem onmiddellijk contact op met een arts, als u accuzuur in uw ogen krijgt. BELANGRIJK Bij vervanging van de startaccu moet u erop letten dat u een accu met hetzelfde koudestartvermogen en van hetzelfde type gebruikt als de originele accu (zie de sticker op de accu). N.B. De grootte van de startaccubehuizing moet overeenkomen met de afmetingen van de originele accu. BELANGRIJK Gebruik voor het opladen van de startaccu alleen een moderne acculader met laadspanningsregeling. Maak geen gebruik van eventuele snellading omdat de accu daarbij beschadigd kan raken. N.B. Als zowel de startaccu als de hybride-accu (p. 302) leeg zijn, moet u beide accu’s opladen. Het is niet mogelijk om in een dergelijk geval alleen de hybride-accu op te laden. 10 Onderhoud en service BELANGRIJK N.B. Bij het negeren van het volgende valt na aansluiting van een externe startaccu of acculader de energiebesparingsfunctie voor het infotainmentsysteem mogelijk tijdelijk uit en/of verschijnt er tijdelijk geen melding over de ladingstoestand van de startaccu op het informatiedisplay van het instrumentenpaneel: Hoe vaker de accu ontladen raakt, des te minder lang gaat de accu mee. De levensduur van de accu wordt bepaald door uiteenlopende factoren, waaronder de rijomstandigheden en het klimaat. De accu verliest na verloop van tijd aan startcapaciteit en moet daarom bijgeladen worden, als er langere tijd achtereen niet of slechts korte afstanden met de auto wordt gereden. Ook bij strenge vorst neemt de startcapaciteit af. • De minpool van de startaccu in de auto mag nooit worden gebruikt voor aansluiting van een externe startaccu of acculader – alleen het autochassis dient als massapunt te worden gebruikt. Zie Starthulp met accu (p. 269) voor een beschrijving van de locatie van de kabelklemmen en de manier van aansluiten. Om de accu in optimale conditie te houden wordt geadviseerd wekelijks minstens 15 minuten met de auto te rijden of de accu aan te sluiten op een acculader met automatische druppellading. Voor de maximale levensduur dient de accu altijd volledig opgeladen te blijven. Accu - symbolen Op de accu’s zitten symbolen die informatie verstrekken en waarschuwen. Symbolen op de accu’s 10 Draag een veiligheidsbril. Zie voor meer informatie de gebruikershandleiding die bij de auto hoort. Bewaar accu’s buiten het bereik van kinderen. Gerelateerde informatie • • Accu - symbolen (p. 381) Startaccu - vervangen (p. 382) De accu bevat een bijtend zuur. }} 381 10 Onderhoud en service || Vermijd vonken en open vuur. 10 Explosiegevaar. Startaccu - vervangen De startaccu van de auto is zonder hulp van een werkplaats te vervangen. De traditionele 12V-accu van de auto wordt hier ‘startaccu’ genoemd, ook al wordt de hybride-accu (p. 384) vaak gebruikt bij het starten van de verbrandingsmotor. Demonteren Bestemd voor inzameling. N.B. Een defecte startaccu moet op een milieuvriendelijke manier worden verwerkt - deze bevat namelijk lood. Gerelateerde informatie • 382 Startaccu - algemeen (p. 380) Om te beginnen: Neem de transpondersleutel uit het contactslot en wacht ten minste 5 minuten, voordat u een van de elektrische aansluitingen aanraakt – zo kan de informatie in het elektrische systeem van de auto worden opgeslagen in de verschillende regeleenheden. 10 Onderhoud en service 8. Plaats de rubber strip. (Zie ‘Demonteren’.) Haal de accu opzij. Til het recht omhoog. Monteren 9. Pas de voorste afdekking in en zet het vast met behulp van de clips. (Zie ‘Demonteren’.) Voor meer informatie over de startaccu van de auto, zie Starthulp met accu (p. 269). 10 Haal de clips op de voorste dekplaat los en verwijder de dekplaat. Haal de rubber strip los om de achterste afdekking bloot te leggen. Neem de achterste afdekking los door deze een kwartslag te verdraaien en vervolgens op te tillen. WAARSCHUWING De plus- en minkabels in de juiste volgorde loskoppelen en/of aansluiten. Koppel de zwarte minkabel los. Koppel de rode pluskabel los. 1. Laat de accu in de accubak zakken. 2. Duw de accu naar binnen en gelijktijdig opzij totdat de accu tegen de achterkant van de accubak aankomt. 3. Schroef de klem vast waarmee de accu vastzit. 4. Sluit de ontluchtingsslang aan. > Controleer of deze correct is aangesloten tussen de accu en de afvoeropening in de carrosserie. Koppel de ontluchtingsslang van de accu los. 5. Sluit de rode pluskabel aan. Draai het boutje los waarmee de accuklem vastzit. 7. Duw de achterste afdekking vast. (Zie het voorgaande onderdeel ‘Demonteren’.) 6. Sluit de zwarte minkabel aan. 383 10 Onderhoud en service Hybride-accu 10 Ten behoeve van de elektromotor is de auto voorzien van een hybride-accu - een onderhoudsvrije en oplaadbare accu van het lithiumion-type. WAARSCHUWING Een hybride-accu mag alleen worden vervangen door de werkplaats. Een erkende Volvo-werkplaats wordt aanbevolen. Gerelateerde informatie • Opladen hybride-accu - voorbereidingen (p. 304) Elektrisch systeem Het elektrische systeem is enkelpolig en gebruikt het chassis en het motorblok als geleiders. Op de auto zit een wisselstroomdynamo met spanningsregelaar. De afmetingen, het type en de prestaties van de accu zijn afhankelijk van de uitrusting in de auto en de functie. BELANGRIJK Koelvloeistof Het koelsysteem van de hybride-accu is voorzien van een apart expansiereservoir. Bij vervanging van de startaccu moet u erop letten dat u een accu met hetzelfde koudestartvermogen en van hetzelfde type gebruikt als de originele accu (zie de sticker op de accu). Gerelateerde informatie • • BELANGRIJK Het bijvullen van een hybride-accu met koelvloeistof mag alleen worden uitgevoerd door de werkplaats. Een erkende Volvo-werkplaats wordt aanbevolen. 384 Startaccu - vervangen (p. 382) Startaccu - algemeen (p. 380) 10 Onderhoud en service Zekeringen - algemeen Vervangen Om te voorkomen dat de elektrische systemen van de auto beschadigd raken door kortsluiting of overbelasting, worden alle verschillende elektrische functies en onderdelen door een aantal zekeringen beschermd. 1. Zoek in de zekeringentabel op waar de zekering zit. WAARSCHUWING Laat de hantering van oranje kabels over aan bevoegd personeel. WAARSCHUWING Tal van auto-onderdelen werken op hoogvoltspanning wat gevaarlijk kan zijn bij onoordeelkundig werk. Raak geen onderdelen aan, wanneer dat niet uitdrukkelijk in de gebruikershandleiding staat aangegeven. Als een van de elektrische onderdelen of functies niet werkt, is het mogelijk dat de bijbehorende zekering overbelast werd en daardoor gesmolten is. Als dezelfde zekering herhaaldelijk doorbrandt, betekent dit dat het bijbehorende onderdeel een storing vertoont. U wordt dan geadviseerd een bezoek te brengen aan een erkende Volvo-werkplaats voor een controle. 2. Trek de zekering naar buiten en bekijk deze van opzij om te kijken of het gebogen draadje soms doorgebrand is. Positie van de relais- en zekeringhouders bij auto’s met het stuur links – bij auto’s met het stuur rechts zitten de relais- en zekeringhouders onder het dashboardkastje omgekeerd. Motorruimte Onder dashboardkastje 3. Breng in dat geval een nieuwe zekering aan met dezelfde kleur en hetzelfde amperage. Onder dashboardkastje Bagageruimte WAARSCHUWING Gebruik nooit een vreemd voorwerp of een zekering met meer ampère dan gespecificeerd om een zekering te vervangen. Dit kan aanzienlijke schade aan het elektrische systeem veroorzaken en mogelijk tot brand leiden. Positie van relais- en zekeringhouders 10 Koude zone motorruimte – Gerelateerde informatie • • Zekeringen - in motorruimte (p. 386) Zekeringen - onder dashboardkastje (p. 389) • Zekeringen - in regeleenheid onder dashboardkastje (p. 391) • • Zekeringen - in bagageruimte (p. 393) Zekeringen - in de koude zone van de motorruimte (p. 397) 385 10 Onderhoud en service Zekeringen - in motorruimte De zekeringen in de motorruimte beveiligen o.a. de motor- en remfuncties. 10 386 10 Onderhoud en service Algemene informatie over de zekeringen in de motorruimte Functie Aan de binnenkant van het deksel zit een speciale trekker waarmee u de zekeringen gemakkelijker kunt verwijderen en aanbrengen. - Posities (zie voorgaande afbeelding) Motorruimte bovenin - Motorruimte voorin Hoofdzekering voor relais-/ zekeringhouder onder dashboardkastje Motorruimte onderin Deze zekeringen zitten allemaal in de zekeringhouder in de motorruimte. De zekeringen in (C) zitten onder (A). Aan de binnenkant van het deksel zit een sticker met de positie van de verschillende zekeringen. • De zekeringen 1–7 en 42–44 zijn van het type ‘MidiFuse’ en mogen alleen door een werkplaats worden vervangen9. • • 9 Hoofdzekering voor centrale elektronicamodule (ECM) onder dashboardkastje [A]A 50 60 Functie [A]A Koplampsproeiers* 20 Koplamphoogteregeling*; actieve xenonkoplampen ABL* 10 Hoofdzekering voor centrale elektronicamodule (ECM) onder dashboardkastje 20 ABS 5 - - Stuurkrachtinstelling* 5 - - 10 - - Motorregeleenheid; transmissieregeleenheid; airbags - Elektrische sproeikopverwarming* 10 Ruitenwissers 30 - - De zekeringen 8–15 en 34 zijn van het type ‘JCASE’ en moeten door een werkplaats worden vervangen9 Standverwarming* 25 Bedieningspaneel verlichting 5 - - - - De zekeringen 16–33 en 35–41 zijn van het type ‘MiniFuse’. - - - - ABS-pomp 40 - - ABS-ventielen 20 Relais sproeiers 5 Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. 10 }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 387 10 Onderhoud en service || Functie Verstralers* 10 Functie [A]A 20 Claxon 15 Relaisspoel in hoofdrelais voor motormanagementsysteem; motorregeleenheid 10 Transmissieregeleenheid 15 - - Relaisspoelen in relais- en zekeringhouder in koude zone motorruimte 5 Startrelais 30 Regeleenheid gloeiregeling 10 Regeleenheid motor 15 Luchtmassameter; regelkleppen 15 Kleppen; olieniveausensor 10 Lambdasondes; regeleenheid radiateurafdekking 15 Dieselfilterverwarming A A Carterventilatieverwarming 10 Gloeibougies 70 Koelventilator 80 Stuurbekrachtiging 100 Ampère Achter de motor * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Zekering [A]A Bewaking vacuümpomp voor remsysteem 20 A: Auto met stuur links. B: Auto met stuur rechts. 388 Functie [A]A 5 Ampère Gerelateerde informatie • Zekeringen - onder dashboardkastje (p. 389) • Zekeringen - in regeleenheid onder dashboardkastje (p. 391) • Zekeringen - in bagageruimte (p. 393) 10 Onderhoud en service Zekeringen - onder dashboardkastje De zekeringen onder het dashboardkastje beveiligen o.a. de infotainment- en stoelfuncties. Posities Functie Functie [A]A Hoofdzekering voor regeleenheid audio*; hoofdzekering voor de zekeringen 16–20: Infotainment 40 Ruitensproeiers voor; ruitensproeiers achter 25 - 10 - [A]A - - - - Portierhandgrepen (Keyless*) 5 - - Bedieningspaneel bestuurdersportier 20 Functie [A]A Bedieningspaneel voorste passagiersportier 20 Bedieningspaneel achterste passagiersportier rechts 20 Bedieningspaneel achterste passagiersportier links 20 Keyless* 7,5 }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 389 10 Onderhoud en service || Functie 10 390 Functie [A]A [A]A Elektrisch bediende stoel bestuurderszijde* 20 Verwarming op stroom 5 Elektrisch bediende stoel passagierszijde* 20 Stoelverwarming passagierszijde voorin 15 - - Stoelverwarming bestuurderszijde voorin 15 Regeleenheid infotainment of beeldschermB 5 Parkeerhulp*; parkeercamera*; BLIS* 5 Regeleenheid audio (versterker)*; tv*; digitale radio* 10 - - Regeleenheid audio of regeleenheid SensusB 15 - - Telematica*; Bluetooth* 5 - - Schuifdak*; interieurverlichting plafond; klimaatregelingssensor*; klepmotoren luchtinlaat 5 12V-aansluiting middenconsole 15 Verwarming zitplaats achterbank rechts* 15 Verwarming zitplaats achterbank links* 15 A B Gerelateerde informatie • • • • * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Ampère Bepaalde modelvarianten. Zekeringen - in motorruimte (p. 386) Zekeringen - in regeleenheid onder dashboardkastje (p. 391) Zekeringen - in bagageruimte (p. 393) Zekeringen - in de koude zone van de motorruimte (p. 397) 10 Onderhoud en service Zekeringen - in regeleenheid onder dashboardkastje De zekeringen in de regeleenheid onder het dashboardkastje beveiligen o.a. de functies voor airbags en Collision Warning. Posities Functie Achterruitwisser Interieurverlichting; bedieningspaneel zijruiten op bestuurdersportier, elektrisch bediende voorstoelen* 10 Functie [A]A 15 7,5 [A]A Instrumentenpaneel 5 Adaptieve cruisecontrol (ACC)*; Collision Warning* 10 Interieurverlichting; regensensor* Stuurwieleenheid Functie [A]A Centrale vergrendeling tankvulklep 10 Elektrische stuurverwarming* 15 7,5 Elektrische voorruitverwarming* 15 7,5 Ontgrendelen achterklep 10 }} * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 391 10 Onderhoud en service || Functie 10 A 392 [A]A Omklapbare hoofdsteunen* 10 Brandstofpomp 20 Bewegingsmelder alarm*; bedieningspaneel klimaatregeling 5 Stuurslot 15 Sirene alarmsysteem*; diagnose-aansluiting OBDII 5 - - Airbags 10 Collision Warning* 5 Gaspedaalsensor; dimfunctie achteruitkijkspiegel*; achterbankverwarming* 7,5 Regeleenheid Infotainment (Performance); audiosysteem (Performance) 15 Remlichten 5 Schuifdak* 20 Startblokkering 5 Ampère * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Gerelateerde informatie • • • • Zekeringen - in motorruimte (p. 386) Zekeringen - onder dashboardkastje (p. 389) Zekeringen - in bagageruimte (p. 393) Zekeringen - in de koude zone van de motorruimte (p. 397) 10 Onderhoud en service Zekeringen - in bagageruimte De zekeringen in de bagageruimte beveiligen o.a. de elektrische parkeerrem en de functies voor de elektrische aandrijving. 10 Het kastje zit achter de bekleding aan de linkerzijde. }} 393 10 Onderhoud en service || Houder A 12V-aansluiting bagageruimte 10 Om toegang te krijgen tot de relais-/zekeringhouder moet de noodreparatieset voor banden worden verwijderd. Houder A Functie A Elektrische parkeerrem links 30 Elektrische parkeerrem rechts 30 Elektrische achterruitverwarming 30 Trekhaakaansluiting 2* 15 - - * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Ampère 15 - - - - - - - - [A]A [A]A - Trekhaakaansluiting 1* Posities 394 Functie 40 - 10 Onderhoud en service 10 Het kastje zit achter de bekleding aan de linkerzijde. Houder B Om toegang te krijgen tot de relais-/zekeringhouder moet de noodreparatieset voor banden worden verwijderd. Functie [A]A Koelvloeistofpomp 1 voor hybride-accu; klep voor koelvloeistofpomp 1 en 2 10 Koelvloeistofpomp 2 voor hybride-accu 10 Laadeenheid; spanningsomvormer 400–12 V; regeleenheid voor hybride-accu Koelvloeistofpomp voor lagetemperatuurkring koelsysteem Houder B Functie [A]A Laadeenheid; spanningsomvormer 400–12 V; regeleenheid voor hybride-accu 10 10 5 Relaisspoelen; hoogvoltomvormer voor elektromotor en gecombineerde hoogvoltgenerator/startmotor 15 Uitschakeling achterasaandrijving elektromotor 15 }} 395 10 Onderhoud en service || Houder B Functie [A]A 10 A - Hoogvoltomvormer voor elektromotor en gecombineerde hoogvoltgenerator/startmotor; regeleenheid voor hybrideaccu 10 Koelvloeistofkleppen voor lagetemperatuurkring koelsysteem; elektrische aircocompressor; klep voor warmtewisselaar; klep voor klimaatregeling 10 - - - - Ampère Gerelateerde informatie • • 396 Zekeringen - in motorruimte (p. 386) Zekeringen - onder dashboardkastje (p. 389) • Zekeringen - in regeleenheid onder dashboardkastje (p. 391) • Zekeringen - in de koude zone van de motorruimte (p. 397) 10 Onderhoud en service Zekeringen - in de koude zone van de motorruimte De zekeringen in de koude zone van de motorruimte zitten in auto’s met de Start/ Stop-functie. 10 Positie van de zekeringen in de koude zone van de motorruimte. • De zekeringen A1 en A2 zijn van het type ‘MEGA Fuse’ en mogen alleen door een werkplaats worden vervangen10. • De zekeringen 1–11 zijn van het type ‘MidiFuse’ en mogen alleen door een werkplaats worden vervangen10. • Zekeringen 12 is van het type ‘MiniFuse’. Voor meer informatie over Start/Stop, zie Aandrijving - rijstanden (p. 271). 10 Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats. Posities Functie [A]A Hoofdzekering voor relais- en zekeringhouder in motorruimte 175 Functie [A]A Hoofdzekering voor centrale elektronicamodule (CEM) onder dashboardkastje, relais-/zekeringhouder onder dashboardkastje, relais- en zekeringhouders in bagageruimte 175 }} 397 10 Onderhoud en service || Functie 10 40 • • Hoofdzekering voor centrale elektronicamodule (ECM) onder dashboardkastje 50 • Zekeringen - in regeleenheid onder dashboardkastje (p. 391) • Zekeringen - in bagageruimte (p. 393) Hoofdzekering voor relais-/ zekeringhouder onder dashboardkastje 60 Hoofdzekering voor relais- en zekeringhouder B in bagageruimte 50 Hoofdzekering voor relais- en zekeringhouder A in bagageruimte 60 Interieurventilator 40 - - - - - - - - - 398 Gerelateerde informatie Vacuümpomp voor remsysteem Oliepomp automatische versnellingsbak A [A]A Ampère 30 - Zekeringen - in motorruimte (p. 386) Zekeringen - onder dashboardkastje (p. 389) 10 Onderhoud en service Wasstraat Was de auto zodra deze vuil geworden is. Zorg dat de auto op een spoelvloer met olieafscheider staat. Gebruik autoshampoo. Met de hand wassen • • • Verwijder vogelpoep zo spoedig mogelijk van de lak. Vogelpoep bevat namelijk stoffen die de lak aantasten en deze zeer snel doen verkleuren. U wordt geadviseerd een dergelijke verkleuring te laten herstellen door een erkende Volvo-werkplaats. Spoel het onderstel af. Spoel de hele auto eerst af om loszittend vuil te verwijderen en het risico te beperken dat er tijdens het reinigen krassen ontstaan. Spuit niet rechtstreeks in de richting van de sloten. • Gebruik zo nodig een koud ontvettingsmiddel voor hardnekkig vuil. Let erop dat de verontreinigde gebieden niet zijn opgewarmd door de zon! • Was de auto met een spons, autoshampoo en een ruime hoeveelheid lauw water. • Reinig de wisserbladen met een lauwe zeepoplossing of autoshampoo. • Droog de auto af met een schoon en zacht stuk zeemleer of een trekker. Als u waterdruppels op de auto niet in de felle zon laat drogen maar meteen verwijdert, beperkt u het risico dat u later watervlekken moet wegpoetsen. WAARSCHUWING Laat de motorreiniging altijd uitvoeren door een werkplaats. Als de motor warm is, bestaat er brandgevaar. BELANGRIJK Vuile koplampen werken minder goed. Maak ze regelmatig schoon, bijvoorbeeld als u tankt. Gebruik geen bijtende reinigingsmiddelen, maar water en een niet krassende spons. N.B. Bij de externe verlichting zoals de koplampen, mistlampen en achterlichten kan tijdelijk condens optreden aan de binnenkant van het lampglas. Dit is een natuurlijk verschijnsel en alle externe verlichting is erop gebouwd om dit zoveel mogelijk te voorkomen. Condens verdwijnt normaal uit het lamphuis, wanneer de lamp enige tijd brandt. Automatische wasstraten In een automatische wasstraat kunt u de auto weliswaar snel en eenvoudig schoonmaken, maar de borstels van de wasstraat kunnen niet overal even goed bij. Voor het beste resultaat wordt u geadviseerd de auto met de hand te wassen. N.B. De eerste maanden mag de auto alleen met de hand worden gewassen. De reden hiervoor is dat de lak gevoeliger is als deze nieuw is. 10 Hogedrukreinigers Let er bij gebruik van een hogedrukreiniger op dat u cirkelende bewegingen maakt en de spuitkop op minstens 30 cm afstand van de auto houdt (geldt voor alle exterieuronderdelen). Spuit niet rechtstreeks in de richting van de sloten. Remmen testen WAARSCHUWING Test de rem na het wassen altijd, ook de parkeerrem, zodat vocht en corrosie de remvoering niet aantasten en de remmen verslechteren. Trap zo nu en dan lichtjes op het rempedaal, als u lange afstanden in de regen of sneeuwmodder aflegt. Door de wrijving worden de remblokken warm, zodat het vocht verdampt. Doe hetzelfde bij zeer vochtig of koud weer. Wisserbladen Door teer-, stof- en zoutresten op de wisserbladen en insecten, ijs e.d. op de voorruit gaan wisserbladen minder lang mee. Bij het reinigen: }} 399 10 Onderhoud en service || - Zet de wisserbladen in de servicestand, zie Wisserbladen (p. 377). N.B. 10 Reinig de wisserbladen en voorruit regelmatig met een lauw sopje of autoshampoo. Gebruik geen sterke oplosmiddelen. Kunststof en rubber sieronderdelen exterieur Voor het schoonmaken en verzorgen van gekleurde kunststof onderdelen, rubber onderdelen en sieronderdelen zoals glimmende strips, wordt geadviseerd het speciale reinigingsmiddel te gebruiken dat bij de Volvo-werkplaats verkrijgbaar is. Volg bij het gebruik van dit reinigingsmiddel de gebruiksvoorschriften nauwkeurig op. BELANGRIJK Waxen en polijsten op kunststof en rubber is niet toegestaan. Bij gebruik van ontvettingsmiddel op kunststof en rubber mag u, als dat nodig is, slechts met lichte druk wrijven. Gebruik een zachte spons. Door het polijsten van glimmende strips kan de glimmende oppervlaktelaag wegslijten of beschadigd raken. Gebruik geen poetsmiddel dat schuurmiddel bevat. 400 Velgen Poetsen en in de was zetten Gebruik alleen de velgreinigingsmiddelen die Volvo adviseert. Poets de auto en zet deze in de was, wanneer de lak er dof uitziet of als u deze extra bescherming wilt bieden. Sterke velgreinigingsmiddelen kunnen het oppervlak beschadigen en vlekken veroorzaken op verchroomde lichtmetalen velgen. Gerelateerde informatie • • • Poetsen en in de was zetten (p. 400) Interieur reinigen (p. 402) Water- en vuilafstotende laag (p. 401) U hoeft een nieuwe auto pas na een jaar te poetsen. In de was zetten kunt u eerder doen. Zorg dat de auto bij het poetsen of in de was zetten niet in direct zonlicht staat. Was de auto en droog deze zorgvuldig af, voordat u begint te poetsen of de was aanbrengt. Verwijder asfalt- en teervlekken met een teerverwijderaar of terpentine. U kunt hardnekkige vlekken met een speciaal voor autolak bestemde, fijne schuurpasta (‘rubbing compound’) verwijderen. Poets de lak eerst op en behandel deze daarna met was in vloeibare of vaste vorm. Volg de aanwijzingen op de verpakking nauwkeurig op. Veel preparaten bevatten zowel poetsmiddel als was. 10 Onderhoud en service BELANGRIJK Waxen en polijsten op kunststof en rubber is niet toegestaan. Bij gebruik van ontvettingsmiddel op kunststof en rubber mag u, als dat nodig is, slechts met lichte druk wrijven. Gebruik een zachte spons. Door het polijsten van glimmende strips kan de glimmende oppervlaktelaag wegslijten of beschadigd raken. Gebruik geen poetsmiddel dat schuurmiddel bevat. BELANGRIJK Alleen lakbehandelingen uitvoeren die door Volvo geadviseerd worden. Andere behandelingen zoals lakconservering, verzegeling, bescherming, glansverzegeling e.d. kunnen lakschade veroorzaken. Lakschade als gevolg van dergelijke behandelingen valt niet onder de Volvo-garantie. Gerelateerde informatie • Wasstraat (p. 399) Water- en vuilafstotende laag De ruiten zijn voorzien van een speciale laag die bij hevige regenval voor een beter zicht zorgt. Gerelateerde informatie • Wasstraat (p. 399) 10 Water- en vuilafstotende laag* De waterafstotende laag staat bloot aan natuurlijke slijtage. Onderhoud: • Gebruik nooit producten zoals autowas, ontvetters en dergelijke op het glasoppervlak, omdat de waterafstotende laag daardoor beschadigd kan raken. • Wees voorzichtig bij het schoonmaken om te voorkomen dat er krassen in het glasoppervlak ontstaan. • Om schade aan het glas te voorkomen dient u voor het verwijderen van ijs alleen een krabber van kunststof te gebruiken. • Om de waterafstotende eigenschappen op de zijruiten te behouden, wordt geadviseerd de behandeling te vernieuwen met een nabehandelingsmiddel dat verkrijgbaar is bij een erkende Volvo-werkplaats. Gebruik het middel de eerste keer na drie jaar en daarna ieder jaar. BELANGRIJK Gebruik geen metalen ijskrabber om de ruiten van ijs te ontdoen. Gebruik de elektrische verwarming om de buitenspiegels van ijs te ontdoen, zie Ruiten en buitenspiegels - elektrische verwarming (p. 109). * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. 401 10 Onderhoud en service 10 Roestwering Interieur reinigen Stoffen bekleding en plafondbekleding De auto heeft in de fabriek een uiterst grondige en complete roestwerende behandeling ondergaan. De carrosserie bestaat ten dele uit gegalvaniseerd plaatwerk. Het onderstel is voorzien van een slijtvaste bodembescherming. In de balken, holten en gesloten profielen werd een dunne, doordringende roestwerende vloeistof gespoten. Gebruik alleen reinigingsmiddelen en autoverzorgingsproducten die door Volvo geadviseerd worden. Reinig het interieur regelmatig en voor het beste resultaat is het zaak om vlekken meteen te verwijderen. Het is belangrijk te stofzuigen voordat u een reinigingsmiddel gebruikt. Volvo biedt een universeel textielverzorgingsproduct voor stoffen bekleding en plafondbekleding, waarmee u de bekleding in optimale staat kunt houden, mits u de instructies opvolgt. Het textielverzorgingsproduct is verkrijgbaar bij een Volvo-dealer. Controleren en onderhouden De corrosiebescherming van de auto behoeft normaal gesproken geen onderhoud, maar door de auto schoon te houden, wordt de kans op corrosie verder verkleind. Sterk alkalische of zure reinigingsmiddelen moeten altijd worden vermeden op glanzende sierdetails. Repareer eventuele steenslagplekken zo snel mogelijk na constatering. Gerelateerde informatie • BELANGRIJK • • Lakschade (p. 403) • • 402 Sommige geverfde kledingstukken (zoals spijkerbroeken en suède kleding) kunnen afgeven en voor verkleuring van de bekleding zorgen. In dat geval is het belangrijk om de verkleurde delen van de bekleding zo spoedig mogelijk te reinigen en te verzorgen. Gebruik nooit sterke oplosmiddelen zoals sproeiervloeistof, wasbenzine of terpentine voor het reinigen van het interieur, omdat zowel de bekleding als de overige interieuronderdelen daarbij beschadigd kunnen raken. Spuit reinigingsmiddelen nooit rechtstreeks op componenten met elektrische knoppen of bedieningselementen. Maak ze in plaats daarvan schoon met een doek die u met het reinigingsmiddel bevochtigd hebt. Scherpe voorwerpen en klittenbandsluitingen kunnen de stoffen bekleding van de auto beschadigen. Leren bekleding De leren bekleding van Volvo is behandeld om de bekleding in oorspronkelijke staat te bewaren. Leren bekleding is een natuurproduct dat na verloop van tijd een mooi patina krijgt. Voor het behoud van de eigenschappen en kleur van het leer is regelmatige reiniging en verzorging vereist. Volvo biedt een universeel leerverzorgingsproduct, Volvo Leather Care Kit/Wipes, waarmee u leren bekleding kunt reinigen en de beschermende laag kunt herstellen, mits u de instructies opvolgt. Voor de beste resultaten adviseert Volvo de beschermende crème een- à viermaal per jaar (zo nodig vaker) op te brengen. U kunt de Volvo Leather Care Kit/Wipes kopen bij een Volvo-dealer. Leren stuurwiel Leer moet kunnen ademen. Dek het leren stuurwiel nooit af met kunststof bescherming. Reinigen het leren stuurwiel bij voorkeur met Volvo Leather Care Kit/Wipes. 10 Onderhoud en service Interieuronderdelen van kunststof, metaal en hout WAARSCHUWING Gebruik voor alle zitplaatsen slechts één inlegmat tegelijk en controleer alvorens weg te rijden of de mat voor de bestuurdersstoel goed in de bevestigingsklemmen op de vloer vastzit om te voorkomen dat deze kan gaan glijden en achter of onder de pedalen blijft haken. Voor het reinigen van interieuronderdelen en panelen van kunststof worden met water bevochtigde splitfiber- of microvezeldoeken geadviseerd, die verkrijgbaar zijn bij een erkende Volvo-werkplaats. Krab of wrijf nooit over een vlek. Gebruik nooit sterke vlekkenmiddelen. Voor de hardnekkige vlekken kunt u een speciaal reinigingsmiddel gebruiken dat verkrijgbaar is bij de erkende Volvo-werkplaats. Veiligheidsgordels Gebruik water en een synthetisch wasmiddel en in het bijzonder het textielreinigingsmiddel dat bij een erkende Volvo-werkplaats verkrijgbaar is. Zorg dat de gordel droog is, voordat deze weer wordt opgerold. Voor vlekken op de vloermat wordt geadviseerd het speciale reinigingsmiddel voor stoffen bekleding te gebruiken nadat u hebt gestofzuigd. U dient vloermatten te reinigen met de door een Volvo-dealer geadviseerde producten. Lakschade De lak vormt een belangrijk onderdeel van de roestwering van de auto en moet daarom regelmatig worden gecontroleerd. De meest voorkomende soorten lakschade zijn bijvoorbeeld steenslagplekken, krassen en plekjes op de spatbordranden, portieren en bumpers. 10 Geringe lakschade herstellen Om roestvorming te voorkomen moet u lakschade direct herstellen. Eventueel benodigd materiaal • Grondlak (primer)11 - voor met kunststof beklede bumpers en dergelijke zijn er Gerelateerde informatie • Wasstraat (p. 399) Inlegmatten en vloermat Haal de inlegmatten uit de auto om de vloerbekleding en de inlegmatten ieder apart schoon te kunnen maken. Gebruik een stofzuiger om vuil en stof te verwijderen. Elk van beide inlegmatten zit met pennen vast. Verwijder de inlegmat door de inlegmat bij elk van beide pennen vast te pakken en recht omhoog te tillen. Breng de inlegmat aan door deze bij beide pennen vast te drukken. 11 Eventueel. }} 403 10 Onderhoud en service || spuitbussen met speciale hechtprimer verkrijgbaar. • basislak en heldere lak - verkrijgbaar in spuitbussen en als bijwerkpennen/-stiften12. • • Afplaktape. 10 Geringe lakschade herstellen zoals steenslagschade en krasjes 1. Plak een stuk afplaktape over het beschadigde gebied heen. Trek de tape weer van de lak af om eventuele lakresten te verwijderen. fijn schuurlinnen11. Kleurcode G021832 De kleurcodesticker vindt u in de portierstijl van de auto en wordt zichtbaar zodra het portier rechtsachter wordt geopend. Vóór het herstel van lakschade moet u de auto schoonmaken en goed laten drogen. Zorg er bovendien voor dat de auto warmer is dan 15 °C. Kleurcode exterieur Eventuele secundaire kleurcode exterieur Het is belangrijk dat u de juiste lakkleur gebruikt. Voor de positie van de productsticker zie Typeaanduidingen (p. 407). 12 11 404 Volg de aanwijzingen die bij de verpakking van de bijwerkpen/-stift werden geleverd. Eventueel. Als de beschadiging tot de metaallaag (blanke plaat) reikt, wordt grondlak (primer) geadviseerd. Bij beschadiging van een kunststof oppervlak moet u een hechtprimer gebruiken voor betere resultaten - spuit het middel in de dop van de spuitbus uit en breng het met een kwastje dun op. 2. Vóór het lakken kunt u zo nodig (bij ongelijkmatige randen bijvoorbeeld) plaatselijk licht schuren met zeer fijn schuurlinnen. Reinig het gebied zorgvuldig en laat het goed drogen. 3. Roer de grondlak (primer) goed om en breng deze met een fijn kwastje of een lucifer of iets dergelijks op. Dek het geheel af met basislak en heldere lak, wanneer de grondlak droog is. 4. Krassen kunt u op dezelfde manier herstellen, maar dek ter bescherming de onbeschadigde lak rond de kras af. 10 Onderhoud en service N.B. Als de steenslag niet tot het metalen oppervlak (blanke plaat) is doorgedrongen en er nog steeds een intacte laklaag aanwezig is, moet u de basislak en heldere lak direct aanbrengen nadat u het oppervlak hebt gereinigd. 10 Gerelateerde informatie • Roestwering (p. 402) 405 SPECIFICATIES 11 Specificaties Typeaanduidingen Typeaanduiding, chassisnummer en dergelijke (voertuigspecifieke informatie) staan aangegeven op een sticker in de auto. 11 }} 407 11 Specificaties || Positie van stickers en plaatjes 11 De afbeelding is schematisch – afhankelijk van de markt en het model zijn afwijkingen mogelijk. Wanneer u contact opneemt met uw erkende Volvo-werkplaats of vervangende onderdelen of accessoires wilt bestellen, kan het handig 408 zijn om de typeaanduiding, het chassisnummer en het motornummer bij de hand te hebben. Typeaanduiding, chassisnummer, maximaal toelaatbaar gewicht, kleurcode voor lakwerk en typegoedkeuringsnummer. De 11 Specificaties sticker zit op de portierstijl en wordt bij het openen van het rechter achterportier zichtbaar. Sticker voor A/C-systeem. Sticker voor standverwarming. Motorcode en serienummer van de motor. Sticker voor motorolie. 11 Typeaanduiding en serienummer van de versnellingsbak. Identificatienummer van de auto (VIN, Vehicle Identification Number). De typegoedkeuring van de auto bevat meer informatie over de auto. N.B. De in de gebruikershandleiding afgebeelde stickers hoeven niet per definitie overeen te komen met de stickers die in of op uw auto aanwezig zijn. De afbeeldingen zijn alleen bedoeld om aan te geven hoe de stickers er in grote lijnen uitzien en waar u ze ongeveer kunt aantreffen. Op de stickers van de auto vindt u de informatie die op uw auto van toepassing is. Gerelateerde informatie • • Gewichten (p. 411) Motorspecificaties (p. 413) 409 11 Specificaties Maten In de tabel ziet u de maten van de auto wat de lengte, hoogte e.d. betreft. 11 410 Maten mm A Wielbasis 2776 B Lengte 4635 C Laadlengte, vloer, achterbank neergeklapt 1749 D Laadlengte, vloer E Hoogte F Laadhoogte G Spoorbreedte vooras 978 1484 592 1578 Maten mm H Spoorbreedte achteras 1575 I Laadbreedte, vloer 1082 J Breedte 1865 K Breedte incl. buitenspiegels 2097 L Breedte incl. ingeklapte buitenspiegels 1899 11 Specificaties Gewichten Het maximale totaalgewicht staat aangegeven op een sticker in de auto. Inbegrepen bij het rijklaar gewicht zijn het gewicht van de bestuurder, dat van de brandstoftank die voor 90 % gevuld is en dat van de resterende oliën/vloeistoffen. Het gewicht van de passagiers en de gemonteerde accessoires alsmede de kogeldruk (p. 412) (bij gebruik van een aanhanger) zijn van invloed op het laadvermogen en zijn niet inbegrepen bij het rijklaar gewicht. Toelaatbare maximumbelading = totaalgewicht – rijklaar gewicht. N.B. Het gedocumenteerde rijklare gewicht geldt voor een auto in de basisuitvoering, dus een auto zonder extra uitrusting of opties. Dat houdt in dat voor elke optie die wordt toegevoegd, de laadcapaciteit van de auto met het gewicht van de optie afneemt. Voorbeelden van opties die de laadcapaciteit verminderen zijn de onderdelen voor de speciale uitvoeringen Kinetic/Momentum/Summum en andere opties zoals: trekhaak, lastdrager, dakbox, audiosysteem, verstralers, gps-navigatie, verwarming op brandstof, veiligheidsrek, matten, bagagerolhoes, elektrisch bedienbare stoelen e.d. 11 Voor informatie over de positie van de sticker, zie Typeaanduidingen (p. 407). Max. totaalgewicht Max. treingewicht (auto + aanhanger) De auto wegen is een veilige manier om te weten te komen wat het rijklare gewicht van uw auto is. Max. voorasdruk Max. achterasdruk Uitrustingsniveau WAARSCHUWING Het rijgedrag van de auto verandert door hoe zwaar de auto beladen is en hoe de lading is geplaatst. Max. belasting: Zie typegoedkeuring. Max. dakbelasting: 75 kg. Gerelateerde informatie • Trekgewicht en kogeldruk (p. 412) 411 11 Specificaties Trekgewicht en kogeldruk Het trekgewicht en de kogeldruk voor het rijden met een aanhanger staan in de tabellen. Max. gewicht geremde aanhanger 11 Motor MotorcodeA Versnellingsbak Max. gewicht geremde aanhanger (kg) Max. kogeldruk (kg) D5 AWD D87PHEV Automaat, TF-80SD 1800 90 D6 AWD D97PHEV Automaat, TF-80SD 1800 90 Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor vindt u op de motor, zie Typeaanduidingen (p. 407). A Max. gewicht ongeremde aanhanger Max. gewicht ongeremde aanhanger (kg) 750 Gerelateerde informatie • • • 412 Gewichten (p. 411) Rijden met een aanhanger* (p. 313) Trailer Stability Assist (TSA) (p. 319) * Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie. Max. kogeldruk (kg) 50 11 Specificaties Motorspecificaties De motorspecificaties (vermogen enz.) voor de verschillende motoralternatieven staan in de tabel. Dieselmotor Motor MotorcodeA Vermogen Vermogen Koppel (kW bij omw/min) (pk bij omw/min) (Nm bij omw/ min) Aantal cilinders Cilinderboring Slaglengte Cilinderinhoud (mm) (mm) (liter) Compressieverhouding D5 AWD D87PHEV 120/4000 163/4000 420/1500–2500 5 81,0 93,2 2,400 16,5:1 D6 AWD D97PHEV 162/4000 220/4000 440/1500–3000 5 81,0 93,2 2,400 16,5:1 A 11 Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor vindt u op de motor, zie Typeaanduidingen (p. 407). Gerelateerde informatie • Koelvloeistof - kwaliteit en hoeveelheid (p. 417) • Motorolie - kwaliteit en hoeveelheid (p. 416) 413 11 Specificaties 11 Motorspecificaties - Elektrische aandrijving Motorolie - ongunstige rijomstandigheden De V60 PLUG-IN HYBRID wordt deels aangedreven door een dieselmotor en deels door een elektrische aandrijving (ERAD – Electric Rear Axle Drive). In ongunstige rijomstandigheden kunnen de olietemperatuur en het olieverbruik abnormaal toenemen. Hier volgen enkele voorbeelden van ongunstige rijomstandigheden. Max. vermogen: 50 kW (70 pk). Controleer het oliepeil (p. 365) vaker tijdens langere ritten: Koppel: 200 Nm. Gerelateerde informatie • Motorspecificaties (p. 413) • met een caravan of aanhanger achter de auto • • • in bergachtig gebied op hoge snelheden bij temperaturen lager dan –30 °C of hoger dan +40 °C. Het bovenstaande geldt ook tijdens kortere ritten bij lage temperaturen. Kies een volsynthetische motorolie bij ongunstige rijomstandigheden. Ze bieden de motor extra bescherming. Volvo adviseert: 414 11 Specificaties BELANGRIJK Om aan de vereisten voor de gespecificeerde service-intervallen te voldoen worden alle motoren in de fabriek gevuld met een speciaal aangepaste, synthetische motorolie. De oliesoort werd met grote zorg geselecteerd lettend op de levensduur van de motor, de startgewilligheid, het brandstofverbruik en de milieu-impact. Om de aanbevolen service-intervallen aan te kunnen houden dient u een goedgekeurde motoroliesoort te gebruiken. Gebruik alleen een oliesoort van de voorgeschreven kwaliteit en dat zowel bij het bijvullen als bij verversen van olie. Een negatieve invloed op de levensduur van de motor, de startgewilligheid, het brandstofverbruik en de milieu-impact is anders niet uitgesloten. 11 Volvo Car Corporation wijst alle garantieclaims af bij gebruik van een motoroliesoort die niet voldoet aan de voorgeschreven kwaliteits- en viscositeitseisen. Volvo adviseert de olie in een erkende Volvo-werkplaats te laten verversen. Gerelateerde informatie • Motorolie - kwaliteit en hoeveelheid (p. 416) • Motorolie - algemeen (p. 364) 415 11 Specificaties Motorolie - kwaliteit en hoeveelheid De motoroliekwaliteit en de te hanteren hoeveelheden voor de verschillende motoralternatieven staan in de tabel. Volvo adviseert: 11 Motor MotorcodeA Oliekwaliteit Hoeveelheid, incl. oliefilter (liter) D5 AWD D6 AWD A D87PHEV Oliekwaliteit: ACEA A5/B5 ca. 5,9 D97PHEV Viscositeit: SAE 0W-30 ca. 5,9 Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor vindt u op de motor, zie Typeaanduidingen (p. 407). Gerelateerde informatie 416 • Motorolie - ongunstige rijomstandigheden (p. 414) • Motorolie - controleren en bijvullen (p. 365) 11 Specificaties Koelvloeistof - kwaliteit en hoeveelheid In de tabel ziet u de aan te houden hoeveelheid koelvloeistof voor de verschillende motortypes. Voorgeschreven kwaliteit: Door Volvo aanbevolen koelvloeistof aangelengd met 50 % water2, zie verpakking. Motor 11 Hoeveelheid (liter) D5 AWD 12,9 D6 AWD 12,9 Gerelateerde informatie • 2 Koelvloeistof - peil (p. 366) De waterkwaliteit dient te voldoen aan de norm STD 1285,1. 417 11 Specificaties Transmissieolie - kwaliteit en hoeveelheid De voorgeschreven transmissieolie en de hoeveelheid voor de verschillende versnellingsbakopties staan in de tabel. Automatische versnellingsbak Automatische versnellingsbak 11 TF-80SD N.B. In normale rijomstandigheden hoeft de versnellingsbakolie niet te worden ververst. Onder ongunstige rijomstandigheden moet de olie mogelijk wel worden ververst. Gerelateerde informatie 418 • Motorolie - ongunstige rijomstandigheden (p. 414) • Typeaanduidingen (p. 407) Hoeveelheid (liter) ca. 7,0 Voorgeschreven versnellingsbakolie AW1 11 Specificaties Remvloeistof - kwaliteit en hoeveelheid Stuurbekrachtigingsvloeistof kwaliteit Remvloeistof is de naam van het middel in een hydraulisch remsysteem, dat wordt gebruikt om druk over te brengen vanuit bijvoorbeeld een rempedaal via een hoofdremcilinder naar een of meerdere hulpcilinders die op hun beurt een mechanische rem bedienen. Stuurbekrachtigingsvloeistof is de naam van het middel dat in het stuurbekrachtigingssysteem van de auto wordt gebruikt. Voorgeschreven kwaliteit: DOT 4 Hoeveelheid: 0,6 liter Voorgeschreven kwaliteit: Door Volvo aanbevolen stuurbekrachtigingsvloeistof. Gerelateerde informatie • 11 Stuurbekrachtigingsvloeistof - peil (p. 368) Gerelateerde informatie • Rem- en koppelingsvloeistof - peil (p. 367) 419 11 Specificaties Brandstoftank - inhoud De inhoud van de brandstof voor de verschillende motoralternatieven staat in de tabel. Motor Alle 11 420 Gerelateerde informatie • • Brandstof tanken (p. 296) Motorspecificaties (p. 413) Hoeveelheid (liter) ca. 45 Voorgeschreven kwaliteit Brandstof - diesel (p. 298) 11 Specificaties Specificaties voor airconditioning In de onderstaande tabellen ziet u welke kwaliteit vloeistoffen en smeermiddelen er in het aircosysteem zitten en in welke hoeveelheden. A/C-sticker Brandstofverbruik en CO2-uitstoot Compressorolie Hoeveelheid 140 ml Voorgeschreven kwaliteit PAG SP-A2 Gerelateerde informatie • Klimaatregeling - storingen opsporen en verhelpen (p. 368) • Typeaanduidingen (p. 407) Het brandstofverbruik voor een auto wordt gemeten in liter per 100 km en de CO2-uitstoot in gram per km. Uitleg gram/km 11 liter/100 km Combinatierit Automatische versnellingsbak De sticker zit aan de binnenkant van de motorkap. Koudemiddel Gewicht 880 g Voorgeschreven kwaliteit N.B. Als de gegevens over brandstofverbruik en emissie ontbreken, staan deze in het bijgeleverde supplement. R134a WAARSCHUWING In de installatie voor airconditioning zit koudemiddel R134a onder druk. Service en reparatie aan het systeem mogen uitsluitend door een erkende werkplaats worden uitgevoerd. D5 AWD (D87PHEV) 48 1,8 D6 AWD (D97PHEV) - - }} 421 11 Specificaties 11 || De brandstofverbruiks- en emissiewaarden in de bovenstaande tabel zijn gebaseerd op speciale EU-rijcycli3, die gelden voor een auto met rijklaar gewicht in standaarduitvoering zonder extra uitrusting. Afhankelijk van de uitrusting neemt het autogewicht toe. Dit alsook de mate van belading van de auto zorgt voor een verhoging van het brandstofverbruik en de uitstoot van kooldioxide. Er zijn grote afwijkingen in het brandstofverbruik mogelijk bij een vergelijking met de EUrijcycli3 die gehanteerd worden bij certificering van de auto en waarop de verbruikscijfers in de tabel gebaseerd zijn. N.B. Bij extreme weersomstandigheden, gebruik van een aanhanger of ritten op grote hoogte kan, afhankelijk van de gebruikte brandstofkwaliteit, het prestatievermogen van de auto te wensen overlaten. Er zijn meerdere oorzaken aan te geven voor een verhoogd brandstofverbruik ten opzichte van de tabelwaarden. Daarbij valt te denken aan factoren als: • • Uw rijstijl. De grotere rolweerstand als u kiest voor grotere wielen dan de standaardwielen op de basisuitvoering van het model. • De grotere luchtweerstand bij hogere snelheden. • De brandstofkwaliteit, de weg- en verkeersomstandigheden, de weersgesteldheid en de staat van de auto. Gerelateerde informatie • • Zuinig rijden (p. 302) Gewichten (p. 411) Ook wanneer u slechts enkele van de hier genoemde tips opvolgt, is al een aanzienlijk lager brandstofverbruik mogelijk. Raadpleeg voor meer informatie de richtlijnen waar eerder aan gerefereerd werd3. 3 422 De officiële brandstofverbruikscijfers zijn gebaseerd op twee gestandaardiseerde rijcycli in laboratoriummilieu ('EU-rijcycli') conform de EU-richtlijn EU Regulation no 692/2008, 715/2007 (Euro 5 / Euro 6) en UN ECE Regulation no 101. Deze richtlijnen bevatten informatie over de rijcycli stadsverkeer en snelwegrit. - Stadsverkeer - de meting begint met een koude start van de motor. Het betreft hier een gesimuleerde rit. - Snelwegrit - de auto moet optrekken en afremmen bij snelheden van 0–120 km/h. Het betreft hier een gesimuleerde rit. – Bij een auto met handgeschakelde versnellingsbak geldt de 2e versnelling als wegrijversnelling (betreft auto's met een wielmaat tot 18"). De waarde voor combinatierit, die in de tabel staat, is zoals wettelijk bepaald werd een combinatie van een stadsrit en een snelwegrit. CO2-uitstoot - om de uitstoot van kooldioxide te berekenen tijdens de twee rijcycli worden alle uitlaatgassen opgevangen. Deze worden vervolgens geanalyseerd en leiden tot de gespecificeerde waarde voor de CO2-uitstoot. 11 Specificaties Banden - goedgekeurde bandenspanning De goedgekeurde bandenspanningen voor de verschillende motoralternatieven staan in de tabel. Motor Bandenmaat Snelheid (km/h) Max. belading ECO-bandenspanningA Voor Achter Voor Achter Voor/achter (kPa)B (kPa) (kPa) (kPa) (kPa) D5 AWD (D87PHEV) 235/45 R 17 0 - 160 280 280 280 280 280 D6 AWD (D97PHEV) 235/45 R 18 160 + 280 280 320 320 - max. 80 420 420 420 420 420 Compact reservewiel (Temporary Spare) A B Belading, 1–3 inzittenden 11 Zuinig rijden. In sommige landen wordt de bandenspanning ook wel in bar aangegeven in plaats van in pascal (1 bar = 100 kPa). Gerelateerde informatie • • • Banden - maten (p. 328) Banden - bandenspanning (p. 326) Typeaanduidingen (p. 407) 423 11 Specificaties Hybride-accu - specificatie Actieradius - specificatie De hybride-accu (accu voor aandrijfmotor) wordt gebruikt om de elektromotor bij rijden in de elektrische stand aan te drijven. Actieradius auto bij elektrische aandrijving (rijstand PURE): tot 50 km. Soort: Lithiumion Energiecapaciteit: 11,2 kWh. 11 Levensduur: Meer dan 10 jaar. Gerelateerde informatie • • 424 Opladen hybride-accu (p. 302) Opladen hybride-accu - voorbereidingen (p. 304) 11 Specificaties 11 425 12 Alfabetisch register Actieve xenonkoplampen.......................... 98 A Aanbevolen kinderzitjes tabel...................................................... 47 Aardlekschakelaar................................... 309 ACC - Adaptieve cruisecontrol................ 204 Afdichtmiddel........................................... 349 Achterbank elektrische verwarming....................... 133 Afneembare trekhaak opbergen............................................ 315 Achterklep vergrendelen/ontgrendelen................ 183 Afsluitbare wielbouten............................. 330 Approach-verlichting....................... 103, 167 Afspraak maken voor servicebeurt en reparatie................................................... 357 Automatische hervergrendeling............... 180 Aanhanger............................................... kabel................................................... pendelbeweging................................. rijden met een aanhanger................... 313 313 319 313 Aanrijding................................................... 44 aanzuiging, uitlaatgassen, giftig.............. 293 Achterlichten positie................................................. 375 Achterruit elektrische verwarming....................... 109 Achteruitkijkspiegel.................................. 109 autodimfunctie.................................... 110 426 204 205 211 207 213 208 210 216 210 211 209 alarm........................................ 187, 188, 189 alarm controleren................................ 169 alarmindicatie..................................... 188 alarmsignalen...................................... 189 beperkt alarmniveau........................... 189 Adaptieve cruisecontrol........................... functie................................................. inhalen................................................ overzicht............................................. Radarsensor....................................... snelheid instellen................................ stand-bystand.................................... Storingzoeken..................................... tijdelijk deactiveren............................. uitschakelen........................................ volgtijd instellen.................................. Aandrijving............................................... 270 12 Active Bending Lights (ABL)...................... 98 Airconditioning, vloeistof hoeveelheid en kwaliteit..................... 421 Airbag activeren/deactiveren, PACOS............. 37 bestuurderszijde............................. 35, 43 passagierszijde......................... 36, 37, 43 AIRBAG ............................................... 35, 36 Achteruitkijkspiegel en buitenspiegels Kompas.............................................. 110 Airbagsysteem........................................... 34 waarschuwingssymbool....................... 34 Actieradius bij elektrische aandrijving................... 424 Airconditioning......................................... 135 Alarm automatische herinschakeling............ 188 transpondersleutel defect................... 188 Alarmlichten............................................. 100 Alcoholslot............................................... 262 All Wheel Drive (vierwielaandrijving)........ 282 Antislipregeling........................................ 191 Antispin.................................................... 191 Automatische schakelblokkering deactiveren........................................................ 280 Automatische versnellingsbak................. 278 aanhanger........................................... 314 handmatige schakelstanden (Geartronic)...................................................... 279 Automatische wasstraat.......................... 399 Automatisch groot licht............................. 95 12 Alfabetisch register Auto met internetaansluiting afspraak maken voor servicebeurt en reparatie.............................................. 357 Autosleutelgeheugen............................... 164 Autoverzorging......................................... 399 Leren bekleding.................................. 402 AWD, vierwielaandrijving......................... 282 B Bagageafdekking..................................... 160 Bagagenet............................................... 159 Bagageruimte bagageafdekking................................ bagagenet........................................... bevestigingspunten............................ koelvloeistof........................................ Verlichting........................................... 160 158 157 384 102 Banden band afdichten.................................... 342 bandenspanningscontrole.......... 338, 340 draairichting........................................ 325 onderhoud.......................................... 324 profieldiepte........................................ 330 slijtage-indicator................................. 326 spanning..................................... 326, 423 specificaties........................................ 423 Winterbanden..................................... 330 Bandenmaat............................................ 328 Bandenspanningscontrolesysteem. 338, 340 activeren............................................. 341 adviezen.............................................. 341 deactiveren......................................... 341 Instellen.............................................. 339 lage bandenspanning......................... 342 Brandstoftank inhoud................................................. 420 Buitenmaten............................................ 410 Buitenspiegels......................................... autodimfunctie.................................... elektrische verwarming....................... elektrisch inklapbaar........................... 107 108 109 108 Bandenspanningstabel............................ 326 Buitentemperatuurmeter............................ 76 Batterij..................................................... onderhoud.......................................... starten met hulpaccu.......................... Symbolen op de accu......................... transpondersleutel/PCC..................... Waarschuwingssymbolen................... C 380 380 269 381 174 381 Camerasensor................................. 224, 236 City Safety™............................................ 222 Bedrijfsrem...................................... 283, 286 Claxon........................................................ 89 Bekleding................................................. 402 Clean Zone Interior Package (CZIP)........ 128 Bergen..................................................... 322 CO2-uitstoot............................................. 421 Beveiliging tegen overbelasting, schuifdak........................................................... 113 BLIS................................................. 255, 256 Bochtverlichting......................................... 98 Boordcomputer............... 117, 118, 122, 123 Botsing, zie Aanrijding............................... 44 Brandstof......................................... 297, 298 brandstofbesparing............................ 326 brandstoffilter..................................... 300 brandstofverbruik............................... 421 12 Collision Warning............................. 229, 230 algemene beperkingen....................... 235 bediening............................................ 233 Radarsensor............................... 213, 222 voetgangersdetectie........................... 232 werking............................................... 230 Collision Warning met Auto Brake........... 229 Compact reservewiel............................... 331 427 12 Alfabetisch register 12 Condens Condens in koplamp.......................... 399 ruiten ontdoen van -........................... 126 Distance Alert.......................................... 219 Beperkingen....................................... 220 Symbolen en meldingen..................... 221 Elektrische parkeerrem lage accuspanning.............................. 287 Condens in koplamp................................ 399 Doorluchtfunctie.............................. 126, 182 Controlesymbolen............................... 71, 73 Doorwaaddiepte...................................... 292 Corner Traction Control........................... 191 Draairichting............................................. 325 Cruisecontrol........................................... ingestelde snelheid hervatten............. snelheid instellen................................ tijdelijk deactiveren............................. uitschakelen........................................ Driver Alert Control.................................. 240 bediening............................................ 241 109 109 133 90 201 203 202 203 204 CTA.......................................................... 257 CZIP (Clear Zone Interior Package)......... 128 Driver Alert System.................................. 240 Dagrijlicht................................................... 93 Dagteller op nul stellen............................ 120 Dagtellers................................................... 77 Dakbelasting, max. gewicht..................... 411 Dashboardkastje...................................... 153 vergrendelen....................................... 182 Diesel brandstofgebrek................................. 299 Dieselolie................................................. 298 Display regeleenheid............................... 308 428 Elektrisch inklapbare buitenspiegels....... 108 Elektrisch systeem................................... 384 Elektronische klimaatregeling, ECC......... 132 Elektronische startblokkering.................. 166 E Etiketten................................................... 407 ECC, elektronische klimaatregeling......... 132 EcoGuide................................................... 72 D Elektrische verwarming Achterruit............................................ spiegels............................................... Stoelen en achterbank........................ stuurwiel............................................... Eerste hulp............................................... 337 EHBO-kit.................................................. 337 Elektrisch bedienbare ruiten.................... 106 Elektrisch bedienbare stoel....................... 85 Elektrisch bedienbare zijruiten resetten... 107 Elektrisch bediend schuifdak................... 111 Elektrische aandrijfmotor specificaties........................................ 414 Elektrische aansluiting............................. 154 bagageruimte...................................... 157 F Fietserdetectie......................................... 231 Follow Me Home-verlichting.................... 102 Foutmeldingen Adaptieve cruisecontrol...................... 217 Driver Alert Control............................. 242 zie Meldingen en symbolen........ 217, 288 Foutmeldingen BLIS................................ 259 FSC, milieulabel......................................... 25 12 Alfabetisch register G Hoge motortemperatuur.......................... 292 Geartronic................................................ 279 Hoofdsteun inklappen........................................ 87, 88 middelste zitplaats achterbank............. 86 Geheugenfunctie stoel............................... 85 Gelaagd glas.............................................. 25 Gereedschap........................................... 336 Gevarendriehoek..................................... 335 Gewichten rijklaar gewicht.................................... 411 Gladde wegen.................................. 294, 295 Hybride-accu........................................... 384 opladen............................................... 302 specificaties........................................ 424 Hybrid Guide.............................................. 72 Interior Air Quality System (IAQS)............ 129 luchtreiniging...................................... 129 Intervalfunctie wisser............................... 104 K Kachel elektrisch............................................ 148 op brandstof....................................... 148 I Katalysator............................................... 301 Bergen................................................ 320 Glazen gelaagd/versterkt.................................. 25 IAQS - Interior Air Quality System........... 129 Keuzehendelblokkering........................... 280 In de was zetten....................................... 400 Keyless drive.... 175, 176, 177, 178, 179, 268 Gloeilampen, zie Verlichting.................... 370 Informatiedisplay....................................... 68 Keyless - ontgrendelen............................ 177 Gordelspanner........................................... 43 Informatietoets, PCC............................... 169 Keyless - vergrendelen............................ 177 Gordelspanners......................................... 33 Inlegmatten.............................................. 154 Gordelwaarschuwing................................. 33 Instructieboekje, milieulabel...................... 25 Groot licht, automatische activering.......... 95 Groot licht/dimlicht, zie Verlichting............ 94 Instrumenten, schakelaars en bediening............................................. 61, 64 H Instrumentenoverzicht auto met stuur links.............................. 61 auto met stuur rechts........................... 64 Kinderen kinderslot.............................................. 46 kinderzitje en airbag............................. 51 kinderzitje en SIPS-airbag.................... 40 plaats in de auto................................... 51 veiligheid......................................... 40, 46 Gladheid.................................................. 295 Handmatige schakelstanden (Geartronic) 279 Hill Start Assist........................................ 281 Hogedruksproeiers koplampen............... 105 Instrumentenpaneel................................... 68 Instrumentenverlichting, zie Verlichting..... 92 Interieurluchtfilter..................................... 128 12 Kinderslot......................................... 185, 186 Kinderveiligheidszitje................................. 46 aanbevolen........................................... 47 afmetingscategorieën voor kinderzitjes met ISOFIX-bevestigingssysteem........ 55 Interieurverlichting, zie Verlichting........... 101 429 12 Alfabetisch register bovenste bevestigingspunten voor kinderzitjes................................................ 59 ISOFIX-bevestigingssysteem voor kinderzitjes................................................ 55 types..................................................... 57 Kinderzitje geïntegreerde zittingverhoger met twee standen........................................ 52 Kleurcode, lak.......................................... 404 12 Klimaat algemene informatie........................... automatische regeling........................ persoonlijke instellingen..................... sensoren............................................. temperatuurregeling........................... werkelijke temperatuur....................... Krik........................................................... 336 Lichtsignalen, PCC.................................. 169 Luchtreiniging materiaal............................................. 129 passagiersruimte................ 127, 128, 129 L Laadkabel................................................ 305 regeleenheid....................................... 305 Luchtverdeling......................................... 130 recirculatie.......................................... 136 tabel.................................................... 138 Laadstroom.............................................. 303 126 134 130 127 135 127 Klimaatregeling reparatie.............................................. 368 Klok, instellen............................................. 77 Laag oliepeil............................................. 364 Lading vervoeren algemene informatie........................... bagageruimte...................................... lading op het dak................................ lange lading........................................ M 155 155 157 156 Lak kleurcode............................................ 404 lakschade en herstel ervan................. 403 Koelsysteem............................................ 292 oververhitting...................................... 292 Lampen, zie Verlichting............................ 369 Koelvloeistof hoeveelheid en kwaliteit..................... 417 Langdurig stallen..................................... 312 Koelvloeistof, controleren en bijvullen motorruimte........................................ 366 Kompas................................................... 110 kalibreren............................................ 110 Koplampen.............................................. 370 430 Koudemiddel........................................... 368 Lichtbundel aanpassen............................ 103 Active Bending Lights ........................ 103 Koplamphoogteregeling............................ 92 Lane Departure Warning -(LDW)...... 243, 244 Lasersensor............................................. 226 Lastindex................................................. 329 Leren bekleding, reinigingsvoorschriften. 402 Lichtbundel, aanpassen........................... 103 Make-upspiegel............................... 102, 154 Maten....................................................... 410 Max. dakbelasting................................... 411 Meldingen BLIS....................................... 259 Meldingen en symbolen Adaptieve cruisecontrol...................... 217 Collision Warning with Auto Brake.......................................... 228, 238 Driver Alert Control............................. 242 Lane Departure Warning..................... 246 Meldingen op het informatiedisplay........ 114 Meldingsfuncties...................................... 115 Menufuncties Instrumentenpaneel............................ 113 menu-overzicht................................... 114 12 Alfabetisch register Meters brandstofmeter..................................... 69 snelheidsmeter..................................... 69 toerenteller............................................ 69 Middenconsole........................................ 153 Milieulabel, FSC, instructieboekje............. 25 Mistverlichting achter.................................................... 99 Motor oververhitting...................................... 292 starten................................................. 267 uitschakelen........................................ 268 Motor afzetten......................................... 268 N Noodreparatieset banden................ 342, 343 Noodreparatieset voor banden afdichtmiddel...................................... band oppompen................................. overzicht............................................. positie................................................. resultaat controleren........................... uitvoering............................................ Opblaasgordijn.................................... 40, 43 349 348 343 343 346 344 Nooduitrusting EHBO-kit............................................. 337 gevarendriehoek................................. 335 Motoroliepeil controleren......................... 364 Motorremregeling.................................... 191 Motorruimte koelvloeistof........................................ olie...................................................... overzicht............................................. stuurservo-olie.................................... 366 364 362 368 Motorspecificaties........................... 413, 414 Op een helling parkeren........................... 149 Opladen................................................... 304 opladen beëindigen............................ 311 opladen starten................................... 309 Oververhitting.................................. 292, 313 12 P PACOS....................................................... 37 Motorkap, openen................................... 362 Motorolie.......................................... 364, 414 filter..................................................... 364 kwaliteit en hoeveelheid..................... 416 ongunstige rijomstandigheden........... 414 Opbergmogelijkheid dashboardkastje................................. 153 tunnelconsole..................................... 153 O Olie, zie ook Motorolie..................... 414, 416 Onderhoud roestwering......................................... 402 Ontgrendelen van de binnenzijde.............................. 181 van de buitenzijde............................... 179 Paneelverlichting....................................... 92 Paniekfunctie........................................... 167 Park Assist....................................... 247, 249 aan achterzijde................................... 249 functie................................................. 247 sensoren voor Park Assist.................. 250 storingsindicatie................................. 250 Ontgrendelen met sleutelblad................. 178 Parkeerhulpcamera.................................. 251 Instellingen.......................................... 254 Ontwaseming........................................... 136 Parkeerrem.............................................. 287 Op afstand bediende startblokkering...... 167 Partikelfilter.............................................. 300 Opbergmogelijkheden passagiersruimte. 151 MY CAR................................................... 116 431 12 Alfabetisch register PCC, Personal Car Communicator Actieradius.................................. 170, 175 functies............................................... 167 12 R Remvloeistof............................................ 367 kwaliteit en hoeveelheid..................... 419 Peilstok, elektronisch............................... 365 Radarsensor............................................ 205 Beperkingen............................... 213, 214 Reservewiel monteren............................................ 333 Personal Car Communicator................... 170 Regeleenheid........................................... 309 Resetten dagteller.................................... 120 Poetsen.................................................... 400 Regeling, licht............................................ 90 Richtingaanwijzer..................................... 100 Positie buitenspiegels herstellen............. 108 Regeneratie.............................................. 300 Richtingaanwijzers................................... 100 Preconditioning algemene informatie........................... binnen parkeren.................................. buiten parkeren................................... directe start......................................... direct uitschakelen.............................. meldingen en symbolen...................... timer.................................................... Regensensor............................................ 104 Rijadviezen............................................... 294 Reinigen Automatische wasstraat..................... bekleding............................................ veiligheidsgordels............................... Velgen................................................. wasstraat............................................ Rijbaanassistent...................................... 211 bediening.................................... 244, 245 140 141 141 142 143 146 144 Privacy locking......................................... 172 Relais- en zekeringenkastje, zie Zekeringen........................................................... 385 Profieldiepte............................................. 330 Remlichten................................................. 99 Q Queue Assist............................................ 211 432 399 402 403 400 399 Remmen.......................................... 283, 286 antiblokkeerremsysteem, ABS........... 286 noodremlichten..................................... 99 parkeerrem......................................... 287 remkrachtverhoging bij noodstops, EBA .................................................... 286 Remlichten............................................ 99 remsysteem................................ 283, 286 remvloeistof bijvullen.......................... 367 symbolen op instrumentenpaneel...... 284 Rijden....................................................... koelsysteem........................................ met een aanhanger............................. met geopende achterklep................... 294 292 313 293 Rijden met een aanhanger kogeldruk............................................ 412 trekgewicht......................................... 412 Rijden tijdens de winter........................... 294 Rijeigenschappen aanpassen.................. 191 Rijklaar gewicht........................................ 411 Rijstatistiek.............................................. 274 Ritstatistiek.............................................. 123 Roestwering............................................. 402 Roetfilter dieselmotor.............................. 300 ROETFILTER VOL.................................... 300 12 Alfabetisch register Rugleuning................................................. 84 achterbank, omklappen........................ 87 voorstoel, omklappen........................... 84 Ruiten en spiegels................................... 401 Ruitenwisser voor.................................... 103 Regensensor....................................... 104 Sfeerverlichting........................................ 102 SIPS-airbag............................................... 39 Sleepoog.................................................. 321 Slepen...................................................... 320 sleepoog............................................. 321 Sleutel.............................................. 163, 165 Sleutelblad....................................... 171, 172 S Sleutelloos startsysteem (keyless drive)................ 175, 176, 177, 178, 179, 268 Safelock-functie....................................... 184 deactiveren......................................... 184 tijdelijk deactiveren............................. 185 Sleutelstanden........................................... 82 Safety mode.............................................. 44 auto verrijden........................................ 46 startpoging........................................... 45 Slijtage-indicator...................................... 326 Slot kinder-.................................................. 46 Schakelindicatie....................................... 277 Snelheidsbegrenzer................................. 198 alarm overschrijding snelheid............. 200 beknopte bedieningsinstructies. 198, 199 tijdelijk deactiveren............................. 199 uitschakelen........................................ 201 Schakelindicatie (GSI).............................. 277 Snelheidsklassen, banden....................... 329 Schuifdak Beveiliging tegen overbelasting.......... openen en sluiten............................... Ventilatiestand.................................... Zonnescherm...................................... Spiegel achteruitkijk-....................................... 109 Schakelblokkering, mechanische vrijgave..................................................... 280 113 111 112 112 Sensus....................................................... 81 Serviceprogramma.................................. 357 Servicestand............................................ 377 Spiegels buiten-................................................ 107 Spin control............................................. 191 Sproeien voorruit..................................... 104 Sproeier Achterruit............................................ 105 sproeiervloeistof, bijvullen.................. 379 Voorruit............................................... 104 Sproeiervloeistof...................................... 379 Sproeikoppen, verwarmd........................ 105 Stabiliteits- en tractieregeling.......... 191, 193 Stabiliteits- en tractieregelsysteem bediening............................................ 192 stabiliteitsregeling.................................... 191 Stadslichten vóór en achterlichten............ 93 12 Start/Stop-systeem................................. 274 Startaccu......................................... 293, 380 overbelasting...................................... 293 Startblokkering........................................ 166 Starten met hulpaccu.............................. 269 Steenslagplekken en krassen.................. 403 Stickers.................................................... 407 Stoel, zie Stoelen en achterbank............... 84 Stoelen en achterbank............................... 84 elektrisch bediend................................ 85 elektrische verwarming....................... 133 Hoofdsteunen achterbank.................... 86 Ruggedeelte(n) achterbank neerklappen........................................................ 87 ruggedeelte(n) achterbank vooroverklappen................................................. 84 433 12 Alfabetisch register Stoffen die allergieën en/of astma kunnen verwekken................................................ 128 Systeem is afgegaan........................................... 43 Storingsdiagnose van camerasensor...... 225 Storingsmeldingen Lane Departure Warning..................... 246 Storingzoeken Adaptieve cruisecontrol...................... 216 Stuurbekrachtigingsvloeistof kwaliteit............................................... 419 Stuurkracht, snelheidsafhankelijk............ 191 12 Stuurkrachtniveau, zie Stuurkracht.......... 191 Stuurslotfout............................................ 268 Stuurwiel.................................................... elektrische verwarming......................... Stuur afstellen....................................... Toetsenset............................................ 89 90 89 89 Stuurwiel afstellen...................................... 89 Symbolen Controlesymbolen.......................... 71, 73 Waarschuwingssymbolen..................... 71 Symbolen en meldingen Adaptieve cruisecontrol...................... 217 Collision Warning with Auto Brake.......................................... 228, 238 Driver Alert Control............................. 242 Lane Departure Warning..................... 246 434 T Tanken Bijvullen.............................................. Tankdop.............................................. tankklep.............................................. tankvulklep, handmatig openen......... 296 296 296 296 Temperatuur werkelijke temperatuur....................... 127 Temperatuurregeling............................... 135 Timer instellen............................................... preconditioning................................... starten................................................. uitschakelen........................................ 144 144 145 145 Toeteren..................................................... 89 Toetsensets op stuurwiel........................... 89 Totaalgewicht.......................................... 411 TPMS - Tyre Pressure Monitoring System................................................... 338, 340 Traction Control....................................... 191 Trailer Stability Assist...................... 192, 319 Transponder.............................................. 20 Transpondersleutel.................. 163, 164, 165 Actieradius.................................. 168, 175 afneembaar sleutelblad.............. 171, 172 batterij vervangen............................... 174 functies............................................... 167 zoekgeraakt........................................ 163 Transpondersleutelsysteem, typegoedkeuring..................................................... 189 Trekgewicht en kogeldruk....................... 412 Trekhaak.................................................. afneembaar, aanbrengen.................... afneembaar, verwijderen.................... specificaties........................................ 315 317 318 316 Trekhaak, zie Trekinrichting..................... 315 Trekhaak - afneembaar monteren/demonteren................ 317, 318 Trillingsdemper........................................ 315 TSA, Trailer Stability Assist ............. 192, 319 Tunnelconsole 12V-aansluiting................................... 154 aansteker en asbak............................ 153 Tunneldetectie........................................... 94 Typeaanduidingen................................... 407 Typegoedkeuring bandenspanningscontrole.................. 350 radarsysteem...................................... 260 transpondersleutelsysteem................ 189 12 Alfabetisch register U Uitstoot van kooldioxide.......................... 421 Vergrendeling handmatig vergrendelen..................... 180 ontgrendelen............................... 179, 181 vergrendelen....................................... 179 Vergrendelingsindicatie .................. 165, 166 V V60 PLUG-IN HYBRID inleiding................................................ 28 overzicht............................................... 26 Veiligheidsgordel....................................... Achterbank........................................... gordelspanner....................................... gordelwaarschuwing............................ losnemen.............................................. omdoen................................................. zwangerschap...................................... 30 33 33 33 32 31 32 Veiligheidsrek........................................... 160 Velg, maten.............................................. 328 Velgen Reinigen.............................................. 400 Ventilatie.................................................. 130 Ventilator ECC.................................................... 134 Vergrendelen/ontgrendelen achterklep........................................... 183 binnenzijde.......................................... 181 dashboardkastje................................. 182 Verkeersbordinformatie........................... 195 bediening............................................ 195 Beperkingen....................................... 197 Verlichting................................................ 369 Actieve xenonkoplampen..................... 98 Approach-verlichting.................. 103, 167 automatische verlichting, interieur...... 102 Bedieningselementen......................... 101 bochtverlichting.................................... 98 dagrijlicht.............................................. 93 Follow Me Home-verlichting............... 102 gloeilampen, specificaties.................. 376 groot licht/dimlicht................................ 94 in interieur........................................... 101 Koplamphoogteregeling....................... 92 mistachterlicht...................................... 99 stads-/parkeerlicht................................ 93 tunneldetectie....................................... 94 Verlichting display................................. 92 Verlichting instrumentenpaneel............ 92 Verlichting, gloeilampen vervangen......... 370 achterlamphuis................................... 374 bagageruimte...................................... 375 dimlicht (auto's met halogeen-koplampen)..................................................... 371 grootlicht (auto's met actieve xenonkoplampen)......................................... 373 grootlicht (auto's met halogeenkoplampen)......................................... 372 kentekenplaatverlichting..................... 375 make-upspiegel.................................. 376 richtingaanwijzers, voor...................... 373 Verlichting display...................................... 92 Verlichtingsbediening................................ 90 Vermogen................................................ 413 elektromotor....................................... 414 12 Versnellingsbak........................................ 277 automaat............................................. 278 Versnellingsbakolie hoeveelheid en kwaliteit..................... 418 Verwarmde sproeikoppen........................ 105 Verwarming op brandstof........................ automatische stand............................ deactiveren......................................... op een helling parkeren...................... startaccu en brandstof....................... tanken................................................. 148 149 149 149 149 149 Verwarming op stroom............................ 148 Vierwielaandrijving, AWD......................... 282 Vlekken.................................................... 402 435 12 Alfabetisch register Vloeistoffen, hoeveelheden...... 379, 417, 418, 419, 420, 421 Water- en vuilafstotende laag.................. 401 Vloeistoffen en oliën......... 417, 418, 419, 421 Whiplash, WHIPS....................................... 41 Voetgangersbescherming........................ 229 WHIPS kinderzitje/verhogingskussen............... 42 WHIPS-systeem............................. 41, 43 zithouding............................................. 42 Volgtijd instellen....................................... 219 Volvo ID..................................................... 21 Volvo Sensus............................................. 81 12 W Waarschuwingsgeluid Collision Warning................................ 233 Waarschuwingslampje adaptieve cruisecontrol...................... 205 Collision Warning................................ 233 stabiliteits- en tractieregeling............. 191 Waarschuwingslampjes airbags (SRS)........................................ 75 gordelwaarschuwing...................... 33, 75 parkeerrem ingeschakeld..................... 75 startaccu wordt niet opgeladen............ 75 storing in remsysteem.......................... 75 Waarschuwing...................................... 75 Waarschuwingssymbolen.................... 71, 75 Warmtereflecterende voorruit.................... 20 Wasstraat................................................. 399 436 Water- en vuilafstotende laag, reinigen... 401 Wielbouten............................................... 330 afsluitbare........................................... 330 Wielen demonteren........................................ 331 monteren............................................ 333 Sneeuwkettingen................................ 330 Winterbanden.......................................... 330 Wisserblad............................................... achterruit vervangen........................... Reinigen.............................................. Servicestand....................................... vervangen........................................... 377 378 379 377 378 Wissers en -sproeiers.............................. 103 Z Zekeringen............................................... achter de motor.................................. algemene informatie........................... bagageruimte...................................... 385 388 385 393 koude zone......................................... 397 motorruimte........................................ 386 onder het dashboardkastje......... 389, 391 Start/Stop........................................... 397 vervangen........................................... 385 Zekeringenkastje..................................... 385 Zij-airbag, SIPS.................................... 39, 43 Zittingverhoger inklappen.............................................. 54 uitklappen............................................. 53 zithouding............................................. 52 Zonnescherm, schuifdak......................... 112 Zuinig rijden............................................. 302 TP 19305 (Dutch), AT 1517, MY16, Printed in Sweden, Göteborg 2015, Copyright © 2000-2015 Volvo Car Corporation
* Your assessment is very important for improving the work of artificial intelligence, which forms the content of this project
Related manuals
Download PDF
advertisement