- Home
- Domestic appliances
- Small kitchen appliances
- Coffee makers
- Coffee making accessories
- Toro
- 16-38XLE Lawn Tractor
- Handleiding
advertisement
▼
Scroll to page 2
of 52
Nr. 3323–530 Wheel Horse 16–38 XLE Gazontractor 71226—200000001 en hoger Bedieningshandleiding Nederlands (NL) Inleiding Dank u voor de keuze van een Toro product. Wij bij Toro wensen dat u geheel tevreden bent met dit nieuwe product. Aarzel daarom niet contact op te nemen met uw erkende Toro-dealer voor eventuele hulp, service, originele Toro onderdelen of andere informatie. Wanneer u de dealer of de fabriek raadpleegt, dient u de model- en serienummers van de machine altijd te vermelden. Aan de hand van deze nummers kan de Service Dealer of vertegenwoordiger u de juiste informatie over de specifieke machine verschaffen. De model- en serienummers vindt u op een plaatje dat op een speciale plaats op de machine is aangebracht (zie onder). 1 Lees deze handleiding aandachtig door, zodat u leert hoe u de machine op de juiste wijze bedient en onderhoudt. Door het lezen van de handleiding kunt u persoonlijk letsel van u en anderen en schade aan de machine voorkomen. Ofschoon Toro veilige en moderne producten ontwerpt, produceert en op de markt brengt, blijft u verantwoordelijk voor een correct en veilig gebruik daarvan. U bent tevens verantwoordelijk voor de instructie m.b.t. veiligheid van personen die u met de machine laat werken. In deze handleiding gebruikt Toro een systeem om mogelijke gevaren aan te duiden en u te attenderen op bijzondere aanwijzingen om lichamelijk (mogelijk fataal) letsel van u en anderen te voorkomen. De woorden GEVAAR, WAARSCHUWING en VOORZICHTIG geven de ernst van het gevaar aan. Ga als regel altijd voorzichtig te werk. GEVAAR waarschuwt u voor zeer gevaarlijke situaties, die kunnen resulteren in ernstig lichamelijk letsel of zelfs overlijden, die kunnen ontstaan als u niet de vereiste voorzorgsmaatregelen neemt. WAARSCHUWING waarschuwt u voor een gevaarlijke situatie die kan resulteren in ernstig lichamelijk letsel of zelfs overlijden, die kan ontstaan als u niet de vereiste voorzorgsmaatregelen neemt. m–1856 1. Model- en serienummerplaatje (onder de zitting) Noteer de model- en serienummers van de machine hieronder, dan hebt u ze altijd bij de hand. Modelnr.: Serienr.: VOORZICHTIG duidt belangrijke instructies inzake uw persoonlijke veiligheid aan. Om letsel te voorkomen moet u dergelijke instructies zorgvuldig lezen en opvolgen. Er worden nog twee woorden gebruikt om u op belangrijke informatie te wijzen. “Belangrijk” attendeert u op bijzondere technische informatie en “Opmerking” duidt algemene informatie aan die bijzondere aandacht verdient. Als de handleiding verwijst naar de linker- of rechterkant van de machine, betekent dit gezien vanaf de normale bedieningspositie, d.w.z. zittend op de bestuurdersstoel. The Toro Company – 1999 Printed in USA All Rights Reserved Inhoud Blz. Veiligheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2 Instructies voor veilige bediening van (rijdende) maaimachines met zittende bestuurder . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2 Veilige bediening . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2 Geluidsdruk . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5 Geluidsniveau . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5 Trillingsniveau . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5 Hellingsdiagram . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6 Overzicht van veiligheidssymbolen . . . . . . 8 Overzicht van veiligheidssymbolen . . . . . . 9 Overzicht van veiligheidssymbolen . . . . . . 10 Benzine en olie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 11 Aanbevolen benzine . . . . . . . . . . . . . . . . . . 11 Gebruik van stabilizer/conditioner . . . . . . . 12 Brandstoftank met benzine vullen . . . . . . . 12 Motoroliepeil controleren . . . . . . . . . . . . . . 12 Gebruiksaanwijzing . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 13 Veiligheid staat voorop . . . . . . . . . . . . . . . 13 Bedieningsorganen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 13 Parkeerrem . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 14 Bestuurdersstoel instellen . . . . . . . . . . . . . 14 Koplampen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 14 Bedienen van de maaikoppelingshendel (aftakas) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 15 Instellen van de maaihoogte . . . . . . . . . . . . 15 Instellen van de wielen . . . . . . . . . . . . . . . . 15 Starten en stoppen van de motor . . . . . . . . 16 Het veiligheidssysteem . . . . . . . . . . . . . . . 17 Werken in de achteruit . . . . . . . . . . . . . . . . 17 Veiligheidssysteem testen . . . . . . . . . . . . . 19 Vooruit en achteruit rijden . . . . . . . . . . . . . Regelen van de rijsnelheid . . . . . . . . . . . . . De machine stoppen . . . . . . . . . . . . . . . . . . Zijafvoer of fijnmaken van gras . . . . . . . . . Aanbrengen van de zijafvoer- afsluiter . . . Tips voor het maaien van gras . . . . . . . . . . Onderhoud . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Onderhoudsschema . . . . . . . . . . . . . . . . . . Smeren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Bandenspanning . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Rem . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Elektrisch schema . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Zekeringen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Koplampen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Accu . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Bougie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Brandstoftank . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Brandstoffilter . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Luchtfilter . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Motorolie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Maaimes . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Verwijderen van de maaieenheid . . . . . . . . Monteren van de maaieenheid . . . . . . . . . . Mesdrijfriem . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Horizontaal stellen van de maaier (dwarsrichting) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Schuinstand van de maaier (lengterichting) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Onderkant van de maaikast wassen . . . . . . Reiniging en stalling . . . . . . . . . . . . . . . . . Problemen, oorzaak en remedie . . . . . . . . . . . . . Blz. 19 20 20 21 21 22 23 23 24 25 25 26 27 27 28 30 32 32 33 35 37 38 41 43 43 44 46 47 49 1 Veiligheid Instructies voor veilige bediening van (rijdende) maaimachines met zittende bestuurder Deze machine voldoet ten minste aan de Europese normen, van kracht op het moment van produktie. Onjuist gebruik of onderhoud door de gebruiker of eigenaar kan echter letsel veroorzaken. Om het risico van letsel te vermijden, dient u zich aan de volgende veiligheidsinstructies te houden en altijd op het veiligheidssymbool te letten, dat betekent VOORZICHTIG, WAARSCHUWING of GEVAARLIJK — “instructie voor persoonlijke veiligheid”. Het niet opvolgen van de instructie kan leiden tot (mogelijk fataal) lichamelijk letsel. • U dient erop toe te zien dat de machine niet door kinderen wordt bediend of door volwassenen die niet van de instructies op de hoogte zijn. Voor de bestuurder kan een wettelijke minimumleeftijd gelden. • Houd iedereen weg uit het gebied waarin u de machine gebruikt, met name kinderen en huisdieren. • Onthoud dat de bestuurder verantwoordelijk is voor ongevallen of schade aan andere personen of hun eigendommen. • Het vervoeren van passagiers is niet toegestaan. • Elke bestuurder moet ervoor zorgen dat hij of zij professionele en praktische instructie krijgt. Bij een dergelijke instructie moet de nadruk liggen op: • zorgvuldigheid en concentratie bij het werken met tractorvoertuigen; • als de maaier op een helling begint te glijden, kan dat niet met de rem worden gecorrigeerd. De belangrijkste oorzaken voor het verliezen van de controle zijn: Veilige bediening De volgende instructies zijn ontleend aan de CEN norm EN 836:1997. Dit produkt kan amputatie van handen of voeten veroorzaken en voorwerpen uitwerpen. Volg altijd alle veiligheidsinstructies op om ernstig of mogelijk fataal letsel te voorkomen. Instructie • 2 Lees deze handleiding aandachtig door voordat u de maaimachine gaat gebruiken. Let op de plaats en functie van de bedieningselementen en hoe u de machine moet gebruiken. • onvoldoende grip van de wielen, • te snel rijden, • onjuist gebruik van de rem, • het type machine is niet geschikt voor het specifieke werk, • zich onvoldoende bewust zijn van de specifieke omstandigheden van het terrein, met name op hellingen, • onjuiste bevestiging en verdeling van lasten. Veiligheid Voor ingebruikname Gebruiksaanwijzing • Draag tijdens het maaien altijd een lange broek en stevige schoenen. Draag geen schoenen met open tenen en loop niet op blote voeten. • Laat de motor niet in een afgesloten ruimte lopen, omdat zich giftige koolmonoxydedampen kunnen verzamelen. • Inspecteer het terrein waarop u de maaier gaat gebruiken grondig en verwijder eventuele voorwerpen die door de maaier kunnen worden uitgeworpen. • Alleen bij daglicht of goed kunstlicht maaien. • Alle werktuigkoppelingen uitschakelen en versnelling in vrij schakelen alvorens de motor te starten. • Gebruik de maaier niet op de volgende hellingen: • WAARSCHUWING – Benzine is licht ontvlambaar. • Bewaar brandstof uitsluitend in tanks of blikken die daar speciaal voor bedoeld zijn. • Vul de brandstoftank nooit binnenshuis; tijdens het bijvullen niet roken. • Vul zo nodig brandstof bij voordat u de motor aanzet. Verwijder nooit de dop van de brandstoftank en vul nooit brandstof bij wanneer de motor loopt of voordat de motor na gebruik een aantal minuten is afgekoeld. • • Als er brandstof gemorst is de motor niet aanzetten, maar eerst de maaier verplaatsen. Zorg ervoor dat er geen ontstekingsbronnen in de buurt van de gemorste brandstof komen totdat alle benzinedampen verdwenen zijn. • dwars op een helling van meer dan 5; • heuvelopwaarts op een helling van meer dan 10; • heuvelafwaarts op een helling van meer dan 15. Onthoud dat er geen “veilige” hellingen bestaan. Het rijden op met gras begroeide hellingen vereist bijzondere zorgvuldigheid. Om te voorkomen dat de machine kantelt: • niet plotseling stoppen of gaan rijden bij het op- en afrijden van hellingen; • Zorg voor een goede bevestiging van afsluitdoppen van brandstoftanks en -blikken. laat de koppeling langzaam opkomen, laat de machine altijd in de versnelling rijden, vooral wanneer u een helling afrijdt; • houd de snelheid laag bij het rijden op hellingen en in scherpe bochten; • Vervang geluiddempers die gebreken vertonen. • • let op bulten en kuilen en andere verborgen gevaren; Controleer de messen, bevestigingsbouten en het maaimechanisme altijd op sporen van slijtage of beschadiging voor het gebruik. Vervang versleten of beschadigde messen en bouten altijd als complete set om een goede balans te behouden. • maai nooit dwars over een helling, tenzij de maaier daar speciaal voor bedoeld is. • • Let op dat bij machines met meer maaimessen andere messen kunnen gaan draaien doordat u een mes draait. • Ga zorgvuldig te werk als u lasten sleept of zware werktuigen gebruikt. • Alleen goedgekeurde trekstangbevestigingspunten gebruiken. • Belasting beperken tot wat u veilig kunt beheersen. 3 Veiligheid • • • • Maak geen scherpe bochten. Ga zorgvuldig te werk bij achteruit rijden. • Gebruik contragewicht(en) of wielgewichten, als dit in de bedieningshandleiding wordt geadviseerd. • als de maaier abnormaal trilt (direct controleren). • Aandrijving naar werktuig(en) uitschakelen bij transport of als de machine niet in gebruik is. Zet de maaimessen stil voordat u andere oppervlakken dan grasvelden oversteekt. • Motor afzetten en aandrijving naar werktuig(en) uitschakelen: Bij gebruik van werktuigen nooit de afvoeropening naar omstanders toe richten of personen in de buurt van de in werking zijnde machine laten komen. Gebruik de machine niet als schermen, schilden of andere beveiligingsmiddelen defect zijn of ontbreken. • Verander de instellingen van de motor niet en voorkom overbelasting van de motor. De motor met te hoog toerental laten draaien kan de kans op persoonlijk letsel vergroten. • Voordat u de bestuurdersplaats verlaat: • aftakas uitschakelen en werktuigen laten zakken; • versnelling in neutrale stand zetten en parkeerrem in werking stellen; • • voor het bijvullen van brandstof, • voor het afnemen van een grasopvangzak, • voor het instellen van de maaihoogte, tenzij die vanaf de bestuurderspositie kan worden ingesteld. Zet de gashendel terug voordat u de motor afzet. Als de machine met een brandstofafsluitklep is uitgerust, draai deze dan dicht als het maaiwerk voltooid is. Onderhoud en stalling • Draai alle moeren, bouten en schroeven regelmatig strak aan, zodat de machine steeds veilig in gebruik is. • Als er zich brandstof in de tank bevindt de machine niet opbergen in een afgesloten ruimte waar benzinedampen in contact met open vuur of vonken kunnen komen. Aandrijving naar werktuig(en) uitschakelen, motor afzetten en bougiekabel(s) losmaken of sleutel uit contactschakelaar nemen: • Laat de motor afkoelen voordat u de maaimachine in een afgesloten ruimte stalt. • voordat u verstoppingen losmaakt of de afvoertunnel ontstopt; • • voordat u de maaier gaat controleren, schoonmaken of andere werkzaamheden gaat uitvoeren; Om brandgevaar te beperken dienen motor, geluiddemper, accucompartiment en de omgeving van de brandstoftank steeds te worden vrijgemaakt van een overmaat aan vet, gras, bladeren en opgehoopt vuil. • Controleer de grasvanger regelmatig op slijtage en achteruitgang. • 4 als u een vreemd voorwerp raakt. Controleer de maaier op beschadigingen en voer alle benodigde reparaties uit alvorens hem weer te gebruiken; Uitkijken voor verkeer bij oversteken en in de buurt van de openbare weg. • • • motor afzetten en sleutel uit contactschakelaar nemen. Veiligheid • Versleten of beschadigde onderdelen vervangen ten behoeve van een veilig gebruik. • Als de brandstoftank moet worden leeggemaakt, dient dit buiten plaats te vinden. • Let op dat bij machines met meer maaimessen andere messen kunnen gaan draaien doordat u een mes draait. • Als u de machine parkeert, stalt of onbewaakt achterlaat, het maaiwerktuig laten zakken, tenzij u een afdoende mechanische vergrendeling gebruikt. Geluidsdruk Deze machine produceert een continu-geluidsdruk volgens A-norm bij het oor van de bestuurder van 87 dB(A), op basis van metingen uitgevoerd op identieke machines volgens Richtlijn 84/538/EEG. Geluidsniveau Deze machine produceert een geluidsniveau van 100 Lwa, op basis van metingen van identieke machines, uitgevoerd volgens Richtlijn 84/538/EEG en wijzigingen daarop. Trillingsniveau Deze machine produceert een maximum hand-arm trillingsniveau van 5,39 m/s2 en over het gehele lichaam van 0,27 m/s2 op basis van metingen van identieke machines volgens EN 1033 en EN 1032. 5 Veiligheid Hellingsdiagram Lees alle veiligheidsinstructies op pagina 2–8. HOUD DEZE RAND GELIJK MET EEN VERTICAAL OPPERVLAK (BOOM, GEBOUW, HEK, PAAL ENZ.) ° ° LANGS DE JUISTE LIJN OMVOUWEN VOORBEELD: VERGELIJK HELLING MET OMGEVOUWEN RAND 6 ° Veiligheid 7 Veiligheid Overzicht van veiligheidssymbolen Veiligheidsalarm Amputatiegevaar – maaier in achterwaartse beweging Veiligheidsalarm Blijf altijd op veilige afstand van de maaier Lees de bedieningshandleiding Raadpleeg technische handleiding voor juiste onderhoudsprocedures Blijf altijd op veilige afstand van de maaier Uitgeworpen voorwerpen – gevaar voor alle lichaamsdelen Houd kinderen op veilige afstand van de machine Uitgeworpen voorwerpen – aan zijkant gemonteerde cirkelmaaier. Zorg dat veiligheidsscherm altijd aangebracht is Machine kantelt dwars op helling Roterend mes – kan tenen of voet afsnijden Roterend mes – kan vingers of hand afsnijden Roterend mes, kan tenen of vingers afsnijden. Houd handen en voeten uit de buurt van het draaiende mes zolang de motor loopt Veiligheidsschermen niet openen of verwijderen terwijl de motor loopt 8 Machine kantelt bij helling oprijden Machine kantelt bij helling afrijden Machine kantelt Gebruik in achteruit niet toegestaan, tenzij uitgeschakeld via keuzeschakelaar Veiligheid Overzicht van veiligheidssymbolen Maaimes – basissymbool Meerijden op deze machine uitsluitend toegestaan op passagierszitplaats en als zicht van de bestuurder niet belemmerd wordt Maaimes – instelling maaihoogte Maaier – zakken Vingers of hand kunnen bekneld raken – zijwaartse kracht Maaier – heffen Terugslag of opwaartse beweging – opgeslagen energie Maaitrommel, kan voet afsnijden of afknellen Rotor, kan vingers of hand afsnijden Blijf op veilige afstand van sneeuwruimer Blijf op veilige afstand van sneeuwruimer Motor afzetten en contactsleutel verwijderen alvorens onderhoud of reparatie te verrichten Rijrichting van de machine – gecombineerd Laag Hoog Tractoren moeten uitgerust zijn met achterwielgewicht van 45 kg voor aanbouw van dit werktuig Machine kantelt veiligheidsbeugel sneeuwruimer Achteruit Neutraal Eerste versnelling Roterend mes, kan hand afsnijden Tweede versnelling Roterend mes, kan voet afsnijden Derde versnelling t/m maximum aantal versnellingen vooruit 9 Veiligheid Overzicht van veiligheidssymbolen Snel Brandstof Langzaam Brandstofvoorraad Toename/afname Aan/Lopen Leeg Uit/Stop Vol Motor Ladingstoestand van de accu Motor starten Koplampen – dim-/grootlicht Motor afzetten Remsysteem Choke Parkeerrem Motortemperatuur Koppeling Aftakas Motoroliedruk In werking stellen Buiten werking stellen Motoroliepeil Openen Sluiten Keuzeschakelaar 10 Benzine en olie Aanbevolen benzine Gebruik ONGELODE normaalbenzine voor automobielen (octaangetal minimaal 85). Gelode normaalbenzine kan worden gebruikt als ongelode benzine niet verkrijgbaar is. MOGELIJK GEVAAR • Benzine is onder bepaalde omstandigheden uitermate brandbaar en explosief. Belangrijk: • Brand of explosie van benzine kan WAT ER KAN GEBEUREN Nooit methanol, benzine die methanol bevat, gasohol met meer dan 10% ethanol, superbenzine of wasbenzine gebruiken, daar deze het brandstofsysteem van de motor beschadigen kunnen. Geen olie bij de benzine mengen. MOGELIJK GEVAAR • Benzine is onder bepaalde omstandigheden uitermate brandbaar en explosief. WAT ER KAN GEBEUREN • Brand of explosie van benzine kan brandwonden of schade aan eigendommen veroorzaken. GEVAARLIJKE SITUATIES VOORKOMEN • Gebruik een trechter of tuit; brandstof uitsluitend in de open lucht bij koude motor bijvullen. Veeg gemorste benzine meteen op. • Vul de tank nooit helemaal, maar slechts tot 6–13 mm (1/4–1/2”) vanaf de onderkant van de vulbuis. Deze ruimte in de tank is nodig voor het uitzetten van de brandstof. • Rook niet wanneer u met benzine bezig bent en houd de brandstof weg van open vlammen of vonken. • Benzine in een goedgekeurd vat of blik en buiten bereik van kinderen. Koop nooit meer benzine dan u in 30 dagen kunt opmaken. brandwonden of schade aan eigendommen veroorzaken. GEVAARLIJKE SITUATIES VOORKOMEN • Benzinevaten altijd op de grond en uit de buurt van de tractor zetten alvorens de tank bij te vullen. • Benzinevaten nooit in een vrachtwagen of aanhanger vullen, omdat bekleding of kunststof beplating het vat kan isoleren en de afvoer van statische lading kan bemoeilijken. • Indien praktisch uitvoerbaar, door benzine aangedreven machines uit de vrachtwagen of aanhanger verwijderen en de tank bijvullen terwijl de machine met de wielen op de grond staat. • Als dit niet mogelijk is, dergelijke machines op een truck of aanhanger bij voorkeur uit een draagbaar vat bijvullen, niet met behulp van een vulpistool van een pomp. • Als een vulpistool moet worden gebruikt, de vulpijp voortdurend in contact met de rand van de brandstoftank of de opening van het vat houden, totdat het bijvullen voltooid is. 11 Benzine en olie Gebruik van stabilizer/ conditioner Brandstoftank met benzine vullen Gebruik van stabilizer/conditioner in de machine: 1. Motor afzetten en parkeerrem in werking stellen. • Houdt de benzine vers gedurende stalling van 90 dagen of minder. Voor langere stalling wordt aanbevolen alle benzine uit de tank af te tappen. 2. • Houdt de motor tijdens het gebruik schoon. • Voorkomt harsachtige afzettingen in het brandstofsysteem, die tot startproblemen kunnen leiden. Omgeving van beide brandstoftankdoppen reinigen en doppen afnemen. Beide brandstoftanks vullen met loodvrije normaalbenzine tot 6–13 mm (1/4–1/2”) onder de onderkant van de vulbuis. Deze ruimte is nodig voor het uitzetten van de benzine. De brandstoftanks nooit helemaal vullen. 3. Tankdoppen terugplaatsen en goed vastzetten. Gemorste benzine opvegen. 4. De brandstofvoorraadmeter bevindt zich in de rechter tank. Belangrijk: Gebruik nooit brandstofadditieven die methanol of ethanol bevatten. Voeg de juiste hoeveelheid stabilizer/conditioner aan de benzine toe. NB.: 12 Stabilizer/conditioner werkt het best als het met verse benzine wordt vermengd. Gebruik altijd stabilizer/ conditioner, om het risico van harsachtige afzettingen in het brandstofsysteem zo klein mogelijk te houden. Motoroliepeil controleren Voordat u de motor start en de machine gebruikt, moet u het peil van de motorolie in het carter controleren, zie Motoroliepeil controleren, pagina 35. Gebruiksaanwijzing Veiligheid staat voorop Bedieningsorganen Lees aandachtig alle veiligheidsinstructies in het hoofdstuk Veilige bediening. Met behulp van deze informatie kunt u letsel van uw gezinsleden, omstanders, dieren en u zelf voorkomen. Zorg dat u vertrouwd bent met alle bedieningsorganen (Fig. 1) voordat u de motor start en de machine gebruikt. 1 10 2 9 3 4 12 5 8 6 7 12 Figuur 1 1. Stuurwiel 2. Lichtschakelaar – aan/uit (bepaalde modellen) 3. Contactschakelaar 4. Koppeling/rempedaal 5. Maaikoppelingshendel (aftakas) 6. Rijsnelheidshendel 7. Maaihoogtehendel (maaikastverstelling) 8. Parkeerremhendel 9. Handgas 10. Motorkap openen 11. Lampje werktuig-inachteruit 12. Key Choice schakelaar 13 Gebruiksaanwijzing Parkeerrem Bestuurdersstoel instellen Stel de parkeerrem altijd in werking wanneer u de machine stopt of deze onbeheerd achterlaat. U kunt de stoel naar voren en naar achteren verschuiven. De positie van de stoel moet zo zijn dat u de machine het best kunt bedienen en dat u comfortabel zit. Parkeerrem in werking stellen 1. Trap het koppeling/rempedaal (Fig. 2) in en houd het ingetrapt. 2. Beweeg de parkeerremhendel (Fig. 2) omhoog en laat het koppeling/rempedaal langzaam opkomen. Het koppeling/rempedaal moet in de ingetrapte (vergrendelde) stand blijven staan. 1. Til de zitting op en draai de instelknop los (Fig. 3). 2. Verschuif de zitting in de gewenste positie en draai de knop weer vast. 1 Parkeerrem lossen 1. Trap het koppeling/rempedaal (Fig. 2) in. De parkeerremhendel moet nu vrijkomen. 2. Laat het koppeling/rempedaal langzaam opkomen. m–1862 Figuur 3 1 1. Instelknop 2 Koplampen Sommige modellen kunnen als optie met koplampen worden uitgerust. Met de schakelaar op het dashboard (Fig. 1) zet u de koplampen “AAN” of “UIT”. De koplampen branden alleen als de motor loopt en de schakelaar op “AAN” staat. m–1880 Figuur 2 1. Koppeling/rempedaal 14 2. Parkeerremhendel Gebruiksaanwijzing Bedienen van de maaikoppelingshendel (aftakas) Instellen van de maaihoogte Met de maaikoppelingshendel (aftakas) schakelt u de aandrijving naar het maaimes (de maaimessen) in of uit. Maaimes(sen) inschakelen 1. Trap het koppeling/rempedaal in om de machine te stoppen. 2. Zet de maaikoppelingshendel (aftakas) in de stand “INGESCHAKELD” (Fig. 4). Met de maaihoogtehendel (maaikastverstelling) stelt u de maaier op de gewenste maaihoogte in. 1. De maaihoogte kan in zeven standen worden gezet, van ongeveer 25–102 mm (1–4”). 2. Trek aan de maaihoogtehendel en zet deze in de gewenste stand (Fig. 5). 25 mm (1”) 1 38 mm (1–1/2”) 2 51 mm (2”) 64 mm (2–1/2”) 76 mm (3”) 89 mm (3–1/2”) 102 mm (4”) m–1881 1 Figuur 5 1. Maaihoogtehendel (maaikastverstelling) 3 m–1852 Figuur 4 1. Uitgeschakeld 2. Ingeschakeld 3. Maaikoppelingshendel (aftakas) Maaimes(sen) uitschakelen 1. Trap het koppeling/rempedaal in om de machine te stoppen. 2. Zet de maaikoppelingshendel (aftakas) in de stand “UITGESCHAKELD” (Fig. 4). Instellen van de wielen De maaiervoorwielen geleiden de maaier over een ongelijke ondergrond. De hoogte van de voorwielen kan aan de ingestelde maaihoogte worden aangepast. 1. Om de hoogte van de maaiervoorwielen in te stellen, verwijdert u de bevestigingsbout van het wiel en plaatst u de bout in het andere gat (Fig. 6). 2. Gebruik het bovenste gat voor de laagste maaihoogte en het onderste gat voor hogere maaihoogte-instellingen (Fig. 6). 15 Gebruiksaanwijzing 6. 2 Draai de contactsleutel rechtsom en houd deze in de stand “START” (Fig. 10). Laat de sleutel los zodra de motor aangeslagen is. 4 Belangrijk: 1 3 1505 Figuur 6 1. Wiel 2. Wielbeugel 3. Moer 4. Wielbout Starten en stoppen van de motor 7. Wanneer de motor na 30 seconden draaien van de startmotor nog niet is aangeslagen, draait u de contactsleutel in de stand “OFF”. Laat de startmotor afkoelen, zie Problemen, oorzaak en remedie, pagina 49. Nadat de motor is aangeslagen, beweegt u het handgas langzaam in de stand “SNEL” (Fig. 9). Als de motor hapert, zet u het handgas enkele seconden terug op “CHOKE”. Zet het handgas vervolgens weer op “SNEL”. Herhaal dit indien nodig. 1 Starten 1. Neem plaats op de bestuurdersstoel. 2. Stel de parkeerrem in werking, zie Parkeerrem in werking stellen, pagina 14. m–1893 NB.: De motor kan alleen worden gestart wanneer u de parkeerrem in werking hebt gesteld of het koppeling/rempedaal helemaal ingetrapt houdt. 3. Zet de rijsnelheidshendel in de neutrale stand “N” (Fig. 7). 4. Zet de maaikoppelingshendel (aftakas) in de stand “UITGESCHAKELD” (Fig. 8). 5. Zet het handgas in de stand “CHOKE” (Fig. 9). NB.: Figuur 7 1. Rijsnelheidshendel 2 1 Bij een warme motor die gelopen heeft, hoeft u stap 5 niet uit te voeren. 3 Figuur 8 1. Uitgeschakeld 2. Ingeschakeld 16 m–1852 3. Maaikoppelingshendel (aftakas) Gebruiksaanwijzing 1 Het veiligheidssysteem 2 Werking van het veiligheidssysteem 3 Het veiligheidssysteem is bedoeld om starten van de motor alleen mogelijk te maken wanneer: • de bestuurder op de stoel zit, • het koppeling/rempedaal ingetrapt is, • de maaikoppelingshendel (aftakas) op “UITGESCHAKELD” staat. m–1859 Figuur 9 1. Choke 2. Snel 3. Langzaam 2 3 1 Figuur 10 1. Starten 2. Aan Het veiligheidssysteem zorgt ervoor dat de motor wordt gestopt wanneer: • U opstaat van de zitting als het koppelingspedaal of rempedaal niet ingetrapt is. • U opstaat van de stoel als de maaikoppeling op “INGESCHAKELD” staat. • U in de achteruit schakelt met ingeschakelde maaidekhendel (aftakas) en de beveiliging “werktuig-in-achteruit” niet opgeheven is. 3. Uit Werken in de achteruit Stoppen 1. Zet het handgas in de stand “SNEL” (Fig. 9). 2. Draai de contactsleutel in de stand “OFF” (uit) en verwijder de sleutel (Fig. 10). NB.: Als de motor zwaar belast of heet is, deze nog even laten draaien voordat u de contactsleutel in de stand “OFF” (uit) draait. De motor kan dan afkoelen voordat die wordt stilgezet. In een noodgeval kan de motor direct worden gestopt door de contactsleutel in de stand “OFF” (uit) te draaien. Er is een beveiliging ingebouwd die voorkomt dat de maaikoppeling (aftakas) kan worden ingeschakeld terwijl de tractor achteruit rijdt. Als de tractor in de achteruit wordt geschakeld terwijl de maaier of een ander door de aftakas aangedreven werktuig ingeschakeld is, stopt de motor. Maai nooit terwijl u achteruit rijdt, tenzij dat absoluut noodzakelijk is. Als u in de achteruit moet maaien of andere door de aftakas aangedreven werktuigen moet gebruiken (sneeuwruimer, grondwerktuig), kan de beveiliging werktuig-nietin-achteruit tijdelijk worden uitgeschakeld. Voordat u de beveiliging uitschakelt, moet u zich ervan verzekeren dat zich geen kinderen op of in de nabijheid van het werkterrein bevinden of daar zullen komen terwijl u maait of een ander werktuig gebruikt. Let extra goed op nadat u de beveiliging hebt 17 Gebruiksaanwijzing uitgeschakeld, omdat u door het geluid van de tractor waarschijnlijk niet merkt wanneer een kind of omstander het werkterrein betreedt. Als u zeker weet dat u veilig in de achteruit kunt maaien of een ander werktuig gebruiken, schakelt u de beveiliging werktuig-niet-in-achteruit uit via de Key Choice schakelaar (Fig. 11) aan de voorzijde onder de stoel, nadat u de maaikoppeling (aftakas) ingeschakeld hebt. Een rood lampje op het voorste bedieningspaneel (Fig. 12) licht op, om u erop te wijzen dat de beveiliging werktuig-niet-in-achteruit uitgeschakeld is. Nadat u de beveiliging uitgeschakeld hebt, blijft die uitgeschakeld zolang de maaier of het door de aftakas aangedreven werktuig in bedrijf is terwijl u achteruit rijdt. Het lampje op het bedieningspaneel blijft branden totdat de maaikoppeling (aftakas) uitgeschakeld wordt, of de motor wordt gestopt. NB.: Steek de “Key Choice” sleutel alleen in de schakelaar als dat absoluut noodzakelijk is om de maaier of een ander werktuig in de achteruit te gebruiken. De sleutel van de “Key Choice” schakelaar moet ook uit de tractor worden verwijderd als die wordt bediend door iemand die geen verantwoordelijk en ervaren gebruiker is. Dit voorkomt dat de tractor in de achteruit wordt gebruikt met ingeschakelde maaier of ander werktuig. Verwijder altijd zowel de contactsleutel als de sleutel van de “Key Choice” schakelaar en bewaar ze op een veilige plaats buiten het bereik van kinderen als u de tractor onbeheerd achterlaat. MOGELIJK GEVAAR • Een kind of omstander kan door een achteruitrijdende tractor met ingeschakelde maaier overreden worden. WAT ER KAN GEBEUREN • Contact met maaimes(sen) leidt tot ernstig (mogelijk fataal) letsel. GEVAARLIJKE SITUATIES VOORKOMEN • Niet in de achteruit maaien, tenzij dat strikt noodzakelijk is. • Kijk altijd omlaag en achterom vóór en tijdens achteruitrijden. • Gebruik de keuzeschakelaar alleen als u zeker weet dat geen kinderen of andere omstanders het werkterrein zullen betreden. • Verwijder altijd zowel de contactsleutel als de sleutel van de keuzeschakelaar en bewaar ze op een veilige plaats buiten het bereik van kinderen of andere onbevoegde personen als u de tractor onbeheerd achterlaat. 1 Figuur 11 1. “Key Choice” schakelaar met sleutel 18 Gebruiksaanwijzing 1 m–1863 Figuur 12 1. Lampje “werktuig-in-achteruit” Veiligheidssysteem testen Controleer de werking van het veiligheidssysteem telkens voordat u de machine in gebruik neemt. Als het veiligheidssysteem niet werkt zoals hieronder beschreven, moet u het direct laten repareren door een erkende Service Dealer. Neem plaats op de stoel en voer de volgende controles uit: 1. Zet het rijpedaal op neutraal “N”. Stel de parkeerrem in werking. Zet de maaikoppelingshendel (aftakas) op “INGESCHAKELD”. Draai de contactsleutel in de stand “START”. De startmotor mag niet gaan draaien. 2. Met het rijpedaal op neutraal “N” zet u de maaikoppelingshendel (aftakas) op “UITGESCHAKELD” en lost u de parkeerrem. Draai de contactsleutel in de stand “START”. De startmotor mag niet gaan draaien. 3. Met het rijpedaal op neutraal “N” stelt u de parkeerrem in werking. Zet de maaikoppelingshendel (aftakas) op “UITGESCHAKELD”. Start nu de motor. Als de motor loopt, lost u de parkeerrem en komt u iets overeind uit de bestuurdersstoel. De motor moet nu stoppen. 4. Zet de maaikoppelingshendel (aftakas) op “UITGESCHAKELD” en de rijsnelheidshendel in neutraal (vrij). Start nu de motor. Terwijl de motor loopt, zet u de maaikoppelingshendel (aftakas) op “INGESCHAKELD”, u trapt de koppeling in en zet de rijsnelheidshendel in de achteruit. De motor moet stoppen. 5. Zet de maaikoppelingshendel (aftakas) op “UITGESCHAKELD” en de rijsnelheidshendel in neutraal. Start nu de motor. Zet de maaikoppelingshendel (aftakas) op “INGESCHAKELD”, draai de sleutel van de “Key Choice” schakelaar en laat hem los. Het lampje “werktuig-in-achteruit” moet nu oplichten. Zet de maaikoppelingshendel (aftakas) op “UITGESCHAKELD”, waarna het lampje “werktuig-in-achteruit” moet doven. Vooruit en achteruit rijden Met het handgas regelt u de snelheid van de motor, oftewel het toerental (in omwentelingen per minuut). Om vooruit of achteruit te rijden, trapt u het koppeling/rempedaal in. Zet de rijsnelheidshendel in de gewenste versnelling vooruit of achteruit. Laat het pedaal langzaam opkomen om de machine in beweging te zetten. Bestuur de machine met behulp van het stuurwiel. NB.: Om achteruit te rijden met ingeschakelde aftakas moet de beveiliging werktuig-in-achteruit worden uitgeschakeld met behulp van de keuzeschakelaar met sleutel, aan de voorzijde onder de stoel. 19 Gebruiksaanwijzing De machine stoppen MOGELIJK GEVAAR • Als u het koppeling/rempedaal te snel op laat komen terwijl de machine in een versnelling is geschakeld, kan de machine zich plotseling in beweging zetten. WAT ER KAN GEBEUREN • Door een plotseling inschakelen van de Om de machine te stoppen, koppeling/rempedaal intrappen, versnelling in neutraal schakelen, maaikoppelingshendel (aftakas) uitschakelen en contactsleutel op “OFF” draaien. Tevens de parkeerrem aantrekken als u de machine onbeheerd achterlaat. Zie Parkeerrem in werking stellen, pagina 14. Verwijder de sleutels uit de contactschakelaar en “Key Choice” schakelaar. aandrijving kunt u de controle over de machine verliezen. GEVAARLIJKE SITUATIES VOORKOMEN • Laat het koppeling/rempedaal altijd langzaam opkomen wanneer u de machine in beweging wilt zetten (voor- of achteruit). MOGELIJK GEVAAR • Iemand zou de tractor kunnen bedienen of wegrijden wanneer u de tractor onbeheerd achterlaat. WAT ER KAN GEBEUREN • Kinderen of omstanders kunnen gewond Regelen van de rijsnelheid Belangrijk: Om schade aan de transmissie te voorkomen, altijd eerst het koppeling/rempedaal intrappen, voordat u in of uit de achteruit schakelt. Zet de machine in beweging door het koppeling/ rempedaal in te trappen en de gewenste versnelling in te schakelen. Als de machine eenmaal in beweging is, kunt u in elke versnelling vooruit schakelen zonder het koppeling/rempedaal in te trappen. Meestal kunt u in elke versnelling wegrijden. Als de machine niet wegrijdt in een bepaalde versnelling (bijv. 5), bijvoorbeeld door een zware last, schakelt u naar een lagere versnelling (bijv. 2). Belangrijk: 20 Op hellingen niet schakelen. Kies een lage rijsnelheid, zodat u niet hoeft te remmen of te schakelen op de helling. raken door onbevoegd gebruik van de tractor. GEVAARLIJKE SITUATIES VOORKOMEN • Neem altijd de sleutel uit de contactschakelaar en keuzeschakelaar en stel de parkeerrem in werking wanneer u de tractor onbeheerd achterlaat, ook al is het maar heel even. Belangrijk: Houd uw voet tijdens het rijden niet op het rempedaal, maar schakel naar een lagere versnelling voor een lagere rijsnelheid. Kies een lage versnelling, zodat u niet hoeft te stoppen of te schakelen op een helling. Gebruiksaanwijzing Zijafvoer of fijnmaken van gras MOGELIJK GEVAAR • Zonder aangebrachte grasgeleider, afvoerafsluiter of complete grasvangbak kunnen u of anderen in aanraking met het maaimes of uitgeworpen voorwerpen komen. Aanbrengen van de zijafvoerafsluiter Om gemaaid gras fijn te maken, brengt u de zijafvoerafsluiter aan in de opening aan de zijkant van de maaier. 1. Stop de motor en verwijder de contactsleutel. 2. Til de grasgeleider op en schuif de lippen boven op de afsluiter onder de bevestigingsstang van de grasgeleider door. Klap de afsluiter omlaag over de opening heen en op de onderste lip van de maaier (Fig. 13). 3. Zet de zijafvoer-afsluiter aan de onderste lip van de maaier vast met bouten en moeren (Fig. 13). WAT ER KAN GEBEUREN • Contact met maaimes(sen) en uitgeworpen voorwerpen kan (mogelijk fataal) letsel veroorzaken. GEVAARLIJKE SITUATIES VOORKOMEN • NOOIT de grasgeleider van de maaier verwijderen, omdat die het materiaal naar de grond gericht afvoert. Een beschadigde grasgeleider direct vervangen. • Steek nooit handen of voeten onder de maaier. • Voordat u afvoeropening of maaimessen gaat reinigen, eerst de maaikoppelingshendel (aftakas) op “UITGESCHAKELD” zetten en contactsleutel in stand “OFF” draaien. Contactsleutel verwijderen en bougiekabel van de bougie trekken. NB.: Moeren niet te strak aandraaien; vervorming van afsluiter kan contact met maaimes veroorzaken. 1 2 6 6 1. 2. De maaier is uitgerust met een scharnierende grasgeleider, die het maaisel zijwaarts en omlaag naar de grond afvoert. Om gemaaid gras fijn te maken, moet u eerst de zijafvoer-afsluiter aanbrengen (niet op alle modellen standaard meegeleverd) in de opening aan de zijkant van de maaier. Zie Aanbrengen van de zijafvoer-afsluiter, pagina 21. 5 5 3 4 m–1883 Figuur 13 1. Grasgeleider 2. Lippen onder stang 3. Zijafvoer-afsluiter 4. 4. Onderste lip 5. Bout 6. Moer Om de zijafvoer weer te gebruiken, verwijdert u de afsluiter en laat u de grasgeleider over de afvoeropening zakken. 21 Gebruiksaanwijzing Tips voor het maaien van gras Handgas op “SNEL” Voor het beste maairesultaat en een maximale luchtcirculatie zet u het handgas op “SNEL”. Om het gras goed af te maaien is lucht nodig; zet de maaihoogte dus niet te laag en zorg dat de maaier niet helemaal door ongemaaid gras omgeven is. Probeer altijd één zijkant van de maaier vrij van ongemaaid gras te houden, zodat lucht kan worden aangezogen. Een gazon voor de eerste keer maaien Laat het gras iets langer dan normaal, om te voorkomen dat oneffenheden in het gras volledig worden weggemaaid. Over het algemeen kan het best de voorheen gebruikte maaihoogte worden gekozen. Als u gras van meer dan 15 cm (6”) lang gaat maaien, kunt u het best in twee keer maaien om een goed maairesultaat te verkrijgen. Gras niet te kort afmaaien Als de maaibreedte van de maaier groter is dan die van de maaier die u voorheen gebruikte, zet u de maaihoogte één stand hoger. Hierdoor voorkomt u dat oneffenheden te kort worden afgemaaid. Lang gras Als u het gras iets langer dan normaal hebt laten groeien, of als het een hoog vochtgehalte heeft, de maaihoogte hoger dan normaal instellen en het gras op deze hoogte maaien. Daarna het gras op de lagere, normale hoogte maaien. Stoppen tijdens het maaien Als u de machine terwijl die in beweging is moet stoppen, kan er een klont maaisel op het gazon achterblijven. Dit kunt u als volgt voorkomen: 1. Houd de maaikoppeling “INGESCHAKELD” en rijd naar een deel dat u al gemaaid hebt. 2. Om het maaisel gelijkmatig te verspreiden, zet u de maaihoogte één of twee standen hoger terwijl u vooruit rijdt met de maaikoppeling “INGESCHAKELD”. 1/3 van de lengte van het gras afmaaien Aanbevolen wordt niet meer dan ca. 1/3 van de lengte van het gras af te maaien. Meer afmaaien wordt afgeraden, tenzij het gras dun is of in de late herfst, wanneer het gras langzamer groeit. Maairichting Onderkant van de maaikast schoonhouden Maai afwisselend in verschillende richtingen, zodat het gras rechtop blijft staan. Dit zorgt ook voor een betere verspreiding van maaisel, wat de vertering en bemesting ten goede komt. Gebruik de wasaansluiting om maaisel en vuil van de onderkant van de maaier te verwijderen. Als zich gras en vuil in de maaier verzamelt, leidt dat uiteindelijk tot een onbevredigend maairesultaat. Maai met de juiste regelmaat Onderhoud van maaimessen Normaal gesproken om de 4 dagen. Bedenk echter dat gras niet het hele jaar door even snel groeit. Om dezelfde maaihoogte te behouden, wat een goede gewoonte is, in het vroege voorjaar vaker maaien. Als de groeisnelheid in de zomer afneemt, maait u minder vaak. Als u langere tijd niet hebt kunnen maaien, maait u eerst op een hoge maaihoogte. Maai 2 dagen later op een lagere maaihoogte. Zorg gedurende het hele maaiseizoen voor een scherp maaimes. Een scherp mes snijdt het gras goed af zonder het te scheuren of te kwetsen. Door scheuren en kwetsen wordt het gras bruin aan de randen, waardoor het langzamer groeit en gevoeliger is voor ziekten. Controleer het maaimes (de maaimessen) elke maand op goede scherpte en verwijder bramen met een vijl. 22 Onderhoud Onderhoudsschema Werkzaamheden Voor elk gebruik Olie verversen — eerste keer Elke 5 uur Elke Vóór 25 uur stalling Voorjaar X Olie verversen — periodiek (elke 50 uur of elk seizoen) X Oliepeil controleren X Veiligheidssysteem controleren X X X Maaimes controleren X X X Remsysteem controleren X X X Chassis doorsmeren X X Luchtfilter — schuimfilterelement reinigen X X Luchtfilter — papierfilterelement vervangen X X X Drijfriemen controleren op slijtage/ barsten X Benzine aftappen X Motor — buitenkant reinigen X X X X X X X X X X Accu opladen, kabels demonteren X Brandstoffilter vervangen X Bandenspanning controleren Vaker onder stoffige, g vuile omstandigheden t di h d X Lakbeschadigingen bijwerken Accu — zuurpeil controleren X X Bougie controleren Maaikast reinigen Aantekeningen X X X X 23 Onderhoud MOGELIJK GEVAAR • Als u de sleutel in de contactschakelaar laat zitten, zou iemand de motor kunnen starten. WAT ER KAN GEBEUREN • Onbedoeld starten van de motor kan ernstig letsel van u of omstanders veroorzaken. GEVAARLIJKE SITUATIES VOORKOMEN • Om per ongeluk starten van motor tijdens onderhoud te voorkomen sleutel uit contactschakelaar nemen en kabel van bougie trekken. Druk de kabel opzij, zodat hij niet per ongeluk contact met de bougie kan maken. Smeren Onderhoudsinterval/Specificatie De machine na elke 25 bedrijfsuren of jaarlijks doorsmeren, waarbij de kortste periode moet worden aangehouden. Het smeren moet vaker plaatsvinden bij gebruik in zeer stoffige of zanderige omstandigheden. Waar moet gesmeerd worden 1. Smeer de voorwielen en de assen van de wielophangingen totdat er wat nieuw vet bij de lagers naar buiten komt (Fig. 14). Type vet: universeel smeervet. Methode van smeren 1. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen, versnelling in neutraal zetten, parkeerrem in werking stellen en contactsleutel in de stand “OFF” draaien om de motor af te zetten. m–2346 2. Smeernippels schoonmaken met een doek. Indien nodig verf van de voorkant van de nippels afkrabben. 3. Een vetspuit op de smeernippel zetten en vet in de smeernippel pompen. 4. Overtollig vet wegvegen. 24 Figuur 14 Onderhoud Bandenspanning 2. Onderhoudsinterval/Specificatie Houd de voor- en achterbanden op de voorgeschreven spanning van 138 kPa (20 psi). Controleer de bandenspanning via het ventiel na elke 25 bedrijfsuren of jaarlijks, waarbij de kortste periode moet worden aangehouden. De bandenspanning kan het best bij koude banden worden gecontroleerd. Als de achterwielen blokkeren en slippen wanneer u de tractor naar voren duwt, is geen afstelling nodig. De rem moet worden afgesteld als de wielen draaien en niet blokkeren. Zie Rem afstellen, pagina 25. Rem afstellen 1. Controleer de rem voordat u die afstelt, zie Rem controleren, pagina 25. 2. Om de remkracht te verhogen, de stelmoer (Fig. 16) 1/8 slag rechtsom draaien. Daarna opnieuw de rem controleren. Afstellen en controleren indien nodig herhalen totdat de rem goed afgesteld is. 3. Trap het koppeling/rempedaal in om de parkeerrem te lossen. 1 Belangrijk: m–1872 Figuur 15 1. Ventiel Met de parkeerrem gelost moeten de achterwielen vrij draaien als u de tractor duwt. Als de rem aanloopt, moet de stelmoer iets worden losgedraaid, totdat de wielen vrij draaien. Lukt dit niet, neem dan direct contact op met een erkende service dealer. Rem De rem bevindt zich aan de rechterkant van de achteras, in het achterwiel (Fig. 16). Als de rem slipt of onvoldoende remvermogen heeft, moet die worden afgesteld. Parkeerrem controleren 1. Parkeer de machine op een vlakke en horizontale ondergrond. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen, versnelling in neutraal zetten, parkeerrem in werking stellen en contactsleutel in de stand “OFF” draaien om de motor af te zetten. 1 m–1895 Figuur 16 1. Stelmoer van de rem 25 Onderhoud Elektrisch schema '!%" # ! " &' !" "! ! &! " ! & ' ! # ( # #% (% " ' ! ' % %" " " # $ $" '!% # "" ' !%%" ! " "! ' #! # ' " ! " " !" !% " ! !"!" $ !" " $ " " ' '!%" $ ! ' #" !% !% #" ! " % ' ' % # ! $ ! ' ' !%"! $ ! ' $ $ " !! " $ 26 " ! "!%" Onderhoud Zekeringen 4. Onderhoudsinterval/Specificatie De elektrische installatie is beveiligd door middel van zekeringen. Deze behoeven geen onderhoud. Als er een zekering is doorgebrand, moet de bedrading op kortsluiting worden gecontroleerd. Om een zekering te vervangen, deze omhoog uit de houder trekken (Fig. 17). Zekering aanbrengen door die omlaag in de houder te drukken. Gloeilamp indrukken, linksom draaien tot aan aanslag (ca. 1/4 slag) en uit de lamphouder nemen (Fig. 19). 5 5 1 3 4 2 Zekeringen: 10 A steekzekeringen 1 4 m–1874 Figuur 18 2 1. Lamphouder 2. Reflector 3. Lippen 4. Sleuven 5. Aansluitpolen Gloeilamp monteren m–1672 Figuur 17 1. Zekering (uitgenomen) 2. Zekeringhouder 1. Aan de zijkant van de lampvoet zitten metalen pennen. Houd de pennen voor de sleuven in de lamphouder en steek de lampvoet in de houder (Fig. 19). De lamp in de houder drukken en rechtsom draaien tot aanslag. Koplampen 1 Specificatie: gloeilamp nr. 1156, type voor automobielen 2 2 4 Gloeilamp verwijderen 1. 3 4 Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen, versnelling in neutraal zetten, parkeerrem in werking stellen en contactsleutel in de stand “OFF” draaien om de motor af te zetten. m–1875 Figuur 19 2. Open de motorkap. Trek de stekkers uit de aansluitingen op beide lamphouders. 3. Draai de lamphouder 1/4 slag linksom en verwijder deze uit de reflector (Fig. 18). 1. Gloeilamp 2. Metalen pennen 3. Lamphouder 4. Sleuven 27 Onderhoud 2. 3. Aan de lamphouder zitten twee lippen (Fig. 18). Houd de lippen voor de sleuven in de reflector, steek de lamphouder in de reflector en draai deze 1/4 slag rechtsom tot aanslag. 2 5 Druk de stekkers op de polen van de lamphouder. Accu 1 Onderhoudsinterval/Specificatie Controleer het zuurpeil van de accu voor elk gebruik. Houd de accu altijd schoon en volledig geladen. Gebruik een tissue om de accubak schoon te maken. Als de accupolen geoxydeerd zijn, deze schoonmaken met een oplossing van vier delen water en één deel zuiveringszout. Breng een laagje zuurvrij vet (vaseline) op de accupolen aan om oxydatie te voorkomen. Spanning: 12 V, 160 A (koude start) 4 3 Figuur 20 1. Minkabel (zwart) 2. Rubber kapje 3. Pluskabel (rood) 1. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen, versnelling in neutraal zetten, parkeerrem in werking stellen en contactsleutel in de stand “OFF” draaien om de motor af te zetten. 2. Klap de zitting naar voren. Hieronder bevindt zich de accu. 3. Maak de minkabel (zwart) los van de accupool (Fig. 20). 4. Schuif het rubber kapje van de pluskabel (rood) terug over de kabel. Maak de pluskabel (rood) los van de accupool (Fig. 20). 5. Verwijder de accubak, de accu en de lange ontluchtingsslang uit het chassis (Fig. 21). 28 4. Accubak 5. Bout en vleugelmoer Accu monteren 1. Accu verwijderen m–1876 Zet de accu in de accubak. Voer de ontluchtingsslang door de geleider en door de sleuf in de bodem van de bak (Fig. 21). Belangrijk: Kijk omlaag in de opening in het chassis voor de accubak. Aan het uiteinde van het rechter framedeel zitten gaten (Fig. 21). Steek de lange ontluchtingsslang van de accu altijd door deze gaten heen, om te voorkomen dat de tractor en maaier door accuzuur worden aangetast. Onderhoud Zuurpeil controleren 1 2 1. Klap de zitting naar voren. Hieronder bevindt zich de accu. 2. Kijk aan de zijkant van de accu. Het zuur moet tot aan de bovenste lijn staan (Fig. 22). Het zuurpeil mag nooit onder de onderste lijn komen (Fig. 22). 3. Als het zuurpeil te laag is, de benodigde hoeveelheid gedestilleerd water bijvullen, zie Accu bijvullen met gedestilleerd water, pagina 30. 3 4 5 m–2347 Figuur 21 1. Accu 2. Accubak 3. Ontluchtingsslang 4. Sleuf in accubak 5. Gaten in frame 2. Plaats de accubak en de accu in het chassis (Fig. 21). Steek het uiteinde van de ontluchtingsslang door de gaten in het frame (Fig. 21). 3. Bevestig de pluskabel (rood) met behulp van de bout en vleugelmoer aan de pluspool (+) van de accu (Fig. 20). Schuif het rubber kapje over de pluspool heen. 4. Bevestig de minkabel (zwart) aan de minpool (–) van de accu met behulp van de bout en vleugelmoer (Fig. 20). 2 3 1 m–1878 Figuur 22 1. Vuldoppen 2. BOVENSTE lijn 3. ONDERSTE lijn 29 Onderhoud Accu bijvullen met gedestilleerd water U kunt de accu het best bijvullen met gedestilleerd water voordat u de machine gaat gebruiken. Het water vermengt zich dan goed met het accuzuur. 1. Maak de bovenkant van de accu schoon met een tissue. 2. Draai de vuldoppen eraf (Fig. 22). 3. Giet langzaam gedestilleerd water in de accucellen, totdat het peil tegen de bovenste lijn op de accubak staat (Fig. 22). Belangrijk: 4. De accu niet overvullen; uitgelopen accuzuur (zwavelzuur) kan ernstige corrosie en beschadiging van het chassis veroorzaken. Draai de vuldoppen weer op de accu. Accu opladen Belangrijk: Zorg dat de accu altijd volledig geladen is (soortelijk gewicht 1,260). Dit is vooral belangrijk om beschadiging van de accu te voorkomen bij temperaturen onder 0°C (32°F). MOGELIJK GEVAAR • Bij het opladen van de accu komen gassen vrij. WAT ER KAN GEBEUREN • Accugassen kunnen exploderen. GEVAARLIJKE SITUATIES VOORKOMEN • Houd sigaretten, vonken en open vuur uit de buurt van de accu. 4. Monteer de accu in het chassis, zie Accu monteren, pagina 28. Bougie Onderhoudsinterval/Specificatie Vervang de bougie na elke 100 bedrijfsuren. Controleer de bougie elke 25 bedrijfsuren. Controleer of de luchtspleet tussen de elektroden correct is voordat u de bougie monteert. Gebruik een bougiesleutel voor het (de)monteren van bougie en een voelermaat voor het meten en afstellen van de elektrodenafstand. 1. Accu uit het chassis verwijderen, zie Accu verwijderen, pagina 28. Type: Champion RJ-19LM (of gelijkwaardig) Elektrodenafstand: 0,762 mm (0.030”) 2. Controleer het zuurpeil, zie Zuurpeil controleren, pagina 29, stap 2–3. Bougie verwijderen 3. 30 Neem de vuldoppen van de accu en sluit een batterijlader van 3–4 A aan op de accupolen. Laad de accu gedurende 4 uur op met 4 A of minder (12 V). De accu niet overladen. Breng de vuldoppen weer aan nadat de accu volledig opgeladen is. 1. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen, versnelling in neutraal zetten, parkeerrem in werking stellen en contactsleutel in de stand “OFF” draaien om de motor af te zetten. 2. Open de motorkap. Onderhoud 3. Trek de kabel van de bougie (Fig. 23). Maak de omgeving van de bougie schoon om te voorkomen dat er vuil in de motor komt, wat beschadiging kan veroorzaken. 4. Verwijder de bougie en de pakkingring. 2. Controleer de elektrodenafstand (Fig. 24). De zij-elektrode verbuigen (Fig. 24) om de juiste afstand in te stellen. 2 3 1 0,762 mm (0.030”) m–1870 Figuur 24 1. Middenelektrode met isolator 2. Zij-elektrode 1 3. Elektrodenafstand (niet op schaal weergegeven) m–1884 Figuur 23 Bougie monteren 1. Bougiekabel 1. Monteer de bougie en pakkingring. Controleer eerst de elektrodenafstand. 2. Bougie tot 20,4 Nm (15 ft-lbs) aantrekken. 3. Druk de kabel op de bougie (Fig. 23). 4. Sluit de motorkap. Bougie controleren 1. Bekijk de binnenkant van de bougie (Fig. 24). Als de isolator lichtbruin of grijs is, werkt de motor naar behoren. Een zwarte laag op de isolator duidt meestal op een vuil luchtfilter. Belangrijk: Bougie nooit schoonmaken. Bougie altijd vervangen bij: zwarte laag op de bougie, versleten elektroden, vettige laag op de bougie of scheuren. 31 Onderhoud Brandstoftank Aftappen van benzine uit de brandstoftank NB.: 5. Omdat de tank nu toch leeg is, is dit een goed moment om het brandstoffilter te vervangen. Steek de brandstofslang op het filter. Schuif de slangklem over de slang heen tot dicht bij het filter, om de slang op het filter vast te zetten. MOGELIJK GEVAAR • Onder bepaalde omstandigheden is benzine uiterst brandbaar en explosief. WAT ER KAN GEBEUREN • Brand of explosie kan brandwonden bij u of anderen en schade aan eigendommen veroorzaken. GEVAARLIJKE SITUATIES VOORKOMEN • Benzine altijd buiten aftappen en zorgen dat de motor afgekoeld is, om brandgevaar te voorkomen. Eventueel gemorste benzine opvegen. • Benzine niet aftappen in nabijheid van open vuur of waar benzinedampen door een vonk ontstoken kunnen worden. • Bij hanteren van benzine geen sigaar, sigaret of pijp roken. 1 2 3 m–1873 Figuur 25 1. Slangklem 2. Brandstofslang 3. Filter Brandstoffilter Onderhoudsinterval/Specificatie 1. Parkeer de machine zo dat de linker voorkant iets lager staat dan de rechterkant, zodat de brandstoftank helemaal leeg kan lopen. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen, versnelling in neutraal zetten, parkeerrem in werking stellen en contactsleutel in de stand “OFF” draaien om de motor af te zetten. Vervang het brandstoffilter na elke 100 bedrijfsuren of elk jaar, waarbij de kortste periode moet worden aangehouden. Brandstoffilter vervangen 2. Open de motorkap. U kunt het brandstoffilter (Fig. 25) het best vervangen als de brandstoftank leeg is. Na verwijderen nooit een vuil filter opnieuw aan de brandstofslang monteren. 3. Druk de uiteinden van de slangklem naar elkaar toe en schuif de slangklem over de brandstofslang, naar de brandstoftank toe (Fig. 25). 1. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen, versnelling in neutraal zetten, parkeerrem in werking stellen en contactsleutel in de stand “OFF” draaien om de motor af te zetten. 2. Open de motorkap. 4. 32 Trek de brandstofslang van het filter (Fig. 25) en laat de benzine in een benzineblik of opvangbak lopen. Onderhoud 3. Druk de uiteinden van de slangklemmen naar elkaar toe en schuif ze weg van het filter (Fig. 25). 4. Trek het filter uit de brandstofslangen. 1 5. Monteer een nieuw filter en schuif de slangklemmen terug tot dicht bij het filter. 6. Sluit de motorkap. 2 Luchtfilter m–1884 Onderhoudsinterval/Specificatie Schuimfilter: reinigen en olie aanbrengen na elke 25 bedrijfsuren. Figuur 26 1. Knop 4. Papierfilter: na elke 100 bedrijfsuren of jaarlijks vervangen, waarbij de kortste periode moet worden aangehouden. 2. Luchtfilterdeksel Schuif het schuimfilter voorzichtig van het papierfilter af (Fig. 27). 1 NB.: Onderhoud van het luchtfilter is vaker nodig (elke paar uur) onder zeer stoffige of zanderige bedrijfsomstandigheden. 2 Schuim- en papierelement verwijderen 1. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen, versnelling in neutraal zetten, parkeerrem in werking stellen en contactsleutel in de stand “OFF” draaien om de motor af te zetten. 2. Open de motorkap. 3. Maak de omgeving van het luchtfilter schoon om te voorkomen dat vuil in de motor komt en schade veroorzaakt. Knop losdraaien en luchtfilterdeksel verwijderen (Fig. 26). m–1864 Figuur 27 1. Schuimelement 2. Papierelement 33 Onderhoud 5. Rubbermoer eraf draaien en papierfilter verwijderen (Fig. 28). 2 1 1 2 m–1866 Figuur 29 1. Schuimelement m–1865 Figuur 28 1. Rubbermoer 2. Papierelement Schuimfilter en papierfilter reinigen 1. Schuimfilterelement A. Schuimfilter in warm water met vloeibare zeep wassen. Grondig in schoon water uitspoelen. B. Schuimfilter in een schone doek wikkelen en droogknijpen. C. Giet 30 tot 60 gr olie (1/2 oz) op het filter (Fig. 29). Knijp in het filter om de olie te verdelen. Belangrijk: 34 Schuimfilter vervangen wanneer het beschadigd of versleten is. 2. 2. Olie Papierfilter A. Klop het filter voorzichtig tegen een vlak oppervlak om vuil en stof te verwijderen (Fig. 30). B. Controleer het filter op scheuren, een vettig oppervlak of beschadiging van de rubber afdichting. Belangrijk: Het papierfilter nooit reinigen met perslucht of vloeistoffen zoals oplosmiddelen, benzine of petroleum. Vervang het filter wanneer het beschadigd of defect is, of niet naar behoren kan worden gereinigd. Onderhoud Motorolie Onderhoudsinterval/Specificatie Olie verversen: 1 • Na de eerste 5 bedrijfsuren. • Na elke 50 bedrijfsuren. NB.: De motorolie moet vaker worden ververst bij gebruik in zeer stoffige of vuile omstandigheden. 2 m–1867 Figuur 30 1. Papierelement Type olie: detergente olie (API-klasse SF, SG of SH) 2. Rubber afdichtring Carterinhoud: 1400 cc/1,4 l (48 oz./1–1/2 qt) Schuimfilter en papierfilter installeren Belangrijk: GEBRUIK OLIESOORTEN MET DEZE SAE-VISCOSITEIT Motor nooit laten lopen zonder dat het complete luchtfilter gemonteerd is, daar anders de motor beschadigd kan worden. 1. Het schuimelement voorzichtig over het papierelement schuiven (Fig. 27). 2. Schuif het complete filter op het draadeind. Schroef de rubbermoer met de hand vast tegen het luchtfilter aan (Fig. 28). NB.: Viscositeit: zie onderstaande tabel De rubber afdichting moet vlak tegen de bodem van het luchtfilter aan liggen. 3. Monteer het luchtfilterdeksel en de knop (Fig. 26). De knop met de hand vastdraaien. 4. Sluit de motorkap. –20 °F 0 –30 °C –20 20 –10 40 0 60 10 80 20 100 30 40 Motoroliepeil controleren 1. Parkeer de machine op een vlakke en horizontale ondergrond. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen, versnelling in neutraal zetten, parkeerrem in werking stellen en contactsleutel in de stand “OFF” draaien om de motor af te zetten. 2. Open de motorkap. 35 Onderhoud 3. 4. 5. Maak de omgeving van de peilstok (Fig. 31) schoon, zodat er geen vuil in de vulopening kan komen, wat in motorschade kan resulteren. Peilstok eruit draaien en metalen deel met een doek schoonvegen (Fig. 31). Olie verversen/aftappen 1. Start de motor en laat hem vijf minuten lopen. Warme olie kan beter afgetapt worden. 2. Parkeer de machine zo dat de linker voorkant iets lager staat dan de rechterkant, zodat alle olie eruit kan lopen. Daarna maaikoppeling (aftakas) uitschakelen, rijsnelheidshendel in neutraal zetten, parkeerrem in werking stellen en contactsleutel op “OFF” draaien om de motor te stoppen. Contactsleutel verwijderen. 3. Open de motorkap. 4. Plaats een opvangbak onder de peilstok/vulbuis en draai de aftapplug eruit (Fig. 32). 5. Nadat alle olie eruit is gelopen de aftapplug weer aanbrengen. Peilstok helemaal in de vulbuis draaien (Fig. 31). Peilstok opnieuw eruit draaien en oliepeil op metalen deel controleren. Als het oliepeil te laag is, olie via de vulbuis bijvullen totdat het oliepeil tegen de markering “FULL” staat. Belangrijk: 1 Het carter nooit overvullen met olie; hierdoor kan de motor beschadigd worden. 2 NB.: De oude olie afgeven bij een erkende inzamelplaats. 3 6. Giet ca. 80% van de gespecificeerde hoeveelheid olie langzaam in de vulbuis (Fig. 31). Controleer het oliepeil, zie Oliepeil controleren, pagina 36, stap 4–5. m–1868 2 Figuur 31 1. Oliepeilstok 2. Metalen deel 3. Vulbuis 1 m–1869 Figuur 32 1. Aftapplug carterolie 36 2. Peilstok/vulbuis Onderhoud Maaimes Om een goed maairesultaat te behouden, maaimes(sen) scherp houden. Een of meer extra maaimessen vergemakkelijken het slijpen en vervangen. 1 2 3 MOGELIJK GEVAAR • Een versleten of beschadigd maaimes kan breken en stukjes mes kunnen worden uitgeworpen naar bestuurder of omstanders tijdens gebruik van de maaier. m–151 Figuur 33 1. Snijrand 2. Gebogen deel 3. Slijtage/gevormde sleuf WAT ER KAN GEBEUREN • Uitgeworpen stukjes mes kunnen ernstig of zelfs fataal letsel van bestuurder of omstanders veroorzaken. GEVAARLIJKE SITUATIES VOORKOMEN • Controleer het mes regelmatig op slijtage en beschadiging. Een versleten of beschadigd maaimes direct vervangen. Maaimes verwijderen 1. Verwijder de maaieenheid, zie Verwijderen van de maaieenheid, pagina 38. 2. De maaieenheid voorzichtig kantelen. 3. Verwijder de bout (16 mm, 5/8” sleutel), de klemring, de meshouder en het mes (Fig. 34). Plaats indien nodig een houten blok tussen maaimes en maaieenheid om het mes vast te zetten, zodat u de bout kunt losdraaien. 4. Controleer alle delen. Bij gebreken of beschadiging delen vervangen. Maaimes(sen) controleren 1. Verwijder de maaieenheid, zie Verwijderen van de maaieenheid, pagina 38. 2. Controleer de snijranden (Fig. 33). Als de randen niet scherp zijn of bramen vertonen, maaimes(sen) verwijderen en slijpen. Zie Maaimes(sen) slijpen, pagina 38. 3. 4 3 Controleer het mes (de messen), met name het gebogen deel (Fig. 33). Als u beschadiging, slijtage of een gevormde sleuf in dit deel constateert (Fig. 33), het mes direct vervangen. 2 5 1 m–1886 Figuur 34 1. Bout 2. Meshouder 3. Mes 4. As 5. Klemring 37 Onderhoud Maaimes(sen) slijpen 1. Gebruik een vijl om de snijranden aan beide uiteinden van het mes te slijpen (Fig. 35). Houd daarbij de oorspronkelijke hoek in stand. Het mes blijft in balans als u van beide snijranden dezelfde hoeveelheid materiaal verwijdert. Verwijderen van de maaieenheid 1. Parkeer de machine op een vlakke en horizontale ondergrond. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen, versnelling in neutraal zetten, parkeerrem in werking stellen en contactsleutel in de stand “OFF” draaien om de motor af te zetten. 2. Neem de sleutel uit de contactschakelaar en trek de bougiekabel van de bougie. 3. Zet de maaihoogtehendel in inkeping “D”. 4. Verwijder de veer van de maaihoogte-instelling van de bout (Fig. 37), met behulp van de bij de tractor geleverde veertrekker. De veer bevindt zich tussen het frame en het rechter achterwiel. 1 m–1854 Figuur 35 1. Onder oorspronkelijke hoek slijpen 2. Controleer de balans van het mes met een mesbalans (Fig. 36). Als het mes horizontaal blijft, is het in balans en geschikt voor gebruik. Als het mes niet in balans is, wat materiaal van de achterkant van het mes afvijlen. Herhaal dit indien nodig totdat het mes in balans is. 1 2 3 2 1 m–1855 Figuur 36 1. Mes 2. Mesbalans Maaimes(sen) monteren 1. Monteer het mes, de versneller, de klemring (holle kant naar het mes toe) en de mesbout (Fig. 34). Belangrijk: 2. 38 Het gebogen deel van het maaimes moet naar de binnenkant van de maaieenheid wijzen. Mesbout tot 61–81 Nm (45–60 ft-lbs) aantrekken. Figuur 37 1. Veer 2. Bout 3. Veertrekker Onderhoud 9. Verwijder de bouten en moeren en trek de twee bevestigingsbeugels van de maaieenheid omlaag van de vooras af (Fig. 39). MOGELIJK GEVAAR • De maaihoogtehendel staat onder veerspanning. 2 WAT ER KAN GEBEUREN • Als de maaieenheid wordt verwijderd, kan het mechanisme onder veerspanning plotseling losschieten en u of anderen verwonden. GEVAARLIJKE SITUATIES VOORKOMEN • Zet de maaihoogtehendel in stand “D” en verwijder de veer van het mechanisme om de veerspanning op te heffen. 1 3 Figuur 39 1. Bevestigingsbeugel 2. Bout 5/16–18 x 2–1/2” 5. Zet de maaihoogtehendel in stand “A”. 6. Maak de ring aan het uiteinde van de maaikoppelingskabel los van de veer (Fig. 38). 7. Verwijder de moer van de maaikoppelingskabel bij de bevestigingsbeugel. Schuif de kabel uit de bevestigingsbeugel (Fig. 38). 8. Leg de kabel opzij in de framerand, zodat die niet in de drijfriemen of poelies vast komt te zitten. 4 1 2 5 3 M–4630 3. Moer 10. Verwijder de R-pen en ring van het uiteinde van de lange stang (Fig. 40). Schuif de stang uit de onderste bevestigingsbeugel van de maaier. 11. Verwijder de R-pen en ring van de stelbeugel van de maaier (Fig. 40). Schuif de beugel van de pen af. De ring en R-pen er weer op aanbrengen, zodat ze niet zoekraken. 12. Draai de stelbeugel omhoog naar het frame toe en haak de stang zolang in één van de gaten. Zet de stang vast met de ring en R-pen. Herhaal dit aan de andere kant van de maaieenheid. 13. Zet de maaihoogtehendel in stand “D”. Haak de veer van het mechanisme zolang aan de bevestigingsbout (Fig. 37). Figuur 38 1. Maaikoppelingskabel 2. Ring aan kabeleind 3. Veer 4. Moer 5. Bevestigingsbeugel 39 Onderhoud 2 1 3 2 1 3 4 1 3 m–1805 Figuur 40 1. R-pen en ring 2. Stang 3. Stelbeugel 4. Bevestigingsbeugel maaier 14. Verwijder de drijfriem van de motorpoelie (Fig. 41). Als u voorzichtig te werk gaat, kunt u de riemgeleiders net genoeg van de poelie af drukken, zodat u de aandrijfriem kunt verwijderen. Als u de riem niet op deze manier kunt verwijderen, draait u de bevestigingsbouten en -moeren van de riemgeleiders los. Belangrijk: 40 De riemgeleiders niet van de poelie af buigen, omdat de aandrijfriem dan niet goed werkt als u de maaier later weer monteert. m–1890 Figuur 41 Bovenaanzicht 1. Maaierdrijfriem 2. Motorpoelie 3. Riemgeleiders 15. Draai de voorwielen helemaal naar links. Schuif de maaieenheid er naar rechts uit om hem te verwijderen. Onderhoud Monteren van de maaieenheid 2 1. 2. 3. 4. Parkeer de machine op een vlakke en horizontale ondergrond. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen, versnelling in neutraal zetten, parkeerrem in werking stellen en contactsleutel in de stand “OFF” draaien om de motor af te zetten. Sleutel uit contactschakelaar nemen en kabel van de bougie trekken. Draai de voorwielen helemaal naar links. Schuif de maaier vanaf de rechterkant onder het chassis. Plaats de drijfriem op de motorpoelie (Fig. 41). Als u voorzichtig te werk gaat, kunt u de riemgeleiders net genoeg van de poelie af drukken, zodat u de aandrijfriem kunt aanbrengen. Als u de riem niet op deze manier kunt aanbrengen, draait u de bevestigingsbouten en -moeren van de riemgeleiders los. Belangrijk: 5. 1 De riemgeleiders niet van de poelie af buigen. De ruimte tussen de riemgeleider en de rand van de poelie mag maximaal 3,175 mm (1/8”) bedragen, om te zorgen dat de riem om de poelie blijft zitten bij gebruik van de maaier. Als de ruimte meer dan 3,175 mm (1/8”) is, moet u de riemgeleiders bijstellen en goed vastzetten. De riemgeleiders mogen geen contact maken met de poelie. 3 M–4630 Figuur 42 1. Bevestigingsbeugel 2. Bout 5/16–18 x 2–1/2” 3. Moer 6. Zet de maaihoogtehendel in stand “A”. 7. Schuif het uiteinde van de lange stang door het gat in de bevestigingsbeugel (Fig. 43). Monteer de ring en R-pen om de stang op zijn plaats te bevestigen. Herhaal dit aan de andere zijde van de maaier. 8. Monteer de stelbeugel op de pen aan de maaihoogtebeugel (Fig. 43). Monteer de ring en R-pen om de stelbeugel vast te zetten. Herhaal dit aan de andere kant van de maaieenheid. 1 2 4 Monteer de scharnierbeugels voor de maaier aan de vooras met bouten en moeren (Fig. 42). 3 2 m–1805 Figuur 43 1. Stang 2. R-pen en ring 3. Stelbeugel 4. Bevestigingsbeugel maaier 41 Onderhoud 9. Kijk onder de tractor en pak de maaikoppelingskabel, die u eerder in de framerand hebt geplaatst. 10. Verwijder de eerste moer en schuif de tweede moer helemaal over de maaikoppelingskabel heen. Voer de kabel door de sleuf in de bevestigingsbeugel en schuif de tweede moer over de kabel heen (Fig. 44). 3 4 1 2 11. Haak de ring aan het uiteinde van de maaikoppelingskabel aan de veer (Fig. 44). m–2385 Figuur 45 4 1. Maaikoppelingskabel 2. Veer 3. Moer 1 2 5 4. 150 mm (6”) (ingeschakeld) 14. Zet de maaihoogtehendel (maaikastverstelling) in stand “D”, zodat u de veer van de maaihoogteverstelling gemakkelijker kunt aanbrengen. 3 15. Haak de veer van de maaihoogteverstelling aan de bout (Fig. 46), met behulp van de veertrekker die bij de tractor geleverd is. m–2384 Figuur 44 1. Maaikoppelingskabel 2. Sleuf in bevestigingsbeugel 3. Ring aan kabeleind 4. Veer 5. Moer 1 2 12. Zet de maaikoppelingshendel op het dashboard op “INGESCHAKELD”. Meet de afstand tussen de haken aan de uiteinden van de veer (Fig. 45). Moeren afstellen totdat een lengte van 150 mm (6”) wordt bereikt (Fig. 45). 3 13. Moeren goed vastdraaien en maaikoppeling uitschakelen. Figuur 46 m–1851 1. Veer 2. Bout 3. Veertrekker 16. Controleer de horizontale stand van de maaier, zie Horizontaal stellen van de maaier (dwarsrichting), pagina 43. 42 Onderhoud Mesdrijfriem 3 Verwijderen van de mesdrijfriem 1. 1 Verwijder de maaieenheid, zie Verwijderen van de maaieenheid, pagina 38. 1 2 2. 3. Verwijder de bevestigingsschroeven en de kappen van beide poelies van de mesaandrijving (Fig. 47). 90 ° De bevestigingsbout en -moer van de spanpoelie en riemgeleider losdraaien, maar niet verwijderen (Fig. 47). m–1890 4. De riem van de poelies verwijderen. Figuur 47 Bovenaanzicht Monteren van de mesdrijfriem 1. Leg de nieuwe riem om de mespoelies heen en onder de riemgeleider van de spanpoelie door. 2. Plaats de riemgeleider van de spanpoelie zo dat die naar links wijst, in een hoek van 90° t.o.v. de arm van de spanpoelie (Fig. 47). De bevestigings- bout en -moer van de spanpoelie en riemgeleider vastdraaien. 3. Monteer de kappen op de linker en rechter poelie met behulp van de schroeven (Fig. 47). 4. Monteer de maaieenheid, zie Monteren van de maaieenheid, pagina 41. 1. Poeliekap 2. Positie riemgeleider van spanpoelie 3. Maaierdrijfriem Horizontaal stellen van de maaier (dwarsrichting) De maaier moet in dwarsrichting horizontaal staan. Controleer de horizontale stand van de maaier telkens wanneer u de maaieenheid monteert, of wanneer het maairesultaat onregelmatig is. Voordat u de maaier horizontaal stelt, de voor- en achterbanden op de juiste spanning brengen. Zie Bandenspanning, pagina 21, in het hoofdstuk Onderhoud. 1. Parkeer de machine op een vlakke en horizontale ondergrond. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen, versnelling in neutraal zetten, parkeerrem in werking stellen en contactsleutel in de stand “OFF” draaien om de motor af te zetten. 2. Neem de sleutel uit de contactschakelaar en trek de bougiekabel van de bougie. 43 Onderhoud 3. Draai de maaimessen voorzichtig totdat ze evenwijdig staan (Fig. 48). Meet de afstand tussen de buitenste snijranden en de vlakke ondergrond (Fig. 48). Als beide afstanden meer dan 5 mm (3/16”) bedragen, is afstelling nodig. Zie stap 4 en 5. 1 5. Controleer nu de schuinstand van de maaier, zie Schuinstand van de maaier (lengterichting), pagina 44. Schuinstand van de maaier (lengterichting) 2 2 m–1891 Controleer de schuinstand van de maaier telkens wanneer u de maaieenheid monteert. Voordat u de schuinstand controleert, de voor- en achterbanden op de juiste spanning brengen. Zie Bandenspanning, op pagina 21 van het hoofdstuk Onderhoud. Als de voorkant van de maaier meer dan 3,5–10,5 mm (1/8–3/8”) lager dan de achterkant van de maaier is, moet de schuinstand als volgt worden afgesteld: 3 1. Parkeer de machine op een vlakke en horizontale ondergrond. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen, versnelling in neutraal zetten, parkeerrem in werking stellen en contactsleutel in de stand “OFF” draaien om de motor af te zetten. Verwijder de R-pen en ring van de stelbeugel (Fig. 49). Om mes(sen) horizontaal te stellen, de stelbeugel in een ander gat plaatsen en de ring en R-pen weer aanbrengen (Fig. 49). Met een gat aan de voorkant zet u het mes lager en met een gat aan de achterkant zet u het mes hoger. Herhaal dit aan de andere kant. 2. Neem de sleutel uit de contactschakelaar en trek de bougiekabel van de bougie. 3. Controleer de horizontale stand van de messen als u dat nog niet hebt gedaan, zie Horizontaal stellen van de maaier (dwarsrichting), pagina 43. 4. Zet de maaihoogtehendel in stand “C”. 5. Meet de lengte van de stang die uitsteekt aan de voorkant van het stelblok aan de zijkanten van het chassis (Fig. 50). Als de lengte van de stang niet 16 mm (5/8”) bedraagt, verwijdert u de R-pen en ring van het uiteinde van de stang (Fig. 50). Draai de stang totdat de uitsteeklengte 16 mm (5/8”) bedraagt. Steek het uiteinde van de stang weer in het gat in de bevestigingsbeugel en zet hem vast me de ring en R-pen. Herhaal dit aan de andere kant. 3 Figuur 48 1. Maaimessen evenwijdig 2. Buitenste snijranden 4. 3. Hier meten 2 3 1 4 Afbeelding 49 1. R-pen en ring 2. Stelbeugel 44 3. Gat aan voorkant 4. Gat aan achterkant m–1889 Onderhoud 16 mm (5/8”) 1 2 3 2 1 4 1805 Figuur 50 1. Stelblok 2. Stang 3. R-pen en ring 6. 4. Bevestigingsbeugel maaier Controleer de schuinstand in lengterichting door de afstand te meten tussen de onderkant van de maaier (middenvoor en middenachter) en de vlakke ondergrond (Fig. 51). Als de voorkant van de maaier meer dan 3,5–10,5 mm (1/8–3/8”) lager is dan de achterkant van de maaier, is afstelling nodig. m–1892 1 2 Figuur 51 1. Afstand middenvoor meten 2. Afstand middenachter meten 7. Om de schuinstand in lengterichting af te stellen, de bevestigingsbouten van de plaat aan de voorkant iets losdraaien (Fig. 52). 8. De moeren op de oogbouten draaien om de afstelling te veranderen (Fig. 52). Om de voorkant van de maaier omhoog te brengen, de moer op de oogbout vastdraaien. Om de voorkant te laten zakken, de moer op de oogbout losdraaien. 45 Onderhoud 9. Nadat u de moeren op de oogbouten gelijk hebt afgesteld, controleert u de schuinstand opnieuw. Stel de moeren indien nodig bij, totdat de voorste punt van het maaimes 0–9,2 mm (0–3/8”) lager staat dan de achterste punt (Fig. 51). 10. Als de schuinstand van de maaier correct is, draait u de bevestigingsbouten van de plaat weer vast (Fig. 52). Onderkant van de maaikast wassen Was na elk gebruik de onderkant van de maaikast, om aankoeken van maaisel te voorkomen en goed fijnmaken en verspreiden van het maaisel te verzekeren. 1. Parkeer de machine op een verharde, vlakke ondergrond. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen en contactsleutel in de stand “OFF” draaien om de motor af te zetten. 2. Bevestig een tuinslang met slangkoppeling aan de wasaansluiting op de maaier en draai de waterkraan helemaal open (Fig. 53). NB.: 1 2 1 Figuur 52 1. Bevestigingsbout 2. Moer van oogbout 11. Als de schuinstand in lengterichting correct is, controleert u opnieuw de horizontale stand van de maaier, zie Horizontaal stellen van de maaier (dwarsrichting), pagina 43. 46 Breng zuurvrij vet (vaseline) aan op de O-ring van de wasaansluiting, zodat de koppeling gemakkelijker op te schuiven is en om de O-ring te beschermen. 3. Zet de maaier op de laagste maaihoogte. 4. Neem plaats op de zitting en start de motor. Schakel de maaikoppeling (aftakas) in en laat de maaier één à drie minuten draaien. 5. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen en contactsleutel in de stand “OFF” draaien om de motor af te zetten. 6. Draai de waterkraan dicht en verwijder de slangkoppeling van de wasaansluiting. 7. Laat de maaier nog eens één à drie minuten draaien om achtergebleven water te verwijderen. Onderhoud Reiniging en stalling 3 2 1. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen, parkeerrem in werking stellen en contactsleutel op “OFF” draaien om de motor te stoppen. Verwijder de sleutel. 2. Maaisel, vuil en vet van de buitenkant van de gehele machine verwijderen, met name van de motor. Vuil en kaf van buitenkant van cilinder, cilinderkopribben en ventilatorhuis verwijderen. 1 m–2755 Figuur 53 1. Wasaansluiting 2. Slangkoppeling (niet meegeleverd) Belangrijk: 3. Tuinslang MOGELIJK GEVAAR • Een gebroken of ontbrekende wasaansluiting kan uitgeworpen voorwerpen of contact met het maaimes veroorzaken. De machine met een zacht wasmiddel en water wassen. GEEN HOGEDRUKREINIGER GEBRUIKEN. Daardoor kan de elektrische installatie beschadigd worden of noodzakelijk vet bij wrijvingspunten weggespoeld worden. Gebruik niet te veel water in de buurt van het bedieningspaneel, de verlichting, de motor en de accu. WAT ER KAN GEBEUREN • Uitgeworpen voorwerpen of contact met het maaimes kunnen ernstig (of zelfs fataal) letsel veroorzaken. 3. Controleer de rem; zie Rem, pagina 25. 4. Luchtfilteronderhoud uitvoeren; zie Luchtfilter, pagina 33. GEVAARLIJKE SITUATIES VOORKOMEN • Een gebroken of ontbrekende wasaansluiting direct vervangen, voordat u de maaier opnieuw gebruikt. • Gaten in de maaier dichtmaken met bouten en moeren. • Steek nooit handen of voeten onder de maaier of door openingen in de maaier. 5. Chassis doorsmeren; zie Smeren, pagina 24. 6. Motorolie verversen; zie Motorolie, pagina 35. 7. Verwijder de bougie(s) en controleer de toestand ervan, zie Bougie, pagina 30. Laat de bougie(s) uit de cilinder en giet twee eetlepels motorolie in het gat van de cilinder. Gebruik de startmotor om de motor te laten draaien en zo de olie over de cilinderwand te verspreiden. Monteer de bougie(s), zie Bougie, pagina 30. De bougiekabel(s) niet op de bougie(s) drukken. 47 Onderhoud 8. Neem de accu uit het chassis, controleer het zuurpeil en laad de accu volledig op, zie Accu, pagina 28. De accukabels niet op de accupolen aansluiten tijdens stalling. Belangrijk: 9. De accu moet volledig opgeladen zijn, om te voorkomen dat hij bevriest en beschadigd raakt bij temperaturen onder 0°C (32°F). Een volledig opgeladen accu behoudt zijn lading ongeveer 50 dagen bij temperaturen onder 4°C (40°F). Bij temperaturen boven 4°C (40°F) elke 30 dagen het zuurpeil van de batterij controleren en de batterij opladen. Controleer de bandenspanning; zie Bandenspanning, pagina 25. 10. Wanneer de machine langer dan 30 dagen niet wordt gebruikt, moet hij als volgt worden voorbereid op stalling. A. Voeg een stabilizer/conditioner op aardoliebasis toe aan de brandstof in de tank. Volg de instructies voor het mengen van de fabrikant van de stabilizer op (ca. 25 ml/5 l) (1 oz./ga). Gebruik geen stabilizer op alcoholbasis (ethanol of methanol). NB.: Stabilizer/conditioner werkt het best als het met verse benzine wordt vermengd en altijd wordt gebruikt. B. Laat de motor vijf minuten lopen om de stabilizer/conditioner door het brandstofsysteem te verspreiden. C. Motor stoppen, laten afkoelen en alle benzine uit de tank aftappen, zie Brandstoftank aftappen, pagina 32. D. Motor opnieuw starten en laten lopen totdat hij afslaat. E. Bedien de choke of hulpstarter. F. Start de motor totdat hij niet meer start. Bedien de hulpstarter, indien aanwezig, diverse malen om te verzekeren dat er geen brandstof in de hulpstarter meer aanwezig is. G. Brandstof op milieuverantwoorde wijze en volgens de wettelijke voorschriften afvoeren. Belangrijk: Benzine met toegevoegde stabilizer/ conditioner niet langer dan 90 dagen bewaren. 11. Alle bouten, schroeven en moeren controleren en indien nodig aandraaien. Beschadigde delen repareren of vervangen. 12. Krassen en beschadigingen van de lak bijwerken. Bijwerklak is verkrijgbaar bij uw erkende Service Dealer. 13. Machine in een schone, droge garage of opslagruimte opslaan. Sleutel uit contactschakelaar nemen en onthouden waar u deze bewaart. Machine afdekken om hem te beschermen en schoon te houden. 48 Problemen, oorzaak en remedie PROBLEEM Startmotor draait niet. Motor start niet, start moeilijk of blijft j niet lopen. Motor levert te weinig vermogen. g MOGELIJKE OORZAAK REMEDIE 1. Maaidekhendel (aftakas) is INGESCHAKELD. 1. Maaidekhendel (aftakas) UITSCHAKELEN. 2. Parkeerrem niet in werking gesteld. 2. Stel parkeerrem in werking. 3. Accu is leeg. 3. Batterij opladen. 4. Elektrische aansluitingen geoxydeerd of los. 4. Controleer elektrische aansluitingen op goed contact. 5. Zekering doorgebrand. 5. Zekering vervangen. 6. Relais of schakelaar defect. 6. Neem contact op met erkende Service Dealer. 1. Bestuurder zit niet op de stoel. 1. Neem plaats op de bestuurdersstoel. 2. Brandstoftank leeg. 2. Tank met benzine vullen. 3. Luchtfilter vuil. 3. Luchtfilterelement reinigen of vervangen. 4. Bougiekabel los of niet op bougie aangesloten. 4. Kabel op bougie aansluiten. 5. Bougie is aangetast, vuil of heeft onjuiste elektrodenafstand. 5. Nieuwe bougie met juiste elektrodenafstand monteren. 6. Choke sluit niet. 6. Gaskabel afstellen. 7. Vuil in brandstoffilter. 7. Brandstoffilter vervangen. 8. Stationair toerental is te laag of mengsel is onjuist. 8. Stationairtoerental en -mengsel op carburateur afstellen. 9. Vuil, water of oude benzine in brandstofsysteem. 9. Neem contact op met erkende Service Dealer. 1. Motor overbelast. 1. Schakel lagere versnelling in voor lagere rijsnelheid. 2. Luchtfilter vuil. 2. Luchtfilterelement reinigen. 3. Oliepeil in carter te laag. 3. Carter bijvullen met motorolie. 4. Koelribben en luchtkanalen onder motorkoelinghuis verstopt. 4. Obstructie van koelribben en luchtkanalen verwijderen. 5. Bougie is aangetast, vuil of heeft onjuiste elektrodenafstand. 5. Nieuwe bougie met juiste elektrodenafstand monteren. 49 Problemen, oorzaak en remedie PROBLEEM Motor werkt niet op maximaal vermogen g ((vervolg). g) Motor raakt oververhit. Abnormale trillingen. Maaimes(sen) draait ((draaien)) niet. Machine rijdt niet. Onregelmatige maaihoogte. 50 MOGELIJKE OORZAAK REMEDIE 6. Beluchtingsopening van brandstoftankdop verstopt. 6. Brandstoftankdop reinigen of vervangen. 7. Vuil in brandstoffilter. 7. Brandstoffilter vervangen. 8. Vuil, water of oude benzine in brandstofsysteem. 8. Neem contact op met erkende Service Dealer. 1. Motor overbelast. 1. Schakel lagere versnelling in voor lagere grondsnelheid. 2. Oliepeil in carter te laag. 2. Carter bijvullen met motorolie. 3. Koelribben en luchtkanalen onder motorkoelinghuis verstopt. 3. Obstructie van koelribben en luchtkanalen verwijderen. 1. Maaimes(sen) verbogen of niet in balans. 1. Nieuw(e) maaimes(sen) monteren. 2. Mesbout zit los. 2. Mesbout aandraaien. 3. Bevestigingsbouten van motor zitten los. 3. Bevestigingsbouten van motor aandraaien. 4. Losse motorpoelie, spanpoelie of mespoelie. 4. Desbetreffende poelie vastzetten. 5. Motorpoelie beschadigd. 5. Neem contact op met erkende Service Dealer. 1. Mesdrijfriem is versleten, los of gebroken. 1. Nieuwe mesdrijfriem monteren. 2. Mesdrijfriem is van poelie af. 2. Mesdrijfriem monteren en spanpoelie en riemgeleiders op juiste stand controleren. 1. Tractiedrijfriem versleten, los of gebroken. 1. Neem contact op met erkende Service Dealer. 2. Tractiedrijfriem van poelie af. 2. Neem contact op met erkende Service Dealer. 3. Machine kan niet in versnelling worden geschakeld. 3. Neem contact op met erkende Service Dealer. 1. Bandenspanning niet correct. 1. Banden op juiste spanning brengen. 2. Maaier niet goed horizontaal. 2. Maaier horizontaal stellen (dwarsrichting) en schuinstand (lengterichting) afstellen. 3. Onderkant van maaier is vuil. 3. Onderkant van maaier schoonmaken.
advertisement
* Your assessment is very important for improving the workof artificial intelligence, which forms the content of this project