Lancia Delta de handleiding
Advertisement
Advertisement
os Lancia Delta NL 14-08-2008 11:46 Pagina 1
De gegevens in deze publicatie dienen alleen ter informatie. Lancia behoudt zich het recht voor om op elk moment de in deze publicatie beschreven modellen om technische of commerciële redenen te wijzigen. Wendt u voor meer informatie tot de Lancia-dealer.
Gedrukt op ecologisch chloorvrij papier.
NEDERLANDS
Instructieboek
603.81.451 NL
Geachte cliënt,
Wij feliciteren u met uw aankoop en bedanken u dat u voor een LANCIA hebt gekozen.
Wij hebben dit boekje samengesteld om u de kwaliteiten van deze auto volledig te laten benutten.
Wij raden u aan alle hoofdstukken door te lezen voordat u voor de eerste keer met de auto gaat rijden.
Dit instructieboekje bevat informatie, tips en aanwijzingen die u zullen helpen de technische kwaliteiten van uw
LANCIA volledig te benutten.
U zult niet alleen de bijzondere eigenschappen ontdekken van uw LANCIA maar ook belangrijke aanwijzingen vinden voor de verzorging, het onderhoud, de rijveiligheid en het geprogrammeerd onderhoud.
Wij raden u aan om de aanwijzingen en tips bij de onderstaande symbolen aandachtig te lezen: veiligheid van de inzittenden; conditie van de auto; bescherming van het milieu.
In de “Service- en garantiehandleiding” vindt u naast het schema voor het geprogrammeerd onderhoud:
– het garantiecertificaat en de bijbehorende voorwaarden voor het geprogrammeerd onderhoud
– een overzicht van de speciale aanvullende service voor de cliënten van LANCIA.
Wij zijn ervan overtuigd, dat u met behulp van dit instructieboekje spoedig met uw auto vertrouwd zult raken en dat uw nieuwe auto en de ondersteuning van de LANCIA-organisatie u volledig tevreden zullen stellen.
Veel leesplezier en goede reis!
Hoewel in dit instructieboekje alle uitvoeringen van de LANCIA Delta beschreven worden, dient u zich aan de informatie te houden met betrekking tot de uitrusting, de motoruitvoering en het model van de auto die u gekocht hebt.
ABSOLUUT LEZEN!
BRANDSTOF TANKEN
K
Benzinemotoren: tank uitsluitend loodvrije benzine met een minimum octaangetal van 95 RON.
Multijet-motoren: tank uitsluitend dieselbrandstof voor motorvoertuigen die voldoet aan de Europese specificatie
EN590.
Het gebruik van andere producten of mengsels kan de motor onherstelbaar beschadigen en het vervallen van de garantie tot gevolg hebben.
STARTEN VAN DE MOTOR
Benzinemotoren: controleer of de handrem is aangetrokken; zet de versnellingspook in vrij; trap het koppelingspedaal volledig in, maar trap het gaspedaal niet in; draai vervolgens de start-/contactsleutel in stand AVV en laat de sleutel los zodra de motor aanslaat.
Multijet-motoren: draai de start-/contactsleutel in stand
MAR en wacht tot de waarschuwingslampjes Y en m doven; draai de start-/contactsleutel in stand AVV en laat de sleutel los zodra de motor aanslaat.
PARKEREN BOVEN BRANDBARE MATERIALEN
Tijdens de werking wordt de katalysator zeer warm.
Parkeer de auto dus niet op gras of boven droge bladeren, dennennaalden of ander ontvlambaar materiaal: brandgevaar.
BESCHERMING VAN HET MILIEU
De auto is uitgerust met een diagnosesysteem, dat continu controles uitvoert op de componenten die van invloed zijn op de uitlaatgasemissie zodat overmatige vervuiling van het milieu wordt voorkomen.
ELEKTRISCHE APPARATUUR
Als u na aanschaf van uw auto accessoires wilt monteren die stroom verbruiken (waardoor de accu langzaam kan ontladen), wendt u dan tot het Lancia
Servicenetwerk . Deze kan controleren of de elektrische installatie van de auto geschikt is voor het extra stroomverbruik.
CODE-CARD
Bewaar deze op een veilige plaats, maar niet in de auto. U moet de elektronische code die op de CODE card staat altijd bij u hebben voor het geval een noodstart uitgevoerd moet worden.
GEPROGRAMMEERD ONDERHOUD
Goed onderhoud van de auto is de beste manier om de prestaties en de veiligheid van de auto gedurende langere tijd te garanderen. Daarbij wordt het milieu ontzien en blijven de kosten laag.
IN HET INSTRUCTIEBOEKJE…
…treft u informatie, tips en belangrijke waarschuwingen aan voor het juiste gebruik, de rijveiligheid en het onderhoud van uw auto. Let bijzonder goed op de symbolen inzittenden) #
" (veiligheid van
(bescherming van het milieu) â
(conditie van de auto).
Als op het multifunctionele display het bericht “Zie instructieboekje” verschijnt, raadpleeg dan het hoofdstuk
“Lampjes en berichten” in dit boekje.
INHOUD
3
Dashboard en bediening
1
Veiligheid
2
Starten en rijden
3
In noodgevallen
4
Voorzorgsmaatregelen en onderhoud
5
Technische gegevens
6
Inhoud
7
4 opzettelijk blanco gelaten pagina
DASHBOARD EN BEDIENING
5
Dashboard ..................................................
6
Instrumentenpaneel.....................................
7
Display .......................................................
20
Menupunten................................................
24
Trip computer .............................................
34
Symbolen ....................................................
36
Lancia code.................................................
37
Sleutels .......................................................
38
Alarm .........................................................
41
Start-/contactslot ........................................
44
Zitplaatsen .................................................
45
Hoofdsteun ................................................
47
Stuurwiel ...................................................
48
Spiegels ......................................................
48
Klimaatregeling...........................................
50
Klimaatregeling, handbediend ....................
51
Klimaatregeling, automatisch met gescheiden regeling .....................................
53
Buitenverlichting .........................................
58
Ruiten reinigen............................................
62
Cruise-control .............................................
65
Plafondverlichting .......................................
68
Bedieningsknoppen .....................................
70
Brandstofnoodschakelaar ............................
72
Interieuruitrusting .......................................
73
Opendak .....................................................
80
Portieren .....................................................
83
Ruitbediening .............................................
86
Bagageruimte ..............................................
88
Motorkap ....................................................
93
Imperiaal/skidrager.....................................
95
Koplampen .................................................
96
DST ............................................................
98
Functie SPORT ...........................................
98
Driving Advisor...........................................
100
ESP 2-systeem ............................................
104
EOBD-systeem ............................................
109
Elektrische stuurbekrachtiging
“Dualdrive” ................................................
109
T.P.M.S. ......................................................
111
Parkeersensoren ..........................................
114
Extra accessoires .........................................
116
Tanken........................................................
118
Bescherming van het milieu.........................
120
1
6 DASHBOARD EN BEDIENING
DASHBOARD
De aanwezigheid en de opstelling van de bedieningsorganen, de instrumenten en de controle-/waarschuwingslampjes kunnen per uitvoering verschillen.
fig. 1
L0E0001m
1. Vaste luchtroosters voor ontwaseming/ontdooiing van de zijruiten - 2. Verstelbare uitstroomopeningen - 3. Hendel links: bediening buitenverlichting - 4. Instrumentenpaneel - 5. Hendel rechts: bediening ruitenwissers voor/achter en tripcomputer - 6. Verstelbare uitstroomopeningen - 7. Bedieningsknop waarschuwingsknipperlichten - 8. Frontairbag passagierszijde - 9. Opbergvak - 10. Drukknoppen - 11. Bedieningsknoppen verwarming/ventilatie/airconditioning -
12. Start-/contactslot - 13. Frontairbag bestuurderszijde - 14. Knieairbag passagierszijde (waar voorzien)-
15. Hendel voor stuurkolomontgrendeling - 16. Klep zekeringenkast - 17. Hendel voor motorkapontgrendeling.
INSTRUMENTENPANEEL
DASHBOARD EN BEDIENING 7
1 fig. 2 L0E0002m
Uitvoeringen met multifunctioneel display
A Snelheidsmeter
B Brandstofmeter met waarschuwingslampje brandstofreserve
C Koelvloeistoftemperatuurmeter met waarschuwingslampje voor te hoge koelvloeistoftemperatuur
D Toerenteller
E Multifunctioneel display.
m c Lampjes alleen aanwezig op Multijet-uitvoeringen
WAARSCHUWING De achtergrondkleur van de instrumenten en het type instrumenten zijn afhankelijk van de uitvoeringen.
8 DASHBOARD EN BEDIENING fig. 3 L0E0003m
Uitvoeringen met instelbaar multifunctioneel display
A Snelheidsmeter
B Brandstofmeter met waarschuwingslampje brandstofreserve
C Koelvloeistoftemperatuurmeter met waarschuwingslampje voor te hoge koelvloeistoftemperatuur
D Toerenteller
E Instelbaar multifunctioneel display.
m c Lampjes alleen aanwezig op Multijet-uitvoeringen
WAARSCHUWING De achtergrondkleur van de instrumenten en het type instrumenten zijn afhankelijk van de uitvoeringen.
DASHBOARD EN BEDIENING
SNELHEIDSMETER fig. 2-3
De snelheidsmeter A geeft de snelheid van de auto aan.
TOERENTELLER fig. 2-3
De toerenteller D geeft het motortoerental per minuut aan.
BRANDSTOFMETER fig. 2-3
De brandstofmeter B geeft het aantal liters brandstof aan dat in de tank aanwezig is.
Het waarschuwingslampje van de reservebrandstof K gaat branden (op het display verschijnt ook een bericht) als er nog 5 à 7 liter brandstof in de tank aanwezig is.
Rijd niet met een bijna lege tank: een onregelmatige brandstoftoevoer kan de katalysator beschadigen.
KOELVLOEISTOFTEMPERATUURMETER fig. 2-3
De wijzer geeft de temperatuur aan van de motorkoelvloeistof, zodra de koelvloeistoftemperatuur hoger wordt dan ongeveer 50°C. Het eerste streepje van de meter blijft altijd branden en duidt op een correcte werking van het systeem. Als het waarschuwingslampje u gaat branden
(op het display verschijnt ook een bericht), dan is de koelvloeistoftemperatuur te hoog; zet in dat geval de motor uit en wendt u tot het Lancia Servicenetwerk.
CONTROLE-/WAARSCHUWINGSLAMPJES OP
INSTRUMENTENPANEEL
Algemene waarschuwingen
Het branden van de lampjes is gekoppeld aan een specifiek bericht en/of een akoestische waarschuwing als functie van het instrumentenpaneel. Dergelijke signaleringen zijn korte waarschuwingen en geven niet altijd volledige informatie en/of mogen niet worden gezien als alternatief voor de in dit instructieboekje behandelde onderwerpen. Lees het boekje altijd aandachtig. Houdt u bij een storing altijd aan de aanwijzingen die in dit hoofdstuk beschreven worden.
Te laag remvloeistofniveau (rood) x
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje op het instrumentenpaneel branden. Na enkele seconden moet het lampje doven. Het lampje gaat branden als het remvloeistofniveau in het reservoir onder het minimum niveau is gedaald, bijvoorbeeld door lekkage in het remsysteem.
Op het display verschijnt het betreffende bericht.
Aangetrokken handrem (rood)
Als u de sleutel op MAR draait, gaat het lampje branden.
Het moet echter na enkele seconden doven. Het lampje gaat branden als de handrem wordt aangetrokken. Als de auto beweegt, klinkt ook een bijbehorende akoestische waarschuwing.
WAARSCHUWING Als het lampje tijdens het rijden gaat branden, controleer dan of de handrem niet is aangetrokken.
9
1
10 DASHBOARD EN BEDIENING
>
Storing EBD (rood) x
Als bij draaiende motor de lampjes op het instrumentenpaneel x en > gelijktijdig gaan branden, dan is er een storing in het EBD-systeem of is het niet beschikbaar en kunnen bij hard remmen de achterwielen vroegtijdig blokkeren waardoor de auto kan gaan slippen.
Rijd zeer voorzichtig naar de dichtstbijzijnde werkplaats van het Lancia Servicenetwerk om het systeem te laten controleren. Op het display verschijnt het betreffende bericht.
bericht), zet dan de motor onmiddellijk uit en wendt u zo snel mogelijk tot de Lancia Servicenetwerk.
Als bij draaiende motor het lampje x gaat branden (op het display verschijnt ook een
Slijtage remblokken (ambergeel) d
Het lampje (of het symbool op het display) gaat branden als de remblokken van de voorremmen versleten zijn; laat de remblokken zo snel mogelijk vervangen. Op het display verschijnt de bijbehorende melding.
WAARSCHUWING De auto is uitgerust met een slijtagesensor voor de remblokken voor. Controleer bij de vervanging de voorremblokken ook de conditie van de remblokken achter.
Storing airbag (rood)
¬
Als u de sleutel op MAR draait, gaat het lampje branden. Het moet echter na enkele seconden doven. Als het lampje continu brandt, geeft dit een storing in het airbagsysteem aan.
Op het display verschijnt het betreffende bericht.
Als het lampje ¬ niet gaat branden als de sleutel op MAR wordt gedraaid, of blijft branden tijdens het rijden (in combinatie met het op het display getoonde bericht), is het mogelijk dat de veiligheidssystemen een storing bevatten. In dat geval zou het kunnen zijn dat de airbags of de gordelspanners niet geactiveerd worden bij een ongeval of, in een beperkt aantal gevallen, niet op de juiste wijze geactiveerd worden. Voordat u verder rijdt, dient u contact op te nemen met de
Lancia Servicenetwerk om het systeem direct te laten controleren.
DASHBOARD EN BEDIENING 11
Een defect lampje ¬ wordt weergegeven doordat het lampje voor de uitgeschakelde frontairbag aan passagierszijde “ langer dan de normale 4 seconden knippert. Daarnaast kunnen de airbags aan passagierszijde (frontairbag en zij-airbag) automatisch worden uitgeschakeld. In dat geval kan het lampje ¬ geen storingen in de veiligheidssystemen aangeven. Voordat u verder rijdt, dient u contact op te nemen met het Lancia Servicenetwerk om het systeem direct te laten controleren.
Een defect lampje
“ wordt aangegeven door het branden van het lampje ¬ . Bovendien zorgt het airbagsysteem voor de automatische uitschakeling van de airbags aan de passagierszijde (front en zij-airbags, waar voorzien).
Voordat u verder rijdt, dient u contact op te nemen met het Lancia Servicenetwerk om het systeem direct te laten controleren.
“
Airbags passagierszijde / zij-airbags uitgeschakeld (ambergeel)
Het lampje “ gaat branden als de frontairbag passagierszijde en de zij-airbags passagierszijde worden uitgeschakeld. Als u bij ingeschakelde frontairbag aan passagierszijde de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje “ ongeveer 4 seconden branden en vervolgens 4 seconden knipperen. Hierna moet het lampje doven.
Niet omgelegde veiligheidsgordel (rood) <
Het lampje op het instrumentenpaneel gaat continu branden als bij stilstaande auto de veiligheidsgordel aan bestuurderszijde niet goed is omgelegd. Als de auto rijdt en de veiligheidsgordels voor zijn niet goed omgelegd, dan gaat het lampje knipperen en klinkt tegelijkertijd een akoestisch signaal (zoemer).
Het akoestische signaal (zoemer) van het SBR-systeem(Seat Belt Reminder) kan permanent worden uitgeschakeld door het Lancia Servicenetwerk.
Het is mogelijk het systeem opnieuw in te schakelen via het Setup-menu.
1
12 DASHBOARD EN BEDIENING w
Accu wordt niet voldoende opgeladen
(rood)
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje (of het symbool op het display) branden. Het moet doven nadat de motor is gestart (als de motor stationair draait, kan het voorkomen dat het lampje iets later dooft).
Als het lampje blijft branden, wendt u dan onmiddellijk tot het Lancia Servicenetwerk.
Te lage motoroliedruk (rood)
v
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje branden. Het moet doven (ook iets later) nadat de motor is gestart. Op het display verschijnt de bijbehorende melding.
Oliekwaliteit onvoldoende (rood) (uitvoeringen
Multijet met DPF)
Het lampje gaat knipperen als het systeem motorolie van onvoldoende kwaliteit constateert.
Na de eerste signalering zal, telkens als de motor wordt gestart, het lampje v ongeveer 1 minuut blijven knipperen en vervolgens iedere 2 uur, totdat de olie wordt ververst.
Op het display verschijnt het betreffende bericht.
Als het lampje v knippert, wendt u dan onmiddellijk tot het Lancia Servicenetwerk voor de verversing van de motorolie en het uitschakelen van het betreffende lampje op het instrumentenpaneel.
k
Motorolieniveaumeter (rood)
(waar voorzien)
Als u de sleutel op MAR draait, gaat het lampje branden. Het moet echter na enkele seconden doven. Het lampje (of het symbool op het display) gaat branden als de motorolie onder het minimum niveau is gedaald. Herstel het juiste niveau (zie “Niveaus controleren” in hoofdstuk “5”).
Op het display verschijnt de bijbehorende melding.
g
Storing elektrische stuurbekrachtiging
“Dualdrive” (rood)
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje op het instrumentenpaneel branden. Na enkele seconden moet het lampje doven.
Als het controlelampje (of het symbool op het display) blijft branden, werkt de elektrische stuurbekrachtiging niet meer en zal het aanzienlijk meer inspanning vergen de auto te besturen. Dit blijft echter wel mogelijk. Wendt u tot het Lancia Servicenetwerk. Op het display verschijnt het betreffende bericht.
DASHBOARD EN BEDIENING 13
CITY
Inschakeling elektrische stuurbekrachtiging “Dualdrive”
Het opschrift CITY gaat branden op het display als deze stand van de elektrische stuurbekrachtiging “Dualdrive” wordt ingeschakeld door het indrukken van de betreffende schakelaar. Als opnieuw op de knop wordt gedrukt, dooft het opschrift CITY.
u
Te hoge koelvloeistoftemperatuur
(rood)
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje op het instrumentenpaneel branden. Na enkele seconden moet het lampje doven. Het lampje gaat branden als de motor te warm is. Als het lampje gaat branden, moeten de volgende handelingen worden uitgevoerd:
❍ Bij een normale rit: stop de auto, schakel de motor uit en controleer of het niveau van de koelvloeistof in het reservoir niet onder het MIN-teken staat. Als dit wel het geval is, wacht dan enkele minuten zodat de motor kan afkoelen, open vervolgens langzaam en voorzichtig de dop, vul koelvloeistof bij en controleer of de koelvloeistof tussen het MIN- en MAX-merkteken op het reservoir staat. Controleer bovendien visueel of eventueel vloeistof weglekt. Als bij het starten van de motor het lampje opnieuw gaat branden, wendt u dan tot het Lancia Servicenetwerk.
❍ Als de auto onder zware bedrijfsomstandigheden wordt gebruikt (bijvoorbeeld het bergopwaarts trekken van een aanhanger of met volgeladen auto): verlaag de snelheid en breng de auto tot stilstand, als het lampje blijft branden. Stop 2 of 3 minuten met draaiende motor en geef iets gas voor een snellere circulatie van de koelvloeistof. Zet vervolgens de motor uit. Controleer het vloeistofniveau zoals hiervoor beschreven.
WAARSCHUWING Bij zware bedrijfsomstandigheden is het raadzaam de motor enkele minuten te laten draaien met iets ingetrapt gaspedaal voordat u de motor uitzet.
Op het display verschijnt het betreffende bericht.
Niet goed gesloten portieren (rood)
´
Als een of meerdere portieren of de achterklep niet goed gesloten zijn, gaat het lampje (of het symbool op het display) branden. Als bij een rijdende auto de portieren geopend zijn, klinkt een geluidssignaal. Op het multifunctioneel display verschijnt de bijbehorende melding als een of meerdere portieren of de achterklep niet goed gesloten zijn. Op het display verschijnt het betreffende bericht.
1
14 DASHBOARD EN BEDIENING
è
Algemene storingsmelding (geel)
Brandstofnoodschakelaar
Het lampje (of het symbool op het display) gaat branden als de brandstofnoodschakelaar inschakelt.
Op het display verschijnt het betreffende bericht.
Storing motoroliedruksensor
Het lampje (of het symbool op het display) gaat branden bij een storing in de motoroliedruksensor. Op het display verschijnt het betreffende bericht.
Storing schemersensor
Het lampje (of het symbool op het display) gaat branden bij een storing in de schemersensor.
Snelheidslimiet overschreden
Het lampje (geel) of het symbool op het display (rood) gaat branden als de ingestelde snelheidslimiet wordt overschreden (voor Arabische landen wordt de snelheidslimiet ingesteld op 120 km/h). Op het display verschijnt het betreffende bericht.
Storing regensensor (waar voorzien)
Het lampje (of het symbool op het display) gaat branden bij een storing in de regensensor.
Op het display verschijnt het betreffende bericht.
Storing parkeersensoren (waar voorzien)
Het lampje (of het symbool op het display) gaat branden bij een storing in de parkeersensoren.
Op het display verschijnt het betreffende bericht.
Storing controlesysteem voor bandenspanning (waar voorzien)
Het lampje (of het symbool op het display) gaat branden bij een storing in het controlesysteem voor bandenspanning T.P.M.S. (waar voorzien).
Als banden zonder TPMS-sensoren worden gemonteerd gaat het lampje op het instrumentenpaneel branden tot de begincondities hersteld zijn.
Op het display verschijnt het betreffende bericht.
OPMERKING Indien één van de bovengenoemde storingen zich voordoet, wendt u dan onmiddellijk tot het Lancia Servicenetwerk.
Storing AFS
Het lampje (of het symbool op het display) gaat branden bij een storing in de in het AFS-systeem (zie paragraaf
“Koplampen” in dit hoofdstuk). Op het display verschijnt het betreffende bericht.
DASHBOARD EN BEDIENING 15
Stuurregelaar niet beschikbaar
Het lampje (of het symbool op het display) gaat branden als de stuurregelaar niet beschikbaar is. Op het display verschijnt het betreffende bericht.
h
Verstopt roetfilter (geel)
(Multijetuitvoeringen)
Als u de sleutel op MAR draait, gaat het lampje branden. Het moet echter na enkele seconden doven. Het lampje gaat branden als het roetfilter verstopt is en de rijomstandigheden verhinderen dat de regeneratieprocedure automatisch wordt uitgevoerd.
Voor de regeneratieprocedure en vervolgens het reinigen van het filter raden wij u aan te blijven rijden, totdat de weergave van het lampje verdwijnt.
Op het display verschijnt het betreffende bericht.
Reservebrandstof (geel)
K
Als u de sleutel op MAR draait, gaat het lampje branden. Het moet echter na enkele seconden doven. Het lampje gaat branden als er nog ongeveer 6/7 liter brandstof in de tank aanwezig is.
Op het display verschijnt het betreffende bericht.
WAARSCHUWING Als het waarschuwingslampje knippert, dan is er een storing in het systeem. Wendt u in dit geval tot het Lancia Servicenetwerk om het systeem te laten controleren.
U
Storing in EOBD/
Motormanagementsysteem (geel)
Door de contactsleutel op MAR te draaien, gaat onder normale omstandigheden het lampje branden. Het moet echter uitgaan nadat de motor is gestart.
Als het lampje tijdens het rijden blijft of gaat branden, geeft dit een onjuiste werking van de inspuiting aan. Een continu brandend lampje geeft een storing in het inspuit-/ ontstekingssysteem aan. Dit kan een hogere emissie van schadelijke uitlaatgassen, lagere prestaties, slechtere rijeigenschappen en een hoger verbruik veroorzaken.
Bij sommige uitvoeringen verschijnt een bericht op het display. Onder deze omstandigheden kan verder worden gereden, maar moet een zware belasting van de motor of hoge snelheden worden vermeden. Langdurig gebruik van de auto met een continu brandend controlelampje kan beschadigingen veroorzaken. Wendt u zo snel mogelijk tot het Lancia Servicenetwerk.
Het lampje dooft als de storing verdwijnt. De storing wordt door het systeem in het geheugen opgeslagen.
Alleen benzine-uitvoeringen
Een knipperend lampje geeft aan dat de katalysator mogelijk is beschadigd.
Als het lampje knippert, moet het gaspedaal worden losgelaten zodat de motor met lage toerentallen draait en het lampje niet meer knippert; u kunt met matige snelheid doorrijden waarbij rij-omstandigheden moeten worden vermeden die kunnen leiden tot het opnieuw gaan knipperen van het lampje. Wendt u zo snel mogelijk tot het Lancia Servicenetwerk.
1
16 DASHBOARD EN BEDIENING
Als u de contactsleutel in stand MAR draait en het lampje U gaat niet branden of het gaat branden of knipperen tijdens het rijden (bij sommige uitvoeringen verschijnt ook een bericht op het display), wendt u dan u zo snel mogelijk tot het
Lancia Servicenetwerk. De werking van het lampje U kan met speciale apparatuur door de politie gecontroleerd worden. Houdt u aan de wetgeving van het land waarin u rijdt.
á
*
Storing Hill Holder (geel)
Als het lampje á gaat branden, is er een storing in het Hill Holder-systeem. Wendt u in dat geval zo snel mogelijk tot het Lancia Servicenetwerk. Bij sommige uitvoeringen verschijnt het symbool * op het display.
Op het display verschijnt het betreffende bericht.
á
ESP 2 (ELECTRONIC STABILITY
PROGRAM) (geel)
Als u de sleutel op MAR draait, gaat het lampje branden. Het moet echter na enkele seconden doven. Als het lampje niet dooft of tijdens het rijden blijft branden (op het display verschijnt ook een bericht), wendt u dan tot het Lancia Servicenetwerk. Bij sommige uitvoeringen verschijnt een bericht op het display. Als het lampje knippert tijdens het rijden, dan geeft dit aan dat het ESP in werking is getreden.
Voorgloeibougies m
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje branden. Het lampje dooft als de voorgloeibougies de vooraf ingestelde temperatuur hebben bereikt. Start de motor zodra het lampje gedoofd is.
WAARSCHUWING Bij een hoge buitentemperatuur kan het lampje zeer kort branden.
Storing in voorgloei-installatie
Het lampje gaat knipperen als er een storing is in de voorgloei-installatie. Wendt u zo snel mogelijk tot het Lancia
Servicenetwerk.
Op het display verschijnt het betreffende bericht.
DASHBOARD EN BEDIENING 17 c
Water in brandstoffilter aanwezig
(Multijetuitvoeringen - geel)
Als u de sleutel op MAR draait, gaat het lampje branden. Het moet echter na enkele seconden doven. Het lampje gaat branden als er water in het dieselfilter zit. Op het display verschijnt het betreffende bericht.
Rijd voorzichtig verder en wendt u zo snel mogelijk tot het
Lancia Servicenetwerk.
Op het display verschijnt het betreffende bericht.
De aanwezigheid van water in het brandstofcircuit kan het inspuitsysteem ernstige schade berokkenen en een onregelmatige werking van de motor veroorzaken. Als het lampje c gaat branden (er verschijnt ook een bericht op het display), wendt u dan zo snel mogelijk tot het Lancia
Servicenetwerk om de condens te laten aftappen. Als dit direct na het tanken wordt gesignaleerd, kan er tijdens het tanken water in de brandstoftank zijn gekomen: zet in dat geval onmiddellijk de motor uit en wendt u tot het Lancia Servicenetwerk.
Y
Storing elektronische startblokkering -
Lancia Code
Als het lampje (of het symbool op het display) met de contactsleutel in stand MAR, blijft branden, dan duidt dit op een mogelijke storing (zie “Lancia
Code” in hoofdstuk 1).
Als bij een draaiende motor het lampje
Y
(of het symbool op het display) knippert, dan wordt de auto niet beveiligd door het systeem (zie de paragraaf “Lancia Code” in hoofdstuk 1).
Wendt u tot het Lancia Servicenetwerk om alle sleutels in het geheugen te laten opslaan.
Storing diefstalalarm (waar voorzien)
Als het lampje (of het symbool op het display) gaat branden, is er een storing in het diefstalalarm. Wendt u zo snel mogelijk tot het Lancia Servicenetwerk.
Op het display verschijnt het betreffende bericht.
Storing ABS (geel)
>
Als u de sleutel op MAR draait, gaat het lampje branden. Het moet echter na enkele seconden doven. Het lampje gaat branden als het systeem defect of niet beschikbaar is. In dat geval blijft het remsysteem normaal werken, maar zonder de mogelijkheden van het ABS.
1
18 DASHBOARD EN BEDIENING
Dead lock-systeem (waar voorzien)
Het lampje (of het symbool op het display) gaat branden als een inbraakpoging is waargenomen. Wendt u zo snel mogelijk tot het Lancia Servicenetwerk.
Op het display verschijnt het betreffende bericht.
n
Te lage bandenspanning
(waar voorzien)
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje (of het symbool op het display) branden. Na enkele seconden moet het lampje doven.
Het lampje (geel) of het symbool op het display (rood) gaat branden als de spanning van een of meer banden onder een bepaalde drempelwaarde komt.
In dat geval waarschuwt het TPMS-systeem de bestuurder op het mogelijk leeglopen van de band(en) en dus op een mogelijke lekke band (zie paragraaf TPMS-systeem in dit hoofdstuk).
WAARSCHUWING Rijd niet verder met een of meerdere zachte banden omdat de rijveiligheid van de auto in gevaar kan worden gebracht. Stop de auto en vermijd krachtig remmen of grote stuurbewegingen. Vervang het wiel door het noodreservewiel (waar voorzien) of repareer de band met de daarvoor bestemde reparatieset (zie paragraaf “Noodreservewiel vervangen” in hoofdstuk 4) en wendt u zo snel mogelijk tot het Lancia Servicenetwerk.
Controlesysteem voor bandenspanning
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje (waar voorzien) branden. Na enkele seconden moet het lampje doven.
Het lampje (of het symbool op het display) op het instrumentenpaneel gaat branden om de zachte band te identificeren (zie paragraaf “TPMS-systeem” in dit hoofdstuk).
Als een of meerdere zachte banden zijn waargenomen, verschijnen op het display de betreffende symbolen van iedere band. In dit geval is het aanbevolen de correcte bandenspanning zo snel mogelijk te herstellen (zie paragraaf
“Bandenspanning” in hoofdstuk “6”).
Bandenspanning niet aan snelheid aangepast
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje (waar voorzien) branden. Na enkele seconden moet het lampje doven.
Als u sneller dan 160 km/h wilt rijden, moet u de bandenspanning verhogen zoals aangegeven in de paragraaf
“Bandenspanning” in hoofdstuk “6”.
Als het TPMS een te lage bandenspanning van een of meerdere banden t.o.v. de kruissnelheid signaleert, gaat het lampje of het symbool branden (er verschijnt ook een bericht op het display) (zie paragraaf “Te lage bandspanning” in dit hoofdstuk) tot wanneer de snelheid van de auto onder een bepaalde drempelwaarde zakt (zie paragraaf “TPMS-systeem” in dit hoofdstuk).
DASHBOARD EN BEDIENING 19
WAARSCHUWING In dit geval moet u meteen afremmen want een oververhitting van de band kan de prestaties van de levensduur ervan onherroepelijk beschadigen en kan zelfs leiden tot een klapband.
De storing kan betreffen: doorbranden van een of meer lampen, doorbranden van de bijbehorende zekering of een onderbreking in de elektrische verbinding.
Op het display verschijnt het betreffende bericht.
Bijzondere sterke radiofrequentiestoringen kunnen de correcte werking van het T.P.M.S.systeem verhinderen. In dat geval wordt de bestuurder gewaarschuwd via een bericht (waar voorzien).
Deze melding verdwijnt automatisch zodra de storing het systeem niet meer hindert.
Storing buitenverlichting (geel)
W
Het lampje (of het symbool op het display) gaat branden als er een storing is in een van de volgende lampenunits:
❍ parkeerlichten;
❍ achterlichten/remlichten (waar voorzien);
❍ mistachterlichten;
❍ richtingaanwijzers;
❍ kentekenplaatverlichting;
❍ daglichten.
4
Mistachterlichten (ambergeel)
Het lampje gaat branden als de mistachterlichten worden ingeschakeld.
5
Mistlampen voor (groen)
Het lampje gaat branden als de mistlampen voor worden ingeschakeld.
F
D
Richtingaanwijzers
(groen-knipperend))
De lampjes gaan branden als de richtingaanwijzerhendel omlaag/omhoog wordt gezet of als de drukknop voor de waarschuwingsknipperlichten wordt ingedrukt.
1
20 DASHBOARD EN BEDIENING
Daglichten en dimlichten (groen)
3
Het lampje op het instrumentenpaneel gaat branden als de daglichten of de dimlichten worden ingeschakeld.
Follow me home
Het lampje gaat branden als de functie “Follow me home” wordt ingeschakeld (zie “Follow me home” in hoofdstuk “1”).
Op het display verschijnt het betreffende bericht.
1
Ü
Grootlicht (blauw)
Het lampje gaat branden als het grootlicht wordt ingeschakeld.
Snelheidsregelaar
(cruise control) (waar voorzien) (groen)
Als u de sleutel op MAR draait, gaat het lampje branden. Het moet echter na enkele seconden doven. Het lampje op het instrumentenpaneel brandt als de draaiknop van de cruise-control in stand ON staat.
Op het display verschijnt het betreffende bericht.
DISPLAY
De auto kan zijn uitgerust met een multifunctioneel display dat, afhankelijk van de instelling, nuttige informatie levert aan de gebruiker tijdens de rit.
BEGINSCHERM MULTIFUNCTIONEEL
DISPLAY fig. 4
Op het beginscherm kan het volgende worden weergegeven:
A. Datum
B. Stuurbekrachtiging Dualdrive ingeschakeld
C. Symbool voor Sport-functie (waar voorzien)
D. Tijd
E. Kilometerteller (weergave kilometer-/ mijltotaalteller)
F. Symbool voor kans op gladheid.
G. Buitentemperatuur
H. Afstand tot volgende servicebeurt
I. Stand koplampverstelling (alleen als het dimlicht is ingeschakeld).
DASHBOARD EN BEDIENING 21
Bij sommige uitvoeringen kan onder de menuoptie “Info motor”, als u de contactsleutel in stand MAR draait, de turbodruk worden weergegeven fig. 5.
BEGINSCHERM INSTELBAAR
MULTIFUNCTIONEEL DISPLAY fig. 6
Op het beginscherm kan het volgende worden weergegeven:
A. Tijd
B. Datum
C. Symbool voor Sport-functie (waar voorzien)
D. Kilometerteller (weergave kilometer-/ mijltotaalteller)
E. Symbolen voor de toestand van de auto (bijv. portieren open, kans op gladheid, etc. ...)
F. Stand koplampverstelling (alleen als het dimlicht is ingeschakeld)
G. Buitentemperatuur fig. 4
L0E1000g
1
L0E1001g fig. 5 L0E0004m fig. 6
22 DASHBOARD EN BEDIENING
BEDIENINGSKNOPPEN fig. 7
Õ : om het scherm en de betreffende opties naar boven te doorlopen of om de weergegeven waarde te verhogen.
SET : kort indrukken voor toegang tot het menu en/of om naar het volgende scherm te gaan of de keuze te bevestigen. Lang indrukken om terug te keren naar het beginscherm.
Ô : om in het scherm en de keuzemogelijkheden de voorgaande optie te selecteren of de weergegeven waarde te verlagen.
WAARSCHUWING Bij de knoppen king van het volgende af:
Õ en Ô hangt de wer-
– binnen het menu kunt u naar de voorgaande of volgende optie in de keuzelijst gaan;
– tijdens het instellen kunt u de waarde verhogen of verlagen.
WAARSCHUWING Bij het openen van een voorportier wordt het display verlicht en wordt enkele seconden de tijd en de kilometer-/mijltotaalteller weergegeven.
fig. 7 L0E0005m
DASHBOARD EN BEDIENING
SETUP-MENU
Het menu bestaat uit een aantal functies die met de knoppen Õ en Ô worden gekozen, waarna u keuzemogelijkheden kunt selecteren of instellingen (setup) kunt uitvoeren. Bij enkele opties is een submenu aanwezig. Het setupmenu kan worden geactiveerd door de knop SET kort in te drukken.
De menu bevat de volgende opties:
– VERLICHTING
– BEEP SNELHEIDSLIMIET
– SCHEMERSENSOR (waar voorzien)
– ADAPTIEVE LICHTEN (waar voorzien)
– TRIP B INSCHAKELEN/GEGEVENS
– STEL UUR IN
– STEL DATUM IN
– EERSTE PAGINA (waar voorzien)
– ZIE RADIO
– AUTOCLOSCE
– MEETEENHEID
– TAAL
– VOLUME BUZZER
– VOLUME TOETSEN
– BUZZER GORDELS
– SERVICE
– AIRBAG PASSAGIER
– FLANKLICHTEN
– SLUIT MENU AF
23
1
24 DASHBOARD EN BEDIENING
Optie van het hoofdmenu zonder submenu selecteren:
– als u de knop SET kort indrukt, kunt u in het hoofdmenu de instelling selecteren die u wilt wijzigen;
– met de knop Õ of Ô (door de knop telkens in te drukken) kan de nieuwe instelling worden geselecteerd;
– als u de knop SET kort indrukt, kunt u de instelling opslaan en tegelijkertijd terugkeren naar het eerder geselecteerde menupunt.
Selectie van een optie in het hoofdmenu met een submenu:
– als u de knop SET kort indrukt, kunt u het eerste menupunt van het submenu weergeven.
– met de knop
Õ of
Ô
(door de knop telkens in te drukken) kunt u de menupunten van het submenu doorlopen;
– als u de knop SET kort indrukt, kunt u het menupunt van het submenu selecteren waardoor u toegang krijgt tot het menu van de betreffende functie;
– met de knop Õ of Ô (door de knop telkens in te drukken) kan de nieuwe instelling van het punt van dit submenu worden geselecteerd;
– als u de knop SET kort indrukt, kunt u de instelling opslaan en tegelijkertijd terugkeren naar het eerder geselecteerde menupunt van het gekozen submenu.
MENU-OPTIES
Lichtsterkte (Lichtsterkte interieur regelen)
Met deze functie kan, bij ingeschakelde verlichting, de lichtsterkte (op 8 niveaus) van het instrumentenpaneel, de bediening van de autoradio en van de automatische klimaatregeling (waar voorzien) worden geregeld.
Ga voor het regelen van de lichtsterkte als volgt te werk:
– druk kort op de knop SET; op het display knippert het niveau van de ingestelde gevoeligheid;
– druk op knop Õ of Ô om de lichtsterkte in te stellen;
– druk kort op de knop SET om terug te keren naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm zonder op te slaan.
Zoemer Snelheid (snelheidslimiet)
Met deze functie kan de snelheidslimiet van de auto (km/h of mph) worden ingesteld. Als deze limiet wordt overschreden, wordt de bestuurder gewaarschuwd (zie hoofdstuk 1, onder “Lampjes op instrumentenpaneel”). Ga voor het instellen van de gewenste snelheidslimiet als volgt te werk:
– druk kort op de knop SET; op het display verschijnt het betreffende opschrift;
DASHBOARD EN BEDIENING 25
– druk op knop Õ of Ô om de snelheidslimiet in te schakelen (On) of uit te schakelen (Off);
– als de functie al was ingeschakeld (On), kan met de knop
Õ of Ô de gewenste snelheidslimiet worden ingesteld en worden bevestigd door het indrukken van de knop SET;
WAARSCHUWING De waarde kan worden ingesteld tussen 30 en 200 km/h of tussen 20 en 125 mph, afhankelijk van de ingestelde eenheid; zie de paragraaf “Meeteenheid instellen (Afst. Eenh.)” - die hierna is beschreven. Elke keer als u de knop Õ
/
Ô indrukt, wordt de waarde 5 eenheden verhoogd of verlaagd. Als u de knop Õ
/
Ô ingedrukt houdt, lopen de cijfers automatisch snel door of terug. Als de gewenste waarde genaderd wordt, moet de instelling voltooid worden door steeds opnieuw op de knop te drukken.
– druk kort op de knop SET om terug te keren naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm zonder op te slaan.
Ga als volgt te werk als u de instelling wilt annuleren:
– druk kort op de knop SET; op het display knippert (On);
– druk op de knop Ô op het display knippert (Off);
– druk kort op de knop SET om terug te keren naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm zonder op te slaan.
Schemersensor (Gevoeligheid schemersensor instellen) (waar voorzien)
Met deze functie kan de gevoeligheid van de schemersensor ingesteld worden op drie niveaus (niveau 1 = minimum niveau, niveau 2 = middelste niveau, niveau 3 = maximum niveau); hoe hoger de gevoeligheid, hoe lager de benodigde hoeveelheid buitenlicht om de lampen in te laten schakelen.
Ga voor de gewenste instelling als volgt te werk:
– druk kort op de knop SET; op het display knippert het niveau van de ingestelde gevoeligheid;
– druk op de knop Õ of Ô om de keuze uit te voeren;
– druk kort op de knop SET om terug te keren naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm zonder op te slaan.
1
26 DASHBOARD EN BEDIENING
Flanklichten (in-/uitschakeling
“Cornering lights - Meesturende mistlampen voor)
(waar voorzien)
Met deze functie kunt u de “Cornering lights” (adaptieve verlichting) in-/uitschakelen. Ga als volgt te werk om de lichten in/uit te schakelen (ON/OFF):
– druk kort op de knop SET; op het display knippert “On” of “Off” afhankelijk van de instelling.
– druk op de knop Õ of Ô om de keuze uit te voeren;
– druk kort op de knop SET om terug te keren naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm zonder op te slaan.
Trip B inschakelen/gegevens (Trip B inschakelen)
Met deze functie kan de weergave van Trip B (dag-/ritgegevens) ingeschakeld (On) of uitgeschakeld (Off) worden.
Zie voor meer informatie de paragraaf “Trip computer”.
Handel als volgt om de functie in of uit te schakelen:
– druk kort op de knop SET; op het display knippert (On) of (Off), afhankelijk van de instelling;
– druk op de knop Õ of Ô om de keuze uit te voeren;
– druk kort op de knop SET om terug te keren naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm zonder op te slaan.
Instelling tijd (Instelling klok)
Met deze functie kan de klok via twee submenu’s ingesteld worden: “Uren” en “Tijdweergave”.
Handel als volgt om de gewenste instelling uit te voeren:
- druk kort op de knop SET waarna op het display de twee submenu’s “Tijd” en “Tijdweergave” worden weergegeven;
– druk op de knop Õ of Ô om te kiezen tussen de twee submenu’s;
– druk kort op de knop SET wanneer u het gewenste submenu heeft geselecteerd;
– als u het submenu “Uren ” heeft gekozen: druk kort op de knop SET; op het display knipperen de “uren”;
– druk op de knop
Õ of
Ô om de instelling uit te voeren;
– druk kort op de knop MODE; op het display knipperen de “minuten”;
– druk op de knop
Õ of
Ô om de instelling uit te voeren.
DASHBOARD EN BEDIENING 27
WAARSCHUWING Elke keer als u de knop Õ of Ô indrukt, wordt de waarde een eenheid verhoogd of verlaagd.
Door de knop ingedrukt te houden, vindt de verhoging/ verlaging automatisch sneller plaats. Als de gewenste waarde genaderd wordt, moet de instelling voltooid worden door steeds opnieuw op de knop te drukken.
– als u het submenu “Tijdweergave ” heeft gekozen: druk kort op de knop SET; op het display knippert 12h of 24h, afhankelijk van de instelling;
– druk op de knop Õ of Ô om de keuze uit te voeren;
Druk kort op de knop SET om terug te keren naar het submenu of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm zonder op te slaan.
– houd de knop SET even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm/hoofdmenu.
Instelling datum
Met deze functie kan de datum worden ingesteld (dagmaand- jaar).
Ga als volgt te werk om dit te doen:
– druk kort op de knop SET; op het display knippert het
“jaar”;
– druk op de knop
Õ of
Ô om de instelling uit te voeren;
– druk kort op de knop SET; op het display knippert de
“maand”;
– druk op de knop
Õ of
Ô om de instelling uit te voeren;
– druk kort op de knop SET; op het display knippert de
“dag”;
– druk op de knop
Õ of
Ô om de instelling uit te voeren.
WAARSCHUWING Elke keer als u de knop
Õ of
Ô indrukt, wordt de waarde een eenheid verhoogd of verlaagd.
Door de knop ingedrukt te houden, vindt de verhoging/ verlaging automatisch sneller plaats. Als de gewenste waarde bereikt is, moet de instelling bevestigd worden door op de knop SET te drukken.
– druk kort op de knop SET om terug te keren naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm zonder op te slaan.
1
28 DASHBOARD EN BEDIENING
Hoofdpagina (weergave informatie in hoofdscherm) (waar voorzien)
Met deze functie kan het type informatie geselecteerd worden dat in het hoofdscherm weergegeven moet worden.
Zo kunnen de datum of de turbodruk worden weergegeven.
Ga voor het selecteren als volgt te werk:
– druk kort op de knop SET; op het display knippert
“Hoofdpagina”;
- druk opnieuw kort op de knop SET waarna het display de weergaveopties “Datum” en “Info motor” zal weergeven;
– druk op de knop + of – om het type weergave in de hoofdpagina van het display in te stellen;
– druk kort op de knop SET om terug te keren naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm zonder op te slaan.
Als de contactsleutel op MAR wordt gedraaid, zal het display na de controlefase aan het begin de informatie weergeven die eerder ingesteld was met de functie “Eerste pagina” van het menu.
Weergave radio (Herhaling audio-informatie)
Met deze functie kan op het display de informatie over de autoradio worden weergegeven.
– Radio: frequentie of RDS-mededeling van het geselecteerde radiostation, activering automatische zoekfunctie of AutoSTore;
– CD-, CD MP3 speler: nummer van de track;
– CD Changer: nummer CD of nummer track;
Handel als volgt om de informatie over de autoradio op het display weer te geven (ON) of niet weer te geven (Off):
– druk kort op de knop SET; op het display knippert (On) of (Off), afhankelijk van de instelling;
– druk op de knop Õ of Ô om de keuze uit te voeren;
– druk kort op de knop SET om terug te keren naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm zonder op te slaan.
Autoclose (automatische centrale portiervergrendeling bij rijdende auto)
Als de functie geactiveerd is (On), worden de portieren automatisch vergrendeld als de snelheid hoger wordt dan 20 km/h.
Handel als volgt om deze functie in of uit te schakelen:
– druk kort op de knop SET; op het display verschijnt een submenu;
DASHBOARD EN BEDIENING 29
– druk kort op de knop SET; op het display knippert (On) of (Off), afhankelijk van de instelling;
– druk op de knop
Õ of
Ô om de keuze uit te voeren;
– druk kort op de knop SET om terug te keren naar het submenu of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het hoofdmenu zonder op te slaan.
– hou de knop SET even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm/hoofdmenu.
Eenheid
Met deze functie kunnen m.b.v. drie submenu’s de eenheden ingesteld worden: “Afstanden”, “Verbruik” en
“Temperatuur“. Ga voor het instellen van de gewenste meeteenheid als volgt te werk:
– druk kort op de knop SET; op het display verschijnen drie submenu’s;
– druk op de knop Õ of Ô om te kiezen tussen de drie submenu’s;
– druk kort op de knop SET wanneer u het gewenste submenu heeft geselecteerd;
– als u het submenu “Afstand ” heeft gekozen: druk kort op de knop SET waarna het display “km” of “mi” weergeeft, afhankelijk van de eerder gemaakte instelling;
– druk op de knop Õ of Ô om de keuze uit te voeren;
– als u het submenu “Verbruik ” heeft gekozen: druk kort op de knop SET; op het display knippert “km/l”,
“l/100km” of “mpg”, afhankelijk van de instelling;
Als u “km” hebt ingesteld kunt u op het display de eenheid van het brandstofverbruik (in km/l of l/100km) instellen.
Als u “mi” hebt ingesteld verschijnt op het display de eenheid van het brandstofverbruik in “mpg”.
–druk op de knop Õ of Ô om de keuze uit te voeren;
– als u het submenu “Temperatuur ” heeft gekozen: druk kort op de knop SET waarna het display “°C” of “°F” weergeeft, afhankelijk van de eerder gemaakte instelling;
– druk op de knop Õ of Ô om de keuze uit te voeren;
Druk kort op de knop SET om terug te keren naar het submenu of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm zonder op te slaan.
– hou de knop SET even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm/hoofdmenu.
1
30 DASHBOARD EN BEDIENING
Taal (Taal instellen)
De mededelingen op het display kunnen in verschillende talen worden weergegeven: Italiaans, Duits, Engels, Spaans,
Frans, Portugees, Nederlands.
Ga voor de gewenste instelling als volgt te werk:
– druk kort op de knop SET; op het display knippert de ingestelde “taal”;
–druk op de knop Õ of Ô om de keuze uit te voeren;
– druk kort op de knop SET om terug te keren naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm zonder op te slaan.
Volume waarschuwingen (Instelling volume geluidssignaal storingen/waarschuwingen)
Met deze functie kan het volume van het geluidssignaal
(zoemer), dat klinkt als een storing/waarschuwing wordt weergegeven, ingesteld worden op 8 niveaus.
Ga voor het instellen van het gewenste volume als volgt te werk:
– druk kort op de knop SET; op het display knippert het
“niveau” van het ingestelde volume;
– druk op de knop Õ of Ô om de instelling uit te voeren;
– druk kort op de knop SET om terug te keren naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm zonder op te slaan.
Volume toetsen (Volumeregeling toetsen
Met deze functie kunt u het geluidssignaal dat klinkt bij het indrukken van de toetsen SET, Õ en Ô instellen op 8 niveaus.
Ga voor het instellen van het gewenste volume als volgt te werk:
– druk kort op de knop SET; op het display knippert het
“niveau” van het ingestelde volume;
– druk op de knop
Õ of
Ô om de instelling uit te voeren;
– druk kort op de knop SET om terug te keren naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm zonder op te slaan.
Buzzer gordels (Herinschakeling buzzer voor melding SBR-systeem)
De functie wordt alleen weergegeven als het SBR-systeem door het Lancia Servicenetwerk is uitgeschakeld (zie de paragraaf “SBR-systeem” in hoofdstuk “2”).
Service (Geprogrammeerd onderhoud)
Met deze functie kan worden weergegeven hoeveel kilometers of dagen nog resteren voordat een servicebeurt moet worden uitgevoerd.
DASHBOARD EN BEDIENING 31
Ga voor het raadplegen van deze aanwijzingen als volgt te werk:
– druk kort op de knop SET; op het display knippert de afstand in km of mijl, afhankelijk van de instelling (zie de paragraaf “Meeteenheid afstand”);
– druk kort op de knop SET om terug te keren naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm.
WAARSCHUWING Het “Onderhoudsschema” voorziet elke 35.000 km (of het equivalent in mijl) of ieder jaar in een servicebeurt; deze weergave verschijnt automatisch als de sleutel in stand MAR staat, vanaf 2.000 km (of het equivalent in mijl) voor de servicebeurt. De weergave wordt elke 200 km (of het equivalent in mijl) weergegeven. Onder de 200 km wordt de weergave met kleinere intervallen weergegeven. De weergave is afhankelijk van de ingestelde eenheid in km of mijl. Als u dicht bij de volgende servicebeurt bent en u de contactsleutel in stand
MAR draait, verschijnt op het display het opschrift “Service” gevolgd door het aantal kilometers/ mijlen of dagen dat resteert tot de volgende servicebeurt. Wendt u tot het Lancia Servicenetwerk voor het uitvoeren van de werkzaamheden van het “Onderhoudsschema” of van het
“Jaarlijks inspectieschema”, en voor het op nul zetten van deze weergave (reset).
Airbag passagierszijde
Met deze functie kunnen de airbags aan de passagierszijde in- en uitgeschakeld worden.
Ga als volgt te werk:
– druk op de knop SET en druk, nadat op het display het bericht Bag pass: Off) (om uit te schakelen) of het bericht (Bag pass: On) (voor inschakeling) is verschenen door het indrukken van de knop
Õ en
Ô
, druk opnieuw op de knop SET;
– op het display verschijnt het bericht om de instelling te bevestigen;
– selecteer door het indrukken van de knop Õ of Ô (Ja)
(voor bevestiging van de inschakeling/uitschakeling) of
(Nee) (om te annuleren);
- druk kort op de knop SET; er verschijnt een bevestiging van de gekozen instelling en er wordt teruggekeerd naar het menuscherm of, wanneer de knop even ingedrukt wordt gehouden, naar het beginscherm zonder op te slaan.
1
32 DASHBOARD EN BEDIENING
Flanklichten (D.R.L. - Smart Daytime Light)
Met deze functie kan de functie dagverlichting worden in-/ uitgeschakeld.
Handel als volgt om deze functie in of uit te schakelen:
– druk kort op de knop SET; op het display verschijnt een submenu;
– druk kort op de knop SET; op het display knippert (On) of (Off), afhankelijk van de instelling;
– druk op de knop + of – om de keuze uit te voeren;
– druk kort op de knop SET om terug te keren naar het submenu of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het hoofdmenu zonder op te slaan.
– houd de knop SET even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm/hoofdmenu.
Menu verlaten
Laatste functie waarmee de instellingen uit het menu worden afgesloten. Druk kort op de knop SET om terug te keren naar het beginscherm zonder op te slaan. Als u de knop
Ô indrukt, wordt teruggekeerd naar het eerste menupunt
(Snelh. lim).
STORINGSMELDINGEN
WAARSCHUWING De storingsmeldingen die op het display verschijnen, zijn onderverdeeld in twee categorieën: ernstige storingen en minder ernstige storingen.
De ernstige storingen worden “cyclisch” weergegeven en langdurig herhaald.
De minder ernstige storingen worden “cyclisch” weergegeven en korte tijd herhaald.
U kunt de weergavecyclus van beide categorieën onderbreken door op de knop SET te drukken. Het lampje (of het symbool) op het instrumentenpaneel blijft branden totdat de storing is verholpen.
Niet goed gesloten achterklep (rood)
R
Het symbool (waar voorzien) op het display gaat branden als de achterklep niet goed gesloten is.
Op het display verschijnt het betreffende bericht.
DASHBOARD EN BEDIENING 33
Storing buitenverlichting (geel)
W
Het symbool op het display gaat branden als er een storing is aan de buitenverlichting.
Op het display verschijnt ook een bericht.
Adaptieve verlichting niet beschikbaar f
Op het display verschijnt een bericht wanneer het systeem voor de adaptieve verlichting niet beschikbaar is.
Wendt u tot het Lancia Servicenetwerk.
❄ Kans op gladheid
Als de buitentemperatuur gelijk is aan of lager wordt dan 3°C, dan verschijnt op het display het symbool
❄ en een waarschuwingsbericht, en knippert de temperatuuraanduiding om aan te geven dat er kans op gladheid bestaat.
Op het display verschijnt het betreffende bericht.
è
Stuurregelaar niet beschikbaar
(DST - Dynamic Steering Torque)
Op het display verschijnt een bericht wanneer de stuurregelaar defect is. Wendt u tot het Lancia Servicenetwerk. e
Lane Assist
Op het display verschijnt een specifiek bericht wanneer de Lane Assist-functie wordt ingeschakeld.
õ
Onderhoudsinterval vervallen
Op het display verschijnt een bericht dat aangeeft dat de onderhoudsinterval is vervallen.
Snelheidslimiet overschreden
Op het display verschijnt een bericht als de ingestelde snelheidslimiet wordt overschreden (voor Arabische landen wordt de snelheidslimiet ingesteld op 120 km/h). Het icoon op het display geeft de vooringestelde maximumsnelheid weer.
1
34 DASHBOARD EN BEDIENING
TRIP COMPUTER
ALGEMEEN
Met de “Trip computer” kan, als de contactsleutel in stand
MAR staat, op het display informatie worden weergegeven over de werking van de auto. Deze functie bestaat uit twee afzonderlijke functies die “Trip A” en Trip B” genoemd worden en waarmee grootheden tijdens reis van de auto worden vastgelegd. Beide functies van de tripcomputer werken onafhankelijk van elkaar.
Beide functies kunnen op nul gezet worden (reset – begin van een nieuwe reis/periode). “Trip A” geeft informatie over:
– Autonomie (actieradius)
– Afgelegde afstand
– Gemiddeld verbruik
– Huidig verbruik
– Gemiddelde snelheid
– Reistijd.
– Trip A Reset
“Trip B” geeft informatie over:
– Afgelegde afstand B
– Gemiddeld verbruik B
– Gemiddelde snelheid B
– Reistijd B.
– Trip B Reset
OPMERKING De functie “Trip B” kan worden uitgeschakeld (zie de paragraaf “Trip B inschakelen”). De gegevens “Autonomie” en “Huidig verbruik” kunnen niet op nul worden gezet.
Weergegeven gegevens
Actieradius
Duidt op de afstand die mogelijk nog afgelegd kan worden met de brandstof die in de tank aanwezig is. Op het display verschijnt de indicatie “- - - -” als:
– de actieradius kleiner is dan 50 km (of 30 mijl)
– de auto langere tijd met draaiende motor stilstaat.
WAARSCHUWING De waarde van de actieradius kan door verschillende factoren beïnvloed worden: de rijstijl
(zie paragraaf “Rijstijl” in het hoofdstuk “Starten en rijden”), het type traject (snelweg, stadsverkeer, bergwegen, etc…), en de gebruiksomstandigheden van de auto (volbeladen, bandenspanning, etc…). Bij het programmeren van een reis moet men dan ook rekening houden met deze omstandigheden.
Afgelegde afstand
Geeft de afstand aan die de auto heeft afgelegd vanaf het begin van een nieuwe rit.
DASHBOARD EN BEDIENING 35
Gemiddeld verbruik
Geeft het gemiddelde brandstofverbruik vanaf het begin van een nieuwe rit.
Huidig verbruik
Geeft doorlopend de wijziging in het brandstofverbruik aan. Bij stilstaande auto met draaiende motor wordt op het display “- - - -” weergegeven.
Gemiddelde snelheid
Geeft de gemiddelde snelheid van de auto aan afhankelijk van de totale tijd die vanaf het begin van de nieuwe rit is verstreken.
Reistijd
Tijd die vanaf het begin van de nieuwe rit verstreken is.
Trip Reset
Voor het op nul zetten (reset) van de Trip computer.
Bedieningsknop TRIP fig. 8
Met de knop TRIP, aan het uiteinde van de rechter hendel, krijgt u, als de contactsleutel in stand MAR staat, toegang tot de hiervoor beschreven gegevens en kunnen de gegevens op nul worden gezet om een nieuwe rit te beginnen:
– kort indrukken voor weergave van de verschillende gegevens;
– even ingedrukt houden voor het op nul zetten (reset) en het beginnen van een nieuwe rit.
1
L0E0007m fig. 8
36 DASHBOARD EN BEDIENING
Nieuwe rit
Begint als is gereset:
– “handmatig” door de gebruiker d.m.v. het indrukken van de betreffende knop;
– “automatisch” als de “afgelegde afstand“ de waarde
9999,9 km bereikt of als de „reistijd“ de waarde 99.59
bereikt (99 uur en 59 minuten);
– iedere keer als de accu losgekoppeld is geweest.
WAARSCHUWING Als u het systeem op nul zet terwijl het scherm van “Trip A” wordt weergegeven, dan worden alleen de gegevens van deze functie op nul gezet.
WAARSCHUWING Als u het systeem op nul zet terwijl het scherm van “Trip B” wordt weergegeven, dan worden alleen de gegevens van deze functie op nul gezet.
Procedure voor het begin van een rit
Voor het op nul zetten (reset) moet u, met de sleutel in stand MAR, langer dan 2 seconden op de knop TRIP drukken.
Verlaten Trip
De functie TRIP wordt automatisch verlaten, nadat alle grootheden zijn weergegeven of als knop SET langer dan
1 seconde wordt ingedrukt.
SYMBOLEN
Op of in de nabijheid van enkele onderdelen van uw auto zijn plaatjes met een bepaalde kleur aangebracht, met daarop symbolen die uw aandacht vragen en die voorzorgsmaatregelen aangeven die u in acht moet nemen als u met het betreffende onderdeel te maken krijgt.
Onder de motorkap is een plaatje aangebracht, waarop de betekenis van de symbolen wordt verklaard.
DASHBOARD EN BEDIENING 37
LANCIA CODE
Dit is een elektronisch startblokkeersysteem waarmee de bescherming tegen diefstalpogingen van de auto wordt verhoogd. Het wordt automatisch ingeschakeld door de sleutel uit het contactslot te nemen.
In iedere sleutel zit een elektronische component gemonteerd die bij het starten van de motor een signaal ontvangt via een speciale antenne die in het start-/contactslot is ingebouwd. Het signaal wordt bij het starten omgezet in een gecodeerd signaal en vervolgens aan de regeleenheid van de Lancia CODE gezonden, die, als de code wordt herkend, het starten van de motor mogelijk maakt.
WERKING
Als u bij het starten van de motor de sleutel in stand MAR draait, dan stuurt het Lancia CODE-systeem een code naar de regeleenheid van de motor die, als de code wordt herkend, de blokkering van de functies opheft.
De code wordt alleen verzonden als de regeleenheid van het systeem de door de sleutel verzonden code heeft herkend.
Iedere keer als u de contactsleutel in stand STOP zet, schakelt de Lancia CODE de functies van de elektronische regeleenheid van de motor uit.
Als bij het starten de code niet wordt herkend, gaat op het instrumentenpaneel het waarschuwingslampje Y (of het symbool op het display) branden.
Draai in dat geval de sleutel in stand STOP en vervolgens in stand MAR; als de motor geblokkeerd blijft, probeer het dan opnieuw met de andere geleverde sleutels.
Als de motor nog niet aanslaat, wendt u dan tot het Lancia Servicenetwerk.
WAARSCHUWING Elke sleutel heeft een eigen code, die in de regeleenheid van het systeem moet worden opgeslagen. Voor het opslaan van nieuwe sleutels (maximaal acht) moet u zich tot het Lancia Servicenetwerk wenden.
Neem dan alle in uw bezit zijnde sleutels, de CODE-card, een identiteitsbewijs en de autopapieren mee. Als tijdens het opslaan van een nieuwe sleutelcode de reeds opgeslagen sleutelcodes niet opnieuw worden ingevoerd, worden ze uit het geheugen gewist; eventueel verloren of gestolen sleutels kunnen dan niet meer gebruikt worden voor het starten van de motor.
Het lampje Y (of het symbool op het display) gaat branden tijdens het rijden
❍
Als het lampje Y (of het symbool op het display) gaat branden, betekent dit dat het systeem zichzelf controleert (bijv. bij een vermindering van de spanning).
❍ Als het lampje Y (of het symbool op het display) niet dooft, wendt u dan tot het Lancia Servicenetwerk.
Bij krachtige stoten kunnen de elektronische componenten in de sleutel beschadigd worden.
1
38 DASHBOARD EN BEDIENING
DE SLEUTELS
CODE CARD
(optioneel voor specifieke uitvoeringen/markten)
Bij de auto worden twee sleutels geleverd en de CODEcard fig. 9. Bij aanvraag van duplicaatsleutels aan het Lancia Servicenetwerk moet worden medegedeeld.
WAARSCHUWING Om schade aan de elektronische schakelingen in de sleutels te voorkomen, mogen de sleutels niet aan directe zonnestraling deze CODE-card worden getoond.
Als de auto wordt verkocht, moeten alle sleutels en de CODE-card overhandigd worden aan de nieuwe eigenaar.
MECHANISCHE SLEUTEL (waar voorzien)
De sleutel is uitgerust met een metalen baard A-fig. 10 en dient voor:
❍ het startsysteem;
❍ de sloten van de portieren.
L0E0103m fig. 9 L0E0102m fig. 10
DASHBOARD EN BEDIENING 39
SLEUTEL MET AFSTANDSBEDIENING fig. 11
De sleutel is uitgerust met een metalen baard A en dient voor:
❍ het start-/contactslot
❍ de sloten van de portieren
Knop B dient voor het uitklappen van de metalen baard.
Knop Ë dient voor het ontgrendelen van de portieren en de achterklep.
Bij de ontgrendeling van de portieren wordt de plafondverlichting tijdelijk ingeschakeld en knipperen de richtingaanwijzers twee keer (voor specifieke uitvoeringen/ markten)
De knop Ë langer dan twee seconden indrukken: de ruiten openen.
Knop Á dient voor het op afstand vergrendelen van de portieren en de achterklep.
Bij de vergrendeling van de portieren dooft de plafondverlichting en knipperen de richtingaanwijzers één keer.
De knop Á langer dan twee seconden indrukken: de ruiten sluiten.
Als een of meer portieren geopend zijn, wordt de vergrendeling niet uitgevoerd.
Knop R dient voor het openen van de achterklep.
Het openen van de achterklep wordt aangegeven door het twee keer knipperen van de richtingaanwijzers; bij het sluiten knipperen de richtingaanwijzers één keer (alleen bij ingeschakeld diefstalalarm, waar voorzien).
Knop B dient voor het uitklappen van de metalen baard.
Houd voor het inklappen van de metalen baard in de handgreep knop B ingedrukt en draai de baard in de richting van de pijl tot de baard vastklikt. Laat hierna knop
B los.
Als onbedoeld het vergrendelknopje Á vanuit het interieur wordt ingedrukt en u de auto verlaat, worden uitsluitend de gebruikte portieren ontgrendeld; de achterklep blijft vergrendeld. Voor het herstellen van de centrale portiervergrendeling moet u de ver-/ontgrendelknopjes
Á
/
Ë opnieuw indrukken.
1
L0E0104m fig. 11
40 DASHBOARD EN BEDIENING
Druk knop B-fig.11 alleen in als de sleutel ver genoeg van het lichaam (vooral de ogen) en van voorwerpen die snel beschadigen (bijvoorbeeld kledingstukken) is verwijderd. Laat de sleutel nooit onbeheerd achter om te voorkomen dat anderen, met name kinderen, de sleutel kunnen gebruiken en per ongeluk op de knop drukken.
Extra afstandsbedieningen bestellen
Het systeem kan maximaal 8 afstandsbedieningen herkennen. Als u na verloop van tijd een nieuwe afstandsbediening nodig hebt, kunt u zich tot het Lancia Servicenetwerk wenden. Neem dan de CODE-card, een identiteitsbewijs en de autopapieren mee.
Batterij vervangen van de sleutel met afstandsbediening fig. 12
Ga voor het vervangen van de batterij als volgt te werk:
❍ druk op de knop A en klap de metalen baard B uit;
❍ draai de schroef C los : m.b.v. een kleine schroevendraaier;
❍ trek de batterijhouder D naar buiten en vervang de batterij E; let daarbij goed op de polariteit;
❍ plaats de batterijhouder D in de sleutel en draai de schroef C vast Á .
Lege batterijen zijn schadelijk voor het milieu. Ze moeten in daarvoor bestemde containers worden gedeponeerd of kunnen ingeleverd worden bij het Lancia Servicenetwerk. Die zorgt vervolgens voor de afvoer.
fig. 12 L0E0105m
DASHBOARD EN BEDIENING 41
De cover van de afstandsbediening vervangen fig. 13
De figuur illustreert de procedure voor de vervanging van de cover van de afstandbediening.
DIEFSTALALARM (waar voorzien)
Het diefstalalarm vult de voorheen beschreven functies van de afstandbediening aan en wordt bediend door een ontvanger die zich nabij de zekeringenkast onder het dashboard bevindt.
WANNEER GAAT HET ALARM AF
Het diefstalalarm treedt in werking als:
❍ geprobeerd wordt één van de portieren, de motorkap of de achterklep te openen (omtrekbeveiliging):
❍ aan de start-/contactslot wordt gedraaid (sleutel op
MAR);
❍ de accukabels worden onderbroken;
❍ er iets in het interieur beweegt (volumetrische beveiliging);
❍ een abnormale inclinatie van de auto wordt waargenomen (hellingshoekdetectie).
Naargelang de marktuitvoering van de auto gaan bij inschakeling van het alarm de richtingaanwijzers ongeveer
26 seconden knipperen. De werkwijze en het aantal alarmcycli kan variëren naargelang de marktuitvoering.
Er is altijd een max. aantal akoestische/visuele cycli ingesteld, waarna het systeem de normale besturingsfunctie hervat.
De volumetrische beveiliging en de hellingshoekdetectie kunnen worden uitgeschakeld bij het plafondlampje voorin (zie paragraaf “Volumetrische beveiliging/hellingshoekdetectie”).
L0E0106m fig. 13
1
42 DASHBOARD EN BEDIENING
WAARSCHUWING Voor een nog betere bescherming tegen diefstal is de auto uitgerust met een elektronische startblokkering (Lancia CODE). Het systeem schakelt automatisch in als de start- /contactsleutel wordt uitgenomen.
DE DIEFSTALBEVEILIGING INSCHAKELEN
Bij gesloten portieren en achterklep, start-/contactsleutel in de stand STOP of uit het contactslot gehaald, de sleutel met afstandsbediening in de richting van de auto houden en de knop
Á kort indrukken.
Uitgezonderd voor bepaalde markten, gaat de inschakeling van de diefstalbeveiliging gepaard met een akoestisch signaal (“BIP”).
Voordat de diefstalbeveiliging wordt ingeschakeld voert het systeem een zelfdiagnose uit: als een storing wordt waargenomen, klinkt opnieuw een nieuw akoestisch signaal en verschijnt een bericht op het display (zie hoofdstuk “Lampjes en berichten”).
Schakel in dat geval de diefstalbeveiliging uit door op knop
Ë te drukken, controleer of de portieren, de motorkap en de achterklep goed gesloten zijn en druk op de knop Á om de diefstalbeveiliging opnieuw in te schakelen.
Een slecht gesloten portier of motorkap/achterklep wordt niet beveiligd door de diefstalbeveiliging.
Als ook een akoestisch signaal klinkt met correct gesloten portieren, motorkap en achterklep, dan is er een storing aan het alarmsysteem. Wendt u in zo’n geval tot het
Lancia Servicenetwerk.
WAARSCHUWING Het diefstalalarm wordt niet ingeschakeld als de portieren met de sleutel (metalen baard) worden vergrendeld.
WAARSCHUWING Bij aflevering van de nieuwe auto voldoet het diefstalalarm aan de wettelijke normen van het land van gebruik.
DE DIEFSTALBEVEILIGING UITSCHAKELEN
Het systeem schakelt uit als u knopje Ë op de afstandsbediening indrukt.
Het volgende gebeurt (met uitzondering van bepaalde markten):
❍ het twee keer snel knipperen van de richtingaanwijzers
❍ twee korte akoestische signalen (“BIP”);
❍ ontgrendeling van de portieren;
WAARSCHUWING Het diefstalalarm wordt niet uitgeschakeld als de portieren met de sleutel worden ontgrendeld.
DASHBOARD EN BEDIENING 43
VOLUMETRISCHE BEVEILIGING/
HELLINGSHOEKDETECTIE
Voor een correcte werking van het alarmsysteem moeten de ruiten en het eventuele opendak (waar voorzien) goed gesloten zijn.
Deze functie kan zo nodig worden uitgeschakeld (als bijvoorbeeld dieren in het interieur worden gelaten) door op knop A-fig. 14 bij het plafondlampje voorin te drukken, alvorens de diefstalbeveiliging in te schakelen.
Bij het uitschakelen van de functie knippert de led op de drukknop enkele seconden. Het uitschakelen van de volumetrische bescherming/preventie tegen kantelen moet telkens worden herhaald als het instrumentenpaneel uitgeschakeld is geweest.
DEAD LOCK-SYSTEEM
Bij een inbraakpoging gaat het lampje
Y
(of het symbool op het display) op het instrumentenpaneel branden, en verschijnt er een bericht op het display (zie hoofdstuk
“Lampjes en berichten”).
UITSCHAKELING VAN HET SYSTEEM
Om het alarmsysteem helemaal uit te schakelen (bijvoorbeeld als de auto langdurig stilstaat) moet de auto gewoon met de metalen baard van de sleutel worden vergrendeld.
WAARSCHUWING Als de batterij van de sleutel met afstandsbediening leeg is, of als er een storing in het systeem is, kan het systeem worden uitgeschakeld door de sleutel in het contactslot naar de stand MAR te draaien.
1
L0E0153m fig. 14
44 DASHBOARD EN BEDIENING
START-/CONTACTSLOT
De sleutel kan in 3 standen (fig. 15) worden gedraaid:
❍
STOP: motor uit, sleutel uitneembaar, stuur geblokkeerd. Enkele elektrische installaties werken (bijv. autoradio, elektrische ruitbediening enz.).
❍ MAR: contact aan. Alle elektrische installaties werken
❍
AVV: starten van de motor.
Het contactslot is uitgerust met een veiligheidsmechanisme dat, als de motor niet start, de gebruiker verplicht om de sleutel op STOP te zetten alvorens het starten te herhalen.
STUURSLOT
Inschakelen
Zet de sleutel in stand STOP, trek de sleutel uit het start-/ contactslot en draai het stuur totdat het vergrendelt.
Uitschakelen
Draai het stuur iets heen en weer, terwijl u de sleutel in stand MAR draait.
WAARSCHUWING In sommige parkeerstanden (bijv. met gedraaide wielen) kan de benodigde kracht voor het uitschakelen van de stuurslot aanzienlijk zijn.
Verwijder de sleutel nooit als de auto nog in beweging is. Het stuur blokkeert in dat geval bij de eerste stuurbeweging automatisch.
Dit geldt altijd, ook als de auto gesleept wordt. Het is streng verboden om de-/montagewerkzaamheden uit te voeren waarvoor wijzigingen in de stuurinrichting of de stuurkolom vereist zijn (bijv. bij montage van een diefstalbeveiliging). Hierdoor kunnen de prestaties van het systeem, de garantie en de veiligheid in gevaar worden gebracht en voldoet de auto niet meer aan de typegoedkeuring.
L0E0107m fig. 15
DASHBOARD EN BEDIENING
ZITPLAATSEN
ZITPLAATSEN VOOR
Verstel de zitplaatsen alleen als de auto stilstaat.
Verstellen in lengterichting fig. 16
Trek hendel A omhoog en schuif de stoel naar voren of naar achteren: als u rijdt, moeten de armen licht gebogen zijn en de handen op de rand van het stuur rusten.
Laat de hendel los en controleer of de stoel goed geblokkeerd is door deze naar voren en naar achteren te schuiven. Als de stoel niet is geblokkeerd, kan de stoel plotseling verschuiven waardoor u de controle over de auto zou kunnen verliezen.
Rugleuning verstellen fig. 16
Draai knop B.
fig. 16 L0E0008m
45
1
46 DASHBOARD EN BEDIENING
Hoogteverstelling fig. 16
Bedien de hendel C en verplaats de zitting omhoog of omlaag totdat de gewenste zithoogte is bereikt.
Lendensteun verstellen (bestuurdersstoel) fig. 16
U kunt het steunvlak van de rugleuning aanpassen door aan knop D te draaien.
ZITPLAATSEN ACHTER fig. 18
Ontgrendelen van de rugleuning
Trek de hendel A (een per zijde) omhoog om respectievelijk het rechter en linker deel van de rugleuning te ontgrendelen.
Verschuifbare achterbank
De zitplaatsen op de achterbank kunnen in de lengte worden versteld (max. 80 mm. naar voren of naar achteren).
Bedien de hendel B (een per zijde) om de zitplaatsen naar voren of naar achteren te schuiven.
fig. 18 L0E0010m
DASHBOARD EN BEDIENING 47
HOOFDSTEUNEN
VOOR fig. 19
De hoofdsteunen zijn in hoogte verstelbaar.
❍
Omhoog: trek de hoofdsteun omhoog totdat hij hoorbaar vergrendelt.
❍ Omlaag: druk op de knop A en duw de hoofdsteun omlaag.
Om de hoofdsteun te kunnen gebruiken: trek de hoofdsteun omhoog totdat hij hoorbaar vergrendelt.
Om de hoofdsteun te verlagen: druk op de knop B. De hoofdsteunen hebben een speciaal op de rugleuning aansluitende vorm die de passagiers op de achterbank dwingt ze correct in te stellen.
WAARSCHUWING Als de zitplaatsen achter gebruikt worden, moeten de hoofdsteunen altijd volledig zijn uitgetrokken.
De hoofdsteunen mogen alleen worden versteld als de auto stilstaat en de motor uit is.
De hoofdsteunen moeten zo ingesteld worden dat ze het hoofd, en niet de nek, ondersteunen.
Alleen in dat geval bieden ze bescherming. Voor een optimale bescherming, moet de rugleuning zo zijn ingesteld dat u rechtop zit en dat uw hoofd zich zo dicht mogelijk bij de hoofdsteun bevindt.
1
ACHTER (waar voorzien) fig. 19
De hoofdsteunen verwijderen: druk de knoppen B en C aan de zijkant van de twee steunen tegelijk in en trek de hoofdsteunen vervolgens omhoog. De hoofdsteunen mogen alleen met losgehaakte rugleuning in geheel neergeklapte stand worden verwijderd.
L0E0011m fig. 19
48 DASHBOARD EN BEDIENING
STUUR
Het stuurwiel kan zowel axiaal als verticaal worden versteld.
Ga voor het verstellen als volgt te werk: trek de hendel fig.
20 omhoog in stand 1, plaats het stuur in de gewenste stand en vergrendel de hendel door deze naar voren te drukken (stand 2).
Het stuur mag alleen worden versteld als de auto stilstaat.
SPIEGELS
BINNENSPIEGEL fig. 21
De binnenspiegel is voorzien van een beveiligingsmechanisme, waardoor de spiegel bij een krachtig contact met een inzittende losschiet. Met het hendeltje A kan de spiegel in twee standen worden gezet: normale of anti-verblindingsstand.
ELEKTROCHROOM BINNENSPIEGEL
(waar voorzien)
Bepaalde uitvoeringen zijn voorzien van een elektrochroom spiegel met automatische bescherming tegen verblinding.
Onderaan de spiegel bevindt zich ON/OFF toets voor het in-/uitschakelen van deze functie. Bij het inschakelen van de functie gaat een led op de spiegel branden.
Bij het inschakelen wordt de achteruitkijkspiegel altijd tegen fel inschijnend licht gedimd.
L0E0013m fig. 20 L0E0012m fig. 21
DASHBOARD EN BEDIENING 49
BUITENSPIEGELS fig. 22
Ga voor het verstellen als volgt te werk:
❍ met schakelaar B kiest u welke spiegel (links of rechts) u wilt verstellen;
❍ met bedieningstoets A kunt u de spiegel in 4 richtingen afstellen.
Inklappen fig. 23
Indien nodig (bijv. bij nauwe doorgangen) kunnen de buitenspiegels worden ingeklapt door ze van stand 1 (open) in stand 2 (gesloten) te zetten.
Bij sommige uitvoeringen kunnen de buitenspiegels via een bedieningsknop elektrisch worden ingeklapt.
Tijdens het rijden moeten de spiegels altijd in stand 1 staan. De spiegel aan bestuurderszijde is bol, waardoor de afstandswaarneming enigszins wordt beïnvloed.
1 fig. 22 L0E0014m fig. 23 L0E0015m
50
KLIMAATREGELING
DASHBOARD EN BEDIENING fig. 24 L0E0016m
UITSTROOMOPENINGEN EN LUCHTROOSTERS fig. 24
1. Vaste luchtroosters voor ontwaseming/ontdooiing van de voorruit – 2. Verstelbare uitstroomopeningen in het midden – 3. Verstelbare uitstroomopeningen aan de zijkanten – 4. Vaste luchtroosters voor ontwasemen of ontdooien zijruiten – 5. Onderste luchtroosters – 6. Verstelbaar luchtrooster onder voor zitplaatsen achter.
DASHBOARD EN BEDIENING
KLIMAATREGELING, HANDBEDIEND
51
1 fig. 25
BEDIENINGSKNOPPEN fig. 25
A. Draaiknop voor regeling luchttemperatuur (roodwarm/blauw-koud)
B. Draaiknop voor in-/uitschakeling klimaatregelaar en regeling aanjagersnelheid. Als u de draaiknop indrukt wordt de klimaatregeling ingeschakeld en gaat de led op de draaiknop branden; hiermee kan het interieur snel worden afgekoeld.
L0E0017m
C. Draaiknop voor instelling luchtverdeling
μ op het lichaam en de zijruiten
∑ op het lichaam, de zijruiten en de beenruimte
∂ alleen op de beenruimte
∏ op de beenruimte en de voorruit
alleen op de voorruit.
52 DASHBOARD EN BEDIENING
WAARSCHUWING Wij raden u aan de recirculatiefunctie in te schakelen in de file of in tunnels. Hiermee wordt voorkomen dat vervuilde lucht het interieur bereikt. Het is niet raadzaam dit systeem langdurig te laten werken, omdat anders, vooral als u met meerdere personen in de auto zit, de kans aanzienlijk toeneemt dat de ruiten beslaan.
D. Drukknop voor in-/ uitschakelen luchtrecirculatie
(led brandt bij inschakeling).
E Drukknop voor in-/ uitschakelen aircocompressor (led brandt bij inschakeling).
F Drukknop voor in-/uitschakelen achterruitverwarming.
Bij inschakeling gaat een led op de drukknop branden.
Om de accu niet te overbelasten wordt deze functie na ong. 20 minuten uitgeschakeld.
SNELLE ONTDOOIING/ ONTWASEMING
VOORRUIT EN ZIJRUITEN VOOR (MAX-DEF)
Ga als volgt te werk:
❍ draai de draaiknop A in het rode gebied;
❍ draai de draaiknop C naar Ú ;
❍ draai de draaiknop D naar ;
❍ draai de draaiknop B naar 4 (max. aanjagersnelheid).
WAARSCHUWING de klimaatregelaar is bijzonder nuttig voor het snel ontwasemen/ontdooien want deze ontvochtigt de lucht. Regel de knoppen zoals voorafgaand beschreven en schakel de klimaatregelaar in door draaiknop
B in te drukken; de led op de draaiknop gaat branden.
ONDERHOUD VAN HET SYSTEEM
In de winter moet de airconditioning minstens een keer per maand gedurende circa 10 minuten in werking gesteld worden. Laat voor het zomerseizoen de werking van de airconditioning door het Lancia Servicenetwerk controleren.
DASHBOARD EN BEDIENING
AUTOMATISCHE KLIMAATREGELING MET GESCHEIDEN REGELING
(waar voorzien)
53
1 fig. 26 L0E0018m
De auto kan uitgerust zijn met een klimaatregeling met gescheiden regeling die de temperatuur en de luchtverdeling in het interieur in twee zones regelt: bestuurdersen passagierszijde.
Het systeem omvat de functie AQS (Air Quality System) waarbij de recirculatie automatisch wordt ingeschakeld als de luchtkwaliteitsensor de aanwezigheid van vervuilde lucht signaleert, bijvoorbeeld tijdens het rijden in de stad, in een file en in tunnels.
54 DASHBOARD EN BEDIENING
GEBRUIK VAN DE KLIMAATREGELING
Het systeem kan op verschillende manieren worden ingeschakeld, maar wij raden u aan te beginnen met het instellen van de gewenste temperaturen op het display en vervolgens de knop AUTO in te drukken.
Omdat het systeem het klimaat in twee zones in het interieur regelt, kunnen de bestuurder en de passagier voor verschillende temperatuurwaarden selecteren. Het maximaal toegestane verschil is 7 °C.
De aircocompressor werkt alleen met draaiende motor en bij een buitentemperatuur van minstens 4°C.
Automatische werking van de klimaatregeling
(AUTO functie) A-fig. 26
Druk op de knop AUTO; het systeem regelt automatisch:
❍ de hoeveelheid in de interieur ingevoerde buitenlucht;
❍ de verdeling van de in het interieur ingevoerde buitenlucht; en alle voorgaande handmatige instellingen worden opgeheven.
Tijdens de automatische werking van de klimaatregeling verschijnt op het display het bericht FULL AUTO.
Tijdens de automatische werking kan de ingestelde temperatuur steeds worden gewijzigd en kunnen de volgende instellingen handmatig worden verricht:
❍ regeling van de aanjagersnelheid;
❍ luchtverdeling;
❍ in-/uitschakeling luchtrecirculatie en AQS-functie;
❍ inschakeling aircocompressor.
slaan.
Bij lage buitentemperaturen raden wij u aan om de recirculatiefunctie niet te gebruiken, omdat hierdoor de ruiten sneller kunnen be-
Instelling luchtverdeling B-fig. 26
Als u op een van de knoppen / /
˙
drukt, kunt u handmatig in het interieur een van de 7 instellingen voor de luchtverdeling kiezen:
Lucht uit de luchtroosters voor ontdooiing/ontwaseming van de voorruit en de zijruiten voor.
Lucht uit de luchtroosters in de beenruimte voor en achter. Met deze luchtverdeling kan in een zo kort mogelijke tijd de lucht in het interieur worden verwarmd.
˙
Lucht uit de uitstroomopeningen voor/achter, in het midden en aan de zijkant van het dashboard, luchtrooster onder en de luchtroosters voor ontwaseming/- ontdooiing van de voorruit en zijruiten voor.
DASHBOARD EN BEDIENING 55
˙
˙
Lucht uit de luchtroosters in de beenruimte voor en achter en de luchtroosters voor ontwaseming/- ontdooiing van de voorruit en zijruiten voor. Deze luchtverdeling zorgt voor een goede verwarming van het interieur en voorkomt het eventuele beslaan van de ruiten.
Lucht uit de luchtroosters in de beenruimten voor en achter (warmere lucht) en de uitstroomopeningen in het midden en aan de zijkant van het dashboard (koelere lucht).
Lucht uit de uitstroomopeningen in het midden en aan de zijkant van het dashboard, luchtrooster onder en luchtroosters voor ontwaseming/- ontdooiing van de voorruit en zijruiten voor. Deze luchtverdeling zorgt voor een goede ventilatie van het interieur en voorkomt het eventuele beslaan van de ruiten.
WAARSCHUWING Voor de werking van de klimaatregelaar moet minstens één van de knoppen / /
˙
zijn ingedrukt. Het systeem staat de uitschakeling van alle drukknoppen niet toe / /
˙
.
WAARSCHUWING Druk op de knop OFF om de klimaatregelaar opnieuw in te schakelen: de werking van de luchtverdeling die voor de uitschakeling werkzaam was wordt hersteld.
Voor het hervatten van de automatische werking van de luchtverdeling na een handmatige instelling, moet de knop
AUTO worden ingedrukt.
Regeling aanjagersnelheid fig. 26
Met de knoppen C p kunt u de aanjagersnelheid verhogen/verlagen.
De 12 aanjagersnelheden worden weergegeven door verlichte staafjes op het display:
❍ maximum aanjagersnelheid = alle staafjes verlicht
❍ minimum aanjagersnelheid = één staafje verlicht.
De aanjager kan worden uitgeschakeld (geen enkel staafje verlicht), maar alleen als u de aircocompressor hebt uitgeschakeld met de knop ❄ .
Voor het hervatten van de automatische werking van de aanjager na een handmatige instelling, moet de knop AU-
TO worden ingedrukt.
Gelijkstellen ingestelde temperaturen
(MONO functie) fig. 26
Als u de knop D (MONO) indrukt, wordt de temperatuur aan bestuurderszijde en aan passagierszijde voorin automatisch gelijkgesteld.
Draai respectievelijk aan de draaiknop AUTO of MONO om de temperatuur aan beide zijdes in gelijke mate te verhogen/verlagen.
Druk nogmaals op de knop MONO om de functie uit te schakelen.
1
56 DASHBOARD EN BEDIENING
De klimaatregeling uitschakelen fig. 26
Druk op toets E (OFF).
Op het display verschijnen de volgende berichten:
❍
OFF;
❍ buitentemperatuur;
❍ luchtrecirculatie in-/uitgeschakeld (led op drukknop
T brandt).
Ontdooiing/ ontwaseming achterruit en buitenspiegels fig. 26
Druk op knop F
( om deze functie in te schakelen: het lampje op de knop gaat branden als deze functie wordt ingeschakeld.
De functie is tijdgeschakeld en wordt na 20 minuten automatisch uitgeschakeld. U kunt de verwarming eerder uitschakelen door nogmaals de knop ( in te drukken.
WAARSCHUWING Plak geen stickers of andere plaatjes op de elektrische weerstandsdraden aan de binnenzijde van de achterruit, om beschadiging van de achterruitverwarming te voorkomen.
WAARSCHUWING Voor de toevoer van buitenlucht, druk op knop T (de led op de knop dooft).
Snelle ontwaseming/ ontdooiing van de ruiten voor
(MAX-DEF) fig. 26
Druk op de knop G om alle nodige functies (tijdgeschakeld) in te schakelen voor een snelle ontwaseming/ ontdooiing van de voorruit en zijruiten voor.
De functies zijn:
❍ inschakeling aircocompressor (bij buitentemperatuur hoger dan 4°C);
❍ uitschakeling luchtrecirculatie, indien voorheen ingeschakeld (led op knop T gedoofd);
❍ inschakeling achterruitverwarming (led op knop brandt) en verwarming buitenspiegels;
-
❍ instelling van de maximale luchttemperatuur;
❍ inschakeling van de luchttoevoer.
Inschakeling recirculatie en AQS functie
(Air Quality System) fig. 26
Druk op knop T .
Er zijn drie mogelijkheden om de luchtrecirculatie te gebruiken:
❍ automatisch gestuurd, het symbool AQS op het display brandt en de led op knop T is gedoofd;
DASHBOARD EN BEDIENING 57
❍ geforceerde uitschakeling (recirculatie altijd uitgeschakeld met luchttoevoer van buiten); de led op knop
T is gedoofd;
❍ geforceerde inschakeling (recirculatie altijd ingeschakeld); de led op knop T brandt.
Als u op knop OFF drukt, schakelt de klimaatregelaar automatisch de recirculatie in (led op knop T brandt).
Als u op knop T drukt, kunt u de recirculatie van buitenlucht inschakelen (led op knop gedoofd) en omgekeerd.
De functie AQS (Air Quality System) kan niet worden ingeschakeld met ingedrukte knop OFF (led op knop brandt).
WAARSCHUWING Met de recirculatiefunctie kunnen de gewenste omstandigheden (verwarming of koeling van het interieur) sneller worden bereikt. Het is echter niet raadzaam deze functie handmatig in te schakelen op regenachtige of koude dagen, omdat dan de ruiten aan de binnenzijde aanzienlijk sneller kunnen beslaan, vooral als de airconditioning niet is ingeschakeld. Wij raden u aan de recirculatiefunctie in te schakelen in de file of in tunnels.
Hiermee wordt voorkomen dat vervuilde lucht het interieur bereikt. Het is niet raadzaam dit systeem langdurig te laten werken, omdat anders, vooral als u met meerdere personen in de auto zit, de kans aanzienlijk toeneemt dat de ruiten beslaan.
Inschakeling AQS functie (Air Quality System)
De functie AQS (opschrift AQS op het display), schakelt de recirculatie automatisch in als vervuilde lucht wordt gesignaleerd, bijvoorbeeld tijdens het rijden in de stad, in een file en in tunnels.
WAARSCHUWING Als de recirculatie met AQS langdurig is ingeschakeld (langer dan 15 minuten achter elkaar), dan wordt voor ong. 1 minuut de inlaat van verse lucht in het interieur toegestaan, ook al is de buitenlucht vervuild.
1
58 DASHBOARD EN BEDIENING
In-/uitschakeling aircocompressor I-fig. 26
Druk op knop ❄ om de compressor in te schakelen.
De compressor inschakelen
❍ led op knop
❍ het symbool
❄ brandt;
❄ verschijnt op het display.
De compressor uitschakelen
❍ led op knop ❄ dooft;
❍ het symbool ❄ verschijnt op het display;
❍ recirculatie wordt uitgeschakeld;
❍ AQS functie wordt uitgeschakeld.
Met uitgeschakelde aircocompressor is het niet mogelijk lucht in het interieur in te voeren met een temperatuur die lager is dan de buitentemperatuur; in zo’n geval gaat het symbool op het display knipperen.
De uitschakeling van de aircocompressor blijft in het geheugen opgeslagen, ook na het afzetten van de motor. De werking van de aircocompressor wordt hervat als u opnieuw op de knop
❄ of AUTO drukt: in dat geval worden alle voorafgaande handmatige instellingen opgeheven.
BUITENVERLICHTING
Met de linker hendel wordt het merendeel van de buitenverlichting bediend. De buitenverlichting werkt uitsluitend als de contactsleutel in stand MAR staat. Als u de buitenverlichting inschakelt worden het instrumentenpaneel en de bedieningsknoppen op het dashboard verlicht.
DAGLICHTEN
(D.R.L. - Adaptive Daylight Light) (waar voorzien)
De daglichten worden automatisch ingeschakeld als u met de sleutel in stand MAR de draaiknop in stand O zet; de andere lampen en de interieurverlichting blijven gedoofd.
De werking van de automatische inschakeling van de daglichten kan via het displaymenu worden in-/uitgeschakeld
(zie paragraaf “Display” in dit hoofdstuk). Als u de daglichten uitschakelt door de draaiknop in de stand O te zetten, dan gaat geen enkel licht branden.
L0E0019m fig. 27
DASHBOARD EN BEDIENING 59
Daglichten vormen een alternatief voor dimlichten die overdag worden gebruikt, waar verplicht (en toegestaan waar niet verplicht).
Daglichten vervangen het dimlicht niet als u door tunnels of ‘s nachts rijdt.
Het gebruik van de daglichten is afhankelijk van de wetgeving van het land waarin u zich bevindt. Houdt u aan de voorschriften.
AUTOMATISCH INSCHAKELENDE KOPLAMPEN
(schemersensor) fig. 27 (waar voorzien)
Deze sensor is in staat om de verschillen in sterkte van het omgevingslicht waar te nemen op basis van de ingestelde gevoeligheid: hoe hoger de gevoeligheid, hoe minder buitenlicht er nodig is om de verlichting in te schakelen. De gevoeligheid van de sensor kan worden ingesteld via het
“Setup-menu” van het instrumentenpaneel.
Inschakeling
Zet de draaiknop in stand AUTO: op deze manier gaan, afhankelijk van de sterkte van het buitenlicht, de buitenverlichting en de dimlichten automatisch branden.
Als de schemersensor is ingeschakeld, kan alleen het knipperen van de lichten worden geregeld.
Uitschakelen
Als via de sensor het commando voor uitschakeling wordt gegeven, worden het dimlicht en de daglichten uitgeschakeld en worden de DRL lichten (parkeerlichten) ingeschakeld.
De schemersensor is niet in staat om mist te signaleren.
Daarom moet bij mist de verlichting handmatig worden ingeschakeld.
MISTLAMPEN VOOR MET CORNERING LIGHTS
Met ingeschakelde dimlichten en bij een snelheid van minder dan 40 km/h, wordt bij een grote stuuruitslag of het inschakelen van de richtingaanwijzers een lamp (in de mistlamp verwerkt) ingeschakeld aan de zijde waarnaar wordt gestuurd om de zichtbaarheidshoek in het donker te vergroten. De werking kan via het displaymenu worden in-/uitgeschakeld (zie paragraaf “Display” in dit hoofdstuk).
1
60 DASHBOARD EN BEDIENING
DIMLICHT/PARKEERLICHTEN
Met de contactsleutel in stand MAR, draai de draaiknop in stand 2 . Als het dimlicht wordt ingeschakeld, worden de daglichten uitgeschakeld en gaan de parkeerlichten, de dimlichten en de kentekenplaatverlichting branden. Op het instrumentenpaneel gaat lampje 3 branden. Draai de contactsleutel in stand STOP of verwijder de sleutel en draai de draaiknop O in stand 2 , de standlichten en de kentekenplaatverlichting worden ingeschakeld. Op het instrumentenpaneel gaat het controlelampje 3 .branden.
Parkeerverlichting
Bij ingeschakelde parkeerlichten en met contactsleutel in stand STOP of verwijderde sleutel kan de gewenste verlichte zijkant worden geselecteerd door de lichthendel naar beneden (linkerzijde) of naar boven (rechterzijde) te verplaatsen. In dit geval dooft het controlelampje 3 op het instrumentenpaneel.
GROOTLICHT
Trek de hendel naar het stuurwiel (vergrendelde stand), als de draaiknop reeds in stand 2 staat. Op het instrumentenpaneel gaat lampje 1 branden. Als de hendel opnieuw naar het stuurwiel wordt getrokken, dooft het grootlicht.
Grootlichtsignaal
Het grootlichtsignaal kan worden gegeven door de hendel naar het stuurwiel te trekken (onvergrendelde stand). Op het instrumentenpaneel gaat het controlelampje 1 branden.
RICHTINGAANWIJZERS fig. 28
Zet de hendel in de vergrendelde positie:
– omhoog (stand a ): inschakeling rechter richtingaanwijzers;
– omlaag (stand b ): inschakeling linker richtingaanwijzers.
Op het instrumentenpaneel gaat het lampje ¥ of Î knipperen. De richtingaanwijzers schakelen automatisch uit als de auto weer rechtuit rijdt.
fig. 28 L0E0020m
DASHBOARD EN BEDIENING 61
VAN RIJSTROOK WISSELEN
Als u van rijstrook wilt veranderen kunt u dit aangeven door de linker hendel minder dan een halve seconde in de vergrendelde stand te zetten. De richtingaanwijzer van de gekozen richting zal 5 keer knipperen en vervolgens automatisch worden uitgeschakeld.
“FOLLOW ME HOME”
Met dit systeem kan de ruimte voor de auto een bepaalde tijd worden verlicht.
Inschakeling
U schakelt deze functie in door de contactsleutel in stand
STOP te draaien of uit te nemen en de linker hendel binnen 2 minuten na het uitzetten van de motor naar het stuur te trekken. Bij iedere afzonderlijke bediening van de hendel wordt de ingeschakelde tijd van de verlichting met
30 seconden verlengd tot een maximum van 210 seconden. Na het verstrijken van deze tijd gaan de lichten automatisch uit. Elke keer als de hendel wordt bediend gaat het waarschuwingslampje 3 op het instrumentenpaneel branden en verschijnt op het display de resterende tijd die de functie actief blijft. Het controlelampje gaat branden bij de eerste inschakeling en blijft branden tot de functie automatisch wordt uitgeschakeld. Elke bediening van de hendel verlengt alleen de inschakeltijd van de lichten.
Uitschakelen
Houd de hendel langer dan 2 seconden naar het stuur getrokken.
1
62 DASHBOARD EN BEDIENING
RUITEN REINIGEN
De rechter hendel fig. 29 bedient de ruitenwissers/-sproeiers en de achterruitwisser en -sproeier.
RUITENWISSERS/-SPROEIERS fig. 29
De functie kan alleen werken met de contactsleutel in de stand MAR.
De rechter hendel kan in vijf verschillende standen worden gezet:
B: wissen met interval.
Draai als de hendel in stand B staat, de draaiknop op F, waarna u uit vier intervalstanden kunt kiezen:
, = zeer lang interval
■
■■
■■■
= lang interval.
= gemiddeld interval.
= kort interval.
C: langzaam continu wissen;
D: snel continu wissen;
E: tijdelijk snel wissen (onvergrendelde stand).
“Intelligente wis-/wasregeling”
Als u de hendel naar het stuur trekt (onvergrendelde stand), schakelen de ruitensproeiers in. Als u de hendel langer dan een halve seconde aangetrokken houdt, dan worden in één beweging de ruitenwissers/-sproeiers ingeschakeld. Als u de hendel loslaat, stoppen de ruitensproeiers onmiddellijk terwijl de ruitenwissers nog enkele slagen maken. Na enkele seconden volgt nog een extra reinigingsslag.
L0E0021m fig. 29
DASHBOARD EN BEDIENING 63
ACHTERRUITWISSER/-SPROEIER
De functie kan alleen werken met de contactsleutel in de stand MAR.
Als u de draaiknop in stand zet, dan wordt de achterruitwisser ingeschakeld.
Als u bij ingeschakelde ruitenwissers voor de draaiknop in stand zet, gaat de achterruitwisser synchroon wissen (met de helft van de frequentie van de ruitenwissers voor). Als u bij ingeschakelde ruitenwissers voor de achteruit inschakelt, gaat automatisch ook de achterruitwisser langzaam continu wissen.
Als u de achteruit uitschakelt wordt het wissen van de achteruit gestaakt.
“Intelligente wis-/wasregeling”
Als u de hendel naar het stuur trekt (onvergrendelde stand), schakelt de achterruitsproeier in.
Als u de hendel langer dan een halve seconde aangetrokken houdt, dan worden in één beweging de achterruitwisser/-sproeier ingeschakeld.
Als u de hendel loslaat, stopt de achterruitensproeier onmiddellijk terwijl de achterruitwisser nog enkele slagen maakt. Na enkele seconden volgt nog een extra reinigingsslag.
Gebruik de ruitenwissers niet om opgehoopte sneeuw of ijs van de voorruit te verwijderen. In die omstandigheden grijpt, als de ruitenwissers te zwaar worden belast, de beveiliging in, die ervoor zorgt dat de ruitenwissers enkele seconden worden uitgeschakeld. Als hierna de werking niet wordt hervat, wendt u dan tot het Lancia
Servicenetwerk.
1
64 DASHBOARD EN BEDIENING
REGENSENSOR (waar voorzien)
De regensensor A-fig. 30 bevindt zich achter de achteruitkijkspiegel en staat in contact met de voorruit en zorgt ervoor dat de frequentie van de slagen van de ruitenwissers, tijdens het wissen met interval, automatisch wordt aangepast aan de hoeveelheid regen op de ruit.
De sensor heeft een regelbereik dat oplopend varieert van uitgeschakelde ruitenwissers (geen slagen) als de ruit droog is, tot ruitenwissers die ingeschakeld worden op de eerste continue snelheid (langzaam continu wissen) bij hevige regen.
Inschakeling
Plaats de rechter hendel een stand naar beneden.
Als de regensensor wordt ingeschakeld, maken de ruitenwissers 1 slag.
WAARSCHUWING Houd de ruit in de omgeving van de sensor schoon.
Als u de draaiknop F-fig. 29 draait, dan wordt de gevoeligheid van de regensensor verhoogd, waardoor de overgang van stilstaande ruitenwissers bij een droge ruit, naar de eerste snelheid (langzaam continu wissen) sneller plaatsvindt.
Als de gevoeligheid van de regensensor verhoogd wordt, maken de ruitenwissers 1 slag.
Als de ruitensproeiers worden bediend bij ingeschakelde regensensor werkt het normale reinigingsprogramma.
Daarna hervat de regensensor zijn normale automatische werking.
L0E0023m fig. 30
DASHBOARD EN BEDIENING 65
Uitschakelen
Draai de start-/contactsleutel in stand STOP.
Als de motor daarna wordt gestart (sleutel in stand MAR), schakelt de regensensor niet weer in, ook niet als de hendel in stand B-fig. 29 is blijven staan. Voor het inschakelen van de regensensor moet de hendel in stand A of C worden gezet en daarna in stand B.
Als de regensensor op deze wijze opnieuw wordt ingeschakeld, wordt minimaal één wisslag uitgevoerd, ook bij een droge ruit.
CRUISE CONTROL
(snelheidsregelaar) (waar voorzien)
Dit is een elektronisch hulpmiddel, waardoor de auto (bij een snelheid boven 30 km/h) op lange rechte en droge trajecten (bijv. autosnelwegen) met een constante en vooraf ingestelde snelheid blijft rijden, zonder het gaspedaal te hoeven bedienen.
Het gebruik van dit systeem biedt geen voordelen in druk verkeer. Gebruik dit systeem niet in de stad.
Zorg ervoor dat de regensensor tijdens een schoonmaakbeurt in een wastunnel is uitgeschakeld.
1
Zorg ervoor dat het systeem is uitgeschakeld als er ijs op de voorruit zit.
Zorg ervoor dat het systeem is uitgeschakeld als u de voorruit moet schoonmaken.
66 DASHBOARD EN BEDIENING
INSCHAKELING SYSTEEM
Draai schakelaar A-fig. 31 in stand ON.
Het systeem kan alleen worden ingeschakeld in de vierde of vijfde versnelling. Op afdalingen kan bij ingeschakelde cruise-control de snelheid iets oplopen ten opzichte van de opgeslagen snelheid.
Als het systeem is ingeschakeld, brandt het controlelampje
Ü en verschijnt er een bericht op het instrumentenpaneel (zie paragraaf “Lampjes en berichten” in hoofdstuk
“1”).
SNELHEID OPSLAAN
Ga als volgt te werk:
❍ zet schakelaar A-fig. 31 in stand ON en trap het gaspedaal in tot de auto met de gewenste snelheid rijdt;
❍ zet de schakelaar B ten minste 3 seconden omhoog in stand (+) en laat vervolgens de schakelaar los: de snelheid van de auto wordt opgeslagen en het gaspedaal kan nu worden losgelaten.
Indien nodig (bijvoorbeeld bij inhalen) kan de snelheid simpel verhoogd worden door het intrappen van het gaspedaal: als u daarna het gaspedaal loslaat, wordt teruggekeerd naar de opgeslagen snelheid.
OPGESLAGEN SNELHEID OPROEPEN
Als het systeem is uitgeschakeld door bijvoorbeeld het intrappen van het rem- of koppelingspedaal, kan de opgeslagen snelheid op de volgende manier worden opgeroepen:
❍ geef geleidelijk gas, totdat de snelheid ongeveer gelijk is aan de opgeslagen snelheid;
❍ schakel de versnelling in die ingeschakeld was op het moment van het opslaan van de snelheid (4e of 5e versnelling);
❍ druk op de knop p C-fig. 31.
L0E0022m fig. 30
DASHBOARD EN BEDIENING 67
OPGESLAGEN SNELHEID VERHOGEN
Dit kan op twee manieren:
❍ trap het gaspedaal in en sla vervolgens de nieuwe snelheid op; of
❍ zet de schakelaar omhoog B-fig. 31 naar (+).
Telkens als de schakelaar wordt bediend, wordt de snelheid iets verhoogd (ongeveer 1 km/h). Als de schakelaar omhoog wordt gehouden, verandert de snelheid traploos.
OPGESLAGEN SNELHEID VERLAGEN
Dit kan op twee manieren:
❍ schakel het systeem uit en sla vervolgens de nieuwe snelheid op; of
❍ zet de schakelaar B-fig. 31 omlaag (–) totdat de nieuwe snelheid is bereikt die automatisch wordt opgeslagen.
Telkens als de schakelaar wordt bediend, wordt de snelheid iets verlaagd (ongeveer 1 km/h). Als de schakelaar omlaag wordt gehouden, verandert de snelheid traploos.
SYSTEEM UITSCHAKELEN
Zet schakelaar A-fig. 31 in stand OFF of de start-/contactsleutel in stand STOP. Het systeem wordt bovendien automatisch uitgeschakeld in een van de volgende gevallen:
❍ bij intrappen van het rem- of koppelingspedaal;
❍ bij inschakelen van het ASR of het ESP 2 (waar voorzien);
Als de cruise-control tijdens het rijden is ingeschakeld, zet dan nooit de versnellingspook in de vrijstand.
Bij een storing of een afwijkende werking van de cruise-control, moet de draaiknop A-fig. 31 in stand OFF worden gezet. Laat het systeem, na controle van de zekering, door het Lancia Servicenetwerk controleren.
1
68 DASHBOARD EN BEDIENING
PLAFONDVERLICHTING
PLAFONDVERLICHTING VOORIN MET SPOTS fig. 32
Met de schakelaar A kunnen de plafondlampjes worden in- en uitgeschakeld.
Met schakelaar A in de middenstand worden de lampjes
C en D in-/uitgeschakeld bij het openen/sluiten van de voorportieren.
Met schakelaar A naar links gedrukt, blijven de lampjes
C en D altijd uitgeschakeld. Met schakelaar A naar rechts gedrukt, blijven de lampjes C en D altijd ingeschakeld.
Het inschakelen/doven van de verlichting gaat geleidelijk.
Met schakelaar B bedient u de spotjes; bij uitgeschakelde plafondverlichting wordt met de schakelaar:
❍ in linker stand, het spotje C ingeschakeld;
❍ in rechter stand, het spotje D ingeschakeld.
De plafondverlichting is voorzien van sfeerlampjes die het interieur verlichten bij ingeschakelde dimlichten of parkeer- lichten.
WAARSCHUWING Controleer voordat u de auto verlaat of beide schakelaars in de middelste stand staan. Op deze manier zullen de lampjes van de plafondverlichting doven bij het sluiten van de portieren, en voorkomt u dat de accu ontlaadt. Als de schakelaar in de rechter stand is blijven staan, schakelt de verlichting 15 minuten na het uitzetten van de motor automatisch uit.
Brandduurregeling van de plafondverlichting
Om het in- en uitstappen vooral in het donker te vergemakkelijken, zijn er 2 brandduurregelingen:
Tijdregeling bij het instappen
De verlichting gaat op de volgende manier branden:
❍ ongeveer 10 seconden bij het ontgrendelen van de portieren;
❍ ongeveer 3 minuten bij het openen van een portier;
❍ gedurende ongeveer 10 seconden bij het sluiten van de portieren.
De tijdregeling wordt onderbroken door de contactsleutel op MAR te draaien.
L0E0024m fig. 32
DASHBOARD EN BEDIENING 69
Tijdregeling bij het uitstappen
Als de contactsleutel uit het start- /contactslot wordt verwijderd, gaan de plafondlampjes op de volgende manier branden:
❍ ongeveer 10 seconden binnen 2 minuten na het uitzetten van de motor;
❍ ongeveer 3 minuten bij het openen van een portier;
❍ ongeveer 10 seconden bij het sluiten van de portieren.
❍ als de brandstofnoodschakelaar in werking treedt, blijven de lampjes ong. 15 minuten branden. Vervolgens worden ze automatisch uitgeschakeld.
De brandduurregeling schakelt automatisch uit als de portieren worden vergrendeld (tenzij de brandstofnoodschakelaar in werking is getreden).
PLAFONDVERLICHTING ACHTER fig. 33
U kunt het lampje in- en uitschakelen door op de rechter of linker zijde van het lampenglas te drukken, zoals door het pijltje is aangegeven (+ teken op het lampenglas).
De plafondverlichting achter wordt ingeschakeld wanneer ook de plafondverlichting voorin wordt ingeschakeld.
BAGAGERUIMTEVERLICHTING fig. 34
Als u de achterklep opent, gaat automatisch de bagageruimteverlichting branden. Bij het sluiten van de achterklep gaat de verlichting automatisch uit.
1 fig. 33 L0E0025m fig. 34 L0E0026m
70 DASHBOARD EN BEDIENING
BEDIENINGSORGANEN
ELEKTRISCHE STUURBEKRACHTIGING
“DUALDRIVE” fig. 35
Druk voor het in-/uitschakelen van de “CITY” functie op de knop A (zie paragraaf “elektrische stuurbekrachtiging”). Het opschrift CITY verschijnt als de elektrische stuurbekrachtiging “dualdrive” wordt ingeschakeld. Druk nogmaals op de knop om de functie uit te schakelen.
SPORT-KNOP (waar voorzien) fig. 35
Als u op de knop B drukt wordt de sport-functie ingeschakeld. Hierdoor reageert de motor sneller op gaspedaalbewegingen en is meer kracht nodig voor het draaien van het stuur voor een optimaal stuurgevoel.
Het opschrift SPORT op het instrumentenpaneel gaat branden als deze functie wordt ingeschakeld (zie paragraaf
“SPORT-functie”). Druk nogmaals op de knop om deze functie uit te schakelen en de instelling voor normaal rijden te herstellen.
WAARSCHUWINGSKNIPPERLICHTEN fig. 36
Druk op de schakelaar A, ongeacht de stand van de contactsleutel.
Als het systeem is ingeschakeld, gaan op het instrumentenpaneel de controlelampjes
Î
en
¥
branden. Druk voor uitschakeling nogmaals op de schakelaar A.
Het gebruik van de waarschuwingsknipperlichten is afhankelijk van de wegenverkeerswet van het land waarin u rijdt. Houdt u aan de voorschriften.
L0E0028m fig. 35 L0E0027m fig. 36
DASHBOARD EN BEDIENING 71
Noodstop
In geval van een noodstop gaan de waarschuwingsknipperlichten en de waarschuwingslampjes op het dashboard
Î
en
¥
automatisch branden.
De functie wordt uitgeschakeld wanneer het rempedaal niet meer hard worden ingetrapt.
Deze functie voldoet aan de nieuwe wettelijke voorschriften.
MISTLAMPEN VOOR fig. 37
Druk op de knop A om de mistlampen voor in te schakelen. Op het instrumentenpaneel gaat het lampje 5 branden.
De mistlichten werken alleen als het dimlicht is ingeschakeld.
MISTACHTERLICHTEN fig. 37
Druk op knop B. De mistachterlichten werken alleen als het dimlicht is ingeschakeld.
Op het instrumentenpaneel gaat het controlelampje 4 branden. De lichten schakelen uit als u de knop nogmaals indrukt.
1 fig. 37 L0E0029m
72 DASHBOARD EN BEDIENING
ADAPTIEVE BOCHTVERLICHTING AFS
(Adaptive Xenon Lights) fig. 38
De adaptieve lichten (zie paragraaf “Koplampen” in dit hoofdstuk) worden automatisch ingeschakeld als de auto wordt opgestart. In deze conditie blijft de led (amberkleurig) op de knop A gedoofd.
Als u op knop A drukt wordt de adaptieve verlichting (indien ingeschakeld) uitgeschakeld en gaat de led op knop
A continu branden. De adaptieve verlichting terug inschakelen: druk opnieuw op knop A (led op knop gedoofd).
Als er een storing in het systeem is, wordt dit gemeld met een knipperend waarschuwingslampje f of verschijnt het symbool f op het display; er verschijnt ook een bericht
(waar voorzien).
BRANDSTOFNOODSCHAKELAAR
Deze treedt in werking bij een botsing en veroorzaakt:
❍ de onderbreking van de brandstoftoevoer met als gevolg de uitschakeling van de motor;
❍ de ontgrendeling van de portieren;
❍ de inschakeling van de interieurverlichting.
Als de brandstofnoodschakelaar is ingeschakeld, verschijnt de melding “Brandstofnoodschakelaar ingeschakeld, zie instructieboekje” op het display.
Controleer de auto zorgvuldig op brandstoflekkage, bijvoorbeeld in de motorruimte, onder de auto of in de nabijheid van de brandstoftank.
Draai na een ongeval de contactsleutel in stand STOP om te voorkomen dat de accu ontlaadt.
fig. 38 L0E0030m
DASHBOARD EN BEDIENING
Herstel de correcte werking van de auto als volgt:
❍ draai de start-/contactsleutel in stand MAR;
❍ inschakeling rechter richtingaanwijzer;
❍ uitschakeling rechter richtingaanwijzer;
❍ inschakeling linker richtingaanwijzer;
❍ uitschakeling linker richtingaanwijzer;
❍ inschakeling rechter richtingaanwijzer;
❍ uitschakeling rechter richtingaanwijzer;
❍ inschakeling linker richtingaanwijzer;
❍ uitschakeling linker richtingaanwijzer;
❍ draai de start-/contactsleutel in stand STOP;
Als u na een ongeval een brandstoflucht ruikt of merkt dat het brandstofsysteem lekt, druk dan de schakelaar niet weer terug, zodat brand wordt voorkomen.
INTERIEURUITRUSTING
73
ZONNEKLEPPEN fig. 39
De zonnekleppen zitten aan beide zijden naast de achteruitkijkspiegel.
Ze kunnen zowel voor de voorruit als tegen de zijruit worden gedraaid.
Op de achterzijde van de zonnekleppen bevindt zich een spiegeltje dat door het plafondlampje A wordt verlicht. Op de zonneklep aan bestuurders- en passagierszijde is een opberg/documentenvak voorzien.
1
L0E0032m fig. 39
74 DASHBOARD EN BEDIENING
ARMSTEUN VOOR MET OPBERGVAK
EN KOELVAK
De armsteun bevindt zich tussen de zitplaatsen voor. In de armsteun zijn een opbergvak en een koel/warmhoudvak voor levensmiddelen aanwezig (zie volgende paragrafen). De armsteun is in de lengte verstelbaar via het deksel A-fig. 40.
Opbergvak
Til het deksel A-fig. 40 omhoog: zo krijgt u toegang tot de opbergbox B-fig. 40.
fig. 40 L0E0033m
DASHBOARD EN BEDIENING
Koel-/warmhoudvak
Druk op de knop A-fig. 41 en til de armsteun B omhoog: zo krijgt u toegang tot het het koel-/warmhoudvak fig. 41.
WAARSCHUWING Het koel-/warmhoudvak is bedoeld om dranken op temperatuur te bewaren die op voorhand moeten worden opgewarmd/gekoeld. De dranken blijven warm met ingeschakelde verwarming en koel met ingeschakelde compressor.
75
1 fig. 41 L0E0034m
76 DASHBOARD EN BEDIENING
ARMSTEUN ACHTER (waar voorzien)
Klap de armsteun A-fig. 42 voor gebruik omlaag, zoals aangegeven in de figuur.
In de armsteun achter zijn twee beker/blikjeshouders
B geplaatst.
Om de houders te gebruiken, moet de lip C in de richting van de pijl worden getrokken.
In de armsteun bevindt zich een opbergvak dat bereikbaar is na het openen van de klep.
fig. 42 L0E0035m
DASHBOARD EN BEDIENING
DASHBOARDKASTJE
Trek om het kastje te openen aan de handgreep A-fig. 43.
Bij het openen van het kastje gaat aan de binnenkant een lampje branden. Dit lampje blijft ongeveer 15 minuten ingeschakeld als de contactsleutel in stand STOP staat.
Als binnen deze 15 minuten een portier of de achterklep wordt geopend, dan start de tijdregeling opnieuw.
Rijd niet met een geopend kastje: hierdoor zou bij een ongeval een passagier gewond kunnen raken.
77
1 fig. 43 L0E0037m
78 DASHBOARD EN BEDIENING
BEKER-/BLIKJESHOUDER fig. 46
Op de tunnelconsole zijn twee beker-/blikjeshouders voorzien.
STEKKERDOOS (12V) (waar voorzien)
De stekkerdoos A-fig. 46 werkt alleen als de contactsleutel in stand MAR staat en bevindt zich op de middenconsole. Als de klant de Rokerskit bestelt, wordt de stekkerdoos vervangen door een aansteker.
Sommige uitvoeringen beschikken ook over een stekkerdoos B fig. 46 in de bagageruimte.
Op de stekkerdoos kunnen accessoires worden aangesloten met een vermogen van maximaal 180W (maximale stroomsterkte 15A).
fig. 45 L0E0038m fig. 46 L0E0039m
DASHBOARD EN BEDIENING 79
AANSTEKER (waar voorzien)
Deze bevindt zich op de tunnel.
Druk voor het inschakelen van de aansteker op knop Afig. 47 met het contactslot in stand MAR.
Na enkele seconden keert de knop automatisch terug naar de beginpositie en is de sigarenaansteker gereed voor gebruik.
WAARSCHUWING Controleer altijd of de aansteker na het indrukken ook uitschakelt.
WAARSCHUWING De aansteker wordt erg heet. Gebruik de sigarenaansteker voorzichtig en voorkom dat de aansteker gebruikt wordt door kinderen: brandgevaar en/of risico op brandwonden.
ASBAK
De asbak bestaat uit een uitneembaar kunststof houder fig. 48 met een veeropening. De asbak kan in de beker/blikjeshouder geplaatst worden op de tunnelconsole.
WAARSCHUWING Gebruik de asbak niet als prullenbak: als de inhoud in contact komt met smeulende peuken kan er brand ontstaan.
1 fig. 47 L0E0040m fig. 48 L0E0041m
80 DASHBOARD EN BEDIENING
OPENDAK (waar voorzien)
Het opendak met grote ruit “skydome” bestaat uit 2 ruitpanelen, een vast paneel en een beweegbaar paneel. De panelen zijn voorzien van twee handbediende zonneschermen (voor en achter). De zonneschermen kunnen bij gesloten opendak in alle standen worden versteld. Zonnescherm openen: trek het handvat C-fig. 49 in de richting van de pijl om de gewenste stand te bekomen. Ga omgekeerd te werk om de zonneschermen te sluiten. Het opendak kan alleen worden bediend als het contactslot in de stand MAR staat. Met de knoppen A, B fig. 49 bij het plafondlampje in het midden, kunt u het opendak openen/sluiten.
Openen
Als u de knop B-fig. 49 indrukt en ingedrukt houdt, opent het voorste ruitpaneel in “kantelstand”. Druk nogmaals langer dan een halve seconde op de knop B om de ruit geheel te openen. De ruit kan in een tussenliggende stand worden gezet door opnieuw op de knop te drukken. Druk nogmaals langer dan een halve seconde op de knop B om de ruit geheel te openen. De ruit kan in een tussenliggende stand worden gezet door opnieuw op de knop te drukken.
WAARSCHUWING Bij het openen van het opendak wordt het zonnescherm automatisch uitgerold.
Sluiten
Als het dak in geheel geopende stand staat en u drukt langer dan een halve seconde op de knop A, dan komt het voorste ruitpaneel automatisch in “kantelstand”.
L0E0108m fig. 49
DASHBOARD EN BEDIENING
De ruit kan in een tussenliggende stand worden gezet door opnieuw op de knop te drukken. Druk nogmaals op de knop en houd de knop ingedrukt om het paneel geheel te sluiten.
WAARSCHUWING Bij het sluiten van het opendak blijft het zonnescherm helemaal open staan. Het zonnescherm moet zo nodig handmatig worden gesloten.
Verwijder altijd de contactsleutel uit het contactslot als u de auto verlaat, om te voorkomen dat het opendak per ongeluk in beweging wordt gebracht en zo gevaar kan opleveren voor de achtergebleven inzittenden: onzorgvuldig gebruik van het dak kan gevaarlijk zijn. Controleer voor en tijdens de bediening van het opendak altijd of de passagiers niet verwond kunnen worden door de beweging van het opendak zelf of door in beweging gebrachte voorwerpen.
Als er een imperiaal gemonteerd is, is het raadzaam het opendak alleen in “kantelstand” te gebruiken. Open het dak niet als er sneeuw of ijs aanwezig is: het kan dan beschadigd worden.
81
Anti-letselfunctie
Het opendak is voorzien van een anti-letselfunctie. Sensoren in de ruitrubbers kunnen een eventueel obstakel waarnemen als de ruit sluit. In dat geval onderbreekt het systeem de ruitbeweging en wordt de ruit onmiddellijk geopend.
1
82 DASHBOARD EN BEDIENING
INITIALISATIEPROCEDURE
Als de accu losgekoppeld is geweest of als een zekering is doorgebrand, moet de werking van het opendak en het zonnescherm opnieuw ingesteld worden.
Ga als volgt te werk:
❍ houd de knop A-fig. 49 ingedrukt totdat het dak mechanisch vergrendelt. Laat daarna de knop los;
❍ druk op de knop A en houd de knop ten minste 10 seconden ingedrukt en/of wacht totdat het ruitpaneel een stap naar voren maakt. Laat nu de knop los;
❍ druk binnen 5 seconden na de voorgaande handeling op de knop A en houd de knop ingedrukt: het ruitpaneel wordt geheel geopend en daarna gesloten. Laat de knop pas los na deze cyclus.
NOODBEDIENING
Als het opendak niet elektrisch bediend kan worden, dan kan het handmatig worden bediend; ga hiervoor als volgt te werk:
❍ verwijder de beschermdop A-fig. 50 aan de achterzijde van de binnenbekleding;
❍ neem de zeskantige sleutel uit de houder met de boorddocumentatie of uit de bagageruimte (uitvoeringen met
Fix&Go automatic);
❍ steek de sleutel in de zitting B en draai de sleutel:
– rechtsom om het dak te openen;
– linksom om het dak te sluiten.
fig. 50 L0E0109m
DASHBOARD EN BEDIENING 83
PORTIEREN
VER-/ONTGRENDELING VAN BUITENAF fig. 51
Portieren ontgrendelen
Alle portieren ontgrendelen: draai de sleutel in stand 1 en trek de handgreep omhoog. Druk op de knop Ë van de afstandsbediening om de portieren te ontgrendelen.
Controleer, voordat u een portier opent, of het portier op een veilige wijze kan worden geopend. Het openen van de portieren moet bij stilstaande auto worden uitgevoerd.
Portieren vergrendelen
Alle portieren vergrendelen: draai bij perfect gesloten portieren de sleutel in stand 2.
Druk op de knop Á van de afstandsbediening om de portieren te vergrendelen. De centrale portiervergrendeling werkt niet als een portier niet goed gesloten is.
WAARSCHUWING De centrale portiervergrendeling werkt niet als een portier niet goed gesloten is of als er een storing in het systeem is. Na 10/11 snel opeenvolgende pogingen wordt het systeem voor ca. 30 seconden uitgeschakeld.
1 fig. 51 L0E0042m
84 DASHBOARD EN BEDIENING
VER-/ONTGRENDELING VAN BINNENUIT fig. 52
Sluit de portieren en druk op het knopje voor ver-/ontgrendeling van de portieren A. Dit knopje bevindt zich op het dashboard. Als er een storing is in het elektrische systeem, is het altijd mogelijk de portieren met de hand te vergrendelen.
KINDERVEILIGHEIDSSLOT A-fig. 53
Hierdoor kunnen de achterportieren niet van binnenuit geopend worden.
Het systeem kan alleen bij een geopend portier worden ingeschakeld:
❍ stand1 - systeem ingeschakeld (portier vergrendeld);
❍ stand 2 - systeem uitgeschakeld (portier kan van binnenuit worden geopend).
Het systeem blijft ook ingeschakeld na het elektrisch ontgrendelen van de portieren.
WAARSCHUWING De achterportieren kunnen niet van binnenuit worden geopend als het kinderveiligheidsslot is ingeschakeld.
Schakel dit systeem altijd in als kinderen in de auto aanwezig zijn.
Controleer nadat u het veiligheidsslot bij beide achterportieren hebt ingeschakeld, of het slot daadwerkelijk is ingeschakeld door aan de handgreep aan de binnenzijde van de portieren te trekken.
L0E0043m fig. 52
fig. 53
DASHBOARD EN BEDIENING 85
NOODPORTIERVERGRENDELING ACHTER
B-fig. 53
De achterportieren zijn voorzien van een systeem waarmee ze kunnen worden vergrendeld als er geen stroom aanwezig is.
Ga in dit geval als volgt te werk:
❍ steek de metalen baard van de contactsleutel in de zitting B;
❍ draai de sleutel rechtsom en verwijder hem daarna uit de zitting B.
Ga als volgt te werk om de knopjes van de sloten weer in dezelfde stand te zetten (alleen als de acculading hersteld is):
❍ druk op de knop Ë van de sleutel;
❍ druk op de ver-/ontgrendelknop ≈ van de portieren op het dashboard;
❍ open het voorportier door de sleutel in het slot te steken en te draaien;
❍ trek aan de binnenhandgreep van het portier.
1
L0E0044m
86 DASHBOARD EN BEDIENING
Als u bij ingeschakeld kinderveiligheidsslot de binnenhandgreep van een achterportier bedient, lukt het niet om het portier te openen en komt slechts het knopje van de sloten omhoog; het portier kan worden geopend door aan de buitenhandgreep te trekken. Bij een noodvergrendeling wordt de ont-/vergrendelknop ≈ niet buiten werking gesteld.
WAARSCHUWING Als de accu losgekoppeld is geweest of als een zekering is doorgebrand, moet het mechanisme voor openen/sluiten van de portieren als volgt worden geïnitialiseerd.
❍ sluit alle portieren;
❍ druk op de knop Á op de sleutel of op de ver-/ontgrendelknop ≈ voor de portieren op het dashboard;
❍ druk op de knop Ë op de sleutel of op de ver-/ontgrendelknop ≈ voor de portieren op het dashboard.
RUITBEDIENING
De zijruiten kunnen worden bediend bij contactsleutel in stand MAR of voor ca. 2 minuten bij contactsleutel in stand STOP of verwijderde sleutel.
De bedieningsschakelaars zijn op de portierpanelen aan beide zijden gemonteerd (aan bestuurderszijde kunnen alle zijruiten worden bediend).
BEDIENINGSKNOPPEN fig. 54
A. openen/sluiten zijruit linksvoor; “automatisch continue” werking tijdens het openen/sluiten van de ruit;
B. openen/sluiten zijruit rechtsvoor; “automatisch continue” werking tijdens het openen/sluiten van de ruit;
C. in-/uitschakeling bedieningsschakelaars voor de ruiten achter;
D. openen/sluiten zijruit linksachter (waar voorzien); “automatisch continue” werking tijdens het openen/ sluiten van de ruit;
E. openen/sluiten zijruit rechtsachter (waar voorzien);
“automatisch continue” werking tijdens het openen/ sluiten van de ruit.
DASHBOARD EN BEDIENING 87
Druk op de knoppen om de gewenste ruit te openen/sluiten. Druk kort op een van de schakelaars voor het “stapsgewijs” openen/sluiten van de ruit; als de schakelaar langer wordt ingedrukt, wordt de “automatisch continue” werking ingeschakeld zowel tijdens het openen als het sluiten. De ruit stopt in de gewenste stand als u nogmaals op de bedieningsknop drukt.
Houd de knop enkele seconden ingedrukt om de zijruit automatisch te openen/sluiten (alleen als de sleutel in MAR staat).
Passagiersportier voor/achterportieren
Op het portierpaneel aan passagierszijde voor en, op enkele uitvoeringen op de achterportieren, zijn bedieningsschakelaars F-fig. 54 gemonteerd waarmee u de betreffende ruit kunt bedienen.
Onjuist gebruik van de elektrische ruitbediening kan gevaarlijk zijn. Controleer voor en tijdens het bedienen van de ruit altijd of de passagiers niet kunnen worden verwond door de bewegende ruiten, hetzij direct door contact met de ruit, hetzij door voorwerpen die door de ruit worden meegesleept of geraakt.
1
Verwijder altijd de sleutel uit het contactslot als u de auto verlaat, om te voorkomen dat een onverwachtse inschakeling van de elektrische ruitbediening gevaar oplevert voor de achtergebleven passagiers.
L0E0045m fig. 54
88 DASHBOARD EN BEDIENING
BAGAGERUIMTE
ACHTERKLEP OPENEN
De achterklep (indien ontgrendeld) kan alleen van buitenaf geopend worden met behulp van de handgreep fig. 55
De achterklep kan bovendien altijd worden geopend als de portieren van de auto ontgrendeld zijn.
Gebruik voor het openen van de achterklep de sleutel met afstandsbediening.
Als de achterklep niet goed gesloten is, brandt het waarschuwingslampje ´ op het dashboard of het symbool R op het instrumentenpaneel en verschijnt er een bericht op het display (zie het hoofdstuk “Lampjes en berichten” in dit hoofdstuk).
Als u de achterklep opent, gaat de bagageruimteverlichting branden: de verlichting gaat automatisch uit als u de achterklep sluit.
De verlichting blijft bovendien ongeveer 15 minuten branden nadat de contactsleutel in stand STOP is gedraaid: als binnen deze 15 minuten een portier of de achterklep wordt geopend, dan start de tijdregeling opnieuw.
Openen met sleutel met afstandsbediening
Druk op de knop R om de achterklep te ontgrendelen.
Als de achterklep wordt geopend, knipperen de richtingaanwijzers twee keer; bij het sluiten knipperen de richtingaanwijzers één keer (alleen bij ingeschakeld diefstalalarm - indien voorzien).
L0E0046m fig. 55
DASHBOARD EN BEDIENING
ACHTERKLEP SLUITEN fig. 56
Laat de achterklep zakken en druk vervolgens op de klep totdat u de vergrendeling hoort. Gebruik de daarvoor bestemde handgrepen B om het sluiten van de achterklep te vergemakkelijken.
Het maximum laadvermogen van de auto mag nooit overschreden worden (zie hoofdstuk “6”). Controleer bovendien of de bagageruimte goed geladen is, om te voorkomen dat een voorwerp bij bruusk remmen naar voren schiet en letsel veroorzaakt. Rijd niet met geopende achterklep: de uitlaatgassen kunnen in het interieur binnendringen.
89
1
Als u in een gebied rijdt waar brandstof moeilijk verkrijgbaar is en u daarom reservebrandstof in een jerrycan wilt vervoeren, dan dient u zich aan de geldende wetgeving te houden. Gebruik alleen een goedgekeurde jerrycan en bevestig deze op de juiste wijze. Ook in dit geval is het risico op brand bij een ongeval echter groter.
Bij het openen van de achterklep dient u er op te letten dat voorwerpen op de imperiaal niet beschadigd kunnen worden.
L0E0047m fig. 56
90 DASHBOARD EN BEDIENING
ACHTERKLEP IN GEVAL VAN NOOD OPENEN fig. 57
Om de achterklep vanuit het interieur te openen (bij een lege accu of bij een storing in het elektrische systeem van de achterklep zelf), moet als volgt te werk worden gegaan (zie “Bagageruimte vergroten” in dit hoofdstuk):
❍ laat de hoofdsteunen achter geheel zakken;
❍ klap de rugleuningen naar voren;
❍ voor het mechanisch ontgrendelen van de achterklep, moet u vanuit de bagageruimte het hendeltje A bedienen.
BAGAGERUIMTE VERGROTEN
Het is mogelijk de bagageruimte te vergroten door de deelbare achterbank gedeeltelijk (1/3 of 2/3) of geheel neer te klappen fig. 59
Ga als volgt te werk:
❍ laat de hoofdsteunen van de achterbank geheel zakken;
❍ plaats de veiligheidsgordel opzij en controleer of de gordel niet gespannen is of gedraaid zit;
❍ maak de afdekhoes van de hoedenplank (waar voorzien) los van de rugleuningen;
❍ trek één van de hendels A-fig. 58 omhoog om de gewenste rugleuning te ontgrendelen en neer te klappen.
Om de capaciteit van de laadruimte verder te vergroten, moet u aan de handgreep B-fig. 58 achter de rugleuning van de achterbank trekken en de zitting en rugleuning neerklappen.
L0E0049m fig. 57 L0E0048m fig. 58
fig. 59
DASHBOARD EN BEDIENING 91
WAARSCHUWING Trek de hoofdsteunen van de achterbank helemaal omhoog alvorens de rugleuning neer te klappen, zodat een vlakke laadvloer ontstaat.
ACHTERBANK TERUGPLAATSEN
Om het terugplaatsen van de rugleuningen te vergemakkelijken is het aanbevolen de zitting helemaal naar voren te verschuiven alvorens te kantelen.
Plaats de veiligheidsgordels opzij en controleer of de gordels niet gespannen zijn of gedraaid zitten. Druk aan de hendels A fig. 58, plaats de rugleuningen omhoog en druk de leuningen naar achteren, totdat beide borgmechanismen hoorbaar inklikken.
Trek aan de handgreep B-fig. 58 en schuif de zitplaatsen naar achteren totdat het borgmechanisme hoorbaar inklikt.
Controleer of de rugleuning aan beide zijden goed vergrendeld is om te voorkomen dat in geval van bruusk remmen, de rugleuning naar voren klapt en de passagiers verwondt.
1
L0E0110m
92 DASHBOARD EN BEDIENING
HOEDENPLANK
Als u de hoedenplank wilt verwijderen om de bagageruimte te vergroten, ga dan als volgt te werk:
❍ verwijder de bevestigingen uit de borgingen op de rugleuningen van de achterstoelen fig. 60;
❍ begeleid de rolhoes voor het afdekken van de bagage- ruimte;
❍ maak de bevestigingen los A-fig. 61 (één per zijkant);
❍ haal de blokkeerpennen uit de zittingen B-fig. 61, draai de hoedenplank 90° en trek hem naar buiten.
De inbouw van de hoedenplank gebeurt in omgekeerde volgorde als voor de uitbouw.
L0E0050m fig. 60
L0E0051m fig. 61
DASHBOARD EN BEDIENING
MOTORKAP
OPENEN fig. 62
Ga als volgt te werk:
❍ trek de hendel A in de richting van de pijl;
❍ plaats het hendeltje B naar links zoals aangegeven door de pijl;
❍ til de motorkap op en trek gelijktijdig de steunstang
C uit de klem; steek vervolgens het uiteinde van de stang in de zitting D op de motorkap (grote opening) en breng hem in de veiligheidsstand (kleine opening), zoals aangegeven in de figuur.
Als de steunstang verkeerd geplaatst wordt, kan de motorkap onverwacht dichtvallen.
Voer deze handelingen alleen uit als de auto stilstaat.
Controleer of de armen van de ruitenwissers tegen de ruit aanstaan voordat u de motorkap optilt.
fig. 62 L0E0053m
93
1
94 DASHBOARD EN BEDIENING
Wees voorzichtig als u werkzaamheden in de motorruimte moet verrichten en de motor nog warm is, om brandwonden te voorkomen.
Kom niet met uw handen in de buurt van de elektroventilateur: de elektroventilateur kan, ook bij uitgeschakeld contact, onverwacht inschakelen. Wacht tot de motor is afgekoeld.
Pas op met sjaals, dassen of loszittende kledingstukken omdat deze door de bewegende onderdelen kunnen worden gegrepen.
Sluiten fig. 62
Ga als volgt te werk:
❍ Houd de motorkap met een hand omhoog, trek met de andere hand de stang C uit de zitting D en plaats de steunstang terug in de klem;
❍ Laat de motorkap tot op ongeveer 20 cm van de motorruimte zakken, laat de motorkap vallen en controleer of de motorkap goed is gesloten door de motorkap op te tillen. De motorkap mag niet alleen door de beveiliging vergrendeld zijn. Druk in dit laatste geval de motorkap niet dicht, maar til de kap opnieuw op en herhaal de handeling.
Om veiligheidsredenen moet de motorkap tijdens het rijden altijd goed gesloten zijn. Controleer daarom altijd of de motorkap goed is vergrendeld. Als u tijdens het rijden merkt dat de motorkap niet goed is vergrendeld, stop dan onmiddellijk en sluit de motorkap op de juiste wijze.
DASHBOARD EN BEDIENING
IMPERIAAL/SKIDRAGER
BEVESTIGINGSPUNTEN
De bevestigingspunten voor het imperiaal of skidrager zijn weergegeven in de fig. 63 en zijn alleen bereikbaar met geopende portieren.
In het Lancia Lineaccessori-programma is een imperiaal/skidrager opgenomen die speciaal voor de achterklep is ontwikkeld.
WAARSCHUWING U dient zich strikt aan de montagevoorschriften te houden die bij de set zijn geleverd. De montage moet altijd door deskundige personen worden uitgevoerd.
Houdt u zorgvuldig aan de wettelijke bepalingen betreffende de maximale afmetingen.
Verdeel de lading gelijkmatig en houd tijdens de rit rekening met een verhoogde zijwindgevoeligheid.
Overschrijd nooit het maximum draagvermogen (zie het hoofdstuk “6”).
95
1 fig. 63 L0E0111m
96 DASHBOARD EN BEDIENING
KOPLAMPEN
KOPLAMPEN AFSTELLEN
Juist afgestelde koplampen zijn zeer belangrijk voor het comfort en de veiligheid. Niet alleen van de bestuurder van de auto, maar voor alle weggebruikers. Bovendien zijn er wettelijke voorschriften met betrekking tot de koplampafstelling.
Om er voor te zorgen dat u goed ziet en goed gezien wordt moeten de ingeschakelde koplampen goed zijn afgesteld.
Wendt u voor controle of afstelling tot het Lancia Servicenetwerk.
Controleer de afstelling van de koplampen telkens als het gewicht van de lading wijzigt.
KOPLAMPVERSTELLING fig. 64
De stand kan worden geregeld als de contactsleutel in stand MAR staat en de dimlichten zijn ingeschakeld.
Als de auto is beladen, helt de auto achterover en daardoor gaat de lichtbundel omhoog.
De stand van de koplampen moet nu worden gecorrigeerd d.m.v. de knoppen A en B.
Het display op het instrumentenpaneel toont de stand gedurende de koplampafstelling.
Correcte standen op basis van de beladingsgraad
Stand 0 - een of twee personen op de voorstoelen.
Stand 1 - vijf personen.
Stand 2 - vijf personen + bagage in de bagageruimte.
Stand 3 - bestuurder + maximale lading in de bagageruimte.
MISTLAMPEN VOOR AFSTELLEN
(waar voorzien)
Wendt u voor controle of afstelling tot het Lancia Servicenetwerk.
L0E0054m fig. 64
DASHBOARD EN BEDIENING 97
KOPLAMPAFSTELLING IN HET BUITENLAND
De dimlichten zijn afgesteld voor gebruik in het land waarin de auto is verkocht. In landen waar op de andere weghelft wordt gereden, moeten, om tegenliggers niet te verblinden, delen van de koplamp worden afgedekt zoals bepaald door het verkeersreglement van het land waarin men zich bevindt.
ADAPTIEVE BOCHTVERLICHTING
(AFS - Adaptive Xenon Light)
Dit systeem past de luchtbundels van de xenonlampen continu en automatisch aan de rij-omstandigheden aan bij het afslaan/nemen van bochten. Het systeem zorgt voor een betere verlichting van de weg en houdt daarbij rekening met de rijsnelheid, de scherpte van de bocht en de snelheid waarmee wordt gestuurd.
Het systeem in-/uitschakelen fig. 65
De adaptieve verlichting schakelt automatisch in bij het starten van de auto. In deze conditie blijft de led (amberkleurig) op de knop A gedoofd.
Als u op knop A drukt wordt de adaptieve verlichting (indien ingeschakeld) uitgeschakeld en gaat de led op knop
A continu branden. De adaptieve verlichting terug inschakelen: druk opnieuw op knop A (led op knop gedoofd).
Als er een storing in het systeem is, wordt dit gemeld met een knipperend waarschuwingslampje f of verschijnt het symbool f op het display; er verschijnt ook een bericht
(waar voorzien).
1
L0E0055m fig. 65
98 DASHBOARD EN BEDIENING
DST (Dynamic Steering Torque)
Dit systeem zit in de ESP regeleenheid geïntegreerd en suggereert via elektrische stuurbekrachtiging stuurcorrecties tijdens het rijden. Het systeem maakt gebruik van een kracht op aan het stuurwiel dat het gevoel van veiligheid verhoogt en voor een discretere en minder ingrijpende interventie van het ESP 2-systeem zorgt.
Storingsmeldingen
Eventuele storingen in het systeem worden aangegeven door het continu branden van het lampje è en het verschijnen van een bericht op het display. Wendt u in dit geval tot het Lancia Servicenetwerk
FUNCTIE SPORT (waar voorzien)
De auto kan zijn uitgerust met een keuzesysteem voor twee soorten rijstijlen: normaal en sportief.
Als u op de SPORT-knop fig. 64 drukt, wordt de sportfunctie ingeschakeld. Hierdoor reageert de motor sneller op gaspedaalbewegingen en is meer kracht nodig voor het draaien van het stuur voor een optimaal stuurgevoel.
fig. 64 L0E0058m
DASHBOARD EN BEDIENING
Het symbool “S” verschijnt op het display als deze functie wordt ingeschakeld. Druk nogmaals op de knop om deze functie uit te schakelen en de instelling voor normaal rijden te herstellen.
WAARSCHUWING Als u de SPORT-knop indrukt, wordt de functie na ongeveer 5 seconden ingeschakeld.
WAARSCHUWING De benodigde stuurkracht kan toenemen bij langdurige parkeermanoeuvres; dit is een normaal verschijnsel om oververhitting van de motor voor de stuurbekrachtiging te voorkomen, in deze situatie zijn er geen reparaties vereist. Als u de auto een volgende keer weer gebruikt, zal de stuurbekrachtiging weer normaal werken.
Het is streng verboden om de-/montagewerkzaamheden uit te voeren, waarvoor wijzigingen in de stuurinrichting of de stuurkolom vereist zijn (bijv. bij montage van een diefstalbeveiliging). Hierdoor kunnen de prestaties van het systeem, de garantie en de veiligheid in gevaar worden gebracht en voldoet het voertuig niet meer aan de typegoedkeuring.
Zet altijd de motor uit en verwijder de contactsleutel uit het contactslot, waardoor het stuurwiel wordt vergrendeld, voordat er onderhoudswerkzaamheden worden uitgevoerd, vooral als de auto met de wielen los van de grond staat.
Als dit niet mogelijk is (als de sleutel in stand MAR moet staan of de motor moet draaien), moet de hoofdzekering van de elektrische stuurbekrachtiging worden verwijderd.
99
1
100 DASHBOARD EN BEDIENING
DRIVING ADVISOR (Rijstrookassistent)
(waar voorzien)
Driving Advisor is een systeem dat de afgeleide bestuurder erop attendeert wanneer de auto niet meer in de rijstrook blijft rijden. Een videosensor op de voorruit nabij de achteruitkijkspiegel detecteert de stand van de auto t.o.v. de lijnen van de rijstrook waarin wordt gereden.
WAARSCHUWING Wanneer de voorruit moet worden vervangen van auto’s met rijstrookassistent (Driving Advisor), is het raadzaam u hiervoor tot het Lancia Servicenetwerk te wenden. Als u de voorruit laat vervangen door een gespecialiseerd bedrijf, dient u zich in ieder geval tot het Lancia Servicenetwerk te wenden om de videosensor te laten kalibreren.
WERKING
Het systeem is niet ingeschakeld bij het starten van de auto.
U kunt het systeem inschakelen door de knop A-fig. 65 op het dashboard in te drukken. Als het systeem is ingeschakeld gaat de led op de knop branden en verschijnt er een bericht op het display van het instrumentenpaneel. Na inschakeling start het systeem de herkenning van de bedrijfscondities. De bedrijfscondities worden aangegeven met de knipperende led op de knop en met het knipperende amberkleurig symbool het display van het instrumentenpaneel. Het systeem treedt in werking na de bedrijfscondities te hebben herkend. Gevolg: het symbool e e op op het display van het instrumentenpaneel dooft en de led op de knop gaat continu branden.
WAARSCHUWING Als de bedrijfscondities niet meer aanwezig zijn, is het systeem niet meer werkzaam. De bestuurder wordt hierop geattendeerd door: het knipperen van de led op de knop en het amberkleurig symbool het display van het instrumentenpaneel.
e op
BEDRIJFSCONDITIES
Na inschakeling treedt het systeem alleen in werking als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
❍ minstens één hand op het stuurwiel;
❍ snelheid van de auto tussen 65 km/h en 180 km/h;
❍ duidelijk zichtbare lijnen aan beide kanten van de rijstrook aanwezig;
❍ goede zichtbaarheid;
❍ rechte rijstroken of rijstroken met ruime bochten;
❍ voldoende gezichtsveld (veiligheidsafstand t.o.v. de voorganger).
HET SYSTEEM IN-/UITSCHAKELEN
Als de auto bij ingeschakeld systeem zich nabij één van de lijnen van de rijstroken begeeft, treedt een stuurkracht in werking die de bestuurder aanspoort terug te sturen tot de auto weer binnen de lijnen zit. Het systeem wordt tijdelijk uitgeschakeld wanneer de bestuurder een richtingaanwijzer inschakelt om van rijstrook te veranderen. Wanneer de bestuurder zelf van rijstrook verandert zonder de richtingaanwijzers te hebben ingeschakeld, treedt een stuurkoppel in werking die de bestuurder aanspoort terug te sturen tot de auto weer binnen de lijnen zit. Wanneer de bestuurder doelwillig van rijstrook verandert, wordt het systeem uitgeschakeld wanneer de stuurkoppel die van het
DASHBOARD EN BEDIENING 101 systeem overschrijdt. Het systeem is weer werkzaam wanneer de bedrijfscondities zijn herkend. De tijdelijke uitschakeling wordt aangegeven met de knipperende led op de knop en met het knipperende amberkleurig symbool e op het display van het instrumentenpaneel.
WAARSCHUWING De stuurkracht van het systeem is makkelijk waarneembaar, maar kan ook makkelijk worden tegengewerkt zodat de bestuurder de auto steeds helemaal onder controle kan houden.
SYSTEEM UITSCHAKELEN
Handmatig
U kunt het systeem uitschakelen door de knop A-fig. 65 op het dashboard in te drukken. Als het systeem is uitgeschakeld dooft de led op de knop en verschijnt er een bericht 1-fig. 66 op het display van het instrumentenpaneel.
Automatisch
Het systeem kan automatisch uitschakelen (en moet terug ingeschakeld worden om gebruikt te worden). De bestuurder wordt op de hoogte gebracht van de automatische uitschakeling door drie opeenvolgende akoestische signalen en een bericht 1-fig. 66 op het display van het instrumentenpaneel wanneer:
❍ de bestuurder de handen niet op het stuurwiel houdt
(op het instrumentenpaneel verschijnt een bericht 2fig. 66 en er klinkt een akoestisch signaal tot de bestuurder zijn handen terug op het stuurwiel legt of, in noodgevallen, het systeem automatisch wordt uitgeschakeld);
❍ de veiligheidssystemen van het voertuigen (ABS, ESP,
ASR, DST en TTC) ingrijpen.
STORINGSMELDING
Bij een storing in het systeem wordt de bestuurder hiervan op de hoogte gebracht via een bericht 3-fig. 66 op het display van het instrumentenpaneel en klinkt er een akoestisch signaal.
WAARSCHUWINGEN
De rijstrookassistent kan niet functioneren als de volgende veiligheidssystemen defect zijn: ABS, ESP, ASR, DST en
TTC.
De rijstrookassistent is geen automatische piloot en de prestaties van het systeem mogen de bestuurder er niet toe verleiden onnodige en onverantwoorde risico’s te nemen. De verantwoordelijkheid voor de verkeersveiligheid ligt altijd en overal bij de bestuurder van de auto.
De werking van de rijstrookassistent kan negatief beïnvloed worden door slechte weersomstandigheden (mist, regen, sneeuw), moeilijke verlichtingscondities (verblinding door zonlicht, duisternis) en een vervuilde of (ook deels) beschadigde voorruit op de zone voor de videocamera.
Voor een correcte werking van de videocamera, moet de voorruit schoon zijn en mogen er geen stickers of andere plaatjes worden geplakt in het gebied van de videocamera.
Als de lijnen van de rijstrook slecht zichtbaar zijn, overlappen of ontbreken wordt de werking van de rijstrookassistent gestaakt.
1
102 DASHBOARD EN BEDIENING fig. 65
1 fig. 66
2 3
L0E1009g
L0E1010g
DASHBOARD EN BEDIENING 103
OVERZICHT VAN DE SIGNALERINGEN TIJDENS HET GEBRUIK VAN DE DRIVING ADVISOR
Toestand v.d. led op de knop
Gedoofd
Knipperend
Bericht op het display
–
–
Toestand van het lampje op instrumentenpaneel
–
Knipperend
Akoestisch signaal
–
–
Betekenis
Continu brandend
Continu brandend
Gedoofd
Gedoofd
Knipperend
Gedoofd
– fig. 65
1 - fig. 66
1 - fig. 66
2 - fig. 66
3 - fig. 66
–
–
–
–
Continu brandend
Continu brandend
–
–
–
3 signalen
Afwisselend signaal
Eenmalig en langdurig signaal
Systeem niet actief
Het systeem zoekt de bedrijfscondities
Systeem actief en bedrijfscondities herkend
Het systeem werd ingeschakeld en is actief
Het systeem werd handmatig uitgeschakeld
Het systeem werd automatisch uitgeschakeld
Het systeem verzoekt de bestuurder om zijn handen terug op het stuurwiel te leggen
Het systeem is defect: wendt u tot het Lancia
Servicenetwerk
1
104 DASHBOARD EN BEDIENING
ESP 2-SYSTEEM (ELECTRONIC
STABILITY PROGRAM)
Dit systeem bewaakt de stabiliteit van de auto als de wielen hun grip verliezen, waardoor de auto beter op koers blijft.
De werking van het ESP 2 is uitermate nuttig als de grip op het wegdek wisselt.
Naast het ESP 2-, ASR- (controleert de trekkracht en grijpt in op remmen en motor) en HILL HOLDER-systeem (voor het wegrijden op een helling zonder de handrem te gebruiken) beschikt de auto ook over MSR (regeling van motorremwerking), HBA (automatische verhoging van de remdruk bij een noodstop), ABS (voorkomt dat de wielen blokkeren, waardoor de beschikbare grip optimaal wordt benut) en DST (stuurcorrecties via stuurbekrachtiging).
ACTIVERING VAN HET SYSTEEM
Als het systeem in werking treedt, gaat het lampje á op het instrumentenpaneel knipperen, om de bestuurder er op te wijzen dat de auto de stabiliteit en de grip dreigt te verliezen.
Inschakeling van het systeem
Het ESP 2-systeem wordt automatisch ingeschakeld als de motor wordt gestart en kan niet worden uitgeschakeld.
Storingsmeldingen
Bij een storing in het ESP wordt het systeem automatisch uitgeschakeld en gaat het lampje á op het instrumentenpaneel continu branden, verschijnt er een bericht op het instelbare multifunctionele display en gaat de led op de knop ASR OFF branden (zie het hoofdstuk “Lampjes en berichten”). Wendt u in dat geval zo snel mogelijk tot het Lancia Servicenetwerk.
De prestaties van het ESP 2-systeem mogen de bestuurder er niet toe verleiden onnodige en onverantwoorde risico’s te nemen. Het rijgedrag dient altijd aangepast te worden aan de conditie van het wegdek, het zicht en het verkeer. De verantwoordelijkheid voor de verkeersveiligheid ligt altijd en overal bij de bestuurder van de auto.
DASHBOARD EN BEDIENING 105
HILL HOLDER-SYSTEEM
Dit in het ESP geïntegreerde systeem helpt bij het wegrijden op een helling. Het systeem schakelt automatisch in als:
❍ op een stijgende helling: de auto stilstaat op een helling van meer dan 5% met draaiende motor, ingetrapt rem- en koppelingspedaal en versnellingsbak in vrij of als een andere versnelling dan de achteruit is ingeschakeld;
❍ op een dalende helling: de auto stilstaat op een weg met een helling van meer dan 5%, motor ingeschakeld, koppelingspedaal en rempedaal ingedrukt en achteruit ingeschakeld;
Tijdens het wegrijden zorgt de regeleenheid van het ESP
2 ervoor dat de wielen geremd blijven, totdat het noodzakelijke motorkoppel is bereikt om weg te rijden (of maximaal 2 seconden), zodat u meer tijd heeft om uw rechter voet van het rempedaal naar het gaspedaal te verplaatsen.
Als u na 2 seconden niet bent weggereden, schakelt het systeem automatisch uit en wordt de remdruk geleidelijk verlaagd. Tijdens deze fase kunt u een typisch geluid horen. Dit geluid betekent dat de auto ieder moment in beweging kan komen.
Storingsmeldingen
Bij een eventuele storing gaat het lampje á op het instrumentenpaneel branden en verschijnt er een bericht op het instelbare multifunctionele display (zie het hoofdstuk “Lampjes en berichten”).
WAARSCHUWING Het Hill Holder-systeem is geen handrem; verlaat dus nooit de auto zonder de handrem aan te trekken, de motor uit te zetten en de eerste versnelling in te schakelen.
Als eventueel met het noodreservewiel wordt gereden, dan blijft het ESP ingeschakeld. Blijf er echter rekening mee houden dat het noodreservewiel kleiner is dan de normale band en dat daarom de grip lager is dan bij de andere banden van de auto.
Voor de juiste werking van het ESP 2- en ASR-systeem is het noodzakelijk dat de banden van alle wielen van hetzelfde merk en type zijn. De banden moeten in perfecte conditie zijn en de voorgeschreven afmetingen hebben.
1
106 DASHBOARD EN BEDIENING
ASR-SYSTEEM (Antislip Regulation)
Het ASR-systeem is geïntegreerd in het ESP-systeem. Het
ASR-systeem controleert de trekkracht van de auto en grijpt automatisch in als een of beide aangedreven wielen dreigen door te slippen. Het ASR-systeem is vooral nuttig onder de volgende omstandigheden:
❍ doorslippen van het binnenste wiel in bochten, door verandering van de wielbelasting of door te felle acceleratie;
❍ te hoog vermogen naar de wielen, ook in samenhang met de condities van het wegdek;
❍ acceleratie op gladde wegen en bij sneeuw en ijzel;
❍ verlies van grip op natte weggedeelten (aquaplaning).
MSR-systeem (regeling van motorremwerking)
Dit systeem, dat geïntegreerd is in de ASR, verhoogt bij bruusk terugschakelen het motorkoppel, zodat overmatige vertraging van de aangedreven wielen wordt voorkomen. Dit heeft vooral voordelen op een wegdek met weinig grip, waarop de stabiliteit van de auto snel verloren kan gaan.
In-/uitschakeling van het ASR-systeem fig. 67
Het ASR-systeem schakelt automatisch in als de motor wordt gestart.
Tijdens het rijden kan het systeem worden uitgeschakeld en vervolgens weer ingeschakeld door de knop ASR OFF in te drukken.
fig. 67 L0E0056m
DASHBOARD EN BEDIENING 107
Als het systeem wordt ingeschakeld, verschijnt er een bericht op het instelbare multifunctionele display.
Als het systeem wordt uitgeschakeld, gaat het lampje op de knop ASR OFF branden en verschijnt er een bericht op het instelbare multifunctionele display. Als het ASR-systeem tijdens het rijden wordt uitgeschakeld, schakelt het automatisch weer in als de auto opnieuw wordt gestart.
Als u met sneeuwkettingen rijdt, dan kan het nuttig zijn om het ASR-systeem uit te schakelen: onder deze omstandigheden levert het doorslaan van de aangedreven wielen bij het wegrijden juist meer trekkracht op.
TTC-systeem
(Zelfblokkerend elektronisch differentieel)
Dit systeem, dat geïntegreerd is in de ASR, zorgt er bij het nemen van een bocht voor dat het buitenste wiel meer kracht toebedeeld krijgt dan het binnenste wiel dat wordt afgeremd.
Op die manier wordt de werking van een zelfblokkerende differentieel gesimuleerd, wat voor een sportieve rijstijl en een betere wegligging in bochten zorgt.
ABS
Het ABS dat geïntegreerd is in het remsysteem, voorkomt dat tijdens het remmen de wielen blokkeren, ongeacht de conditie van het wegdek en de pedaaldruk, en verhindert daarmee het doorslippen van een of meerdere wielen.
Hierdoor blijft de auto bestuurbaar, zelfs bij noodstops.
De installatie wordt gecompleteerd met het EBD-systeem
(Electronic Braking Force Distribution) waarmee de remkracht tussen de voor- en de achterwielen verdeeld wordt.
WAARSCHUWING Voor een maximale werking van het remsysteem is een inrijperiode van circa 500 km nodig: tijdens deze periode moet bruusk, herhaaldelijk of langdurig remmen worden voorkomen.
1
108 DASHBOARD EN BEDIENING
ACTIVERING VAN HET SYSTEEM
Als het ABS in werking treedt, merkt de bestuurder dit aan een trilling in het rempedaal, die gepaard gaat met enig geluid: dit geeft aan dat het nodig is de snelheid aan te passen aan het type weg waarop wordt gereden.
Als het ABS in werking treedt, merkt u dat aan een trilling in het rempedaal. Verlaag de remdruk niet maar houd het rempedaal juist goed ingetrapt; op deze manier hebt u de kortste remweg in relatie tot de conditie van het wegdek.
Als het ABS in werking treedt, dan is de grip van de banden op het wegdek beperkt: u dient uw snelheid te verlagen en aan te passen aan de beschikbare grip.
STORINGSMELDINGEN
Storing in ABS
Bij een storing brandt het waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel en verschijnt er een bericht op het instelbare multifunctionele display. In dat geval blijft het remsysteem normaal werken, maar zonder de mogelijkheden van het ABS. Rijd voorzichtig naar de dichtstbijzijnde werkplaats van het Lancia Servicenetwerk om het systeem te laten controleren.
Storing in EBD
Bij een storing branden de waarschuwingslampjes op het instrumentenpaneel en verschijnt er een bericht op het instelbare multifunctionele display. In dit geval kunnen bij krachtig remmen de achterwielen vroegtijdig blokkeren waardoor de auto kan slippen. Rijd zeer voorzichtig naar de dichtstbijzijnde werkplaats van het Lancia Servicenetwerk om het systeem te laten controleren.
Het ABS maakt zoveel mogelijk gebruik van de beschikbare grip maar kan deze niet verhogen. Daarom moet op gladde weggedeelten altijd voorzichtig worden gereden en mogen er geen onnodige risico’s worden genomen.
Als alleen het waarschuwingslampje x op het instrumentenpaneel gaat branden en op het instelbare multifunctionele display verschijnt ook een bericht, stop dan onmiddellijk en wendt u tot de dichtstbijzijnde werkplaats van het Lancia Servicenetwerk. Als er vloeistof lekt uit het hydraulische systeem, wordt de werking van zowel het conventionele remsysteem als het ABS in gevaar gebracht.
DASHBOARD EN BEDIENING 109
EOBD-SYSTEEM
Met het EOBD-systeem (European On Board Diagnosis) kan een doorlopende diagnose worden uitgevoerd op die componenten op de auto die van invloed zijn op de emissie. Bovendien meldt het systeem, door het branden van het lampje U op het instrumentenpaneel en het verschijnen van een bericht op het instelbare multifunctionele display dat de betreffende componenten defect zijn (zie hoofdstuk “Lampjes en berichten”).
Het doel is:
❍ de werking van het systeem controleren;
❍ signaleren wanneer door een storing de emissies boven de wettelijk vastgestelde drempelwaarde uitkomen;
❍ de noodzaak van het vervangen van componenten met een slechte conditie aangeven.
Het systeem beschikt verder nog over een diagnosestekker die het mogelijk maakt, na het aansluiten van speciale apparatuur, de door de regeleenheid opgeslagen storingscodes en de specifieke parameters voor de diagnose en werking van de motor te lezen.
Deze controle kan ook worden uitgevoerd door de verkeerspolitie.
WAARSCHUWING Na het verhelpen van de storing moet het Lancia Servicenetwerk zorgen voor een complete controle van het systeem, tests uitvoeren op een testbank en, zo nodig, een proefrit maken die eventueel een langere afstand kan omvatten.
Als u de contactsleutel in stand MAR draait en het lampje U gaat niet branden of het gaat branden of knipperen tijdens het rijden (en er verschijnt ook een bericht op het instelbare multifunctionele display), wendt u dan zo snel mogelijk tot het Lancia Servicenetwerk. De werking van het lampje U kan met speciale apparatuur door de politie gecontroleerd worden. Houdt u aan de wetgeving van het land waarin u rijdt.
ELEKTRISCHE
STUURBEKRACHTIGING
“DUALDRIVE”
De auto is uitgerust met de elektrische stuurbekrachtiging
“Dualdrive”. De elektrische stuurbekrachtiging werkt alleen als de contactsleutel in stand MAR staat en de motor draait. Met het systeem kan de bestuurder de hulpkracht voor het verdraaien van het stuur aanpassen aan de rijomstandigheden.
WAARSCHUWING Als de contactsleutel snel wordt gedraaid, kan de volledige werking van de stuurbekrachtiging na 1-2 seconden worden bereikt.
1
110 DASHBOARD EN BEDIENING
INSCHAKELEN/UITSCHAKELEN
FUNCTIE CITY fig. 68
Druk voor het in-/uitschakelen van de functie op de knop A.
Als deze functie wordt ingeschakeld, gaat het CITY-lampje op het instrumentenpaneel branden.
Met ingeschakelde CITY-functie draait het stuur heel licht, waardoor makkelijker kan worden geparkeerd: deze instelling van de stuurbekrachtiging is dus zeer geschikt voor het rijden in de stad.
Het is streng verboden om de-/montagewerkzaamheden uit te voeren, waarvoor wijzigingen in de stuurinrichting of de stuurkolom vereist zijn (bijv. bij montage van een diefstalbeveiliging). Hierdoor kunnen de prestaties van het systeem, de garantie en de veiligheid in gevaar worden gebracht en voldoet de auto niet meer aan de typegoedkeuring.
STORINGSMELDINGEN
Eventuele storingen in het systeem worden aangegeven door het branden van het lampje g en het verschijnen van een bericht op het instelbaar multifunctioneel display. Bij een storing in het systeem blijft de auto mechanisch bestuurbaar.
WAARSCHUWING Onder bepaalde omstandigheden kan het waarschuwingslampje g op het instrumentenpaneel branden door oorzaken die niet afhangen van de elektrische stuurbekrachtiging.
Stop in dat geval onmiddellijk de auto (indien in beweging) en schakel de motor ca. 20 seconden uit alvorens opnieuw te starten. Wendt u tot het Lancia Servicenetwerk als het waarschuwingslampje g blijft branden en het bericht op het instelbaar multifunctioneel display niet verdwijnt.
L0E0057m fig. 68
DASHBOARD EN BEDIENING 111
WAARSCHUWING De benodigde stuurkracht kan toenemen bij langdurige parkeermanoeuvres; dit is een normaal verschijnsel om oververhitting van de motor voor de stuurbekrachtiging te voorkomen. In deze situatie zijn er geen reparaties vereist. Als u de auto een volgende keer weer gebruikt, zal de stuurbekrachtiging weer normaal werken.
Zet altijd de motor uit en verwijder de contactsleutel uit het contactslot, waardoor het stuurwiel wordt vergrendeld, voordat er onderhoudswerkzaamheden worden uitgevoerd, vooral als de auto met de wielen los van de grond staat.
Als dit niet mogelijk is (als de sleutel in stand MAR moet staan of de motor moet draaien), moet de hoofdzekering van de elektrische stuurbekrachtiging worden verwijderd.
TPMS (Tyre Pressure Monitoring
System) (waar voorzien)
De auto kan zijn uitgerust met een bandenspanningscontrolesysteem TPMS (Tyre Pressure Monitoring System).
Dit systeem bestaat uit een sensor die met een radiofrequentie werkt en zich de velg in de band van elk wiel bevindt; deze sensor stuurt informatie over de spanning van iedere band naar de regeleenheid.
AANWIJZINGEN VOOR HET GEBRUIK
VAN HET TPMS
Storingen worden niet opgeslagen en worden ook niet weergegeven voor het starten en na het aanslaan van de motor. Als de storingen blijven bestaan, stuurt de regeleenheid de betreffende meldingen pas naar het instrumentenpaneel als de auto een korte tijd rijdt.
Het TPMS is niet in staat om te waarschuwen voor een plotselinge vermindering van de bandenspanning (bijvoorbeeld bij een klapband). Zet in dat geval de auto stil door voorzichtig te remmen en maak daarbij geen plotselinge stuurbewegingen.
1
112 DASHBOARD EN BEDIENING
Het vervangen van de normale banden door winterbanden en omgekeerd, vereist ook een aanpassing van het TPMS, die uitsluitend door het Lancia Servicenetwerk mag worden uitgevoerd.
Als de auto is uitgerust met het TPMS, moet bij het demonteren van een band, ook het rubber van het ventiel vervangen worden. Wendt u tot het Lancia Servicenetwerk.
Het TPMS vereist het gebruik van speciale apparatuur. Raadpleeg het Lancia Servicenetwerk voor de accessoires die geschikt zijn voor het systeem (wielen, wieldeksels enz.). Het gebruik van andere accessoires zou de normale werking van het systeem kunnen belemmeren.
Als de auto is uitgerust met het TPMS, moeten bij het monteren/ demonteren van de banden en/of velgen speciale voorzorgsmaatregelen in acht worden genomen. Om te voorkomen dat de sensoren beschadigen of verkeerd gemonteerd worden, mogen de banden en/of de velgen uitsluitend door gespecialiseerd personeel vervangen worden. Wendt u tot het Lancia Servicenetwerk.
De bandenspanning kan afhankelijk van de buitentemperatuur variëren. Het TPMS kan tijdelijk een te lage bandenspanning aangeven. Controleer in dat geval de bandenspanning bij koude banden en herstel, indien nodig, de juiste spanning.
Sterke straling op een radiofrequentie kunnen het TPMS-systeem ontregelen. Dit wordt aan de bestuurder aangegeven door het brandende lampje n of het symbool op het instrumentenpaneel en het verschijnen van een bericht op het display. Deze melding verdwijnt automatisch zodra de storing het systeem niet meer hindert.
DASHBOARD EN BEDIENING 113
Zie voor het verwisselen van de velgen/banden de volgende tabel voor het juiste gebruik van het systeem:
Handeling Aanwezigheid sensor Storingsmelding
–
Een wiel vervangen door het reservewiel
Wielen vervangen door wielen met winterbanden
Wielen vervangen door wielen met winterbanden
Vervangen van wielen door andere wielen met een andere afmeting (*)
Omwisselen van de wielen (achter/voor) (**)
–
NEE
NEE
JA
JA
JA
JA
JA
JA
NEE
NEE
NEE
Wendt u tot het
Lancia
Servicenetwerk
Wendt u tot het
Lancia Servicenetwerk
Het repareren van een beschadigd wiel
Wendt u tot het
Lancia Servicenetwerk.
–
Wendt u tot het
Lancia Servicenetwerk.
–
(*) Velgmaten die als alternatief staan vermeld in het instructieboekje en die zijn gekozen uit het Lancia Lineaccessori-programma.
(**) Niet kruiselings (de banden dienen aan dezelfde kant van de auto te blijven).
1
114 DASHBOARD EN BEDIENING
PARKEERSENSOREN
(waar voorzien)
Deze bevinden zich in de achterbumper van de auto fig.
69 en attenderen de bestuurder via een repeterend akoestisch signaal op de aanwezigheid van obstakels achter de auto.
IN-/UITSCHAKELING
De werking van de sensoren wordt automatisch ingeschakeld bij het inschakelen van de achteruit. Als de afstand tot het obstakel achter de auto kleiner wordt, neemt de frequentie van het geluidssignaal toe.
GELUIDSSIGNALEN
Als de achteruit wordt ingeschakeld, klinkt er automatisch een onderbroken geluidssignaal. De frequentie van het geluidssignaal hangt af van de afstand tot het obstakel.
De frequentie van het geluidssignaal:
❍ neem toe naarmate de afstand tussen de auto en het obstakel afneemt;
❍ klinkt ononderbroken als de afstand tussen de auto en het obstakel minder is dan circa 30 cm, terwijl het signaal onmiddellijk stopt wanneer de afstand tot het obstakel groter wordt;
❍ blijft constant als de gemeten afstand onveranderd blijft.
fig. 69 L0E0059m
DASHBOARD EN BEDIENING 115
Meetbereik
Meetbereik in het midden 140 cm
Meetbereik aan de zijkant 60 cm
Als de sensoren meerdere obstakels signaleren, dan reageren zij alleen op die obstakels die zich het dichtst bij de auto bevinden
STORINGSMELDINGEN
Een storing in de parkeersensoren wordt tijdens het inschakelen van de achteruit aangegeven door een brandend waarschuwingslampje è op het instrumentenpaneel en het verschijnen van een bericht op het multifunctioneel display.
WERKING MET AANHANGER
De werking van de sensoren wordt automatisch uitgeschakeld als de stekker van de elektrische kabel van de aanhanger wordt aangesloten op de stekkerdoos van de trekhaak.
De sensoren worden automatisch weer ingeschakeld als u de aanhangerstekker loskoppelt.
Voor een juiste werking van het systeem mag er geen modder, vuil, sneeuw of ijs op de sensoren zitten. Wees voorzichtig bij het reinigen van de sensor om krassen of beschadigingen te voorkomen; gebruik geen droge, grove of harde doek.
De sensoren moeten met schoon water, eventueel met toevoeging van autoshampoo worden schoongemaakt. In wastunnels waar gebruik wordt gemaakt van stoom of hogedrukreiniging, moeten de sensoren kort worden gereinigd. Houd hierbij de straalpijp op meer dan 10 cm afstand.
ALGEMENE OPMERKINGEN
❍ Controleer tijdens parkeermanoeuvres of zich geen obstakels op of onder de sensoren bevinden.
❍ Obstakels die zich dicht bij de achterkant van de auto bevinden, worden onder bepaalde omstandigheden niet door het systeem gesignaleerd en kunnen dus de auto beschadigen of zelf beschadigd worden.
Hierna staan enkele omstandigheden vermeld die de prestaties van het parkeersysteem kunnen beïnvloeden:
❍ Een verminderde gevoeligheid van de sensoren en een vermindering van de prestaties van het parkeerhulpsysteem kunnen veroorzaakt worden door de aanwezigheid op de sensoren van: ijs, sneeuw, modder, meerdere laklagen
1
116 DASHBOARD EN BEDIENING
❍ De sensoren signaleren een niet bestaand object (“echostoring”); dit wordt veroorzaakt door mechanische storingen, bijvoorbeeld: wassen van de auto, regen (met veel wind) en hagel.
❍
De metingen van de sensoren kunnen beïnvloed worden/zijn door ultrasone systemen (bijv. luchtdrukremmen van vrachtwagens of pneumatische hamers) die zich in de nabijheid bevinden.
❍ De prestaties van het parkeerhulpsysteem kunnen ook beïnvloed worden door de positie van de sensoren. Bijvoorbeeld als de stand van de auto wordt gewijzigd (door slijtage van schokdempers, wielophanging) of door de banden te verwisselen, de auto te zwaar te beladen of door speciale aanpassingen waardoor de auto verlaagd wordt.
EXTRA ACCESSOIRES
Als u na aanschaf van uw auto accessoires wilt monteren die constante voeding nodig hebben (autoradio, anti-diefstalsatellietbewaking, enz.), of accessoires die de elektrische installatie zwaar belasten, wendt u dan tot het Lancia Servicenetwerk. Deze kan u de meest geschikte installaties aanraden uit het Lancia Lineaccessori-programma en controleren of de elektrische installatie van de auto geschikt is voor het extra stroomverbruik of dat het noodzakelijk is een accu met een grotere capaciteit te monteren.
INSTALLATIE VAN
ELEKTRISCHE/ELEKTRONISCHE SYSTEMEN
De elektrische/elektronische systemen die na aankoop van het voertuig en binnen de aftersales-service worden gemonteerd, moeten voorzien zijn van het merkteken:
De verantwoordelijkheid tijdens het parkeren en andere gevaarlijke handelingen ligt altijd en overal bij de bestuurder. Controleer als u de auto parkeert of zich geen personen (vooral kinderen), dieren of obstakels in de buurt van de auto bevinden. De parkeersensoren moeten als een hulpmiddel voor de bestuurder beschouwd worden.
De bestuurder moet tijdens eventueel gevaarlijke parkeermanoeuvres altijd volledig zijn aandacht behouden, ook als de manoeuvres met lage snelheid worden uitgevoerd.
Fiat Auto S.p.A. autoriseert de montage van zendontvangstapparatuur op voorwaarde dat de montagewerkzaamheden op de juiste wijze bij een gespecialiseerd bedrijf worden uitgevoerd, waarbij de aanwijzingen van de fabrikant in acht moeten worden genomen.
DASHBOARD EN BEDIENING 117
WAARSCHUWING Als door de montage van systemen de kenmerken van het voertuig worden gewijzigd, kan het kentekenbewijs worden ingenomen door de bevoegde instanties en eventueel de garantie komen te vervallen bij defecten die veroorzaakt zijn door de bovengenoemde modificatie of op defecten die direct of indirect daarvan het gevolg zijn.
Fiat Group Automobiles S.p.A. is op geen enkele wijze verantwoordelijk voor schade die het gevolg is van de installatie van accessoires die niet door Fiat Group Automobiles S.p.A. zijn geleverd of aanbevolen en die niet conform de geleverde instructies zijn geïnstalleerd.
RADIOZENDAPPARATUUR EN MOBIELE
TELEFOONS
Radiozendapparaten (mobiele telefoons, 27 mc en soortgelijke apparatuur) mogen niet in de auto worden gebruikt, tenzij gebruik wordt gemaakt van een aparte antenne aan de buitenkant van het voertuig.
WAARSCHUWING Het gebruik van dergelijke apparaten in de auto (zonder buitenantenne) kan mogelijk schadelijk zijn voor de gezondheid van de inzittenden en de werking van de elektronische systemen in het voertuig negatief beïnvloeden. Hierdoor kan de veiligheid in gevaar worden gebracht.
Bovendien wordt de zend- en ontvangstkwaliteit aanzienlijk beperkt door de isolerende eigenschappen van de carrosserie.
Houdt u bij het gebruik van mobiele telefoons (GSM,
GPRS, UMTS) met het officiële EU-keurmerk, strikt aan de instructies die door de fabrikant van de mobiele telefoon zijn bijgeleverd.
1
118 DASHBOARD EN BEDIENING
TANKEN MET DE AUTO
BENZINEMOTOREN
Tank uitsluitend loodvrije benzine met een octaangehalte van ten minste 95 RON.
WAARSCHUWING Een beschadigde katalysator laat schadelijke stoffen in het uitlaatgas achter, waardoor het milieu wordt vervuild.
WAARSCHUWING Tank met de auto nooit, niet in noodgevallen en ook niet een klein beetje, loodhoudende benzine. U zou de katalysator onherstelbaar beschadigen.
DIESELMOTOREN
Werking bij lage temperaturen
Bij lage buitentemperaturen kan de vloeibaarheid van de diesel lager worden door de vorming van paraffine; hierdoor werkt het brandstofsysteem niet meer op de juiste manier.
Om dit probleem te voorkomen wordt er, afhankelijk van het seizoen, dieselbrandstof geleverd die speciaal voor de zomer, voor de winter en voor zeer lage temperaturen
(bergachtige/koude gebieden) is ontwikkeld. Als dieselbrandstof wordt getankt die niet toereikend is voor de gebruikstemperatuur, raden wij aan de dieselbrandstof te mengen met het vorstbeveiligingsmiddel TUTELA DIE-
SEL ART in de verhouding die in de gebruiksaanwijzing van het middel is aangegeven. Doe eerst het middel in de tank en voeg daarna de dieselbrandstof toe.
Als het voertuig lange tijd wordt gebruikt / stilstaat in bergachtige/koude gebieden, moet diesel worden getankt die ter plaatse beschikbaar is.
In dat geval moet bovendien meer dan 50% van de nuttige inhoud in de tank achterblijven.
DASHBOARD EN BEDIENING 119
Tank bij auto’s met dieselmotor uitsluitend dieselbrandstof voor motorvoertuigen die voldoet aan de Europese specificatie EN590.
Door het gebruik van andere producten of mengsels kan de motor onherstelbaar worden beschadigd en vervalt mogelijk de garantie. Mocht onverhoopt een ander type brandstof worden getankt, dan mag de motor niet worden gestart en moet de brandstoftank worden afgetapt. Ook als de motor slechts kort heeft gedraaid, moet naast de brandstof in de brandstoftank, ook alle brandstof uit de brandstofleidingen worden afgetapt.
TANKINHOUD
Om te zorgen dat de tank volledig gevuld wordt, moet u twee keer bijvullen nadat het vulpistool voor de eerste keer afslaat. Vul niet nog een keer bij om storingen in het brandstofsysteem te voorkomen..
DOP VAN DE BRANDSTOFTANK fig. 70
De tankdop B is voorzien van een koord C dat aan het klepje A vastzit, om verlies van de dop te voorkomen.
Draai de tankdop B open. Omdat de tank hermetisch is afgesloten, kan een kleine overdruk worden waargenomen.
Het is daarom normaal als u bij het losdraaien van de tankdop een sissend geluid hoort. Plaats tijdens het tanken de dop in de uitsparing op het klepje, zoals in de figuur is afgebeeld.
Kom niet bij de vulopening met open vuur of een brandende sigaret: brandgevaar. Houd uw hoofd ook niet dichtbij de vulopening om te voorkomen dat u schadelijke dampen inademt.
1
L0E0060m fig. 70
120 DASHBOARD EN BEDIENING
BESCHERMING VAN HET MILIEU
De emissiereductiesystemen voor benzinemotoren zijn:
❍ driewegkatalysator (katalysator);
❍ lambdasondes;
❍ benzinedamp-opvangsysteem.
Laat de motor nooit, ook niet tijdens testwerkzaamheden, met losgenomen bougiekabels draaien.
De emissiereductiesystemen voor dieselmotoren zijn:
❍ oxidatiekatalysator;
❍ uitlaatgasrecirculatie-systeem (EGR).
❍ roetfilter (DPF - waar voorzien).
Onder normale bedrijfsomstandigheden wordt de katalysator zeer warm. Parkeer de auto dus niet boven brandbaar materiaal
(gras, droge bladeren, dennennaalden enz.): brandgevaar.
ROETFILTER DPF (DIESEL PARTICULATE
FILTER) (waar voorzien)
Het DPF-roetfilter (Diesel Particulate Filter) is een mechanisch filter in het uitlaatsysteem dat de roetdeeltjes in het uitlaatgas van dieselmotoren opvangt. Het filter vangt bijna de totale hoeveelheid roetdeeltjes op, waardoor voldaan wordt aan de huidige/toekomstige wettelijke normen. Tijdens het normale gebruik van de auto registreert de inspuitregeleenheid een aantal gegevens met betrekking tot het gebruik (gebruiksduur, type traject, bereikte temperatuur enz.) en berekent hij de hoeveelheid verzameld roet in het filter.
Omdat het filter de roetdeeltjes verzamelt, moet het periodiek worden geregenereerd (schoongemaakt) door de roetdeeltjes te verbranden. De regeneratieprocedure wordt geregeld door de regeleenheid van de motor op basis van de hoeveelheid opgevangen roetdeeltjes en de bedrijfsomstandigheden van de auto. Tijdens de regeneratie kan het volgende worden waargenomen: een beperkte toerentalverhoging, inschakeling van de elektroventilateur, een beperkte toename van de rook uit de uitlaat en een hogere temperatuur bij de uitlaat. Dit zijn geen storingen en deze situatie heeft geen invloed op het milieu of het gedrag van de auto. Als een bericht m.b.t. het roetfilter op het display verschijnt, zie het hoofdstuk “Lampjes en berichten” in dit hoofdstuk.
VEILIGHEID
121
Veiligheidsgordels .......................................................... 122
SBR-SYSTEEM ............................................................. 123
Gordelspanners .............................................................. 124
Kinderen veilig vervoeren ............................................... 128
Montagevoorbereiding voor Isofix-kinderzitje ................ 132
Frontairbags ................................................................. 135
Zij-airbags (side bag - window bag) .............................. 138
2
122 VEILIGHEID
VEILIGHEIDSGORDELS
GEBRUIK VAN DE VEILIGHEIDSGORDELS fig. 1
Ga goed rechtop zitten, steun tegen de rugleuning en leg dan de gordel om.
Trek de gordel uit en maak de gordel vast door de gesp A in de sluiting B te drukken, totdat hij hoorbaar blokkeert.
Als tijdens het uittrekken van de gordel de rolautomaat blokkeert, laat dan de gordel een stukje teruglopen en trek de gordel vervolgens weer geleidelijk uit.
Druk, om de gordel los te maken, op de knop C. Begeleid de gordel tijdens het teruglopen om te voorkomen dat de gordelband draait. Via de rolautomaat wordt de lengte van de gordel automatisch aangepast aan het postuur van de drager, waarbij voldoende bewegingsruimte overblijft.
Druk tijdens het rijden niet op de knop C.
Als de auto op een steile helling staat, kan de rolautomaat blokkeren; dit is een normaal verschijnsel. Bovendien blokkeert de rolautomaat als u de gordel snel uittrekt. Hij blokkeert ook bij hard remmen, botsingen en bij hoge snelheden in bochten. De achterbank is voorzien van driepunts-veiligheidsgordels met rolautomaat.
Bedenk dat achterpassagiers die geen gordel dragen tijdens een ernstig ongeval, niet alleen zelf aan gevaar worden blootgesteld maar ook gevaar opleveren voor de inzittenden voor.
L0E0061m fig. 1
VEILIGHEID 123
De veiligheidsgordels achter moeten worden omgelegd zoals is aangegeven in het afgebeelde schema fig. 2.
WAARSCHUWING Plaats de veiligheidsgordels op de juiste wijze terug als de achterbank weer in de normale gebruiksstand wordt gezet, zodat ze altijd direct klaar voor gebruik zijn.
SBR-SYSTEEM
De auto is uitgerust met het SBR-systeem (Seat Belt Reminder), dat de bestuurder en de passagier voorin op de volgende wijze waarschuwt als de veiligheidsgordel niet is omgelegd:
❍ de eerste 6 seconden gaat lampje < continu branden en klinkt er een ononderbroken akoestisch signaal;
❍ de daaropvolgende 96 seconden gaat lampje < knipperen en klinkt er een onderbroken akoestisch signaal.
Wendt u tot het Lancia Servicenetwerk om het systeem permanent uit te schakelen.
Het SBR-systeem kan ook via het setupmenu van het display weer worden geactiveerd.
2 fig. 2 L0E0062m
124 VEILIGHEID
GORDELSPANNERS
Voor een nog effectievere bescherming zijn de veiligheidsgordels voorin voorzien van gordelspanners. Dit systeem trekt bij een heftige frontale en zijdelingse botsing de gordel enige centimeters aan. Op deze wijze worden de inzittenden veel beter op hun plaats gehouden en wordt de voorwaartse beweging beperkt. Als de veiligheidsgordel blokkeert, geeft dat aan dat de gordelspanner heeft gewerkt; de gordel rolt niet meer op, ook niet als hij wordt begeleid.
Bovendien is deze auto uitgerust met een tweede gordelspanner (gemonteerd nabij de dorpellijst) die, indien ingeschakeld, de metalen kabel verkort.
WAARSCHUWING Voor een maximale bescherming door de gordelspanner moet de veiligheidsgordel zo worden omgelegd dat hij goed aansluit op borst en bekken.
Tijdens de werking van de gordelspanner kan er een beetje rook ontsnappen. Deze rook is niet schadelijk en duidt niet op brand. De gordelspanner hoeft op geen enkele wijze te worden onderhouden of gesmeerd. Elke verandering van de oorspronkelijke situatie zal de werking negatief beïnvloeden. Als de gordelspanner door extreme natuurlijke omstandigheden (bijv. overstromingen en vloedgolven) met water en modder in contact is geweest, dan moet de spanner worden vervangen.
De gordelspanner werkt maar één keer.
Wendt u, als de gordelspanners hebben gewerkt, zich tot het Lancia Servicenetwerk om de gordelspanners te laten vervangen. De geldigheid van het systeem staat vermeld op een plaatje dat zich in het dashboardkastje bevindt: laat voor het verstrijken van deze termijn het systeem door het
Lancia Servicenetwerk vervangen.
Werkzaamheden waarbij stoten, sterke trillingen of verhitting (maximaal 100°C gedurende ten hoogste 6 uur) optreden, kunnen de gordelspanners beschadigen of activeren: bij die omstandigheden horen niet trillingen die voortgebracht worden door een slecht wegdek of door contacten met kleine obstakels zoals trottoirbanden. Wendt u altijd tot het Lancia Servicenetwerk.
VEILIGHEID
TREKKRACHTBEGRENZERS
Om de bescherming van de inzittenden bij een ongeval te vergroten, zijn de oprolautomaten van de gordels voor en achter voorzien van trekkrachtbegrenzers die tijdens een frontale aanrijding de piekbelasting op de borst en schouders beperken.
ALGEMENE WAARSCHUWINGEN BIJ HET
GEBRUIK VAN DE VEILIGHEIDSGORDEL
De bestuurder moet zich aan alle lokale wettelijke voorschriften met betrekking tot de verplichting en de manier waarop de gordel wordt gebruikt houden en de inzittenden hierop wijzen. Leg de veiligheidsgordel altijd om voordat wordt weggereden.
Ook zwangere vrouwen moeten een gordel dragen: voor de moeder en het ongeboren kind wordt het risico op verwondingen bij een ongeval kleiner als de gordel wordt gedragen. Uiteraard moeten zwangere vrouwen het onderste deel van de gordel meer naar beneden omleggen, zodat de gordel over het bekken en onder de buik langs loopt
(zoals in fig. 3 is aangegeven).
fig. 3 L0E0063m
125
2
126
Voor maximale veiligheid moet de rugleuning rechtop worden gezet, moet goed tegen de rugleuning worden gezeten en de gordel goed aansluiten op borst en bekken. Draag altijd veiligheidsgordels! Zowel voor- als achterin! Rijden zonder veiligheidsgordels vergroot bij een ongeval het risico op ernstige verwondingen of de dood.
Het is streng verboden onderdelen van de veiligheidsgordel of gordelspanner te demonteren of te wijzigen. Werkzaamheden aan de veiligheidsgordels en gordelspanners moeten worden uitgevoerd door gekwalificeerd personeel. Wendt u altijd tot het
Lancia Servicenetwerk.
VEILIGHEID
WAARSCHUWING De gordelband mag nooit gedraaid zijn. Het deel over de borst moet over de schouder en schuin over de borst liggen. Het horizontale gordelgedeelte moet over het bekken (zoals aangegeven in fig. 3) en niet over de buik liggen. Gebruik geen voorwerpen (wasknijpers, klemmen enz.), waardoor de gordel niet meer goed op het lichaam van de inzittende aansluit.
WAARSCHUWING Iedere gordel dient slechts ter bescherming van een enkel persoon: vervoer nooit kinderen op de schoot van inzittenden, waarbij de veiligheidsgordel beiden zou moeten beschermen. Plaats bovendien geen enkel voorwerp tussen de gordel en het lichaam van een inzittende.
Als de gordel aan een zware belasting wordt blootgesteld (bijvoorbeeld tijdens een ongeval), dan moet de gordel samen met de verankeringen, bevestigingspunten en de eventueel gemonteerde gordelspanners worden vervangen. Ook als de schade niet zichtbaar is, dan kan de gordel toch verzwakt zijn.
VEILIGHEID 127
HOE U DE VEILIGHEIDSGORDELS IN
OPTIMALE STAAT HOUDT
Voor het juiste onderhoud van de veiligheidsgordels moeten de volgende aanwijzingen zorgvuldig worden opgevolgd:
❍ zorg dat de gordel goed uitgetrokken en niet gedraaid is; controleer ook of de oprolautomaat zonder haperingen werkt;
❍ vervang de gordels na een ongeval, ook al zijn ze ogenschijnlijk niet beschadigd. Vervang de gordels ook als de gordelspanners in werking zijn geweest;
❍ u kunt de gordels met de hand wassen met water en een neutrale zeep. Spoel ze uit en laat ze in de schaduw drogen. Gebruik geen bijtende, blekende of kleurende middelen. Vermijd het gebruik van alle chemische producten die het weefsel van de gordel kunnen aantasten;
❍ voorkom dat vocht in de oprolautomaat komt: de werking van de oprolautomaten is alleen gegarandeerd, als ze niet nat zijn geweest;
❍ vervang de gordels bij tekenen van slijtage of beschadigingen.
2
128 VEILIGHEID
KINDEREN VEILIG VERVOEREN
Voor optimale bescherming bij een ongeval moeten alle inzittenden zittend reizen en beschermd worden door goedgekeurde veiligheidssystemen.
Dit geldt met name voor kinderen.
Dit is een wettelijk voorschrift volgens richtlijn
2003/20/EU in alle lidstaten van de Europese Unie.
Het hoofd van kleine kinderen is in verhouding met de rest van het lichaam groter en zwaarder dan dat van volwassenen, terwijl spieren en botstructuur nog niet volledig zijn ontwikkeld.
Zij moeten daarom door andere systemen dan de veiligheidsgordels voor volwassenen worden beschermd tijdens een ongeval.
De resultaten van onderzoek naar de optimale bescherming van kleine kinderen zijn samengevat in de verplichte
Europese ECE-R44-voorschriften. De systemen zijn onderverdeeld in vijf groepen:
Groep 0
Groep 0+ gewicht: tot 10 kg gewicht: tot 13 kg
Groep 1
Groep 2
Groep 3 gewicht: 9-18 kg gewicht: 15-25 kg gewicht: 22-36 kg
ZEER GEVAARLIJK: Monteer absoluut geen kinderzitje achterstevoren op de passagiersstoel voorin als de frontairbag aan passagierszijde is ingeschakeld. Als bij een ongeval de airbag in werking treedt (opblaast), kan dit ernstig letsel en zelfs de dood tot gevolg hebben. Wij raden u aan kinderen altijd op de zitplaatsen achter te vervoeren, omdat die plaatsen bij een ongeval de meeste bescherming bieden. Kinderzitjes mogen beslist niet op de voorstoel bij een auto met passagiersairbag worden geplaatst. Als de airbag wordt geactiveerd, kan dit verwondingen of de dood tot gevolg hebben, onafhankelijk van de zwaarte van het ongeval waardoor de airbag is geactiveerd. Als het nodig is, kunnen kinderen op de voorstoel worden vervoerd, als de auto is voorzien van een uitschakelbare passagiersairbag. In dit geval moet u er absoluut zeker van zijn dat de airbag is uitgeschakeld door te controleren of het waarschuwingslampje “ op het instrumentenpaneel brandt (zie “Frontairbag aan passagierszijde” in het hoofdstuk “Frontairbags”). Bovendien moet de passagiersstoel zo ver mogelijk naar achteren zijn geplaatst; hierdoor wordt voorkomen dat het kinderzitje het dashboard raakt.
VEILIGHEID
Alle systemen moeten zijn voorzien van de typegoedkeuring en van een goed vastgehecht plaatje met het controlemerk, dat absoluut niet mag worden verwijderd.
Kinderen langer dan 1,50 m zijn, wat de veiligheidssystemen betreft, gelijk aan volwassenen en moeten normaal de veiligheidsgordels dragen. In het Lancia Lineaccessoriprogramma zijn kinderzitjes opgenomen voor elke gewichtsgroep.
Wij raden het gebruik hiervan aan, omdat ze speciaal zijn ontworpen en ontwikkeld voor de modellen van Lancia.
GROEP 0 en 0+
Kinderen tot 13 kg moeten in babyzitjes worden vervoerd die achterstevoren zijn geplaatst, waardoor het achterhoofd wordt gesteund en bij plotseling remmen de nek niet wordt belast.
Het wiegje moet op zijn plaats worden gehouden door de veiligheidsgordel, zoals in fig. 4 is aangegeven, en het kind moet op zijn beurt worden beschermd door de gordel van het wiegje zelf.
GROEP 1
Kinderen met een gewicht tussen 9 en 18 kg moeten worden vervoerd in kinderzitjes met een kussen die naar voren zijn gekeerd, waarbij de veiligheidsgordel van de auto zowel het kinderzitje als het kind op zijn plaats moet houden fig. 4. fig. 4 L0E0064m
129
2
130 VEILIGHEID
De afbeeldingen dienen alleen ter illustratie van de bevestiging. Volg voor de montage van het kinderzitje de verplicht bijgeleverde instructies op. Er bestaan kinderzitjes die geschikt zijn voor de gewichtsgroepen 0 en 1 die uitgerust zijn met een bevestigingspunt achter. Door het gewicht kan het gevaarlijk zijn als de zitjes verkeerd worden gemonteerd (bijvoorbeeld als de gordel wordt omgelegd met een kussen tussen de gordel).
Houdt u voor de montage strikt aan de bijgeleverde instructies.
GROEP 2
Kinderen met een gewicht tussen 15 en 25 kg kunnen direct door de veiligheidsgordels van de auto worden beschermd fig. 4.
Kinderen moeten zo in de kinderzitjes worden geplaatst, dat het diagonale gordelgedeelte schuin over de borst en niet langs de nek ligt. Het horizontale gordelgedeelte moet over het bekken en niet over de buik van het kind liggen.
GROEP 3
Kinderen met een gewicht tussen 22 en 36 kg hebben een borstomvang die groot genoeg is om gewoon tegen de rugleuning te kunnen steunen zonder hulp van een kinderzitje.
In fig. 4 wordt een voorbeeld gegeven van de juiste positie van het kind op de achterbank. Kinderen die langer zijn dan 1,50 m kunnen de gordels, net als volwassenen omleggen. Hieronder zijn de richtlijnen voor een veilig vervoer van kinderen aangegeven:
1) Monteer kinderzitjes altijd op de zitplaatsen achterin, omdat die plaatsen bij een ongeval de meeste bescherming bieden;
2) Als de frontairbag aan passagierszijde buiten werking wordt gesteld, moet altijd gecontroleerd worden of de airbag daadwerkelijk is uitgeschakeld: het betreffende lampje “ op het instrumentenpaneel moet continu branden;
3) Houdt u bij de montage van het kinderzitje strikt aan de instructies. De fabrikant is verplicht deze instructies bij te leveren. Bewaar deze instructies samen met de documenten en dit instructieboekje in de auto. Monteer geen gebruikte kinderzitjes waarvan de gebruiksaanwijzingen niet meer aanwezig zijn.
4) Controleer of de gordels goed zijn vastgemaakt door aan de gordelband te trekken;
5) Ieder veiligheidssysteem is bedoeld voor maximaal één kind: gebruik een systeem nooit voor meer dan één kind.
6) Controleer altijd of de gordel niet langs de nek van het kind loopt.
7) Zorg er tijdens de rit voor dat het kind geen afwijkende houding aanneemt of de gordels losmaakt.
8) Vervoer kinderen nooit in uw armen, ook geen pasgeboren kinderen. Niemand is sterk genoeg om ze bij een ongeval vast te kunnen houden.
9) Na een ongeval moet het zitje door een nieuw exemplaar worden vervangen.
VEILIGHEID 131
GESCHIKTHEID VAN DE ZITPLAATSEN VOOR HET GEBRUIK VAN DE KINDERZITJES
De auto voldoet aan de nieuwe Europese 2000/3/EU-richtlijnen voor de montage van kinderzitjes op de verschillende plaatsen het voertuig. Zie de volgende tabel:
Groep
Groep 0, 0+
Groep 1
Groep 2
Groep 3
Gewichtsklasse tot 13 kg
9-18 kg
15-25 kg
22-36 kg
Passagier voorin
U
U
U
U
Passagier achterin aan de zijkant
U (*)
U (*)
U (*)
U (*)
Passagier achterin in het midden
X
X
X
X
Legenda:
U = geschikt voor “Universele” kinderzitjes overeenkomstig de Europese ECE/R44- voorschriften voor de aangegeven
“groepen”.
X = op de middelste zitplaats achter kan geen enkel type kinderzitje worden gemonteerd.
(*) De rugleuning van de achterbank moet volledig rechtop staan.
2
132 VEILIGHEID
INBOUWVOORBEREIDING VOOR
“ISOFIX”- KINDERZITJES
De auto is voorbereid op de montage van “Isofix Universeel”-kinderzitjes; een nieuw gestandaardiseerd Europees systeem voor het vervoeren van kinderen.
Er kan ook een mengvorm worden gekozen, een traditioneel kinderzitje en een Isofix-kinderzitje. In fig. 5 is een voorbeeld gegeven van het kinderzitje. Het Isofix Universeel-kinderzitje is er voor drie gewichtsgroepen: 1. Voor de andere groepen is er een specifiek Isofix-kinderzitje dat alleen kan worden gebruikt als het speciaal voor deze auto is ontworpen, getest en goedgekeurd (zie de lijst met auto’s die bij het kinderzitje geleverd wordt).
Vanwege het afwijkende bevestigingssysteem, moet het kinderzitje aan de daarvoor bestemde onderste metalen beugels A-fig. 6 worden bevestigd. Deze bevinden zich tussen de rugleuning en zitting van de achterbank. Verwijder daarna de hoedenplank en bevestig de bovenste riem
(bij het kinderzitje geleverd) aan de beugel B-fig. 6 aan de achterkant van de rugleuning ter hoogte van het zitje.
Bedenk dat bij Isofix Universeel-kinderzitjes, alle zitjes gebruikt kunnen worden die goedgekeurd zijn volgens de
ECE R44/03-richtlijn “Isofix Universeel”.
In het Lancia Lineaccessori-programma is een “Isofix Universeel” “Duo Plus”-kinderzitje beschikbaar.
Zie voor meer informatie over de montage en/of het gebruik van het kinderzitje, het instructieboekje dat bij het kinderzitje wordt geleverd.
VEILIGHEID 133
Monteer het kinderzitje alleen als de auto stilstaat. Het kinderzitje is op de juiste wijze aan de beugels bevestigd als u het hoort vergrendelen. Houdt u in ieder geval aan de instructies voor de montage, de demontage en de plaatsing. De fabrikant van het kinderzitje is verplicht deze instructies bij te leveren.
2 fig. 5 L0E0065m fig. 6 L0E0066m
134 VEILIGHEID
GESCHIKTHEID VAN DE ZITPLAATSEN VOOR HET GEBRUIK VAN ISOFIX UNIVERSEEL
KINDERZITJES
In de volgende tabel worden, conform de Europese wetgeving ECE 16, de mogelijkheden weergegeven van de montage van Isofix Universeel kinderzitjes op de stoelen die zijn uitgerust met Isofix-beugels.
Groep Richting zitje
Klasse
Isofix bevestiging
Positie Isofix zijkant achter
Draagbaar wiegje
Groep 0 tot 10 kg
Groep 0+ tot 13 kg
Groep I tot 9 tot 18 kg
Zijkant
Tegen de rijrichting in
Tegen rijrichting
Tegen de rijrichting in
Tegen de rijrichting in
Tegen rijrichting
Tegen de rijrichting in
In de rijrichting
In de rijrichting
In de rijrichting
C
D
C
F-G
E
E
D
B
B1
A
IL
IL
IL
IL
IL
IL
IL
IUF
IUF
IUF
IUF: geschikt voor Isofix-kinderzitjes uit de universele klasse (met een derde bevestigingspunt boven) die in de rijrichting bevestigd moeten worden en goedgekeurd zijn voor het gebruik door die gewichtsgroep.
IL: geschikt voor Isofix-kinderzitjes, die speciaal ontworpen en goedgekeurd zijn voor dit type auto
X: plaats Isofix niet geschikt voor Isofix-kinderzitjes in deze gewichtsgroep en/of maatklasse.
VEILIGHEID 135
FRONTAIRBAGS
De auto is uitgerust met frontairbags, aan bestuurderszijde en passagierszijde, en een knie-airbag aan bestuurderszijde (waar voorzien) en zij-airbags (side bag - window bag).
De frontairbags (bestuurder, passagier en de knie-airbag aan bestuurderszijde) beschermen de inzittenden voorin bij een middelzware frontale botsing door het opblazen van een luchtkussen tussen de inzittende en het stuurwiel of het dashboard.
Als de airbags niet worden geactiveerd bij andere soorten botsingen (zijdelings, van achter, over de kop slaan enz), betekent dit niet dat het systeem niet goed functioneert.
Bij een frontale botsing zorgt een regeleenheid ervoor, indien nodig, dat het kussen wordt opgeblazen.
Het kussen blaast onmiddellijk op, waardoor het lichaam van de inzittenden voorin wordt opgevangen en de kans op letsel beperkt wordt. Direct daarna loopt het kussen weer leeg.
De frontairbags (bestuurder en passagier) en de knie-airbag aan bestuurderszijde (indien aanwezig) zijn geen vervanging voor de veiligheidsgordels, maar een aanvulling.
Draag dus altijd veiligheidsgordels. Bovendien is het dragen van veiligheidsgordels wettelijk verplicht in Europa en in de meeste landen daarbuiten.
Bij een ongeval kan een inzittende die de veiligheidsgordel niet heeft omgelegd in contact komen met de nog niet volledig opgeblazen airbag. Hierdoor wordt de inzittende minder door de airbag beschermd.
De frontairbags kunnen in de volgende gevallen niet worden geactiveerd:
❍ bij frontale botsingen met een ander deel van de auto dan het front tegen makkelijk vervormbare objecten
(bijv. als het voorspatbord tegen de vangrail komt);
❍ als de auto onder andere auto’s of veiligheidsvoorzieningen schuift (bijvoorbeeld onder vrachtwagens of de vangrail); omdat geen enkele aanvullende bescherming wordt geboden op de veiligheidsgordels. De activering van de frontairbags zou nutteloos zijn. Als de airbags in deze gevallen niet geactiveerd worden, betekent dit niet dat het systeem niet goed functioneert.
Plaats geen stickers of andere objecten op het stuurwiel, op het dashboard ter hoogte van de airbag aan passagierszijde of op de stoelen.
Plaats geen voorwerpen op het dashboard aan de passagierszijde (bijv. een mobiele telefoon), omdat deze het correct openen van de airbag aan passagierszijde kunnen hinderen en de inzittenden ernstig kunnen verwonden.
2
136 VEILIGHEID
De frontairbags aan bestuurders- en passagierszijde zijn ontworpen voor een optimale bescherming van de inzittenden voor met omgelegde veiligheidsgordels.
Als de airbags volledig opgeblazen zijn, vullen zij het grootste deel van de ruimte tussen het stuurwiel en de bestuurder en het dashboard en de voorpassagier.
Bij lichte frontale aanrijdingen (waarbij de werking van de veiligheidsgordel voldoende is) worden de airbags niet geactiveerd. Daarom moeten de veiligheidsgordels altijd worden gedragen; ook omdat ze bij frontale aanrijdingen er altijd voor zorgen dat de inzittende in de juiste stand wordt gehouden.
FRONTAIRBAG AAN BESTUURDERSZIJDE fig. 7
Deze bestaat uit een opblaasbaar kussen dat in een daarvoor bestemde ruimte in het midden van het stuurwiel is geplaatst.
FRONTAIRBAG AAN PASSAGIERSZIJDE fig. 8
Deze bestaat uit een opblaasbaar kussen met een groter volume dan dat aan bestuurderszijde. Het kussen is in een daarvoor bestemde ruimte in het dashboard geplaatst.
fig. 7 L0E0067m fig. 8 L0E0068m
VEILIGHEID 137
ZEER GEVAARLIJK: Monteer absoluut geen kinderzitje achterstevoren op de passagiersstoel voorin als de frontairbag aan passagierszijde is ingeschakeld. Als bij een ongeval de airbag wordt geactiveerd, kan het kind hierdoor dodelijke verwondingen oplopen. Als er geen andere mogelijkheid is, moet altijd de airbag aan passagierszijde worden uitgeschakeld als het kinderzitje op de passagiersstoel voorin wordt geplaatst. Bovendien moet de passagiersstoel zo ver mogelijk naar achteren zijn geplaatst; hierdoor wordt voorkomen dat het kinderzitje het dashboard raakt. Ook als het niet wettelijk verplicht is, raden wij u aan, voor een optimale bescherming van de volwassenen, de airbag onmiddellijk weer in te schakelen zodra er geen kinderen meer vervoerd worden.
KNIE-AIRBAG AAN BESTUURDERSZIJDE
(waar voorzien) fig, 9
Deze bestaat uit een opblaasbaar kussen dat in een daarvoor bestemde ruimte onder het stuurwiel is geplaatst, ter hoogte van de knieën van de bestuurder, voor extra beveiliging van de bestuurder bij een frontale aanrijding.
FRONTAIRBAG EN ZIJ-AIRBAG (sidebag)
AAN PASSAGIERSZIJDE HANDMATIG
UITSCHAKELEN fig. 17
Als het absoluut noodzakelijk is een kind op de passagiersstoel voor te vervoeren, moeten de frontairbag en de zij-airbag (sidebag) aan passagierszijde worden uitgeschakeld.
Het waarschuwingslampje “ op het dashboard blijft continu branden totdat de frontairbag en de zij-airbag (sidebag) aan passagierszijde opnieuw worden ingeschakeld.
WAARSCHUWING Raadpleeg voor het handmatig uitschakelen van de frontairbag en zij-airbag (sidebag) (waar voorzien) aan passagierszijde, de paragrafen “Instelbaar multifunctioneel display” en “Multifunctioneel display” in het hoofdstuk “Dashboard en bediening”.
2
L0E0069m fig. 9
138 VEILIGHEID
ZIJ-AIRBAGS
(Side bag - Window bag)
SIDEBAGS fig. 10
De sidebag is een kussen dat zich snel opblaast en bevindt zich in de rugleuning van de voorstoel. De sidebag heeft tot doel het bovenlichaam en het bekken van de inzittenden te beschermen bij middelzware en zware zijdelingse aanrijdingen.
WINDOW BAGS fig. 11
De windowbag is een “gordijn”-systeem met twee kussens dat zich aan de zijkant in de hemelbekleding bevindt en dat is afgedekt met een afwerklijst. De windowbags bieden bescherming aan het hoofd van de inzittenden vooren achterin tijdens een zijdelingse botsing, dankzij het grote effectieve oppervlak van de kussens.
WAARSCHUWING De inzittende wordt bij een zijdelingse botsing optimaal door het systeem beschermd als hij/zij in de juiste positie in de stoel zit. Hierdoor kan de windowbag op de juiste wijze worden opgeblazen.
fig. 10 L0E0070m fig. 11 L0E0071m
VEILIGHEID 139
WAARSCHUWING De frontairbags en/of zij-airbags
(waar voorzien) kunnen ook worden geactiveerd bij krachtige stoten aan de onderzijde van de carrosserie, bijvoorbeeld bij zware botsingen tegen drempels of stoepranden of obstakels op het wegdek of als de auto terecht komt in grote gaten of verzakkingen in het wegdek.
WAARSCHUWING Als de airbag in werking treedt, ontsnapt een beetje rook. Deze rook is niet giftig en geeft niet aan dat er brand is; bovendien kan het oppervlak van het opgeblazen kussen en het interieur van de auto bedekt zijn met een poeder: dit poeder kan de huid en de ogen irriteren. Als u hieraan bent blootgesteld, moet u zich met neutrale zeep en water wassen. De geldigheidsduur van de pyrotechnische lading en die van het spiraalmechanisme zijn vermeld op het betreffende plaatje in het dashboardkastje. Laat ze voor het verstrijken van deze termijn door het
Lancia Servicenetwerk vervangen.
WAARSCHUWING Het in werking treden van de gordelspanners, de frontairbags en de zij-airbags voor wordt door de elektronische regeleenheid bepaald, afhankelijk van het type ongeval. Als een van deze onderdelen niet in werking treedt, dan duidt dat niet op een storing in het systeem.
Steun niet met het hoofd, de armen of de ellebogen tegen het portier, de ruiten of in het gebied van de windowbag om verwondingen tijdens het opblazen te voorkomen. Steek nooit het hoofd, de armen of de ellebogen uit het raam.
WAARSCHUWING Na een ongeval waarbij een of meerdere veiligheidssystemen zijn geactiveerd, dient u contact op te nemen met het Lancia Servicenetwerk om de geactiveerde systemen te laten vervangen en de werking van het systeem te laten controleren.
Alle controlewerkzaamheden, reparaties en de vervanging van de airbag moeten door het Lancia Servicenetwerk worden uitgevoerd. Aan het einde van de lange levensduur van uw auto, moet u contact opnemen met het Lancia Servicenetwerk om het systeem buiten werking te laten stellen. Bovendien moet bij verkoop van de auto de nieuwe eigenaar op de hoogte gesteld worden van het gebruik en de instructies, en moet hij het instructieboekje ontvangen.
ALGEMENE OPMERKINGEN
Als u de contactsleutel in stand MAR draait en het lampje ¬ gaat niet branden of blijft branden tijdens het rijden, dan is er mogelijk een storing in de veiligheidssystemen; in dat geval kunnen de airbags of gordelspanners niet geactiveerd worden bij een ongeval of, in een zeer beperkt aantal gevallen, niet op de juiste wijze geactiveerd worden. Voordat u verder rijdt, moet contact worden opgenomen met het Lancia Servicenetwerk om het systeem te laten controleren.
2
140 VEILIGHEID
Bedek de rugleuning van de zitplaatsen voor en achter niet met hoezen of kleden die niet zijn voorbereid op het gebruik van zij-airbags.
Reis niet met voorwerpen op schoot of voor de borst en houd vooral geen pijp, potlood enz.
in de mond. Bij een ongeval waarbij de airbag in werking treedt, kan dit ernstig letsel veroorzaken.
Laat bij diefstal of een poging tot diefstal, bij beschadiging of als de auto bij een overstroming onder water is geweest, het airbagsysteem door het Lancia Servicenetwerk controleren.
Als de contactsleutel in stand MAR staat, kan, ook bij uitgezette motor, de airbag inschakelen als de auto stilstaat en de auto wordt aangereden door een ander voertuig dat met voldoende snelheid rijdt.
Daarom mogen, ook bij een stilstaande auto, beslist geen kinderen op de voorstoel worden geplaatst. Als de contactsleutel echter in stand STOP staat, wordt bij een ongeval geen enkel beveiligingssysteem (airbag of gordelspanners) geactiveerd; als een systeem niet in werking treedt, betekent dit niet dat het systeem niet goed werkt.
Rijd altijd met beide handen op de stuurwielrand, zodat bij het in werking treden van de airbag, het systeem niet wordt gehinderd door obstakels. Rijd niet met voorover gebogen lichaam, maar ga goed rechtop zitten en steun tegen de rugleuning.
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje “ (met ingeschakelde frontairbag aan passagierszijde) enige seconden branden en vervolgens enige seconden knipperen, om aan te geven dat de airbag aan passagierszijde bij een ongeval wordt geactiveerd. Hierna moet het lampje doven.
VEILIGHEID
De stoelen mogen niet met water worden afgenomen of met stoom worden gereinigd (met de hand of in een automatisch wasapparaat).
141
Haak geen harde voorwerpen aan de kledinghaakjes en aan de steunhandgrepen.
De frontairbag treedt in werking als de botsing zwaarder is dan een botsing waarbij alleen de gordelspanners worden geactiveerd.
Bij aanrijdingen die tussen die twee drempelwaarden in liggen, treden alleen de gordelspanners in werking.
De airbag is geen vervanging voor de veiligheidsgordels, maar een aanvulling. Omdat de frontairbags niet worden geactiveerd bij frontale botsingen bij lage snelheid, bij zijdelingse aanrijdingen en als de auto van achter wordt aangereden of over de kop slaat, worden in deze gevallen de inzittenden uitsluitend door de veiligheidsgordels beschermd. De gordels moeten dus altijd gedragen worden.
2
142
STARTEN EN RIJDEN
Motor starten .......................................................................... 143
Handrem.................................................................................. 146
Gebruik van de handgeschakelde versnellingsbak .................... 147
Brandstofbesparing ................................................................ 148
Trekken van aanhangers .......................................................... 150
Winterbanden ......................................................................... 151
Sneeuwkettingen .................................................................... 152
Auto langere tijd stallen ........................................................... 152
STARTEN EN RIJDEN
MOTOR STARTEN
De auto is uitgerust met een elektronische startblokkering: zie bij startproblemen de paragraaf “Lancia CODE-systeem” in het hoofdstuk “1”.
Direct na het starten van de motor, vooral als de auto langere tijd niet is gebruikt, kan de motor iets meer geluid produceren. Dit geluid, dat niet schadelijk is voor de werking van de motor, wordt veroorzaakt door de hydraulische klepstoters: het distributiesysteem op de benzinemotor van de auto, dat bijdraagt aan een vermindering van de onderhoudswerkzaamheden.
143
Laat de contactsleutel niet in stand MAR staan als de motor stilstaat, zodat de accu niet onnodig wordt ontladen.
Het is zeer gevaarlijk om de motor in afgesloten ruimten te laten draaien. De motor verbruikt zuurstof en produceert kooldioxide, koolmonoxide en andere giftige gassen.
Het verdient aanbeveling om gedurende de eerste kilometers niet de maximale prestaties van uw auto te eisen (bijv. snel accelereren, langdurig rijden met hoge toerentallen, krachtig remmen enz.).
Houd er rekening mee dat de rem- en de stuurbekrachtiging niet werken zolang de motor niet is aangeslagen, waardoor meer kracht nodig is voor de bediening van het rempedaal en het stuur.
3
144 STARTEN EN RIJDEN
BENZINEMOTOR STARTEN
Ga als volgt te werk:
❍ trek de handrem aan;
❍ zet de versnellingspook in de vrijstand;
❍ trap het koppelingspedaal geheel in, zonder het gaspedaal in te trappen;
❍ draai de contactsleutel in stand AVV en laat de sleutel los zodra de motor is aangeslagen.
Als de motor bij de eerste poging niet aanslaat, moet u de sleutel terugdraaien in stand STOP voordat u opnieuw start. Als met de contactsleutel in stand MAR het controlelampje Y samen met het waarschuwingslampje U blijft branden, raden wij u aan de sleutel in stand STOP te draaien en vervolgens weer in stand MAR; als het lampje nog steeds blijft branden, probeer het dan met de andere geleverde sleutels. Als de motor nog niet aanslaat, wendt u tot het Lancia Servicenetwerk.
DIESELMOTOR STARTEN
Ga als volgt te werk:
❍ trek de handrem aan;
❍ zet de versnellingspook in de vrijstand;
❍ draai de contactsleutel in stand MAR: op het instrumentenpaneel gaan de controlelampjes m en Y branden;;
❍ wacht tot de lampjes Y en m gedoofd zijn. Hoe warmer de motor, hoe sneller het lampje dooft;
❍ trap het koppelingspedaal geheel in, zonder het gaspedaal in te trappen;
❍ draai de contactsleutel in stand AVV direct nadat het lampje m gedoofd is. Als te lang wordt gewacht, zijn de voorgloeibougies weer afgekoeld.
Laat de sleutel los zodra de motor is aangeslagen.
WAARSCHUWING Bij een koude motor mag het gaspedaal niet worden ingetrapt als u de contactsleutel in stand
AVV draait.
Als de motor bij de eerste poging niet aanslaat, moet u de sleutel terugdraaien in stand STOP voordat u opnieuw start.
Als met de contactsleutel in stand MAR het lampje Y op het instrumentenpaneel blijft branden, raden wij u aan de sleutel in stand STOP te draaien en vervolgens weer in stand
MAR; als het lampje nog steeds blijft branden, probeer het dan met de andere geleverde sleutels. Als de motor nog niet aanslaat, wendt u tot het Lancia Servicenetwerk.
Als het lampje m gedurende 60 seconden gaat knipperen na het starten of tijdens een langdurige startpoging, dan duidt dat op een storing in het voorgloeisysteem. Als de motor aanslaat, kunt u de auto op de gewone manier gebruiken, maar wendt u zo snel mogelijk tot het Lancia
Servicenetwerk.
STARTEN EN RIJDEN 145
MOTOR OPWARMEN NA HET STARTEN
Ga als volgt te werk:
❍ rijd rustig weg, laat de motor niet met hoge toerentallen draaien en trap het gaspedaal niet bruusk in;
❍ verlang de eerste kilometers geen maximale prestaties.
Wij raden u aan te wachten tot de wijzernaald van de koelvloeistoftemperatuurmeter begint te bewegen.
MOTOR UITSCHAKELEN
Draai de contactsleutel in stand STOP terwijl de motor stationair draait.
WAARSCHUWING Het is beter om de motor na een zware rit even “op adem” te laten komen. Zet de motor niet onmiddellijk uit, maar laat hem even stationair draaien.
Hierdoor kan de temperatuur in de motorruimte dalen.
Probeer auto’s nooit te starten door ze aan te duwen, te slepen of van een helling af te laten rijden. Op die wijze kan er onverbrande brandstof in de katalysator terechtkomen, waardoor deze onherstelbaar zal beschadigen.
Gasgeven voordat u de motor uitzet heeft geen enkel nut, verspilt brandstof en is, vooral voor motoren met turbocompressor, schadelijk.
3
146 STARTEN EN RIJDEN
HANDREM
De handrem bevindt zich tussen de voorstoelen.
Om de handrem in te schakelen, moet u de hendel omhoog trekken zodat de auto blokkeert.
De auto moet geblokkeerd zijn als de handrem enkele tanden is aangetrokken. Als dit niet het geval is, laat dan het Lancia Servicenetwerk de handrem afstellen.
Als de handrem is aangetrokken en de contactsleutel in stand MAR staat, gaat op het instrumentenpaneel het waarschuwingslampje x branden.
Handrem uitschakelen:
❍ trek de hendel iets omhoog en druk op de ontgrendelknop A-fig. 1;
❍ houd de knop A ingedrukt en laat de hendel zakken.
Het lampje x op het instrumentenpaneel dooft.
Om onverwachtse bewegingen van de auto te voorkomen, moet bij het bedienen van de handrem het rempedaal worden ingetrapt.
PARKEREN
Ga als volgt te werk:
❍ zet de motor uit en trek de handrem aan;
❍ schakel een versnelling in (de 1e als de weg omhoog loopt, de achteruit als de weg omlaag loopt) en zet de voorwielen iets uitgestuurd.
Als de auto op een steile helling staat, blokkeer de wielen dan met stenen of wiggen.
Laat de contactsleutel nooit in stand MAR staan omdat hierdoor de accu ontlaadt. Neem bovendien de sleutel altijd uit het contactslot als u de auto verlaat.
Laat kinderen nooit alleen achter in de auto. Neem de sleutel altijd uit het contactslot als u de auto verlaat en neem de sleutel mee.
L0E0072m fig. 1
STARTEN EN RIJDEN 147
GEBRUIK VAN DE
HANDGESCHAKELDE
VERSNELLINGSBAK
Om de versnellingen in te schakelen, moet u het koppelingspedaal geheel intrappen en vervolgens de versnellingspook in de gewenste stand plaatsen (het schakelschema staat, naargelang de uitvoering, op het plaatje onder de pook of op de knop van de pook fig. 2).
Voor het inschakelen van de 6e versnelling moet de pook naar rechts worden gedrukt om te voorkomen dat per ongeluk de 4e versnelling wordt ingeschakeld. Dit geldt ook voor het schakelen van de 6e naar de 5e versnelling.
WAARSCHUWING De achteruit kan alleen bij een stilstaande auto worden ingeschakeld. Wacht bij een draaiende motor en een geheel ingetrapt koppelingspedaal minstens 2 seconden, voordat u de achteruit inschakelt. Hiermee wordt voorkomen dat de tandwielen beschadigen.
Ga als volgt te werk om de achteruit R vanuit de vrijstand in te schakelen: trek de schuifring A onder de knop omhoog en verplaats de pook naar links en vervolgens naar voren. Bij de 1.6 Multijet uitvoering: trek de schuifring A onder de knop omhoog en verplaats de pook naar rechts en vervolgens naar achteren om de achteruit R vanuit de vrijstand in te schakelen.
WAARSCHUWING Gebruik het koppelingspedaal alleen bij het schakelen. Laat uw voet tijdens het rijden nooit op het koppelingspedaal rusten. Bij uitvoeringen / markten waar voorzien, kan de elektronische regeleenheid van het koppelingspedaal de verkeerde rijstijl waarnemen als een defect.
Om op de juiste wijze te schakelen, moet u het koppelingspedaal geheel intrappen. Daarom mag er niets onder het pedaal liggen dat dit kan verhinderen: let erop dat eventuele vloermatten niet zijn dubbelgevouwen en zo de slag van de pedalen beperken.
3
Laat uw hand tijdens het rijden niet op de pookknop rusten omdat door de uitgeoefende druk, ook als deze licht is, de interne onderdelen van de versnellingsbak na verloop van tijd kunnen slijten.
L0E0073m fig. 2
148 STARTEN EN RIJDEN
BRANDSTOFBESPARING
Hierna volgen enkele nuttige tips, waardoor het brandstofverbruik zo laag mogelijk blijft en de uitstoot van schadelijke uitlaatgassen, zowel CO
2 als andere schadelijke stoffen (stikstofoxiden, onverbrande koolwaterstoffen, fijn stof (PM) enz.) zoveel mogelijk beperkt wordt.
ALGEMENE OPMERKINGEN
Onderhoud van de auto
Zorg voor een goed onderhoud van de auto door de controles en registraties die in het “Geprogrammeerd Onderhoudsschema“ staan vermeld, te laten uitvoeren.
Banden
Controleer regelmatig, ten minste één keer per maand, de bandenspanning: als de spanning te laag is, wordt de weerstand groter en neemt het verbruik toe.
Overbodige bagage
Rijd niet met een te zwaar beladen bagageruimte. Het gewicht van de auto (vooral in stadsverkeer) en de wieluitlijning hebben grote invloed op het brandstofverbruik en de stabiliteit.
Accessoires gemonteerd op dakrails
Verwijder accessoires zoals dwarssteunen, skidrager en bagagebox, als u deze niet meer gebruikt. Deze accessoires verminderen de aërodynamica van de auto, waardoor het brandstofverbruik hoger wordt. Gebruik voor het vervoer van voorwerpen die veel ruimte innemen bij voorkeur een aanhanger.
Stroomverbruikers
Gebruik de elektrische systemen alleen als ze nodig zijn.
De achterruitverwarming, de verstralers, de ruitenwissers en de aanjager van het ventilatie-/verwarmingssysteem vragen veel stroom, waardoor het brandstofverbruik toeneemt (tot 25% in stadsverkeer).
Airconditioning
De airconditioning gebruikt zeer veel energie, waardoor het brandstofverbruik sterk toeneemt (met gemiddeld
20%): gebruik wanneer de buitentemperatuur het toelaat bij voorkeur de functies van het ventilatiesysteem.
Aërodynamische accessoires
Het gebruik van niet goedgekeurde aërodynamische accessoires kan de aërodynamica negatief beïnvloeden, waardoor het brandstofverbruik zal toenemen.
STARTEN EN RIJDEN 149
RIJSTIJL
Starten
Laat de motor als de auto stilstaat, niet warmdraaien met stationair toerental en ook niet met een hoog toerental: onder deze omstandigheden warmt de motor veel langzamer op en nemen het verbruik en de uitstoot van schadelijke uitlaatgassen toe. Het is beter om rustig weg te rijden en geen hoge toerentallen te gebruiken: op deze manier warmt de motor sneller op.
Overbodige handelingen
Trap het gaspedaal niet in als u stilstaat voor een stoplicht of voordat u de motor afzet. Deze handeling heeft evenals het overschakelen met tussengas, geen enkel nut.
Het kost brandstof en verhoogt de uitstoot van schadelijke uitlaatgassen.
Keuze van de versnellingen
Schakel als het verkeer en de weg het toelaten de hoogst mogelijke versnelling in. Als een lage versnelling wordt ingeschakeld om snel te accelereren, wordt het brandstofverbruik hoger. Bij oneigenlijk gebruik van een hoge versnelling nemen het verbruik en de uitstoot van schadelijke uitlaatgassen toe. Bovendien slijt de motor hierdoor sneller.
Maximum snelheid
Het brandstofverbruik neemt aanzienlijk toe bij een hogere snelheid. Rijd daarom zoveel mogelijk met een gelijkmatige snelheid, vermijd overbodig remmen en optrekken. Dit kost brandstof en verhoogt de uitstoot van schadelijke uitlaatgassen.
Acceleratie
Met vol gas optrekken kost veel brandstof en verhoogt de uitstoot van schadelijke uitlaatgassen: het is beter geleidelijk op te trekken.
GEBRUIKSOMSTANDIGHEDEN
Koude start
Bij zeer korte ritten en regelmatig koud starten bereikt de motor niet de optimale bedrijfstemperatuur. Hierdoor neemt niet alleen het brandstofverbruik toe (van 15 tot aan 30% in stadsverkeer) maar ook de uitstoot van schadelijke uitlaatgassen.
Verkeerssituatie en conditie van het wegdek
Op een drukke weg bijvoorbeeld bij filerijden, waarbij overwegend lage versnellingen worden gebruikt, of in de stad waar zich veel verkeerslichten bevinden, zal het brandstofverbruik aanzienlijk hoger zijn. Bochtige trajecten, bergwegen en een slecht wegdek verhogen eveneens het brandstofverbruik.
Stilstaan in het verkeer
Als u langere tijd stilstaat (bijv. spoorwegovergangen), is het raadzaam de motor uit te zetten.
3
150 STARTEN EN RIJDEN
TREKKEN VAN AANHANGERS
WAARSCHUWINGEN
Voor het trekken van aanhangwagens of caravans moet de auto uitgerust zijn met een trekhaak van een goedgekeurd type en een geschikte elektrische installatie. De montage van de trekhaak moet door gespecialiseerd personeel worden uitgevoerd. Ook moet documentatie worden overhandigd m.b.t. het rijden met een aanhanger.
Monteer zonodig speciale en/of extra achteruitkijkspiegels, waarmee u voldoet aan de geldende verkeerswetgeving.
Let er op dat het maximum klimvermogen van de auto door het gewicht van een aanhanger of caravan wordt beperkt. Ook de remweg wordt langer en u hebt langer de tijd nodig om in te halen.
Schakel een lage versnelling in tijdens het afdalen om te voorkomen dat u constant moet remmen.
Het gewicht van de aanhanger dat op de trekhaak rust moet worden afgetrokken van het laadvermogen van de auto. Om er zeker van te zijn dat u het maximum toelaatbaar aanhangergewicht (aangegeven op de typegoedkeuring) niet overschrijdt, moet u er rekening mee houden dat het maximum betrekking heeft op het totale gewicht van de aanhangwagen of caravan, inclusief accessoires en de bagage.
Houdt u aan de snelheidsbeperkingen die voor auto’s met aanhanger gelden. U mag in geen geval harder rijden dan
100 km/h.
Het ABS waarmee de auto kan zijn uitgerust, werkt niet op het remsysteem van de aanhanger. Wees daarom extra voorzichtig op gladde wegen.
Voer in geen geval modificaties aan het remsysteem van de auto uit. Het remsysteem van de aanhanger moet geheel onafhankelijk van het hydraulische remsysteem van de auto werken.
WINTERBANDEN
De winterbanden moeten dezelfde maat hebben als de standaard geleverde banden.
Het Lancia Servicenetwerk kan u adviseren welke band het meest geschikt is voor het doel waarvoor u deze wilt gebruiken.
Houdt u voor de bandenmaat en de bandenspanning van de winterbanden exact aan de aanwijzingen die staan aangegeven in de paragraaf “Wielen” in het hoofdstuk “6”. De specifieke eigenschappen van winterbanden verminderen aanzienlijk als de profieldiepte minder is dan 4 mm. In dat geval moeten ze worden vervangen.
STARTEN EN RIJDEN 151
Door de specifieke eigenschappen van winterbanden zijn de prestaties onder normale omstandigheden of als lang op de snelweg wordt gereden, lager dan die van de standaard gemonteerde banden. Beperk het gebruik van winterbanden tot die omstandigheden waarvoor ze zijn goedgekeurd.
WAARSCHUWING Als u winterbanden gebruikt waarvan de maximum toegestane snelheid lager is dan de topsnelheid van de auto (met een marge van 5%), dan dient u in het interieur van de auto een voor de bestuurder duidelijk zichtbaar waarschuwingsplaatje te plaatsen met de maximum toegestane snelheid wanneer met die winterbanden wordt gereden (overeenkomstig de EU-normen).
Monteer op alle vier de wielen dezelfde banden (zelfde merk en profieldiepte) voor meer veiligheid tijdens het rijden en remmen en voor een betere bestuurbaarheid.
Keer de draairichting van de banden niet om.
SNEEUWKETTINGEN
Het gebruik van sneeuwkettingen is afhankelijk van de voorschriften van het land waar wordt gereden.
De sneeuwkettingen mogen alleen op de voorwielen gemonteerd worden (aangedreven wielen).
Controleer na enkele meters rijden of de kettingen nog goed gespannen zijn.
WAARSCHUWING Omdat het reservewiel beperkte afmetingen heeft, is het niet geschikt voor de montage van sneeuwkettingen. Als u een lekke voorband hebt, kunt u het reservewiel op de achteras plaatsen en het achterwiel op de vooras. Zo hebt u op de vooras twee normale wielen waarop uw sneeuwkettingen kunt monteren.
Bij winterbanden met de indicatie “Q” mag niet sneller worden gereden dan 160 km/h; de geldende snelheidsbeperkingen overeenkomstig de nationale wegenverkeerswetgeving moeten echter altijd worden gerespecteerd.
Houd bij gemonteerde sneeuwkettingen een matige snelheid aan; rijd niet harder dan 50 km/h. Vermijd kuilen, stoepranden en andere obstakels en rijd, om de auto en het wegdek niet te beschadigen, geen lange stukken op sneeuwvrije wegen.
3
152 STARTEN EN RIJDEN
AUTO LANGERE TIJD STALLEN
Tref de volgende maatregelen als de auto enkele maanden niet wordt gebruikt:
❍ zet de auto in een overdekte, droge en goed geventileerde ruimte;
❍ schakel een versnelling in;
❍ zorg ervoor dat de handrem is aangetrokken;
❍ maak de minkabel los van de accu en controleer de acculading (zie de paragraaf “Accu” in het hoofdstuk
“5”);
❍ maak de gespoten plaatdelen schoon en behandel ze met een beschermende was;
❍ reinig en conserveer de glimmende metalen delen met daarvoor geschikte middelen;
❍ smeer de wisserrubbers van de ruitenwissers en achterruitwisser in met talkpoeder en laat ze los van de ruit staan;
❍ zet de ruiten een klein stukje open;
❍ dek de auto af met een stoffen of een ademende kunststof hoes. Gebruik geen dichte plastic hoes, omdat het in en op de auto aanwezige vocht dan niet kan verdampen;
❍ breng de bandenspanning 0,5 bar boven de normaal voorgeschreven spanning en controleer deze regelmatig;
❍ tap het koelsysteem van de motor niet af.
IN NOODGEVALLEN
153
In noodgevallen kan gebruik worden gemaakt van het gratis nummer dat in de
Service- en garantiehandleiding staat. Bovendien kunt u op de website www.lancia.com terecht om de dichtstbijzijnde werkplaats van het Lancia Servicenetwerk te vinden.
Motor starten .......................................................................... 154
Snelle bandenreparatieset Fix&Go automatic............................ 155
Wiel verwisselen ...................................................................... 163
Gloeilamp vervangen ............................................................... 170
Gloeilamp buitenverlichting vervangen .................................... 174
Gloeilamp interieurverlichting vervangen ................................. 179
Zekeringen vervangen .............................................................. 183
Accu opladen .......................................................................... 191
Opkrikken van de auto ............................................................ 191
Slepen van de auto .................................................................. 192
4
154 IN NOODGEVALLEN
MOTOR STARTEN
Als het lampje Y op het instrumentenpaneel constant blijft branden, wendt u dan onmiddellijk tot het Lancia
Servicenetwerk.
STARTEN MET EEN HULPACCU fig. 1
Als de accu leeg is, kan de motor worden gestart met een hulpaccu, die ten minste dezelfde capaciteit moet hebben als de lege accu.
Gebruik voor een noodstart beslist nooit een accusnellader: de elektronische systemen kunnen beschadigen; in het bijzonder de regeleenheden van de ontsteking en de inspuiting.
Laat deze procedure door gespecialiseerd personeel uitvoeren. Onjuiste handelingen kunnen leiden tot vonken. De vloeistof in de accu is giftig en corrosief. Vermijd het contact met de huid en de ogen. Kom ook niet dicht bij een accu met open vuur of een brandende sigaret en veroorzaak geen vonken.
Ga voor het starten als volgt te werk:
❍ verbind de pluspolen (+ teken nabij de pool) van de beide accu’s met een startkabel;
❍ sluit een tweede startkabel aan op de minpool (–) van de hulpaccu en op de massa-aansluiting E op de motor of de versnellingsbak van de auto die gestart moet worden;
❍ start de motor;
❍ neem als de motor draait, de startkabels in de omgekeerde volgorde los.
L0E0074m fig. 1
IN NOODGEVALLEN 155
Als de motor na enkele pogingen niet aanslaat, blijf dan niet proberen maar wendt u tot het Lancia Servicenetwerk.
WAARSCHUWING Verbind de minklemmen van de twee accu’s niet direct met elkaar: eventuele vonken kunnen het explosieve gas ontsteken dat uit de accu kan ontsnappen. Als de hulpaccu is geïnstalleerd aan boord van een andere auto, mogen tussen deze auto en de auto met de lege accu metalen delen niet per ongeluk met elkaar in contact komen.
ROLLEND STARTEN
De auto mag beslist nooit worden gestart door aanduwen, slepen of van een helling af te rijden.
Op die wijze kan er onverbrande brandstof in de katalysator terechtkomen en deze onherstelbaar beschadigen.
WAARSCHUWING Houd er rekening mee dat de rembekrachtiging en de elektrische stuurbekrachtiging niet werken zolang de motor niet is aangeslagen, waardoor meer kracht nodig is voor de bediening van het rempedaal en het stuur.
SNELLE BANDENREPARATIESET
FIX & GO AUTOMATIC
De snelle bandenreparatieset Fix & Go automatic bevindt zich in de bagageruimte.
De set fig. 2 bevat:
❍ een spuitbus A met afdichtvloeistof, die voorzien is van:
– een vulbuis B;
– een sticker C met het opschrift “max. 80 km/h”. Na het repareren van het wiel moet deze sticker op een voor de bestuurder goed zichtbare plaats worden aangebracht (op het dashboard);
4
L0E0075m fig. 2
156 IN NOODGEVALLEN
❍ een informatiefolder (zie fig. 3), voor een correct gebruik van de snelle reparatieset. De folder moet overhandigd worden aan het personeel dat de behandelde band repareert;
❍ een compressor D-fig. 2 met manometer en aansluitnippels, die in het vak zijn te vinden;
❍ een paar werkhandschoenen die in het zijvak van de compressor zijn te vinden;
❍ adapters voor het oppompen van diverse voorwerpen.
In de houder van de bandenreparatieset zijn ook de schroevendraaier en het sleepoog te vinden.
Overhandig de informatiefolder aan het personeel dat de band repareert die behandeld is met de bandenreparatieset.
Als u een lekke band krijgt, kan de band gerepareerd worden als de diameter van het lek niet groter is dan 4 mm. fig. 3 L0E0076m
IN NOODGEVALLEN
Het is niet mogelijk lekken aan de zijkanten van de band te repareren. Gebruik de reparatieset niet als de band beschadigd is geraakt door het rijden met een lege band.
157
HET IS NOODZAKELIJK TE WETEN DAT:
De afdichtvloeistof bij buitentemperaturen tussen –20 °C en +50°C werkt.
De afdichtvloeistof heeft een houdbaarheidsdatum.
Bij schade aan de velg (zodanige vervorming van het kanaal dat er lucht wegloopt) kan de band niet gerepareerd worden. Verwijder de eventueel in de band binnengedrongen voorwerpen
(schroeven of spijkers) niet.
De compressor mag niet langer dan 20 minuten achter elkaar worden ingeschakeld.
Gevaar voor oververhitting. De snelle reparatieset is niet geschikt voor permanente reparatie; de gerepareerde banden mogen daarom slechts tijdelijk worden gebruikt.
4
158 IN NOODGEVALLEN
De spuitbus bevat ethyleenglycol. Bevat latex: kan een allergische reactie veroorzaken.
Schadelijk bij inslikken. Irriterend voor de ogen. Kan overgevoeligheid veroorzaken bij inademing en contact. Vermijd contact met ogen, huid en kleding. Spoel bij contact onmiddellijk overvloedig met water. Vermijd braken bij inslikken, spoel de mond uit, drink veel water en raadpleeg onmiddellijk een arts. Houd buiten het bereik van kinderen. Het product mag niet gebruikt worden door astmatische patiënten. Adem de dampen niet in tijdens het vullen en oppompen. Raadpleeg onmiddellijk een arts bij allergische reacties. Bewaar de spuitbus in de daarvoor bestemde ruimte, ver verwijderd van warmtebronnen. De afdichtvloeistof heeft een houdbaarheidsdatum.
OPPOMPEN VAN DE BAND
Doe de handschoenen aan die bij de snelle bandenreparatieset zijn geleverd.
❍ Trek de handrem aan. Draai de ventieldop van de band los, neem de vulbuis A-fig. 4 uit en draai de ring B op het ventiel van de band;
❍ controleer of de schakelaar D-fig. 5 van de compressor in stand 0 (uitgeschakeld) staat, start de motor, steek de stekker E-fig. 6 in de dichtstbijzijnde contactdoos en schakel de compressor in door schakelaar
D-fig. 5 in stand I (ingeschakeld) te zetten.
Vervang de spuitbus met de afdichtvloeistof als deze datum verstreken is. Spuitbussen en afdichtvloeistof zijn schadelijk voor het milieu. Houdt u voor het afvoeren van deze producten aan de wettelijke normen.
L0E0077m fig. 4
IN NOODGEVALLEN 159
Pomp de band op tot de juiste bandenspanning is bereikt (zie de paragraaf “Bandenspanning” in het hoofdstuk “6”). Controleer de bandenspanning op de manometer F-fig. 5. Voor een nauwkeurige aflezing moet de compressor worden uitgeschakeld;
❍ als u er niet in slaagt binnen 5 minuten de bandenspanning op ten minste 1,5 bar te krijgen, koppel dan de compressor los van het ventiel en de contactdoos en verplaats vervolgens de auto ongeveer 10 meter naar voren of naar achteren, zodat de afdichtvloeistof in de band verdeeld wordt; pomp de band vervolgens weer op;
❍ als u er ook dan niet in slaagt om, binnen 5 minuten na inschakeling van de compressor, de spanning op ten minste 1,8 bar te brengen, mag niet verder worden gereden, omdat de band te erg beschadigd is en de reparatieset de vereiste wegligging niet kan garanderen; wendt u tot het Lancia Servicenetwerk;
❍ als de band op de juiste spanning is gebracht (zie de paragraaf “Bandenspanning” in het hoofdstuk “6”), vertrek dan onmiddellijk;
4
L0E0078m fig. 5
160 IN NOODGEVALLEN
Plaats de sticker op een voor de bestuurder goed zichtbare plaats om aan te geven dat de band behandeld is met de snelle bandenreparatieset. Rijd voorzichtig vooral in bochten. Rijd niet harder dan 80 km/h. Vermijd bruusk accelereren en remmen.
❍ als een spanning van ten minste 1,8 bar wordt gemeten, herstel dan de correcte bandenspanning (met draaiende motor en aangetrokken handrem) en rijd verder;
❍ rijd zeer voorzichtig naar het Lancia Servicenetwerk.
❍ stop na ongeveer 10 minuten en controleer opnieuw de bandenspanning; vergeet niet de handrem aan te trekken;
U moet absoluut aangeven dat de band is gerepareerd met de snelle bandenreparatieset.
Overhandig de informatiefolder aan het personeel dat de band repareert die behandeld is met de bandenreparatieset.
Als de bandenspanning onder 1,8 bar is gedaald, mag niet verder worden gereden: de snelle reparatieset Fix & Go automatic kan de vereiste wegligging niet garanderen omdat de band te erg beschadigd is. Wendt u tot het Lancia
Servicenetwerk.
IN NOODGEVALLEN
ALLEEN VOOR HET CONTROLEREN EN
HERSTELLEN VAN DE SPANNING
De compressor kan ook worden gebruikt voor het herstellen van de bandenspanning. Maak de snelkoppeling los en verbind de koppeling direct met het ventiel van de band fig. 6; op deze manier wordt de spuitbus niet met de compressor verbonden en wordt de afdichtvloeistof niet in de band gespoten.
161
4 fig. 6 L0E0079m
162 IN NOODGEVALLEN
PROCEDURE VOOR HET VERVANGEN
VAN DE SPUITBUS
Ga als volgt te werk voor het vervangen van de spuitbus:
❍ maak de koppeling A-fig. 7 los;
❍ draai de te vervangen spuitbus linksom en trek de spuitbus omhoog;
❍ plaats de nieuwe spuitbus en draai de spuitbus rechtsom;
❍ sluit de koppeling A aan op de spuitbus en plaats de doorzichtige vulbuis B in het daarvoor bestemde vak.
fig. 7 L0E0080m
IN NOODGEVALLEN
WIEL VERWISSELEN
ALGEMENE AANWIJZINGEN
De auto kan (als optional) met een noodreservewiel worden geleverd.
Voor het verwisselen van dit type wiel en voor het juiste gebruik van de krik moeten de onderstaande voorzorgsmaatregelen in acht worden genomen.
163
Deze sticker mag absoluut niet worden verwijderd of afgedekt. Op het noodreservewiel mag nooit een wieldeksel worden gemonteerd.
Op de sticker staan de volgende aanwijzingen in vier talen vermeld: opgelet! alleen voor tijdelijk gebruik!
max. 80 km/h! vervang zo snel mogelijk door een normaal wiel. Bedek deze aanwijzingen niet.
Als u het gemonteerde velgtype wilt vervangen
(lichtmetalen in plaats van stalen of omgekeerd), moeten tevens alle wielbouten worden vervangen door bouten met een lengte die aangepast is aan het velgtype.
Het noodreservewiel (waar voorzien) is specifiek voor de auto; monteer het niet op andere auto’s en monteer geen reservewielen van andere auto’s. Het noodreservewiel mag alleen in noodgevallen worden gebruikt. Het noodreservewiel moet zo kort mogelijk gebruikt worden en er mag niet sneller dan 80 km/h mee worden gereden. Op het noodreservewiel is een oranje sticker aangebracht waarop de belangrijkste aanwijzingen en de beperkingen staan vermeld met betrekking tot het gebruik van het noodreservewiel.
Attendeer het overige wegverkeer op de stilstaande auto m.b.v.: de waarschuwingsknipperlichten, de eventueel wettelijk verplichte gevarendriehoek enz. Tijdens het verwisselen van een wiel moeten alle inzittenden de auto hebben verlaten, vooral als de auto zwaar beladen is, en op een veilige afstand van het verkeer wachten totdat het wiel verwisseld is. Blokkeer de wielen met stenen of andere voorwerpen als de auto schuin op een helling of op een slecht wegdek staat.
4
164 IN NOODGEVALLEN
Bij een gemonteerd reservewiel veranderen de rijeigenschappen van de auto. Vermijd met vol gas optrekken, bruusk remmen en hoge snelheden in de bochten. Het noodreservewiel heeft een levensduur van ongeveer 3000 km. Na deze afstand moet de band van het noodreservewiel vervangen worden door een nieuwe band van hetzelfde type.
Monteer nooit een normale band op de velg van het noodreservewiel. Laat het verwisselde wiel zo snel mogelijk repareren en monteren. Gebruik nooit twee of meer noodreservewielen. Smeer voor montage de schroefdraad van de wielbouten niet met vet: de bouten zouden kunnen loslopen.
De krik dient uitsluitend voor het verwisselen van een wiel van de auto waarbij de krik geleverd is of voor auto’s van hetzelfde model. Gebruik de krik niet voor het opkrikken van andere auto’s. Gebruik de krik beslist nooit voor het uitvoeren van werkzaamheden onder de auto. Als de krik niet juist geplaatst wordt, kan de auto van de krik vallen. Gebruik de krik niet voor zwaardere lasten, dan de last die is toegestaan en die op de stick- er op de krik is aangegeven. Het reservewiel is het niet geschikt voor de montage van sneeuwkettingen. Als u een lekke voorband hebt, kunt u reservewiel op de achteras plaatsen en het achterwiel op de vooras (voorwielaandrijving.) Zo hebt u op de vooras twee normale wielen waarop uw sneeuwkettingen kunt monteren en lost u het noodgeval op.
Door een verkeerde montage kan het wieldeksel tijdens het rijden loslaten. Voer geen werkzaamheden aan het ventiel uit. Plaats geen enkel stuk gereedschap tussen de velg en de band. Controleer regelmatig de spanning van de banden en van het noodreservewiel en houdt u daarbij aan de waarden die beschreven staan in hoofdstuk “6”.
IN NOODGEVALLEN 165
SUBWOOFER VERWIJDEREN
(uitvoeringen met HI-FI Bose, waar voorzien)
WAARSCHUWING Deze procedure is uitsluitend van toepassing voor auto’s met Hi-Fi Bose geluidsysteem met Subwoofer (waar voorzien).
SUBWOOFER EN NOODRESERVEWIEL
Ga als volgt te werk om de Subwoofer te verwijderen:
❍ maak de bagageruimte open, trek aan de lip A-fig. 10 en til de vloerbedekking omhoog;
❍ draai de blokkeerschroef A-fig. 8 los, til de Subwoofer omhoog en maak de verbindingskabel B los van het klittenband C;
❍ plaats de Subwoofer opzij, verwijder de houder en neem het noodreservewiel uit;
❍ vervang het noodreservewiel zoals beschreven in dit hoofdstuk.
Ter afsluiting:
❍ monteer de houder op de zitting en plaats de Subwoofer zoals beschreven in de aanwijzingen op de houder (fig.
9), het opschrift “BOSE” moet rechtop leesbaar zijn;
❍ plaats de kabel B-fig. 8 op het klittenband C om het vastknijpen te voorkomen. Draai vervolgens de blokkeerschroef A-fig. 8. vast en laat de vloerbekleding van de bagageruimte zakken.
4
L0E0177m fig. 8 L0E0176m fig. 9
166 IN NOODGEVALLEN
HET NOODRESERVEWIEL UITNEMEN
Het is belangrijk te onthouden dat:
❍ de krik 1,76 kg weegt;
❍ de krik nooit afgesteld hoeft te worden;
❍ de krik niet kan worden gerepareerd: bij een defect moet de krik door een krik van hetzelfde type worden vervangen;
❍ buiten de slinger geen enkel ander gereedschap op de krik gemonteerd mag worden.
Ga voor het verwisselen van een wiel als volgt te werk:
❍ zet de auto stil op een plaats waar het verkeer niet in gevaar wordt gebracht en in alle veiligheid het wiel kan worden verwisseld. Zet de auto zo mogelijk op een vlakke en stevige ondergrond;
❍ zet de motor uit en trek de handrem aan;
❍ schakel de eerste versnelling of de achteruit in;
❍ til de vloerbedekking in de bagageruimte op met het handvat A-fig. 10 (bij uitvoeringen met een dubbele laadruimte, til eerst de afdekplaat en vervolgens de vloerbekleding op).
❍ draai de blokkeerschroef B-fig. 10 los;
❍ neem de gereedschaphouder C uit en zet de houder dicht bij het te verwisselen wiel;
❍ neem het noodreservewiel D-fig. 10 uit;
❍ verwijder het wieldeksel met behulp van de bijgeleverde schroevendraaier. Plaats de schroevendraaier in de daarvoor bestemde inkeping; fig. 10
L0E0081m
IN NOODGEVALLEN
❍ bij uitvoeringen met een dubbele laadruimte, til de bekleding van de dubbele laadruimte op en maak er de vloerbedekking van de bagageruimte aan vast zoals aangegeven in fig. 10.
❍ verwijder bij auto’s die zijn uitgerust met lichtmetalen velgen het wieldeksel met behulp van de bijgeleverde schroevendraaier;
❍ draai met de bijgeleverde sleutel E-fig. 11 de wielbouten van het te vervangen wiel ongeveer een slag los;
❍ draai de slinger van de krik zo dat deze iets omhoog komt;
❍ plaats de krik dichtbij het te verwisselen wiel, ter hoogte van het teken O op de chassisbalk;
❍ Controleer of de groef F-fig. 12 van de krik goed om de rand G van de chassisbalk valt; fig. 11 L0E0082m fig. 12 L0E0083m
167
4
168 IN NOODGEVALLEN
❍ waarschuw eventuele omstanders dat de auto wordt opgekrikt; zorg ervoor dat ze zich niet in de nabijheid van de auto bevinden en de auto vooral niet aanraken totdat de auto weer geheel op grond staat;
❍ plaats de slinger H-fig. 12 en krik de auto omhoog, totdat het wiel enige centimeters los van de grond is. Als u de slinger van de krik draait, moet u zorgen voor voldoende werkruimte, zodat u geen schaafwonden aan uw hand oploopt door contact met de grond. Ook de bewegende delen van de krik (schroefdraad en scharnieren) kunnen letsel veroorzaken: vermijd contact met deze onderdelen. Reinig uw handen zorgvuldig als deze met vet in contact zijn geweest;
❍ zorg ervoor dat de boutgaten en alle contactvlakken van het noodreservewiel schoon zijn en geen onzuiverheden bevatten, omdat hierdoor na verloop van tijd de wielbouten kunnen loslopen;
❍ monteer het noodreservewiel, waarbij de pennen T-fig.
11 over één van de gaten S moeten vallen;
❍ draai de 4 wielbouten vast;
❍ draai de slinger van de krik zodat de auto zakt en verwijder de krik;
❍ draai met de bijgeleverde sleutel de wielbouten kruiselings vast, in de volgorde die in fig. 13 is aangegeven.
fig. 13 L0E0113m
IN NOODGEVALLEN 169
NORMALE WIEL MONTEREN
Volg de hiervoor beschreven procedure, krik de auto op en demonteer het reservewiel.
Uitvoeringen met stalen velgen
Ga als volgt te werk:
❍ zorg ervoor dat de boutgaten en alle contactvlakken van het reservewiel schoon zijn en geen onzuiverheden bevatten, omdat hierdoor na verloop van tijd de wielbouten kunnen loslopen;
❍ monteer het normale wiel en steek de vier wielbouten in de gaten;
❍ draai met de bijgeleverde sleutel de vier wielbouten vast;
❍ monteer het wieldeksel, waarbij de inkeping (op het wieldeksel) moet samenvallen met het ventiel;
❍ laat de auto zakken en verwijder de krik;
❍ draai met de bijgeleverde sleutel de wielbouten kruiselings vast, in de volgorde die eerder is afgebeeld.
Uitvoeringen met lichtmetalen velgen
❍ plaats het wiel op de naaf en draai met de bijgeleverde sleutel de bouten vast;
❍ laat de auto zakken en verwijder de krik;
❍ draai met de bijgeleverde sleutel de wielbouten vast in de volgorde die is aangegeven in fig. 8;
❍ monteer het geklemde wieldeksel en zorg ervoor dat het referentiegat op het wiel samenvalt met de referentiepen op het wieldeksel.
WAARSCHUWING Door een verkeerde montage kan het wieldeksel tijdens het rijden loslaten.
4
170 IN NOODGEVALLEN
Ter afsluiting
❍ plaats het noodreservewiel D-fig. 10 op de daarvoor bestemde plek in de bagageruimte;
❍ druk de half geopende krik stevig in de houder om rammelen tijdens het rijden te voorkomen;
❍ berg het gebruikte gereedschap op in de gereedschaphouder;
❍ plaats de gereedschaphouder op het reservewiel en draai de blokkeerschroef B-fig. 10 vast;
❍ plaats de afdekplaat op de juiste wijze terug in de bagageruimte.
WAARSCHUWING In tubeless banden mogen geen binnenbanden gebruikt worden. Controleer regelmatig de spanning van de banden en van het noodreservewiel.
WAARSCHUWING Als u het gemonteerde velgtype wilt vervangen (lichtmetalen in plaats van stalen of omgekeerd), moeten tevens alle wielbouten worden vervangen door bouten met een lengte die aangepast is aan het velgtype. Ook het noodreservewiel is specifiek en dient door een identiek exemplaar te worden vervangen.
Het is raadzaam de vervangen wielbouten te bewaren voor als u in de toekomst het originele velgtype weer wilt monteren.
LAMP VERVANGEN
ALGEMENE AANWIJZINGEN
❍
Controleer voordat u een lamp vervangt of de contacten niet zijn geoxideerd;
❍ vervang een defecte lamp door een exemplaar van hetzelfde type en vermogen;
❍ als u een gloeilamp in de koplamp hebt vervangen, controleer dan om veiligheidsredenen altijd of de afstelling nog goed is;
❍ als een lamp niet brandt, controleer dan eerst of de zekering niet doorgebrand is, voordat u de lamp vervangt: zie voor de plaats van de zekeringen de paragraaf “Zekeringen vervangen” in dit hoofdstuk.
Wijzigingen of reparaties aan de elektrische installatie die niet correct worden uitgevoerd en waarbij geen rekening wordt gehouden met de technische specificaties van het systeem, kunnen de storingen in de werking en zelfs brand veroorzaken.
IN NOODGEVALLEN 171
Halogeenlampen bevatten gas onder druk. Bij breuk kunnen er glassplinters wegschieten.
Wij raden u aan defecte gloeilampen, indien mogelijk, door het Lancia Servicenetwerk te laten vervangen. De juiste werking en afstelling van de buitenverlichting zijn van essentieel belang voor de rijveiligheid en bovendien wettelijk verplicht.
Halogeenlampen mag u uitsluitend aanraken op het metalen gedeelte. Als u de bol met uw vingers aanraakt, zal de lichtopbrengst van de lamp teruglopen en kan ook de levensduur beperkt worden. Als u de bol per ongeluk toch hebt aangeraakt, moet u de bol schoonwrijven met een doekje met alcohol en daarna laten drogen.
WAARSCHUWING Aan de binnenzijde kan de koplamp een beetje beslagen zijn: dit duidt niet op een defect, maar is een natuurlijk verschijnsel dat veroorzaakt wordt door een lage temperatuur en de luchtvochtigheidsgraad, en verdwijnt snel als de koplampen worden ingeschakeld. De aanwezigheid van druppels aan de binnenzijde van de koplamp duidt daarentegen op het binnendringen van water: wendt u tot het Lancia Servicenetwerk.
4
172 fig. 14
IN NOODGEVALLEN
TYPEN GLOEILAMPEN fig. 14
Op de auto zijn verschillende typen gloeilampen gemonteerd:
A. Glasfittinglampen: deze zijn voorzien van een klemfitting.
Verwijder de lamp door de lamp uit de houder te trekken.
B. Lampen met bajonetfitting: iets indrukken en linksom draaien om de lamp uit de lamphouder te verwijderen.
C. Buislampen: verwijder de lamp door hem uit de veercontacten los te maken.
D. Halogeenlampen: verwijder de lamp door de borgveer los te haken uit de zitting.
E. Halogeenlampen: verwijder de lamp door de borgveer los te haken uit de zitting.
L0E0084m
Lamp
Buitenverlichting voor/dagverlichting
Buitenverlichting achter
Dimlicht
Grootlicht
Richtingaanwijzer voor
Richtingaanwijzer achter
Richtingaanwijzer op voorspatbord
Remlicht
Derde remlicht
Kentekenverlichting
Mistlampen
Mistachterlicht
Achteruitrijlicht
Plafondverlichting voor (witte LEDS)
Plafondverlichting achter
Verlichting bagageruimte/ dashboardkastje
Dorpelverlichting
(*) Xenon gasontladingslamp
IN NOODGEVALLEN
Type
LED
LED
D1S(*) / H7
H1(*) / H7
PY 24W
LED
WY5W
LED
LED
W5W
H11
W16W
W16W
5L/5K
12V 5W
12V 5W
W5W
Vermogen
–
5W
55W
16W
16W
–
5W
5W
–
–
55W
55W
24W
–
5W
–
5W
Zie fig.
C
C
B
–
E
B
–
C
A
–
B
–
D
D
–
–
A
173
4
174 IN NOODGEVALLEN
LAMP BUITENVERLICHTING
VERVANGEN
KOPLAMPUNITS fig. 15
In de koplampunits zijn de gloeilampen voor de buitenverlichting, het dimlicht, het grootlicht en de richtingaanwijzer opgenomen. De lampen zijn op de volgende wijze in de lichtunit geplaatst:
A. Grootlicht;
B. Dimlicht;
C. Richtingaanwijzers.
DIMLICHTEN
Met gloeilampen
Gloeilamp vervangen:
❍ verwijder het beschermdeksel B-fig. 15;
❍ haak de borgveer A-fig. 16 los;
❍ maak de stekker B los;
❍ trek de lamp C uit de houder en vervang hem;
❍ monteer de nieuwe lamp; hierbij moet de nok van het metalen deel vallen in de uitsparing in de reflector; sluit vervolgens de stekker B weer aan en haak de borgveer vast A;
❍ monteer beschermdeksel B-fig. 15 op de juiste wijze.
fig. 15 L0E0154m fig. 16 L0E0155m
IN NOODGEVALLEN
Met gasontladingslampen (Xenon)
(waar voorzien)
Door de hoge voedingsspanning mogen defecte gasontladingslampen (Xenon) uitsluitend vervangen worden door gespecialiseerd personeel: levensgevaar! Wendt u tot het Lancia Servicenetwerk.
175
Met gasontladingslampen (Xenon)
(waar voorzien)
Door de hoge voedingsspanning mogen defecte gasontladingslampen (Xenon) uitsluitend vervangen worden door gespecialiseerd personeel: levensgevaar! Wendt u tot het Lancia Servicenetwerk.
GROOTLICHT
Met gloeilampen
Gloeilamp vervangen:
❍ verwijder het beschermdeksel A-fig. 15;
❍ haak de borgveer A-fig. 17 los;
❍ maak de stekker B los;
❍ trek de lamp C uit de houder en vervang hem;
❍ monteer de nieuwe lamp; hierbij moet de nok van het metalen deel vallen in de uitsparing in de reflector; sluit vervolgens de stekker B weer aan en haak de borgveer vast A;
❍ monteer beschermdeksel A-fig. 15 op de juiste wijze.
4
L0E0156m fig. 17
176 IN NOODGEVALLEN
BUITENVERLICHTING/DAGVERLICHTING
De dag-/parkeerlichten zijn leds.
Wendt u tot het Lancia Servicenetwerk om ze te laten vervangen.
RICHTINGAANWIJZERS
Voor
Lamp vervangen:
❍ verwijder het beschermdeksel C-fig. 15;
❍ druk op het door de pijl (in fig. 18) aangegeven punt, zodat de borgveer wordt ingedrukt, en verwijder de lichtunit;
❍ trek de lamp A uit de houder en vervang hem;
❍ monteer beschermdeksel C op de juiste wijze.
Op voorspatbord
Lamp vervangen:
❍ druk op het lampenglas A-fig. 19 zodat de borgveer
B wordt ingedrukt, en verwijder de lichtunit;
❍ draai de lamphouder C linksom, verwijder de geklemde lamp D en vervang hem;
❍ plaats de lamphouder C in het lampenglas door hem rechtsom te draaien;
❍ monteer de lichtunit en controleer of de bevestigingsveer B goed geborgd is.
L0E0158m fig. 18 L0E0157m fig. 19
IN NOODGEVALLEN 177
MISTLAMPEN VOOR fig. 20 (waar voorzien)
Wendt u voor het vervangen van de gloeilampen in de mistlampen tot het Lancia Servicenetwerk.
ACHTERLICHTUNITS
Wendt u voor het vervangen van de LED’s van de achterlichtunits tot het Lancia Servicenetwerk.
ACHTERUITRIJLICHTEN fig. 21
Wendt u voor het vervangen van de achteruitrijlichten tot het Lancia Servicenetwerk.
MISTACHTERLICHTEN fig. 22
Wendt u voor het vervangen van de mistachterlichten tot het Lancia Servicenetwerk.
L0E0160m fig. 21
4 fig. 20 L0E0159m fig. 22 L0E0161m
178 IN NOODGEVALLEN
DERDE REMLICHT fig. 23
Wendt u voor het vervangen van de LED’s van het derde remlicht tot het Lancia Servicenetwerk.
KENTEKENPLAATVERLICHTING
Gloeilamp vervangen:
❍ druk de borglippen in op de punten die door de pijlen worden aangegeven en verwijder de lamphouders
A-fig. 24;
❍ draai de lamphouder B-fig. 25 rechtsom;
❍ trek de lamp C uit de houder en vervang hem.
L0E0163m fig. 24 fig. 23 L0E0162m fig. 25 L0E0164m
IN NOODGEVALLEN 179
GLOEILAMP INTERIEURVERLICHTING
VERVANGEN
Zie voor het type lamp en het bijbehorende vermogen de paragraaf “Typen gloeilampen”.
PLAFONDVERLICHTING VOOR
Gloeilampen vervangen:
❍ trek het plafondlampje A-fig. 26 los bij de door de pijl aangegeven punten;
❍ open de bescherming B-fig. 27 zoals aangegeven;
❍ maak de lamp C los uit de veercontacten aan de zijkant en vervang hem; plaats de nieuwe lamp en controleer of de nieuwe lamp goed vastzit in de veercontacten;
❍ sluit de bescherming B-fig. 27 en plaats het plafondlampje A-fig. 26 in de zitting; controleer of het goed geborgd is.
L0E0165m fig. 26
4
L0E0166m fig. 27
180 IN NOODGEVALLEN
PLAFONDVERLICHTING ACHTER
Uitvoeringen zonder opendak
Gloeilampen vervangen:
❍ trek het plafondlampje A-fig. 28 los bij de door de pijl aangegeven punten;
❍ maak de lamp B-fig. 29 los uit de veercontacten aan de zijkant en vervang hem; plaats de nieuwe lamp en controleer of de nieuwe lamp goed vastzit in de veercontacten;
Uitvoeringen met opendak
Lamp vervangen:
❍ trek het plafondlampje A-fig. 30 los bij het door de pijl aangegeven punt;
❍ maak de lamp B-fig. 29 los uit de veercontacten aan de zijkant en vervang hem; controleer of de nieuwe lamp goed vastzit in de veercontacten; fig. 29 L0E0168m
L0E0169m fig. 28 L0E0167m fig. 30
IN NOODGEVALLEN 181
BAGAGERUIMTEVERLICHTING
Lamp vervangen:
❍ open de achterklep;
❍ maak de lichtunit A-fig. 32 op het door de pijl aangegeven punt los;
❍ open het beschermkapje B-fig. 33 en vervang de geklemde lamp;
❍ sluit het beschermkapje B op het lampenglas
❍ monteer de lichtunit A door deze eerst aan de ene zijde in de juiste stand te plaatsen en vervolgens de andere zijde aan te drukken, totdat de borging inklikt.
4 fig. 32 L0E0171m fig. 33 L0E0172m
182 IN NOODGEVALLEN
VERLICHTING DASHBOARDKASTJE
Lamp vervangen:
❍ open het dashboardkastje en maak de lichtunit A-fig.
34 los;
❍ maak de lamp B los uit de veercontacten aan de zijkant en vervang hem; controleer of de nieuwe lamp goed vastzit in de veercontacten.
VERLICHTING ZONNEKLEPSPIEGEL
(waar voorzien)
Lamp vervangen:
❍ open het dekseltje A-fig. 35 van het spiegeltje;
❍ maak het plafondlampje B op de door de pijlen aangegeven punten los;
❍ maak de lamp C-fig. 36 los uit de veercontacten aan de zijkant en vervang hem; controleer of de nieuwe lamp goed vastzit in de veercontacten.
fig. 35 L0E0174m
L0E0175m fig. 34 L0E0173m fig. 36
IN NOODGEVALLEN
ZEKERINGEN VERVANGEN
ALGEMEEN
Het elektrische systeem wordt door zekeringen beveiligd: de zekering brandt door bij een storing of bij oneigenlijk gebruik van het systeem. Als een elektrisch onderdeel niet werkt, controleer dan eerst of de zekering niet is doorgebrand: de verbindingsstrip A-fig. 37 mag niet onderbroken zijn. Is dit wel het geval, dan moet u de zekering vervangen door een exemplaar met dezelfde stroomsterkte (zelfde kleur).
B zekering in goede staat.
C zekering met doorgebrande strip.
Gebruik het tangetje D-fig. 37 voor het vervangen van de zekeringen. Dit tangetje is vastgehaakt in de zekeringenkast op het dashboard.
Raadpleeg de zekeringentabel in de volgende pagina’s voor een overzicht van de zekeringen.
183
Als de zekering opnieuw doorbrandt, wendt u dan tot de Lancia-dealer.
Vervang een defecte zekering nooit door ander materiaal.
Vervang een zekering nooit door een zekering met een hogere stroomsterkte (ampère);
BRANDGEVAAR.
Als een hoofdzekering (MEGA-FUSE, MIDI-
FUSE, MAXI-FUSE) doorbrandt, wendt u dan tot het Lancia Servicenetwerk.
4
Controleer, voordat u een zekering vervangt, of de contactsleutel uit het contactslot is genomen en alle stroomgebruikers uit staan en/of zijn uitgeschakeld.
L0E0085m fig. 37
184 IN NOODGEVALLEN
TOEGANG TOT DE ZEKERINGEN
Zekeringenkast op dashboard
De zekeringen in de zekeringenkast op het dashboard zijn bereikbaar nadat de klep A is verwijderd.
Onderaan, aan de linkerkant van de stuurkolom, bevindt zich de zekeringenkast die in fig. 38 is aangegeven.
fig. 38
L0E0087m
IN NOODGEVALLEN
Zekeringenkast in de motorruimte fig. 39 en 40
In de motorruimte rechts, naast de accu, is een tweede zekeringenkast aanwezig. De zekeringen in deze zekeringenkast zijn bereikbaar nadat de borgklemmen zijn losgehaakt en het beschermdeksel L is verwijderd. Op de achterkant van het deksel bevindt zich een nummer waarmee het elektrisch onderdeel van elke zekering wordt aangegeven.
185 richt.
Als de motorruimte moet worden uitgespoten, zorg dan dat de waterstraal niet direct op de zekeringenkast in de motorruimte wordt ge-
4 fig. 39 L0E0088m fig. 40 L0E0089m
186 IN NOODGEVALLEN
Zekeringenkast in bagageruimte fig. 41 en 42
De zekeringen in de zekeringenkast links in de bagageruimte zijn bereikbaar nadat het klepje fig. 41 is geopend.
fig. 41 L0E0114m fig. 42 L0E0115m
IN NOODGEVALLEN
ZEKERINGENTABEL - Zekeringenkast op dashboard
VERBRUIKERS
Dimlicht rechts
Dimlicht rechts (Xenon)
Dimlicht links, hoogteverstelling koplampen
Dimlicht links (Xenon)
Spoel relais aanjager klimaatregeling, body computer
Vrij
Ruitbediening linksachter
Ruitbediening rechtsachter
Achteruitrijlichten, spoel relais regeleenheid motorruimte, rempedaalschakelaar (normaal gesloten), waterdetectiesensor in dieselolie, luchtmassameter
Regeleenheid portiervergrendeling, benzinedamp-afsluitklep, dead lock, achterklepontgrendeling
Derde remlicht, instrumentenpaneel, knooppunt “Cornering Lights”
(adaptieve lichten), regeleenheid gasontladingslampen op koplamp links
Vrij
Autoradio, navigatiesysteem, knooppunt Blue&Me, sirene diefstalalarm, alarmsysteem in plafondlampje, motorkoelsysteem, bandenspanningsregeleenheid, diagnosestekker, plafondverlichting achter
Achterruitverwarming
Spiegelverwarming, verwarming ruitensproeiermonden voor
ZEKERING
F31
F32
F33
F34
F35
F12
F12
F13
F13
F36
F37
F38
F39
F40
F41
AMPÈRAGE
5
–
20
20
5
7,5
15
7,5
15
20
7,5
–
10
30
7,5
38
38
187
FIGUUR
38
–
38
38
38
38
38
38
38
38
38
–
38
4
188 IN NOODGEVALLEN
VERBRUIKERS
Knooppunt Remsysteem, gierhoeksensor
Ruitensproeiers module voor tweeweg-pomp ruitensproeiers voor/achter op stuurkolomschakelaar
Aansteker/stekkerdoos op tunnel, stekkerdoos bagageruimte
Vrij
Motor elektrisch bedienbaar opendak
Ruitbediening linksvoor
Ruitbediening rechtsvoor
Schakelaar waarschuwingsknipperlichten, centraal schakelaarpaneel rechterzijde en linkerzijde op autoradio/navigatiesysteem (verlichting), bedieningsorganen op het stuurwiel (verlichting), schakelaarpaneel op plafondverlichting voor (verlichting), regeleenheid interieurbewaking, elektrisch bedienbaar opendak (regeleenheid, verlichting schakelaars), regensensor/schemersensor, elektrochroom spiegel, inschakeling verwarmingselementen in voorstoelen
Airbagregeleenheid
Aansteker (verlichting), cruise-control, knooppunt Convergence,
Regeleenheid parkeersensoren, AQS-sensor, klimaatregeling, elektrisch bedienbare buitenspiegels, bandenspanningsregeleenheid, regeleenheid lane assist, regeleenheid gasontladingslampen op koplamp rechts (*)
Module voor tweeweg-pomp achterruitwisser
Instrumentenpaneel, richtingaanwijzers achter
ZEKERING
F42
F43
F44
F45
F46
F47
F48
F49
F50
F51
F52
F53
AMPÈRAGE
5
30
15
–
20
20
20
5
7,5
5/7,5 (*)
15
7,5
FIGUUR
38
38
38
–
38
38
38
38
38
38
38
38
IN NOODGEVALLEN
ZEKERINGENTABEL - Zekeringenkast in motorruimte
VERBRUIKERS
Vrij
Pomp koplampsproeiers
Claxon
Secundaire verbruikers elektronische inspuiting
Grootlicht
Extra verwarming PTC1
Regeleenheid motormanagementsysteem
Primaire verbruikers elektronische inspuiting
Regeleenheid motormanagementsysteem
Aircocompressor
Primaire verbruikers elektronische inspuiting (1.4-motor)
Primaire verbruikers elektronische inspuiting
(1.8-motor en JTD-motoren)
Regeleenheid remsysteem (magneetkleppen)
Regeleenheid elektrische stuurbekrachtiging
Mistlamp voor/Cornering lights
Brandstofpomp
ZEKERING
F14
F15
F16
F17
F08
F09
F10
F11
F18
F19
F22
F22
F23
F24
F30
F85
AMPÈRAGE
15
30
7,5
10
–
20
10
10
7,5
7,5
15
20
20
5
15
15
189
FIGUUR
40
40
40
40
–
40
40
40
40
40
40
40
40
40
40
40
4
190 IN NOODGEVALLEN
ZEKERINGENTABEL - Zekeringenkast in bagageruimte
VERBRUIKERS
Regeleenheid verstelling stoel rechtsvoor
Regeleenheid verstelling stoel linksvoor
Verwarming stoel linksvoor
Verwarming stoel rechtsvoor
Regeleenheid hifi-audiosysteem
BASSBOX luidspreker (Hi-Fi systeem)
ZEKERING
F1
F2
F3
F6
F4
F5
AMPÈRAGE
30
30
10
10
15
10
FIGUUR
42
42
42
42
42
42
IN NOODGEVALLEN 191
ACCU OPLADEN
WAARSCHUWING De beschrijving voor het opladen van de accu dient slechts ter informatie. Wendt u bij voorkeur tot het Lancia Servicenetwerk om deze werkzaamheden uit te laten voeren.
We raden u aan de accu langzaam en met een laag ampèrage gedurende ongeveer 24 uur op te laden. Als u de accu langer oplaadt, kan de accu worden beschadigd.
Ga voor het opladen als volgt te werk:
❍ maak de klem los van de minpool op de accu;
❍ sluit de kabels van het laadapparaat aan op de accupolen; let hierbij op de polariteit;
❍ schakel de acculader in;
❍ aan het einde van het opladen: schakel eerst de acculader uit en koppel dan de accu los;
❍ sluit de klem weer aan op de minpool van de accu.
Probeer een bevroren accu niet op te laden: ontdooi eerst de accu om te voorkomen dat de accu ontploft. Als de accu bevroren is geweest, moet door deskundig personeel worden gecontroleerd of de cellen niet beschadigd zijn en of de bak geen scheuren vertoont, waardoor de giftige en corrosieve vloeistof kan weglekken.
OPKRIKKEN VAN DE AUTO
Als de auto opgekrikt moet worden, moet u zich tot het
Lancia Servicenetwerk wenden. Deze beschikt over een garagekrik of hefbrug.
De vloeistof in de accu is giftig en corrosief.
Vermijd het contact met de huid en de ogen.
Het opladen van de accu moet worden uitgevoerd in een goed geventileerde ruimte, ver verwijderd van open vuur en vonkvormende apparaten: brand- en ontploffingsgevaar.
4
192 IN NOODGEVALLEN
SLEPEN VAN DE AUTO
Bij de auto is een sleepoog geleverd. Het sleepoog bevindt zich in de gereedschaphouder onder de bekleding in de bagageruimte.
SLEEPOOG BEVESTIGEN fig. 43-44
Ga als volgt te werk:
❍ verwijder de dop A;
❍ neem het sleepoog B uit;
❍ draai het sleepoog geheel op de schroefdraadpen voor of achter.
Draai voor het slepen de sleutel in stand MAR en vervolgens in STOP zonder de contactsleutel uit het slot te verwijderen. Als de contactsleutel uit het contactslot wordt genomen, schakelt automatisch het stuurslot in waardoor het onmogelijk wordt de auto te besturen. Houd er rekening mee dat de rembekrachtiging en de elektrische stuurbekrachtiging niet werken zolang de motor niet is aangeslagen, waardoor meer kracht nodig is voor de bediening van het rempedaal en het stuur. Gebruik voor het slepen geen elastische kabels en rijd zo gelijkmatig mogelijk. Controleer tijdens het slepen of de sleepkabel geen carrosseriedelen kan beschadigen. Houdt u bij het slepen van een auto aan de wettelijke voorschriften.
Dit geldt zowel voor het slepen zelf als voor het gedrag naar andere weggebruikers. Start de motor niet als de auto wordt gesleept.
L0E0091m fig. 43 L0E0090m fig. 44
VOORZORGSMAATREGELEN EN ONDERHOUD
193
Geprogrammeerd onderhoud ................................................................................ 194
Geprogrammeerd onderhoudsschema ................................................................... 195
Periodieke controles .............................................................................................. 199
Zwaar gebruik van de auto ................................................................................... 199
Niveaus controleren .............................................................................................. 201
Luchtfilter ........................................................................................................... 208
Pollenfilter ........................................................................................................... 208
Dieselfilter ............................................................................................................ 208
Accu .................................................................................................................... 209
Wielen en banden ................................................................................................. 212
Rubber slangen .................................................................................................... 214
Ruitenwissers/achterruitwisser ............................................................................. 214
Carrosserie ........................................................................................................... 217
Interieur .............................................................................................................. 220
5
194
VOORZORGSMAATREGELEN EN ONDERHOUD
GEPROGRAMMEERD ONDERHOUD
Juist onderhoud is een belangrijke factor voor een lange levensduur, de beste prestaties en een zo zuinig mogelijk gebruik van de auto.
Om dit te realiseren heeft Lancia een reeks controle- en onderhoudsbeurten samengesteld die iedere 30.000 km
(benzine-uitvoeringen) of iedere 35.000 km (Multijet uitvoeringen) moeten worden uitgevoerd.
Onthoud echter dat het geprogrammeerd onderhoud niet volledig toereikend is om de auto in optimale staat te houden: zowel in de beginperiode voor de servicebeurt bij
30.000/35.000 kilometer als daarna, tussen twee servicebeurten in, moet regelmatig wat aandacht aan de auto worden geschonken. Controleer bijvoorbeeld regelmatig de bandenspanning en de vloeistofniveaus en vul deze laatste zo nodig bij.
WAARSCHUWING De servicebeurten van het Geprogrammeerd Onderhoud zijn door de fabrikant voorgeschreven. Het niet uitvoeren van deze servicebeurten kan het vervallen van de garantie tot gevolg hebben.
De werkzaamheden van het Geprogrammeerd Onderhoud kunnen door het hele Lancia Servicenetwerk tegen vaste tarieftijden worden uitgevoerd.
Reparaties, die niet tot de normale onderhoudsbeurt behoren en tijdens het uitvoeren van de onderhoudsbeurt nodig blijken te zijn, worden uitsluitend na toestemming van de klant uitgevoerd.
WAARSCHUWING Het is raadzaam eventuele kleine defecten onmiddellijk door het Lancia Servicenetwerk te laten verhelpen en daarmee niet te wachten tot de volgende servicebeurt.
Als de auto vaak wordt gebruikt voor het trekken van aanhangers, moeten er kortere intervallen worden aangehouden voor de werkzaamheden van het geprogrammeerd onderhoud.
VOORZORGSMAATREGELEN EN ONDERHOUD
195
GEPROGRAMMEERD ONDERHOUDSSCHEMA
Benzine-Uitvoeringen x 1000 km
Banden op conditie en slijtage controleren en bandenspanning eventueel herstellen
Werking verlichting (koplampen, richtingaanwijzers, waarschuwingsknipperlichten, bagageruimte, interieur, waarschuwings-/ controlelampjes enz.) controleren
Werking ruitenwissers/-sproeiers voor/achter controleren
Stand wisserbladen voor/achter controleren en wisserbladen op slijtage controleren
Remblokken voor (schijfremmen) op conditie en slijtage controleren en werking waarschuwingslampje voor versleten remblokken controleren
Remblokken achter (schijfremmen) op conditie en slijtage controleren
Visueel de conditie controleren van: buitenzijde carrosserie, bodemplaatbescherming, uitlaat, brandstof- en remleidingen, rubber delen
(stofkappen, hoezen enz.), en rubber slangen van het rem- en brandstofsysteem
Vergrendelmechanismen van de motorkap en achterklep op vervuiling controleren en mechanismen smeren
Vloeistofniveaus controleren en eventueel bijvullen motorkoelsysteem, remsysteem, ruitensproeiers, accu, enz.)
Slag van de handrem controleren en eventueel afstellen
Conditie van aandrijfriem(en) voor hulporganen visueel controleren
Conditie van getande distributieriem visueel controleren
30
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
60
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
90
●
120 150 180
● ● ●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
5
196
VOORZORGSMAATREGELEN EN ONDERHOUD
Uitlaatgasemissie controleren
Benzinedamp-opvangsysteem controleren
Inspuiting/ontsteking controleren (m.b.v. diagnosestekker)
Aandrijfriem(en) voor hulporganen vervangen
Getande distributieriem vervangen (*)
Bougies vervangen
Luchtfilterelement vervangen
Motorolie en oliefilter vervangen (of om de 24 maanden) (**)
Remvloeistof vervangen (of elke 24 maanden)
Pollenfilter vervangen (of om de 15 maanden) x 1000 km 30
●
●
●
●
●
●
60
●
●
●
●
●
●
●
90
●
●
●
●
●
●
●
120 150 180
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
(*) Ongeacht de kilometerstand moet de distributieriem bij zware bedrijfsomstandigheden (koude klimaten, gebruik in stadsverkeer, langdurig stationair draaien) om de 4 jaar worden vervangen of in ieder geval om de 5 jaar.
(**) Als de auto overwegend in de stad wordt gebruikt wordt en daardoor jaarlijks minder dan 10.000 km rijdt, moeten de motorolie en het oliefilter iedere 12 maanden worden vervangen.
Om de juiste werking te garanderen en om ernstige schade aan de motor te voorkomen, is voor de 1.4 T-JET-uitvoeringen het volgende van fundamenteel belang:
- gebruik uitsluitend het merk en type bougies dat specifiek voor de Turbo Jet motor is voorgeschreven (zie hetgeen beschreven staat in de paragraaf “Motor”);
- houdt u strikt aan het vervangingsinterval van de bougies dat in het Geprogrammeerd Onderhoudsschema staat aangegeven;
- het is raadzaam u hiervoor tot het Lancia Servicenetwerk te wenden.
VOORZORGSMAATREGELEN EN ONDERHOUD
197
Multijet uitvoeringen x 1000 km
Banden op conditie en slijtage controleren en bandenspanning eventueel herstellen
Werking verlichting (koplampen, richtingaanwijzers, waarschuwingsknipperlichten, bagageruimte, interieur, waarschuwings-/controlelampjes enz.) controleren
Werking ruitenwissers/-sproeiers voor/achter controleren
Stand wisserbladen voor/achter controleren en wisserbladen op slijtage controleren
Remblokken voor (schijfremmen) op conditie en slijtage controleren en werking waarschuwingslampje voor versleten remblokken controleren
Remblokken achter (schijfremmen) op conditie en slijtage controleren
Visueel de conditie controleren van: buitenzijde carrosserie, bodemplaatbescherming, uitlaat, brandstof- en remleidingen, rubber delen
(stofkappen, hoezen enz.), en rubber slangen van het rem- en brandstofsysteem
Vergrendelmechanismen van de motorkap en achterklep op vervuiling controleren en mechanismen smeren
Vloeistofniveaus controleren en eventueel bijvullen motorkoelsysteem, remsysteem, ruitensproeiers, accu, enz.)
Slag van de handrem controleren en eventueel afstellen
Spanning van diverse aandrijfriemen voor hulporganen controleren en eventueel afstellen (behalve uitvoeringen met automatische riemspanner)
Controle van de emissies/uitlaatgasrook
Conditie van aandrijfriem(en) voor hulporganen visueel controleren
●
●
●
●
●
●
35
●
●
●
●
●
●
70
●
●
●
●
●
●
105
●
●
●
●
●
●
140 175
● ●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
5
198
VOORZORGSMAATREGELEN EN ONDERHOUD x 1000 km
Inspuiting/ontsteking controleren (m.b.v. diagnosestekker)
Aandrijfriem(en) voor hulporganen vervangen
Getande distributieriem vervangen (*)
Brandstoffilter vervangen
Luchtfilterelement vervangen
Motorolie en oliefilter vervangen (uitvoeringen zonder DPF) (of om de 24 maanden)
Motorolie en oliefilter vervangen (uitvoeringen met DPF) (**)
Remvloeistof vervangen (of elke 24 maanden)
Pollenfilter vervangen (of om de 15 maanden)
35
●
●
70
●
●
●
●
105
●
●
●
140
●
●
●
●
●
175
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
(*) Ongeacht de kilometerstand moet de distributieriem bij zware bedrijfsomstandigheden (koude klimaten, gebruik in stadsverkeer, langdurig stationair draaien) om de 4 jaar worden vervangen of in ieder geval om de 5 jaar.
(**) De motorolie en het oliefilter moeten worden vervangen bij kwaliteitsverlies, dat wordt aangegeven door middel van een bericht of een brandend waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel (zie hoofdstuk “Lampjes en berichten”); ververs de motorolie en het oliefilter in ieder geval om de 24 maanden.
VOORZORGSMAATREGELEN EN ONDERHOUD
199
PERIODIEKE CONTROLES
Elke 1.000 km of voor een lange reis controleren en zonodig herstellen:
❍ niveau van de motorkoelvloeistof;
❍ niveau van de remvloeistof;
❍ niveau van de ruitensproeiervloeistof;
❍ spanning en conditie van de banden;
❍ werking van het verlichtingssysteem (koplampen, richtingaanwijzers, waarschuwingsknipperlichten enz.);
❍ werking van de ruitenwissers voor en achter en stand/slijtage van de ruitenwisserbladen voor achter;
Iedere 3.000 km controleren en eventueel bijvullen: niveau motorolie.
Gebruik bij voorkeur producten van FL Selenia omdat die speciaal zijn afgestemd op de Lancia modellen (zie de
“Vullingstabel” in het hoofdstuk “6”).
ZWAAR GEBRUIK VAN DE AUTO
Als de auto overwegend onder zware bedrijfsomstandigheden wordt gebruikt, zoals:
❍ trekken van een aanhangers of caravans;
❍ rijden op stoffige wegen;
❍ veel korte ritten (minder dan 7-8 km) en bij een buitentemperatuur onder nul;
❍ veel langdurig stationair draaiende motor of lange ritten bij lage snelheden (bijv. bij huis-aan-huis bezorging) of als de auto lang stilstaat;
❍ in de stad;
5
200
VOORZORGSMAATREGELEN EN ONDERHOUD is het noodzakelijk de volgende controles vaker uit te voeren, dan in het Onderhoudsschema staat aangegeven:
❍ remblokken voor (schijfremmen) op conditie en slijtage controleren;
❍ vergrendelmechanismen van motorkap en kofferdeksel op vervuiling controleren en mechanismen smeren;
❍ visueel de conditie controleren van: motor, versnellingsbak, aandrijfassen, uitlaat, brandstof- en remleidingen, rubber delen (stofkappen, hoezen enz.) en rubber slangen van rem- en brandstofsysteem;
❍ lading en vloeistofniveau (elektrolyt) accu controleren
(zie ook de paragraaf “Accu - Ladingstoestand en niveau elektrolyt controleren” in dit hoofdstuk);
❍ conditie van diverse aandrijfriemen voor hulporganen visueel controleren;
❍ pollenfilter controleren en eventueel vervangen; vooral als de luchttoevoer in het interieur afneemt;
❍ luchtfilter controleren en eventueel vervangen.
VOORZORGSMAATREGELEN EN ONDERHOUD
NIVEAUS CONTROLEREN -
Uitvoering 1.4 Turbo Jet
201
L0E0092m
5 fig. 1
202
VOORZORGSMAATREGELEN EN ONDERHOUD
Uitvoering 1.6 Multijet/2.0 Multijet fig. 2 L0E0094m
VOORZORGSMAATREGELEN EN ONDERHOUD
Uitvoering 1.9 Twin Turbo Multijet
203
L0E0094m
5 fig. 3
204
VOORZORGSMAATREGELEN EN ONDERHOUD
MOTOROLIE A-fig. 1-2-3
Controleer het oliepeil als de auto op een vlakke ondergrond staat en ongeveer 5 minuten na het uitzetten van de motor. Neem voor controle de peilstok uit; het niveau van de olie moet zich tussen het MIN- en MAX-merkteken op de peilstok bevinden. Het verschil tussen het MINen MAX-merkteken komt overeen met ongeveer 1 liter.
Als het olieniveau dicht bij of onder het MIN-merkteken staat, moet via de olievulopening motorolie tot aan het
MAX-merkteken worden bijgevuld.
Het olieniveau mag nooit het MAX-merkteken overschrijden.
Motorolieverbruik
Als richtlijn geldt een maximaal motorolieverbruik van ongeveer 400 gram per 1000 km. Tijdens de eerste gebruiksperiode wordt de motor van een nieuwe auto ingereden. Daarom stabiliseert het motorolieverbruik pas na de eerste 5.000 ÷ 6.000 km.
WAARSCHUWING Het motorolieverbruik hangt af van de rijstijl en de gebruiksomstandigheden van de auto.
WAARSCHUWING Na het bijvullen of het verversen van de olie, moet u de motor enige seconden laten draaien, vervolgens de motor uitzetten en na enige minuten het oliepeil controleren.
VOORZORGSMAATREGELEN EN ONDERHOUD
Wees bij het uitvoeren van werkzaamheden in de motorruimte extra voorzichtig als de motor nog warm is: gevaar voor brandwonden. Bij een warme motor kan de elektroventilateur onverwacht inschakelen: kans op verwonding. Pas op als u sjaals, dassen of loszittende kledingstukken draagt: deze kunnen door de bewegende onderdelen worden gegrepen.
Vul nooit olie bij met andere specificaties dan de olie waarmee de motor is gevuld.
205
KOELVLOEISTOF VAN HET
MOTORKOELSYSTEEM B-fig. 1-2-3
Het niveau van de koelvloeistof moet gecontroleerd worden bij een koude motor en moet tussen het MIN- en MAXmerkteken op het expansiereservoir staan. Een te laag niveau bijvullen door een mengsel van gedemineraliseerd water en 50% PARAFLU UP van FL Selenia langzaam via de vulopening van het expansiereservoir te gieten. Een mengsel van PARAFLU UP en gedemineraliseerd water in een mengverhouding van 50% beveiligt tot een temperatuur van –35°C. Bij zeer zware klimatologische omstandigheden raden wij een mengsel aan van 60% PA-
RAFLU UP en 40% gedemineraliseerd water
Afgewerkte motorolie en het vervangen motoroliefilter bevatten stoffen die schadelijk zijn voor het milieu. Het is raadzaam om het verversen van de olie en het vervangen van het oliefilter door het Lancia Servicenetwerk te laten uitvoeren. De Lancia-dealer beschikt over de uitrusting voor het op milieuvriendelijke wijze en conform de wettelijke bepalingen verwerken van afgewerkte olie en oliefilters.
Het motorkoelsysteem gebruikt PARAFLU
UP-koelvloeistof. Gebruik voor het eventueel bijvullen vloeistof met dezelfde specificaties als waarmee het motorkoelsysteem reeds is gevuld.
PARAFLU UP-koelvloeistof kan niet worden gemengd met welke andere koelvloeistof dan ook. Als dit toch gebeurt, mag de motor absoluut niet worden gestart en moet u zich tot het Lancia Servicenetwerk wenden.
5
206
VOORZORGSMAATREGELEN EN ONDERHOUD
Het koelsysteem staat onder druk. Vervang de dop zonodig alleen door een exemplaar van hetzelfde type; als dit niet gebeurt, kan dit de werking van het systeem in gevaar brengen. Draai bij een warme motor de dop van het expansiereservoir nooit los: gevaar voor verbranding.
Rijd niet met een leeg ruitensproeierreservoir: de ruitensproeiers zijn van fundamenteel belang voor een optimaal zicht.
Enkele in de handel verkrijgbare ruitensproeiervloeistoffen zijn licht ontvlambaar. In de motorruimte bevinden zich warme onderdelen die bij contact de vloeistof kunnen doen ontbranden.
RUITENSPROEIERVLOEISTOF C-fig. 1-2-3
Trek voor het bijvullen van de vloeistof de dop van het reservoir totdat u een klik hoort.
Giet vervolgens langzaam een mengsel van water en
TUTELA PROFESSIONAL SC 35 in het reservoir, in de volgende mengverhouding:
30% TUTELA PROFESSIONAL SC 35 en 70% water in de zomer.
50% TUTELA PROFESSIONAL SC 35 en 50% water in de winter.
Bij temperaturen onder -20°C TUTELA PROFESSIONAL
SC 35 onverdund gebruiken.
Controleer visueel het niveau van de vloeistof in het reservoir.
Sluit de dop door hem in het midden in te drukken.
OLIE VAN DE STUURBEKRACHTIGING
D-fig. 1-2-3
Draai de dop los: controleer of het remvloeistofniveau nog op het maximum niveau staat. Het niveau mag nooit het
MAX-merkteken overschrijden. Als vloeistof moet worden bijgevuld, dan raden wij u aan de remvloeistof te gebruiken die staat vermeld in de tabel “Vloeistoffen en smeermiddelen” (zie het hoofdstuk “6”).
OPMERKING Maak de dop van het reservoir en het omringende oppervlak zorgvuldig schoon.
Wees bij het openen van de dop bijzonder voorzichtig zodat er geen vuil in het reservoir komt.
Gebruik voor het bijvullen altijd een trechter met een ingebouwde filterzeef van maximaal 0,12 mm.
WAARSCHUWING De remvloeistof is hygroscopisch (trekt water aan). Daarom verdient het aanbeveling, als de auto overwegend wordt gebruikt in gebieden met een hoge luchtvochtigheid, de vloeistof vaker te vervangen dan in het “Geprogrammeerd onderhoudsschema” staat aangegeven.
VOORZORGSMAATREGELEN EN ONDERHOUD
Voorkom contact tussen de zeer corrosieve remvloeistof en de lak. Als remvloeistof wordt gemorst, moet de lak onmiddellijk met water worden afgespoeld.
De rem- en koppelingsvloeistof is giftig en zeer corrosief. Als de vloeistof per ongeluk wordt gemorst, moeten de betreffende delen onmiddellijk worden gewassen met water en een neutrale zeep en daarna met veel water worden afgespoeld. Bij inslikken dient onmiddellijk een arts te worden geraadpleegd.
207
De remvloeistof is giftig en zeer corrosief. Als de vloeistof per ongeluk wordt gemorst, moeten de betreffende delen onmiddellijk worden gewassen met water en een neutrale zeep en daarna met veel water worden afgespoeld. Bij inslikken dient onmiddellijk een arts te worden geraadpleegd.
Het symbool
π op het reservoir geeft aan dat synthetische remvloeistof en geen minerale vloeistof moet worden gebruikt. Het gebruik van minerale vloeistoffen moet absoluut worden vermeden, omdat de rubbers in het remsysteem door deze vloeistoffen worden beschadigd.
Het symbool π op het reservoir geeft aan dat synthetische remvloeistof en geen minerale vloeistof moet worden gebruikt. Het gebruik van minerale vloeistoffen moet absoluut worden vermeden, omdat de rubbers in het remsysteem door deze vloeistoffen worden beschadigd.
5
208
VOORZORGSMAATREGELEN EN ONDERHOUD
LUCHTFILTER/POLLENFILTER
Laat het luchtfilter of het pollenfilter vervangen door het
Lancia Servicenetwerk.
DIESELFILTER
CONDENS AFTAPPEN
(Multijet uitvoeringen) E-fig. 2-3
Water in het brandstofsysteem kan het inspuitsysteem ernstig beschadigen en de motor kan onregelmatig gaan draaien. Als het lampje c op het instrumentenpaneel gaat branden, wendt u dan zo snel mogelijk tot het Lancia Servicenetwerk om het systeem te laten aftappen. Als dit direct na het tanken wordt gesignaleerd, kan er tijdens het tanken water in de brandstoftank zijn gekomen: zet in dat geval onmiddellijk de motor uit en wendt u tot het Lancia Servicenetwerk.
VOORZORGSMAATREGELEN EN ONDERHOUD
209
ACCU
De accu F-fig. 1-2-3 van de auto is “onderhoudsarm”: onder normale omstandigheden hoeft het elektrolyt niet bijgevuld te worden met gedestilleerd water.
De werking moet echter regelmatig en uitsluitend door het
Lancia Servicenetwerk of gespecialiseerd personeel gecontroleerd worden.
ACCU VERVANGEN
Als de accu vervangen wordt, moet een originele accu met dezelfde specificaties worden geïnstalleerd.
Als de accu vervangen wordt door een accu met andere specificaties, vervallen de onderhoudsintervallen die in het
“Geprogrammeerd Onderhoudsschema” staan aangegeven.
Voor het onderhoud van de nieuwe accu dient u zich strikt te houden aan de aanwijzingen van de fabrikant van de accu.
De vloeistof in de accu is giftig en corrosief.
Voorkom contact met de huid en de ogen.
Houd de accu ver verwijderd van open vuur en vonkvormende apparaten: brand- en ontploffingsgevaar.
Als de accu werkt met een zeer laag vloeistofniveau, ontstaat onherstelbare schade aan de accu en kan de accu openbarsten.
5
210
VOORZORGSMAATREGELEN EN ONDERHOUD
Onoordeelkundige montage van elektrische en elektronische apparatuur kan ernstige schade toebrengen aan de auto. Als u na aanschaf van uw auto accessoires wilt monteren die constante voeding nodig hebben (diefstalalarm, mobiele telefoon enz.), raden wij u aan contact op te nemen met het Lancia Servicenetwerk. Deze kan u de meest geschikte installaties aanraden en controleren of het noodzakelijk is een accu met een grotere capaciteit te monteren.
Als u de auto langere tijd stalt in extreem koude omstandigheden moet, om bevriezing te voorkomen, de accu worden verwijderd en op een verwarmde plaats worden bewaard.
Bij werkzaamheden aan de accu of in de buurt van de accu, moet u uw ogen altijd beschermen met een speciale bril.
Accu’s bevatten zeer schadelijke stoffen voor het milieu. Het verdient aanbeveling een defecte accu door het Lancia Servicenetwerk te laten vervangen, omdat deze beschikt over de uitrusting voor het op milieuvriendelijke wijze en conform de wettelijke bepalingen verwerken van defecte accu’s.
VOORZORGSMAATREGELEN EN ONDERHOUD
211
PRAKTISCHE TIPS OM DE LEVENSDUUR VAN
DE ACCU TE VERLENGEN
Om het snel ontladen van de accu te voorkomen en de levensduur te verlengen, dient u de volgende aanwijzingen nauwkeurig op te volgen:
❍ wanneer u de auto parkeert, controleer dan of de portieren, de motorkap en de achterklep goed gesloten zijn.
Hiermee wordt voorkomen dat de interieurverlichting blijft branden;
❍ schakel de interieurverlichting uit: de auto is in ieder geval uitgerust met een systeem voor automatische uitschakeling van de interieurverlichting;
❍ voorkom zoveel mogelijk het gebruik van stroomverbruikers als de motor uitstaat (autoradio, waarschuwingsknipperlichten, enz.);
❍ maak voordat werkzaamheden aan de elektrische installatie van de auto worden uitgevoerd eerst de minpool van de accu los;
❍ de klemmen moeten altijd goed zijn bevestigd.
WAARSCHUWING Een accu die gedurende langere tijd minder dan 50% geladen is, raakt door sulfatering beschadigd. Hierdoor loopt de capaciteit en het startvermogen terug.
Ook is de accu dan gevoeliger voor bevriezing (reeds bij temperaturen van –10 °C). Zie in geval van langdurig stilstaan de paragraaf “Auto langere tijd stallen”, in hoofdstuk “3”.
Als u na aanschaf van uw auto accessoires wilt monteren die constante voeding nodig hebben (diefstalalarm enz.)of accessoires die de elektrische installatie zwaar belasten, raden wij u aan contact op te nemen met het Lancia Servicenetwerk. Deze kan u de meest geschikte installaties uit het Lancia Lineaccessori-programma aanraden en controleren of de elektrische installatie van de auto geschikt is voor het extra stroomverbruik of dat het noodzakelijk is een accu met een grotere capaciteit te monteren.
Enkele van deze stroomverbruikers blijven continu stroom verbruiken ook bij een uitgezette motor, waardoor de accu geleidelijk ontlaadt.
5
212
VOORZORGSMAATREGELEN EN ONDERHOUD
WIELEN EN BANDEN
De spanning van de banden, inclusief het noodreservewiel, moet regelmatig, om de twee weken en voor een lange rit, worden gecontroleerd: de bandenspanning moet bij koude banden worden gecontroleerd.
Tijdens het rijden neemt de bandenspanning toe; zie voor de juiste waarde van de bandenspanning de paragraaf
“Wielen” in het hoofdstuk “6”.
Een onjuiste bandenspanning veroorzaakt een onregelmatige slijtage van de banden fig. 4:
A normale spanning: gelijkmatige slijtage van het loopvlak.
B te lage spanning: te grote slijtage aan de zijkanten van het loopvlak.
C te hoge spanning: te grote slijtage in het midden van het loopvlak.
Banden moeten worden vervangen als de profieldiepte van het loopvlak minder is dan 1,6 mm. Houdt u echter altijd aan de geldende wettelijke bepalingen van het land waarin wordt gereden.
WAARSCHUWINGEN
❍
Voorkom bruusk remmen, met spinnende wielen optrekken, harde contacten tussen banden en stoepranden, kuilen en andere obstakels. Het langdurig rijden op een slecht wegdek kan de banden beschadigen;
❍ controleer de banden regelmatig op scheuren in de wangen en bulten of slijtplekken op het loopvlak.
Wendt u in dit geval tot het Lancia Servicenetwerk;
❍ rijd nooit met een te zwaar beladen auto: hierdoor kunnen de banden en de velgen ernstig beschadigd worden;
❍ stop zo snel mogelijk bij een lekke band en verwissel het wiel om beschadiging van de band, de velg, de wielophanging en de stuurinrichting te voorkomen;
L0E0096m fig. 4
VOORZORGSMAATREGELEN EN ONDERHOUD
❍ banden verouderen, ook als zij weinig of nooit gebruikt zijn. Scheurtjes in het loopvlak en op de wangen geven aan dat de band verouderd is. Banden die langer dan zes jaar onder een auto gemonteerd zijn, moeten dan ook door een specialist worden gecontroleerd. Dit geldt in het bijzonder voor het noodreservewiel;
❍ monteer nooit gebruikte banden of banden waarvan de herkomst onbekend is;
❍ bij de montage van een nieuwe band moet ook het ventiel vernieuwd worden;
❍ om een gelijke slijtage van de banden op de vooras en de achteras te verkrijgen, is het raadzaam de banden om de 10.000 / 15.000 km van as te verwisselen. Hierbij moeten de banden aan dezelfde zijde van de auto gemonteerd blijven, zodat een omkering van de draairichting wordt voorkomen.
213
Verwissel de banden niet kruiselings, waarbij de banden van de rechterzijde aan de linkerzijde en omgekeerd worden gemonteerd.
Voer bij lichtmetalen velgen geen spuitwerkzaamheden uit die een temperatuur vereisen boven 150°C. De mechanische eigenschappen van de wielen kunnen hierdoor in gevaar worden gebracht.
Bedenk dat ook de wegligging afhankelijk is van een juiste bandenspanning.
5
Door een te lage bandenspanning wordt de band te heet, waardoor er onherstelbare inwendige schade aan de band kan ontstaan.
214
VOORZORGSMAATREGELEN EN ONDERHOUD
RUBBER SLANGEN
Houd voor de rubber slangen van het rem- en brandstofsysteem zeer nauwkeurig de voorschriften van het “Onderhoudsschema” in dit hoofdstuk aan.
Ozon, hoge temperaturen en het gedurende langere tijd ontbreken van vloeistof in een systeem zorgen ervoor dat de slangen uitdrogen en scheuren, waardoor het betreffende systeem kan gaan lekken. Daarom is zorgvuldige controle noodzakelijk.
RUITENWISSERS/
ACHTERRUITWISSER
WISSERBLADEN
Maak de wisserbladen regelmatig schoon met een schoonmaakmiddel; wij raden TUTELA PROFESSIONAL SC
35 aan.
Vervang de wisserbladen als het rubber is vervormd of versleten. Het verdient aanbeveling ten minste één maal per jaar de wisserbladen te vervangen.
Met enkele simpele voorzorgsmaatregelen is het mogelijk beschadigingen van het rubber te voorkomen:
❍ wanneer de temperatuur onder 0°C is gedaald, moet gecontroleerd worden of er geen ijs tussen wisserblad en ruit zit. Maak de wissers zo nodig vrij met een anti-vriesmiddel;
❍ verwijder eventueel opgehoopte sneeuw van de ruit: om de wisserbladen te beschermen en oververhitting van de ruitenwissermotor te voorkomen;
❍ schakel de ruitenwissers/achterruitwisser niet op een droge ruit in.
Rijden met versleten ruitenwisserbladen is gevaarlijk, omdat hierdoor het zicht onder slechte atmosferische omstandigheden aanzienlijk wordt beperkt.
VOORZORGSMAATREGELEN EN ONDERHOUD
215
Wisserbladen voor vervangen fig. 5
Ga als volgt te werk:
❍ til de wisserarm van de voorruit en plaats het wisserblad onder een hoek van 90° ten opzichte van de arm;
❍ druk op de lip A van de veerklem en verwijder het wisserblad;
❍ monteer het nieuwe blad, waarbij de lip in de zitting op de wisserarm moet vallen.
Wisserblad achter vervangen fig. 6
Ga als volgt te werk:
❍ kantel het dopje A omhoog, draai de moer B los waarmee de wisserarm aan de as is bevestigd;
❍ plaats de nieuwe wisserarm in de juiste stand en draai de moer zorgvuldig vast;
❍ kantel het dopje naar beneden.
5 fig. 5 L0E0097m fig. 6 L0E0098m
216
VOORZORGSMAATREGELEN EN ONDERHOUD
RUITENSPROEIERS
Voorruit (ruitensproeiers) fig. 7
Als de ruitensproeiers niet werken, controleer dan eerst het niveau in het ruitensproeiertankje (zie de paragraaf
“Niveaus controleren” in dit hoofdstuk).
Controleer vervolgens of de ruitensproeiermonden niet verstopt zijn. Deze kunnen zo nodig met een speld worden doorgeprikt.
De stralen van de ruitensproeiers kunt u richten door de sproeiermonden af te stellen.
De stralen moeten op ongeveer 1/3 van de bovenkant van de ruit worden gericht.
WAARSCHUWING Bij uitvoeringen met opendak, zorg dat het dak gesloten is alvorens de ruitensproeiers te bedienen.
Achterruit (achterruitsproeier) fig. 8
De sproeiermonden van de achterruitsproeier kunnen niet worden afgesteld.
De sproeier is ingebouwd boven de achterruit.
L0E0100m fig. 7 L0E0099m fig. 8
VOORZORGSMAATREGELEN EN ONDERHOUD
217
CARROSSERIE
BESCHERMING TEGEN ATMOSFERISCHE
INVLOEDEN
De belangrijkste oorzaken van roest zijn:
❍ luchtverontreiniging;
❍ zoutgehalte in de lucht en luchtvochtigheid (gebieden aan zee, warm en vochtig klimaat);
❍ omgevings-/seizoensinvloeden.
Ook de invloed van schurende elementen, zoals stoffige omgeving, opwaaiend zand, modder en steenslag op de lak en de onderzijde moet niet worden onderschat.
Lancia heeft voor uw auto de beste technologische oplossingen toegepast om de carrosserie efficiënt tegen roest te beschermen.
De belangrijkste zijn:
❍ de toepassing van aangepaste spuittechnieken en lakproducten die de auto de benodigde weerstand tegen roest en schurende elementen verlenen;
❍ het gebruik van verzinkte (of voorbehandelde) plaatdelen met een hoge corrosiebestendigheid;
❍ het aanbrengen van een gespoten beschermende waslaag op de onderzijde, in de wielkuipen, in de motorruimte en verschillende holle ruimtes, met een hoog beschermend vermogen;
❍ het aanbrengen van een beschermende kunststof laag op kwetsbare delen: onderzijde van de portieren, binnenzijde van de spatborden, naden, randen enz.;
❍ toepassing van “open” holle ruimtes om condensvorming te voorkomen en binnendringend water af te voeren, waardoor roest van binnenuit wordt voorkomen.
CARROSSERIEGARANTIE
Bij de auto is de carrosserie tegen doorroesten van alle originele componenten van de carrosserie en van alle dragende delen gegarandeerd.
Voor de specifieke voorwaarden van deze garantie wordt verwezen naar de Service- en garantiehandleiding.
5
218
VOORZORGSMAATREGELEN EN ONDERHOUD
TIPS VOOR HET BEHOUD VAN DE
CARROSSERIE
Lak
De lak heeft behalve een esthetische functie ook een beschermende functie.
Daarom moeten beschadigingen van de laklaag, zoals krassen, onmiddellijk worden bijgewerkt om roestvorming te voorkomen. Het bijwerken dient met de originele lak te worden uitgevoerd (zie “Plaatje met informatie over de carrosserielak” in het hoofdstuk “Technische gegevens”).
Het normale onderhoud van de auto beperkt zich tot wassen, waarbij de frequentie afhankelijk is van het gebruik van de auto en van de omgeving. Het is raadzaam de auto vaker te wassen bij sterke luchtverontreiniging of bij het rijden over wegen met strooizout.
De juiste wasmethode:
❍ verwijder de antenne van het dak als u de auto in een wastunnel wast, om te voorkomen dat deze beschadigt;
❍ als bij het wassen gebruik wordt gemaakt van stoom of hogedrukreiniging, moet de straalpijp op meer dan
40 cm afstand worden gehouden om schade aan de laklaag te voorkomen. Waterresten die op de auto achterblijven kunnen na verloop van tijd de carrosserie beschadigen;
❍ spoel de auto met een waterstraal onder lage druk af;
❍ was de auto met een zachte spons met een oplossing van neutrale zeep; spoel daarbij de spons regelmatig uit;
❍ spoel overvloedig met water en droog met lucht of een zeemleer.
Let bij het drogen vooral op de minder goed zichtbare delen, zoals portiersponningen, motorkap en achterklep, koplampbehuizingen, waarin het water makkelijk kan blijven staan. Het verdient aanbeveling de auto na het wassen niet onmiddellijk binnen te zetten, maar de auto nog even buiten te laten staan, zodat waterresten buiten kunnen verdampen.
Was de auto nooit in de zon of als de motorkap nog warm is: de glans van de lak kan afnemen.
VOORZORGSMAATREGELEN EN ONDERHOUD
219
De kunststof carrosseriedelen kunnen op dezelfde wijze worden gewassen als de gespoten carrosseriedelen.
Parkeer de auto niet onder bomen, aangezien harsdruppels bij langere inwerking de lak kunnen beschadigen, waardoor de kans op roestvorming wordt vergroot.
WAARSCHUWING Vogeluitwerpselen dienen zo snel en zo goed mogelijk van de lak verwijderd te worden, omdat door de agressieve bestanddelen de lak kan beschadigen.
Schoonmaakmiddelen verontreinigen het water. Daarom moet de auto bij voorkeur worden gewassen op een plaats waar het afvalwater direct wordt opgevangen en gezuiverd.
Om de esthetische eigenschappen van de lak te behouden, is het aanbevolen geen schuuren/of poetsmiddelen te gebruiken voor het schoonmaken van de auto.
Ruiten
Gebruik voor het schoonmaken van de ruiten een geschikt schoonmaakmiddel.
Gebruik een schone, zachte doek om krassen en beschadigingen te voorkomen.
WAARSCHUWING Let er bij het schoonmaken van de binnenzijde van de achterruit op dat de elektrische weerstandsdraden van de achterruitverwarming niet worden beschadigd. Veeg voorzichtig in de richting van de draden.
Motorruimte
Laat de motorruimte na het winterseizoen zorgvuldig uitspuiten. Hierbij mag de waterstraal niet direct op de elektronische regeleenheden en de relais en zekeringen links in de motorruimte (in rijrichting) worden gericht. Laat deze werkzaamheden verzorgen door een gespecialiseerd bedrijf.
WAARSCHUWING Voor het uitspuiten van de motorruimte moet de contactsleutel in stand STOP staan en de motor koud zijn. Controleer na het reinigen of de verschillende beschermingen (rubber kappen, deksels enz.) nog op hun plaats zitten en niet beschadigd zijn.
Koplampen
WAARSCHUWING Gebruik voor het reinigen van het kunststof lampenglas van de koplampen geen aromatische producten (bijv. benzine) of ketonen (bijv. aceton).
5
220
VOORZORGSMAATREGELEN EN ONDERHOUD
INTERIEUR
Controleer af en toe of er onder de vloerbedekking geen water is blijven staan (dooiwater van sneeuwresten aan schoenen, lekkende paraplu’s enz.), waardoor roestvorming op de bodem veroorzaakt zou kunnen worden.
Gebruik nooit ontvlambare producten zoals petroleum of wasbenzine voor het reinigen van de interieurdelen van de auto. De elektrostatische lading die tijdens het reinigen door het wrijven ontstaat, kan brand veroorzaken.
Bewaar nooit spuitbussen in de auto: ontploffingsgevaar. Spuitbussen mogen niet worden blootgesteld aan temperaturen boven
50°C. In de zomer kan de temperatuur in het interieur ver boven deze waarde oplopen.
STOELEN EN STOFFEN BEKLEDING
Verwijder stof met een zachte vochtige borstel of een stofzuiger. Voor een nog betere reiniging van de stoffen bekleding raden wij u aan de borstel vochtig te maken.
Reinig de zittingen met een vochtige spons en een oplossing van water en neutrale zeep.
KUNSTSTOF INTERIEURDELEN
Wij raden u aan om de kunststof interieurdelen op de normale manier te reinigen met een doek bevochtigd met water en een neutrale zeep zonder schuurmiddel. Voor het verwijderen van vet- of hardnekkige vlekken moeten speciale schoonmaakmiddelen zonder oplosmiddelen worden gebruikt, die geschikt zijn voor het reinigen van kunststof en die het visuele effect en de kleur van de componenten niet wijzigen.
WAARSCHUWING Gebruik nooit alcohol of benzine om het glas van het instrumentenpaneel schoon te maken.
TECHNISCHE GEGEVENS
221
Identificatiegegevens .................................................................... 222
Motorcodes - carrosserie-uitvoeringen ........................................... 224
Motor ........................................................................................... 225
Brandstofsysteem ......................................................................... 227
Transmissie .................................................................................. 228
Remmen ....................................................................................... 228
Wielophanging ............................................................................. 229
Stuurinrichting ............................................................................ 229
Wielen ......................................................................................... 230
Afmetingen .................................................................................. 234
Prestaties ..................................................................................... 235
Gewichten .................................................................................... 236
Vullingstabel ................................................................................ 240
Vloeistoffen en smeermiddelen ..................................................... 240
Brandstofverbruik ........................................................................ 242
CO
2
-emissie ................................................................................. 244
6
222 TECHNISCHE GEGEVENS
IDENTIFICATIEGEGEVENS
De identificatiegegevens zijn op de typeplaatjes ingeslagen en bevinden zich op de in fig. 1 aangegeven plaatsen:
1 Typeplaatje met identificatiegegevens (in de motorruimte, naast het bovenste bevestigingspunt van de rechter schokdemper);
2 Chassisnummer (in de bodemplaat naast de rechter voorstoel);
3 Plaatje met informatie over de carrosserielak (op de binnenzijde van de achterklep);
4 Motorcode (linksachter op het cilinderblok, aan de versnellingsbakzijde).
TYPEPLAATJE MET
IDENTIFICATIEGEGEVENS FIG. 2
Het typeplaatje is aangebracht op de fronttraverse in de motorruimte en bevat de volgende informatie:
B Nummer typegoedkeuring.
C Identificatiecode van het voertuigtype.
D Chassisnummer.
E Max. toelaatbaar totaalgewicht van het voertuig.
F Max. toelaatbaar totaalgewicht van het voertuig met aanhanger.
G Max. toelaatbare voorasbelasting.
H Max. toelaatbare achterasbelasting.
I Motortype.
L Code van de carrosserie-uitvoering.
M Nummer voor de onderdelen.
N Correctiewaarde voor de uitlaatrookgasmeting (alleen bij dieselmotoren).
L0E0117m fig. 1 L0E0116m fig. 2
TECHNISCHE GEGEVENS 223
CHASSISNUMMER fig. 3
Het chassisnummer is ingeslagen in de bodemplaat naast de rechter voorstoel. Om deze te kunnen zien, moet het klepje naar voren worden geschoven.
Het nummer omvat:
❍ type van het voertuig (ZAR 844000);
❍ oplopend productienummer.
PLAATJE MET INFORMATIE OVER DE
CARROSSERIELAK fig. 4
Het plaatje is op de binnenzijde van de motorkap aangebracht en bevat de volgende informatie:
A Fabrikant van de lak.
B Naam van de kleur.
C Kleurcode.
D Kleurcode voor bijwerken en overspuiten.
MOTORCODE
De motorcode is in het cilinderblok ingeslagen en bestaat uit het motortype en een oplopend productienummer.
L0E0119m
6 fig. 3 L0E0118m fig. 4
224 TECHNISCHE GEGEVENS
MOTORCODES - CARROSSERIE-UITVOERINGEN
1.4 Turbo Jet 120 pk
1.4 Turbo Jet 150 pk
1.6 Multijet
1.9 Twin Turbo Multijet
2.0 Multijet
MOTORCODE
198A4000
198A1000
198A2000
844A1000
198A5000
CARROSSERIE-UITVOERING
844AXA1A 00
844AXA1A 00B (*)
844AXB1A 01
844AXB1A 01B (*)
844AXC1A 02
844AXC1A 02B (*)
844AXE1A 04
844AXE1A 04B (*)
844AXD1A 03
844AXD1A 03B (*)
(*) Uitvoeringen waarop 18” banden gemonteerd kunnen worden
TECHNISCHE GEGEVENS
MOTOR
ALGEMENE INFORMATIE
Typecode
Cyclus
Aantal en opstelling cilinders
Boring en slag van de zuigers
Totale cilinderinhoud
Compressieverhouding
Maximaal vermogen (EU) bijbehorend toerental
Maximum koppel (EU) bijbehorend toerental
Bougies
Brandstof mm cm 3 kW pk
/min
Nm kgm
/min
1.4 Turbo Jet 120 pk
198A4000
Otto
4 in lijn
72 x 84
1368
9,8 ± 0,2
88
120
5000
206
21
1750
NGK IKR9F8
Loodvrije benzine
95 RON (specificatie EN228)
(*) met ingeschakelde SPORT functie (waar voorzien)
1.4 Turbo Jet 150 pk
198A1000
Otto
4 in lijn
72 x 84
1368
9,8 ± 0,2
110
150
5500
206/230 (*)
21
2250/3000 (*)
NGK IKR9F8
Loodvrije benzine
5 RON (specificatie EN228)
225
6
226
ALGEMENE INFORMATIE
Typecode
Cyclus
Aantal en opstelling cilinders
Boring en slag van de zuigers
Totale cilinderinhoud
Compressieverhouding
Maximaal vermogen (EU) bijbehorend toerental
Maximum koppel (EU) bijbehorend toerental
Brandstof mm cm 3 kW pk
/min
Nm kgm
/min
TECHNISCHE GEGEVENS
1.6 Multijet
198A2000
Diesel
4 in lijn
79,5 x 80,5
1598
16,5 ± 0,4
88
120
4000
300
31
1500
Diesel voor motorvoertuigen
(specificatie EN590)
1.9 Twin Turbo Multijet
844A1000
Diesel
4 in lijn
82 x 90,4
1910
16,5 ± 0,4
139,5
190
4000
400
41
2000
Diesel voor motorvoertuigen
(specificatie EN590)
2.0 Multijet
198A5000
Diesel
4 in lijn
83 x 90,4
1956
16,5 ± 0,4
121,3
165
4000
360
36,7
1750
Diesel voor motorvoertuigen
(specificatie EN590)
TECHNISCHE GEGEVENS
BRANDSTOFSYSTEEM
Brandstofsysteem
1.4 Turbo Jet 120 pk
Elektronische sequentiële gefaseerde
Multipoint inspuiting met turbocompressor en intercooler
1.4 Turbo Jet 150 pk
Elektronische sequentiële gefaseerde
Multipoint inspuiting met turbocompressor en intercooler
227
Brandstofsysteem
1.6 Multijet - 1.9 Twin Turbo Multijet - 2.0 Multijet
Elektronisch geregelde directe Multijet inspuiting “Common Rail” met turbocompressor en intercooler
Modificaties of reparaties aan het brandstofsysteem die niet juist worden uitgevoerd en waarbij geen rekening wordt gehouden met de technische specificaties van het systeem, kunnen storingen in de werking en mogelijk brand veroorzaken.
6
228
TRANSMISSIE
TECHNISCHE GEGEVENS
Versnellingsbak
Koppeling
Aandrijving
1.4 Turbo Jet - 1.6 Multijet - 1.9 Twin Turbo Multijet - 2.0 Multijet
Zes gesynchroniseerde versnellingen vooruit en één achteruit
Zelfstellend met koppelingspedaal zonder vrije slag
Voor
REMMEN
Remsysteem:
– voor
– achter
Handrem
1.4 Turbo Jet - 1.6 Multijet - 1.9 Twin Turbo Multijet - 2.0 Multijet
Geventileerde schijfremmen
Schijfremmen
Bediend met handremhefboom, werkend op de achterwielen.
WAARSCHUWING Water, ijs en strooizout op het wegdek kan zich op de remschijven afzetten, waardoor de gewenste remvertraging bij de eerste keer remmen iets later wordt bereikt.
TECHNISCHE GEGEVENS
WIELOPHANGING
Voorwielophanging
Achterwielophanging
STUURINRICHTING
Type
Diameter draaicirkel
(tussen stoepranden) m
(*) Met bandenmaat 18”
1.4 Turbo Jet - 1.6 Multijet - 1.9 Twin Turbo Multijet - 2.0 Multijet
Onafhankelijke wielophanging, type McPherson
Semi-onafhankelijk met via torsie-as met elkaar verbonden wielen
1.4 Turbo Jet - 1.6 Multijet - 1.9 Twin Turbo Multijet - 2.0 Multijet
Met tandheugelstuurhuis met elektrische stuurbekrachtiging
10,6 / 11,2 (*)
229
6
230 TECHNISCHE GEGEVENS
WIELEN
VELGEN EN BANDEN
Geperst stalen of lichtmetalen velgen. Tubeless-radiaalbanden. Op de typegoedkeuring zijn alle goedgekeurde banden aangegeven.
WAARSCHUWING Als de gegevens in het instructieboekje afwijken van die van de typegoedkeuring, dient u zich altijd aan de gegevens van de typegoedkeuring te houden.
Voor de rijveiligheid is het noodzakelijk dat alle wielen zijn voorzien van banden van hetzelfde merk en hetzelfde type.
WAARSCHUWING In tubeless banden mogen geen binnenbanden gebruikt worden.
RESERVEWIEL
Geperst stalen velg. Tubeless band.
WIELUITLIJNING
Sporing achterwielen:
Sporing voorwielen:
–1 ± 1 mm
2 ± 2 mm
Waarden van toepassing voor rijklare auto
VERKLARING VAN DE CODERING OP DE
BANDEN fig. 5
Bijvoorbeeld: 195/55 R 16 91 V
195 = Nominale breedte (S, afstand in mm tussen de flanken).
55 = Verhouding hoogte/breedte (H/S) in procenten.
R = Radiaalband.
16 = Diameter van de velg in inches (Ø).
91 = Beladingsindex (laadvermogen).
V = Snelheidsindex.
L0E0120m fig. 5
Beladingsindex (laadvermogen)
60 = 250 kg
61 = 257 kg
62 = 265 kg
63 = 272 kg
64 = 280 kg
65 = 290 kg
66 = 300 kg
67 = 307 kg
68 = 315 kg
69 = 325 kg
70 = 335 kg
71 = 345 kg
72 = 355 kg
73 = 365 kg
74 = 375 kg
75 = 387 kg
76 = 400 kg
77 = 412 kg
78 = 425 kg
79 = 437 kg
80 = 450 kg
81 = 462 kg
82 = 475 kg
83 = 487 kg
84 = 500 kg
85 = 515 kg
86 = 530 kg
87 = 545 kg
88 = 560 kg
89 = 580 kg
90 = 600 kg
91 = 615 kg
92 = 630 kg
93 = 650 kg
94 = 670 kg
95 = 690 kg
96 = 710 kg
97 = 730 kg
98 = 750 kg
99 = 775 kg
100 = 800 kg
101 = 825 kg
102 = 850 kg
103 = 875 kg
104 = 900 kg
105 = 925 kg
106 = 950 kg
TECHNISCHE GEGEVENS 231
Snelheidsindex
Q = tot 160 km/h.
R = tot 170 km/h.
S = tot 180 km/h.
T = tot 190 km/h.
U = tot 200 km/h.
H = tot 210 km/h.
V = tot 240 km/h.
W= tot 270 km/h.
Y = tot 300 km/h.
Snelheidsindex voor winterbanden
QM + S = tot 160 km/h.
TM + S = tot 190 km/h.
HM + S = tot 210 km/h.
VERKLARING VAN DE CODERING OP DE
VELGEN fig. 5
Bijvoorbeeld: 6J x 15 H2 ET 31.5
6 = velgbreedte in inches (1).
J = profiel van de velgrand (deel aan de zijkanten waarop de band steunt) (2).
15 = montagediameter in inches (deze correspondeert met dat van de te monteren band) (3 = Ø).
H2= vorm en aantal “humps” (vorm van de velgrand die de wang van de tubeless band op de velg op zijn plaats houdt).
ET 31.5 = diepte van de velgbolling (afstand tussen het montagevlak van de velg op de naaf en het velghart).
6
232 TECHNISCHE GEGEVENS
Uitvoeringen Velgen Banden Winterbanden Noodreservewiel
(als optional verkrijgbaar naargelang de uitvoeringen/markten)
Velgmaat Bandenmaat
1.4 Turbo Jet
1.6 Multijet
1.9 Twin
Turbo Multijet
2.0 Multijet
7Jx16”- ET31
7Jx17”- ET31
7,5Jx18”- ET35
205/55 R16-91V
225/45 R17-91W
225/40 R18-92W ( ❏ )
205/55 R16-91T (M+S)
225/45 R17-91T (M+S)
225/40 R18-92T (M+S)
4Bx15” H-ET 35 (*) 125/90 R15-96M (*)
(*) Naargelang het uitrustingsniveau voor de uitvoeringen 1.9 Twin Turbo Multijet en 2.0 Multijet is het noodreservewiel uitgerust met een 205/55 R16-91V band en een 7Jx16”- ET31 velg. In dat geval vertoont de 205/55 R16 91V band dezelfde kenmerken als het noodreservewiel: de tekst en waarschuwingen in de paragraaf “Wiel verwisselen” hebben dus betrekking op bandenmaat
205/55 R16 91V.
( ❏ ) Montage van sneeuwkettingen onmogelijk.
Gebruik voor de bandenmaten 205/55 R16-91V uitsluitend dunne sneeuwkettingen die maximaal 9 mm boven het profiel van de banden uitsteken. Gebruik voor de bandenmaten 225/45 R17-91W uitsluitend dunne sneeuwkettingen die maximaal 7 mm boven het profiel van de banden uitsteken.
WAARSCHUWING Bij gebruik van bandenmaat 225/40 R18 92W moeten specifieke technische oplossingen worden toegepast. Om deze reden kan deze bandenmaat alleen bij een nieuwe auto worden besteld. Deze bandenmaat mag niet achteraf worden gemonteerd nadat de auto is afgeleverd!
TECHNISCHE GEGEVENS
SPANNING BIJ KOUDE BANDEN (bar)
Bandenmaat STANDAARD BANDEN
Bij gemiddelde belading
Voor Achter Voor
Bij volle belading
Achter
195/55 R16-91VXL
205/55 R16 -91V
225/45 R17-91W
225/40 R18-92W
2,4
2,4
2,4
2,6
2,2
2,2
2,2
2,4
2,7
2,7
2,7
2,9
2,5
2,5
2,5
2,7
233
(NOOD)RESERVEWIEL
Bandenmaat
205/55 R16-91V
125/90 R15-96M
Bandenspanning
2,2
4,2
Bij een warme band moet de bandenspanning 0,3 bar hoger te zijn dan de voorgeschreven waarde. Controleer de spanning nogmaals als de band koud is.
Bij winterbanden moet de bandenspanning 0,2 bar hoger zijn dan voorgeschreven voor de standaard banden.
Bij snelheden hoger dan 160 km/h, moet de bandenspanning worden verhoogd tot de waarden voor volle belading.
Het TPMS-systeem is niet leverbaar voor de bandenmaat 195/55 R16 91V.
6
234
AFMETINGEN
TECHNISCHE GEGEVENS fig. 6
Inhoud bagageruimte
Inhoud bij een ongeladen auto (V.D.A. normen)................................ 380 dm 3
Maximum inhoud ..............................................................................465 dm 3
De afmetingen zijn aangegeven in mm en hebben betrekking op een auto die is uitgerust met standaard banden. De hoogte heeft betrekking op een onbelaste auto.
A
4520
B
1017
C
2700
D
803
E
1499 (*)
F
1538
(*) Afhankelijk van de velgmaat kunnen er kleine verschillen zijn in de maten
G
1797
H
1531
L0E0101m
TECHNISCHE GEGEVENS
PRESTATIES
Maximaal toegestane snelheid na inrijperiode in km/h.
1.4 Turbo Jet 120 pk
195
1.4 Turbo Jet 150 pk
210
1.6 Multijet
194
1.9 Twin Turbo Multijet
222
2.0 Multijet
214
235
6
236
GEWICHTEN
Gewichten (kg)
TECHNISCHE GEGEVENS
Rijklaar gewicht (met alle vloeistoffen, 90% gevulde brandstoftank en zonder optionals):
Nuttig laadvermogen (*) inclusief de bestuurder:
Max. toelaatbaar gewicht (**)
– vooras:
– achteras::
– totaal:
Trekgewichten:
Max. dakbelasting:
Maximale kogeldruk trekhaak
(geremde aanhanger):
1.4 Turbo Jet
1320
570
1090
950
1890
1300
80
60
1.6 Multijet
1410
570
1090
950
1980
1300
80
60
(*) Als er speciale accessoires zijn gemonteerd (opendak, trekhaak enz.), dan stijgt het rijklaar gewicht, waardoor het totale laadvermogen met hetzelfde gewicht daalt.
(**) Maximum waarden die niet mogen worden overschreden. Het is de verantwoordelijkheid van de gebruiker dat de auto zodanig wordt beladen dat deze limieten niet worden overschreden.
TECHNISCHE GEGEVENS 237
Gewichten (kg)
Rijklaar gewicht (met alle vloeistoffen, 90% gevulde brandstoftank en zonder optionals):
Nuttig laadvermogen (*) inclusief de bestuurder:
Max. toelaatbaar gewicht (**)
– vooras:
– achteras::
– totaal:
Trekgewichten:
Max. dakbelasting:
Maximale kogeldruk trekhaak
(geremde aanhanger):
1.9 Twin Turbo Multijet
1430
570
1150
950
2000
1300
80
60
2.0 Multijet
1430
570
1150
950
2000
1300
80
60
(*) Als er speciale accessoires zijn gemonteerd (opendak, trekhaak enz.), dan stijgt het rijklaar gewicht, waardoor het totale laadvermogen met hetzelfde gewicht daalt.
(**) Maximum waarden die niet mogen worden overschreden. Het is de verantwoordelijkheid van de gebruiker dat de auto zodanig wordt beladen dat deze limieten niet worden overschreden.
6
238 TECHNISCHE GEGEVENS
VULLINGSTABEL
Inhoud brandstoftank: inclusief een reserve van:
Motorkoelsysteem:
Motorolie (vulhoeveelheid):
Motorolie en filter (vulhoeveelheid):
Versnellingsbak/differentieel:
Hydraulisch remcircuit met antiblokkeersysteem ABS:
Vloeistofreservoir ruitensproeiers/ achterruitsproeier:
1.4 Turbo Jet liter
58
5/7
5,9 kg
–
–
2,75
2,9
2,4 ( )
2,4
3,3
2 ( )
–
6
–
0,8
–
1.6 Multijet liter
58 (
5/7
7,1
–
6
) kg
–
–
–
4,3 ( ❍ ) 3,8 ( ❍ )
4,6 ( ❍ ) 4 ( ❍ )
1,87 1,7
0,8
–
Voorgeschreven brandstof en originele smeermiddelen
Loodvrije benzine octaangetal niet lager dan 95 RON
(Specificatie EN228)
( ) Diesel voor het gebruik in voertuigen (Specificatie EN590)
Mengsel van gedemineraliseerd water 50% en PARAFLU UP ▲ )
SELENIA K P.E.
SELENIA WR P.E. ( ❍ )
TUTELA CAR TECHNYX
TUTELA CAR MATRYX ( )
TUTELA TOP 4
Mengsel van water en vloeistof
TUTELA PROFESSIONAL SC 35
( ▲ ) Bij extreem koude klimatologische omstandigheden raden wij een mengsel aan van 60% PARAFLU UP en 40% gedemineraliseerd water.
TECHNISCHE GEGEVENS 239
Inhoud brandstoftank: inclusief een reserve van:
1.9 Twin Turbo Multijet liter kg
58
5/7
–
–
2.0 Multijet liter kg
58 –
5/7 –
Voorgeschreven brandstof en originele smeermiddelen
Diesel voor motorvoertuigen
(specificatie EN590)
Motorkoelsysteem:
Motorolie (vulhoeveelheid):
Motorolie en filter (vulhoeveelheid):
Versnellingsbak en differentieel:
Hydraulisch remcircuit met antiblokkeersysteem ABS:
Vloeistofreservoir ruitensproeiers/ achterruitsproeier:
7,1
4,5
5,2
3,1
–
6
–
3,815
4,415
2,63
0,8
–
7,1
4,5
5,2
3,1
–
6
–
3,815
4,415
2,63
0,8
–
Mengsel van gedemineraliseerd water en 50% PARAFLU UP ( ▲ )
SELENIA WR P.E.
TUTELA CAR TECHNYX
TUTELA TOP 4
Mengsel van water en vloeistof
TUTELA PROFESSIONAL SC 35
(*) De waarden tussen aanhalingstekens hebben betrekking op uitvoeringen met koplampsproeiers.
( ▲ ) Bij extreem koude klimatologische omstandigheden raden wij een mengsel aan van 60% PARAFLU UP en 40% gedemineraliseerd water.
6
240 TECHNISCHE GEGEVENS
VLOEISTOFFEN EN SMEERMIDDELEN
AANBEVOLEN PRODUCTEN EN HUN EIGENSCHAPPEN
Toepassing
Smering voor benzinemotoren
Smering voor dieselmotoren
(1.6 Multijet en
2.0 Multijet)
Smering voor dieselmotoren
(1.9 Twin
Turbo Multijet
Kwalitatieve specificaties van vloeistoffen en smeermiddelen voor een juiste werking van de auto
Motorolie SAE 5W-40 op synthetische basis met specificatie SAE 5W-40 ACEA C3.
Kwalificatie FIAT 9.55535-S2.
Motorolie SAE 5W-30op synthetische basis.
Kwalificatie FIAT 9.55535-S1.
Motorolie SAE 5W-40 op synthetische basis.
Kwalificatie FIAT 9.55535-Z2.
Vloeistoffen en smeermiddelen
(originele)
SELENIA K P.E.
Contractual Technical
Reference N°
F603.C07
SELENIA WR P.E.
Contractual Technical
Reference N° F510.D07
SELENIA SPORT 5W-40
Contractual Technical
Reference N° F716.B08
Interval voor verversen
Tweede onderhoudsbeurt volgens schema
Tweede onderhoudsbeurt volgens schema
Tweede onderhoudsbeurt volgens schema
Als bij dieselmotoren 1.6 Multijet en 2.0 Multijet in geval van nood geen originele producten beschikbaar zijn, moeten de smeermiddelen minimaal voldoen aan de specificaties ACEA B4; in dit geval zijn de optimale prestaties van de motor niet gegarandeerd en is het raadzaam de olie zo snel mogelijk bij het Lancia Servicenetwerk te laten vervangen door het voorgeschreven smeermiddel.
Het gebruik van producten die niet voldoen aan de specificaties ACEA C3 voor benzinemotoren en ACEA C2 voor de dieselmotoren 1.6 Multijet en 2.0 Multijet kan beschadigingen aan de motor veroorzaken die niet door de garantie gedekt worden.
Gebruik bij motor 1.9 Twin Turbo Multijet uitsluitend smeermiddelen met kwalificatie FIAT 9.55535-Z2; het gebruik van producten die niet voldoen aan de specificaties kan beschadigingen aan de motor veroorzaken die niet door de garantie gedekt worden.
TECHNISCHE GEGEVENS 241
Gebruik Specificaties van de vloeistoffen en smeermiddelen voor een correct functioneren van de auto
Vloeistoffen en smeermiddelen (originele)
Gebruik
Smering voor benzinemotoren
Remvloeistof
Bescherming voor radiateur
Toevoeging voor brandstof
Vloeistof voor ruitensproeiers/achterruitsproeier
Synthetische olie SAE 75W-85.
Overstijgt de specificaties API GL-4 PLUS.
Kwalificatie FIAT 9.55550-MX3
Synthetisch smeermiddel SAE 75W-85.
Overstijgt de specificaties API GL-4.
Kwalificatie FIAT 9.55550-MZ1
Speciaal vet voor homokinetische koppelingen met een lage wrijvingscoëfficiënt. Indringingsgetal N.L.G.I. 0-1.
Kwalificatie FIAT 9.55580
Vet met molybdeendisulfide voor hoge gebruikstemperaturen. Indringingsgetal N.L.G.I. 1-2.
Kwalificatie FIAT 9.55580
Synthetische vloeistof voor rem- en koppelingssystemen
Overstijgt de specificaties: FMVSS n° 116 DOT 4, ISO
4925, SAE J 1704. Kwalificatie FIAT 9.55597
Roodgekleurd beschermingsmiddel met antivries op basis van glycol-monoethyleen met organische formule. Overtreft de specificaties CUNA NC 956-16, ASTM D 3306.
Additief voor dieselbrandstof met beschermende werking voor dieselmotoren.
Mengsel van alcohol en oppervlakte-actieve stoffen.
Overstijgt de specificatie CUNA NC 956-11.
Kwalificatie FIAT 9.55522
TUTELA CAR TECHNYX
Contractual Technical
Reference N° F010.B05
TUTELA CAR MATRYX
Contractual Technical
Reference N°F108.F02
TUTELA STAR 700
Contractual Technical
Reference N°F701.C07
TUTELA ALL STAR
Contractual Technical
Reference N°F702.G07
TUTELA TOP 4
Contractual Technical
Reference N°F001.A93
PARAFLU UP ( ● )
Contractual Technical
Reference N°F101.M01
TUTELA DIESEL ART
Contractual Technical
Reference N°F601.L06
TUTELA
PROFESSIONALSC 35
Contractual Technical
Reference N° F201.D02
Versnellingsbakken en differentieel (uitvoeringen 1.6 Multijet)
Mechanische versnellingsbak en differentieel (benzine- en dieselmotoren, uitgezonderd 1.6 Multijet)
Homokinetische koppelingen differentieelzijde
Homokinetische koppelingen wielzijde
Hydraulische remmen en hydraulische bediening koppeling
Motorkoelsysteem. Mengverhouding: 50% water en
50% PARAFLU UP ( ❑ )
Vermengen met dieselbrandstof
(25 cc per 10 liter)
Puur of verdund te gebruiken in ruitensproeiers
(
●
) WAARSCHUWING Nooit bijvullen of mengen met vloeistoffen waarvan de specificaties afwijken van hetgeen is voorgeschreven.
(
❑
) Bij extreem koude klimatologische omstandigheden raden wij een mengsel aan van 60% PARAFLU UP en 40% gedemineraliseerd water.
6
242 TECHNISCHE GEGEVENS
BRANDSTOFVERBRUIK
Het brandstofverbruik dat in de volgende tabel is opgenomen, is gemeten volgens een vastgestelde testmethode die in EU-normen is vastgelegd.
Het brandstofverbruik is gemeten volgens onderstaande procedure:
❍ een stadsrit: bestaande uit een koude start gevolgd door een gesimuleerde, normale testrit in stadsverkeer;
❍ rit buiten de stad: waarbij veelvuldig wordt geaccelereerd in alle versnellingen en waarmee een normaal gebruik van de auto buiten de stad wordt gesimuleerd.
De snelheid varieert tussen de 0 en 120 km/h;
❍ gecombineerd: hierbij telt de waarde van de stadsrit mee voor 37% en de waarde van de testrit buiten de stad voor 63%.
WAARSCHUWING Het soort wegdek, verkeerssituatie, atmosferische omstandigheden, rijstijl, algemene conditie van de auto, uitrustingsniveau, gebruik van de airconditioning, lading van de auto, imperiaal op het dak en andere situaties die de aërodynamica kunnen beïnvloeden, leveren een ander brandstofverbruik op dan hier vermeld.
BRANDSTOFVERBRUIK VOLGENS EU-NORMEN 2004/3 (liter x 100 km)
Stadsverkeer
Buitenweg
Gecombineerd
1.4 Turbo Jet 120 pk
8,7
5,4
6,6
1.4 Turbo Jet 150 pk
9,2
5,7
7,0
Stadsverkeer
Buitenweg
Gecombineerd
Stadsverkeer
Buitenweg
Gecombineerd
TECHNISCHE GEGEVENS
1.6 Multijet
6,1
4,2
4,9
1.9 Twin Turbo Multijet
7,3
4,7
5,7
243
2.0 Multijet
6,9
4,3
5,3
6
244 TECHNISCHE GEGEVENS
CO
2
-EMISSIE
De CO
2
-emissie, vermeld in de volgende tabel, is gemeten op een gecombineerd traject.
CO
2
-EMISSIE VOLGENS EU 2004/3-NORMEN(g/km)
1.4 Turbo Jet 120 pk
156
1.4 Turbo Jet 150 pk
165
1.6 Multijet
130
1.9 Twin Turbo Multijet
149
2.0 Multijet
139
INHOUD
245
A
BS ........................................... 106
Accu
– starten met een achterportieren ...................... 85
Achterruitensproeier ................... 214
Achterruitenwisser
– bediening .............................. 63
– sproeiers ................................ 216
– wisserbladen .......................... 214
Achteruitrijverlichting
Adaptieve lichten......................... 59
Adaptieve verlichting................... 97
Afmetingen ................................ 234
AFS............................................. 97
Afstandbediening (sleutel) ........... 39
Airbags
– frontairbags ........................... 135
– sidebags ................................ 138
Alarm ......................................... 41
Armsteun voor/achter.............. 74-76
Asbak ......................................... 79
ASR (systeem) ............................ 105
Auto langere tijd stallen .............. 150
Automatisch inschakelende koplampen................................ 59
Automatische klimaatregeling met gescheiden regeling.................... 53
B agageruimte ............................ 88
Bagageruimte ...........................
46
Bagageruimteverlichting
Banden
– standaard banden ...............
232
– verklaring van de
– winterbanden .....................
232
– bandenspanning ..................
233
– vervangen ...........................
163
Bandenspanningscontrolesysteem
TPMS ..................................
111
Bedieningsorganen ..................
70
Beker-/blikjeshouder ...............
78
Bescherming van het milieu .....
120
Bestuurdersstoel lendensteunverstelling .............. 46
– met elektrische verwarming ... 46
– reinigen ................................. 220
Bougies ...................................
225
Brandstofnoodschakelaar .........
72
Brandstofsysteem ....................
227
Brandstofverbruik ...................
242
Buitenverlichting .....................
58
Buitenverlichting .....................
60
C arrosserie ................................ 217
– carrosserie-uitvoeringen ......... 224
Centraal vergrendelen ................. 84
CO
2
-emissie ............................... 244
Code Card................................... 38
Contactslot ................................. 44
Cruise Control ............................. 65
D ashboardkastjeverlichting
Dimlicht (bediening) ................... 60
– lamp vervangen...................... 174
Display ....................................... 20
– menupunten ........................... 24
– storingsmeldingen .................. 32
Displaymeldingen........................ 32
Dop brandstoftank ..................... 119
DPF (Roetfilter) ......................... 120
7
246 INHOUD
DST ............................................ 98
Dualdrive (elektrische stuurbekrachtiging)................... 109
E lektrische stuurbekrachtiging “dualdrive” 109
EOBD (systeem) ......................... 109
ESP 2 (System) .......................... 104
F ix&Go Automatic (systeem) ..... 155
Follow me home (systeem) .......... 61
Functie Sport .............................. 98
G ebruik van de handgeschakelde versnellingsbak ........................ 147
Geprogrammeerd onderhoudsschema.................... 195
Gewichten .................................. 236
Gordelspanners .......................... 124
Grootlicht (bediening) ................. 60
– lamp vervangen...................... 175
Grootlichtsignaal ........................ 60
H andrem ................................... 146
Hill Holder (systeem) ................. 104
Hoofdsteun ................................ 47 hulpaccu .................................... 154
– opladen ................................. 191
– vervangen .............................. 209
I dentificatiegegevens .................. 222
Imperiaal/skidrager .................... 95
Inbouwvoorbereiding voor
“isofix”- kinderzitjes ................. 132
Instrumenten ..............................
7
Instrumentenpaneel ....................
6
Interieur ..................................... 220
Interieuruitrusting ...................... 73
K en uw auto...............................
5
Kentekenverlichting
(lamp vervangen)...................... 178
Kinderbeveiliging ....................... 84
Kinderen veilig vervoeren ........... 128
Klimaatregeling........................... 50
Klimaatregeling, handbediend .... 51
Koel-/warmhoudvak ................... 75
Koplampen ................................ 96
L ak ........................................... 218
Lamp vervangen ......................... 170
– buitenverlichting ................... 174
– interieurverlichting ................ 179
Lampen vervangen...................... 170
– typen lampen ........................ 172
Lampjes en berichten .................
9
Lancia CODE (systeem) ............. 37
Luchtfilter / Pollenfilter .............. 208
M aximumsnelheden .................. 235
Mistachterlicht ............................ 71
Mistlampen ................................ 71
Mistlampen voor met cornering lights ......................... 59
Motor .......................................... 225
Motor starten............................... 143
– identificatiecode .................... 224
– technische specificaties ......... 225
Motorcodes /carrosserie uitvoeringen .............................. 224
Motorkap ................................... 93
Motorruimte (uitspuiten) ............ 219
MSR ........................................... 105
INHOUD 247
N iveaus controleren ................... 201
Noodgevallen ............................. 153
O pbergvak ................................. 77
Opendak .................................... 80
Opkrikken .................................. 191
P arkeersensoren ........................ 114
Parkeren .................................... 146
Plafondlampje ............................ 68
Portieren .................................... 83
– kinderveiligheidsslot ............... 84
– noodvergrendeling
Portiervergrendeling .................... 83
Prestaties ................................... 235
R adiozendapparatuur
Regensensor ............................... 64
Remlichten
Remmen ..................................... 228
Richtingaanwijzers
– bediening .............................. 60
– lampen vervangen .................. 176
Roetfilter (DPF) ......................... 120
Rubber slangen .......................... 214
Ruitbediening.............................. 86
Ruiten (schoonmaken) ............... 219
Ruiten reinigen ........................... 62
Ruitensproeier ............................ 214
Ruitenwissers
– bediening .............................. 62
– sproeiers ................................ 216
– wisserbladen .......................... 214
S BR-systeem ............................. 123
Sigarenaansteker ........................ 79
Slepen van de auto ..................... 192
Sleutels ...................................... 38
Sneeuwkettingen ........................ 152
Snelle bandenreparatieset
Spiegels ..................................... 48
Starten en rijden.......................... 141
Stekkerdoos ................................ 78
Stuur .......................................... 48
Stuurinrichting ........................... 229
Stuurslot .................................... 44
Symbolen ................................... 36
T
.P.M.S. (systeem)...................... 111
Tanken ....................................... 118
Technische gegevens ................... 221
Transmissie ................................ 228
Trekken van aanhangers ............. 150
Tripcomputer ............................ 34
TTC-systeem............................... 106
V eiligheid .................................. 121
Veiligheidsgordels ....................... 122
Velgen
– verklaring van de codering op de volgen ........................... 231
Verlichting zonneklepspiegel
Versnellingsbak .......................... 146
Verstelling zitplaatsen voorin ....... 45
Vloeistoffen en smeermiddelen ... 240
Voorzorgsmaatregelen en onderhoud ........................... 193
– geprogrammeerd onderhoud... 194
– Onderhoudsprogramma
– periodieke controles ............... 199
Vullingstabel .............................. 240
7
248
W aarschuwingsknipperlichten ... 70
Wiel (vervangen) ........................ 163
Wiel verwisselen ......................... 163
Wielen......................................... 230
Wielophanging ........................... 229
Z ekeringen (vervangen) ............. 183
Zekeringen vervangen ................ 183
Zitplaatsen voorin ....................... 45
Zonnekleppen ............................ 73
INHOUD
RICHTLIJNEN VOOR DE BEHANDELING VAN HET VOERTUIG
AAN HET EINDE VAN DE LEVENSDUUR
Reeds jarenlang heeft Lancia de algemene verplichting op zich genomen het milieu te beschermen en te respecteren door de productieprocessen en de ontwikkeling van de producten steeds “milieuvriendelijker” te maken. Om de klant te best mogelijke service te bieden wat betreft de milieunormen en als antwoord op de verplichtingen die zijn opgelegd door de Europese Richtlijn 2000/53 voor auto’s aan het einde van de levensduur, biedt Lancia de mogelijkheid aan zijn klanten om het eigen voertuig* aan het einde van de levensduur zonder extra kosten over te dragen.
De Europese Richtlijn voorziet er in feite in dat “het voertuig kan worden afgegeven zonder kosten voor de laatste houder en/of eigenaar vanwege het feit dat het voertuig geen of een negatieve marktwaarde heeft”. In vrijwel alle landen van de EU konden tot 1 januari 2007 alleen voertuigen zonder kosten worden teruggegeven die vanaf 1 juli 2002 op kenteken waren gezet; vanaf 2007 is het zonder kosten teruggeven van het voertuig niet meer afhankelijk van het jaar waarin de auto op kenteken is gezet, “indien het betrokken voertuig voorzien is van de essentiële voertuigonderdelen, met name motor en carrosserie, en geen afval bevat dat aan het afgedankte voertuig is toegevoegd”.
Om het voertuig aan het einde van de levensduur zonder verdere problemen over te kunnen dragen, kunt u zich wenden tot uw dealer of een van de door Lancia goedgekeurde inzamelings- en sloopondernemingen. Deze ondernemingen zijn zorgvuldig geselecteerd en werken met hoge kwaliteitsnormen voor het milieuvriendelijk inzamelen, verwerken en recyclen van de afgedankte voertuigen.
Meer informatie kunt u verkrijgen bij de inzamelings- en sloopondernemingen, Lancia-dealers of via de site van Lancia op het internet.
* Voertuigen voor personenvervoer met maximaal negen zitplaatsen en een maximaal totaalgewicht van 3500 kg
®
in het hart van uw motor.
Pagine_ITA.indd 1
Vraag uw garagist om
®
18-05-2005 11:53:40
Uw auto heeft Selenia gekozen
De motor van uw auto is ontstaan met ontworpen voor Selenia , hetmotorolie-assortiment dat voldoet aan demeest geavanceerde internationale specificaties. Specifieke tests en technische kenmerken van hoog niveaumaken van Selenia het smeermiddel bij uitstek voor veilige en onovertrefbare motorprestaties.
Selenia biedt een assortiment technologische geavanceerde kwaliteitsproducten:
SELENIA K PURE ENERGY
Synthetisch smeermiddel ontwikkeld voor benzinemotoren van de laatste generatie met lage emissies. De specifieke formule garandeert een maximale bescherming ook voor turbomotoren met hoge prestaties en een hoge thermische belasting. Het lage asgehalte helpt de totale reiniging van de moderne katalysatoren te behouden.
SELENIA MULTIPOWER
De ideale olie voor het beschermen van benzinemotoren van de nieuwe generatie, ook in extreme bedrijfs- en klimaatcondities. Garandeert een lager brandstofverbruik
(Energy conserving) en is tevens ideaal voor alternatieve motoruitvoeringen.
SELENIA WR PURE ENERGY
Synthetisch smeermiddel ontwikkeld voor benzinemotoren die producten met een laag asgehalte vereisen. Optimaliseert de kenmerken van motoren met een hoog specifiek vermogen, beschermt de zwaarst belaste delen en helpt de moderne katalysatoren schoon te houden.
SELENIA SPORT
Volledig synthetisch smeermiddel dat aan de eisen van motoren met hoge prestaties voldoet. Ontwikkeld voor het beschermen van de motor ook bij hoge thermische belasting, het voorkomen van bezinksels op de turbine en het garanderen van maximale prestaties in alle veiligheid.
Het Selenia assortiment bestaat verder uit Selenia StAR
Pure Energy, Selenia Racing, Selenia K, Selenia WR,
Selenia 20K, Selenia 20K AR.
Nadere informatie met betrekking tot de Selenia producten vindt u op de site, www.selenia.com
Pagine_ITA.indd 4 18-05-2005 11:54:19
NOTITIES
SPANNING BIJ KOUDE BANDEN (bar)
Bandenmaat Bij gemiddelde belading
Voor Achter
195/55 R16-91V XL
205/55 R16 -91V
225/45 R17-91W
225/40 R18-92W
2,4
2,4
2,4
2,6
2,2
2,2
2,2
2,4
Voor
Bij volle belading
Achter
2,7
2,7
2,7
2,9
2,5
2,5
2,5
2,7
MOTOROLIE VERVERSEN
liter
1.4 Turbo Jet kg
Motorolie
Motorolie en filter
2,75
2,9
2,4
3,3 liter
1.6 Multijet kg
4,3
4,6
3,8
4
1.9 Twin Turbo Jet liter kg
4,5
5,2
3,815
4,415
2.0 Multijet liter kg
4,5
5,2
3,815
4,415
BRANDSTOF TANKEN (liter)
1.4 Turbo Jet - 1.6 Multijet - 1.9 Twin Turbo Jet - 2.0 Multijet
Inhoud van de brandstoftank
Brandstofreserve
58
5 - 7
Tank bij auto’s met benzinemotor uitsluitend loodvrije benzine met een minimum octaangetal van 95 RON (specificatie EN228).
Tank bij auto’s met dieselmotor uitsluitend dieselbrandstof voor motorvoertuigen (specificatie EN590).
Fiat Group Automobiles Netherlands B.V. - B. U. After Sales.
Importeur voor Nederland: Fiat Group Automobiles Netherlands B.V. - Singaporestraat 92-100 - 1175RA Lijnden
Druknummer 603.81.451 - 08/2008 - 2 e editie - vervaardigd door Hoogcarspel Grafische Communicatie - Middenbeemster
os Lancia Delta NL 14-08-2008 11:46 Pagina 1
De gegevens in deze publicatie dienen alleen ter informatie. Lancia behoudt zich het recht voor om op elk moment de in deze publicatie beschreven modellen om technische of commerciële redenen te wijzigen. Wendt u voor meer informatie tot de Lancia-dealer.
Gedrukt op ecologisch chloorvrij papier.
NEDERLANDS
Instructieboek

Public link updated
The public link to your chat has been updated.
Advertisement