Jungheinrich ERE 224 Handleiding

Add to My manuals
87 Pages

advertisement

Jungheinrich ERE 224 Handleiding | Manualzz

ERE 224

Gebruiksaanwijzing

50468222

01.06

09.05-

H

Voorwoord

Voor een veilig gebruik van het interne transportmiddel is kennis nodig, die u in deze

ORIGINELE HANDLEIDING vindt. De informatie is weergegeven in korte, overzichtelijke vorm. De hoofdstukken zijn alfabetisch gerangschikt. Ieder hoofdstuk begint met pagina 1. De pagina-aanduiding wordt gevormd door een hoofdstukletter en paginanummer.

Voorbeeld: pagina B 2 is de tweede pagina in hoofdstuk B.

Deze handleiding beschrijft verscheidene voertuigvarianten. Let er bij de bediening en de uitvoering van onderhoudswerkzaamheden op dat u de beschrijving voor het juiste voertuigtype gebruikt.

De volgende pictogrammen markeren veiligheidsaanwijzingen en belangrijke uitleg.

F

Staat voor veiligheidsinstructies die u moet opvolgen, om gevaren voor mensen te vermijden.

M

Staat voor instructies die u moet opvolgen, om materiële schade te vermijden.

Z

Staat voor aanwijzingen en toelichting.

t

Duidt op de standaarduitvoering.

o

Duidt op de optionele uitvoering.

Onze apparaten worden continu verder ontwikkeld. Wij vragen om uw begrip voor het feit dat wij een voorbehoud moeten maken voor wijzigingen in vorm, uitrusting en techniek. Uit de inhoud van deze handleiding kunnen op grond hiervan geen claims met betrekking tot bepaalde eigenschappen van het apparaat worden afgeleid .

Auteursrecht

Het auteursrecht voor deze handleiding blijft in het bezit van JUNGHEINRICH AG.

Jungheinrich Aktiengesellschaft

Am Stadtrand 35

22047 Hamburg - DUITSLAND

Telefoon: +49 (0) 40/6948-0 www.jungheinrich.com

Voorwoord

Voor een veilig gebruik van het interne transportmiddel is kennis nodig, die u in deze

ORIGINELE HANDLEIDING vindt. De informatie is weergegeven in korte, overzichtelijke vorm. De hoofdstukken zijn alfabetisch gerangschikt. Ieder hoofdstuk begint met pagina 1. De pagina-aanduiding wordt gevormd door een hoofdstukletter en paginanummer.

Voorbeeld: pagina B 2 is de tweede pagina in hoofdstuk B.

Deze handleiding beschrijft verscheidene voertuigvarianten. Let er bij de bediening en de uitvoering van onderhoudswerkzaamheden op dat u de beschrijving voor het juiste voertuigtype gebruikt.

De volgende pictogrammen markeren veiligheidsaanwijzingen en belangrijke uitleg.

F

Staat voor veiligheidsinstructies die u moet opvolgen, om gevaren voor mensen te vermijden.

M

Staat voor instructies die u moet opvolgen, om materiële schade te vermijden.

Z

Staat voor aanwijzingen en toelichting.

t

Duidt op de standaarduitvoering.

o

Duidt op de optionele uitvoering.

Onze apparaten worden continu verder ontwikkeld. Wij vragen om uw begrip voor het feit dat wij een voorbehoud moeten maken voor wijzigingen in vorm, uitrusting en techniek. Uit de inhoud van deze handleiding kunnen op grond hiervan geen claims met betrekking tot bepaalde eigenschappen van het apparaat worden afgeleid .

Auteursrecht

Het auteursrecht voor deze handleiding blijft in het bezit van JUNGHEINRICH AG.

Jungheinrich Aktiengesellschaft

Am Stadtrand 35

22047 Hamburg - DUITSLAND

Telefoon: +49 (0) 40/6948-0 www.jungheinrich.com

Inhoudsopgave

A Doelmatig gebruik

B Beschrijving van het voertuig

1

2

Beschrijving gebruik ............................................................................ B 1

Constructiegroepen ............................................................................. B 2

3 Technische gegevens ......................................................................... B 3

3.1

Gegevens over prestatie ..................................................................... B 3

3.2

Maten .................................................................................................. B 4

3.3

EN-normen .......................................................................................... B 5

3.4

Voorwaarden gebruik .......................................................................... B 5

4 Gekenmerkte punten en typeplaatjes ................................................ B 6

4.1

Typeplaatje, voertuig ........................................................................... B 7

C Transport en eerste ingebruikname

1

2

3

Verlading per hijskraan ....................................................................... C 1

Eerste ingebruikname ......................................................................... C 2

Het voertuig zonder eigen aandrijving bewegen ................................. C 3

D Accu - onderhoud, opladen, vervangen

1

2

Veiligheidsbepalingen in de omgang met natte accu’s ....................... D 1

Accutype's ........................................................................................... D 2

3 Accu openleggen ................................................................................ D 2

3.1

Standaard uitvoering ........................................................................... D 2

3.2

Accu zijdelings eruit nemen ( o ) .......................................................... D 3

4 Accu opladen ...................................................................................... D 4

5 Accu erinzetten en eruithalen .............................................................. D 5

5.1

Uitbreiden standaard uitvoering .......................................................... D 5

5.2

Uitbreiden ”Accu zijdelings eruit halen” ( o ) ........................................ D 6

5.3

Accu inbouwen .................................................................................... D 6

Inhoudsopgave

A Doelmatig gebruik

B Beschrijving van het voertuig

1

2

Beschrijving gebruik ............................................................................ B 1

Constructiegroepen ............................................................................. B 2

3 Technische gegevens ......................................................................... B 3

3.1

Gegevens over prestatie ..................................................................... B 3

3.2

Maten .................................................................................................. B 4

3.3

EN-normen .......................................................................................... B 5

3.4

Voorwaarden gebruik .......................................................................... B 5

4 Gekenmerkte punten en typeplaatjes ................................................ B 6

4.1

Typeplaatje, voertuig ........................................................................... B 7

C Transport en eerste ingebruikname

1

2

3

Verlading per hijskraan ....................................................................... C 1

Eerste ingebruikname ......................................................................... C 2

Het voertuig zonder eigen aandrijving bewegen ................................. C 3

D Accu - onderhoud, opladen, vervangen

1

2

Veiligheidsbepalingen in de omgang met natte accu’s ....................... D 1

Accutype's ........................................................................................... D 2

3 Accu openleggen ................................................................................ D 2

3.1

Standaard uitvoering ........................................................................... D 2

3.2

Accu zijdelings eruit nemen ( o ) .......................................................... D 3

4 Accu opladen ...................................................................................... D 4

5 Accu erinzetten en eruithalen .............................................................. D 5

5.1

Uitbreiden standaard uitvoering .......................................................... D 5

5.2

Uitbreiden ”Accu zijdelings eruit halen” ( o ) ........................................ D 6

5.3

Accu inbouwen .................................................................................... D 6

I 1 I 1

I 2

E Bediening

1

2

Veiligheidsbepalingen voor de omgang met het bodemtransportvoertuig ...................................................................... E 1

Beschrijving van de elementen voor bediening en opgave ................. E 2

3 Voertuig in bedrijf nemen .................................................................... E 6

3.1

Voertuigtypen ...................................................................................... E 6

3.2

Voertuig aanzetten .............................................................................. E 6

4 Werken met het bodemtransportvoertuig ............................................ E 7

4.1

Veiligheidsregels tijdens het rijden ...................................................... E 7

4.2

Rijden, sturen, remmen ....................................................................... E 8

4.3

Het opnemen en neerzetten van ladingen .......................................... E 14

4.4

Het voertuig beveiligd parkeren .......................................................... E 15

5 Bedienings-toetsenblok (CANCODE) ( o ) ........................................... E 16

5.1

Codeslot .............................................................................................. E 16

5.2

Rijprogramma ...................................................................................... E 18

5.3

Parameters .......................................................................................... E 18

5.4

Parameter-instellingen ........................................................................ E 19

5.5

Rijparameters ...................................................................................... E 23

6 Afleesinstrument (CANDIS) ( o ) .......................................................... E 25

6.1

Batterij leeg-waarschuwing ................................................................. E 26

6.2

Bedrijfsuren-indicatie ........................................................................... E 26

6.3

Inschakel-test ...................................................................................... E 26

7 Hulp bij storingen ................................................................................ E 27

E Bediening

1

2

Veiligheidsbepalingen voor de omgang met het bodemtransportvoertuig ...................................................................... E 1

Beschrijving van de elementen voor bediening en opgave ................. E 2

3 Voertuig in bedrijf nemen .................................................................... E 6

3.1

Voertuigtypen ...................................................................................... E 6

3.2

Voertuig aanzetten .............................................................................. E 6

4 Werken met het bodemtransportvoertuig ............................................ E 7

4.1

Veiligheidsregels tijdens het rijden ...................................................... E 7

4.2

Rijden, sturen, remmen ....................................................................... E 8

4.3

Het opnemen en neerzetten van ladingen .......................................... E 14

4.4

Het voertuig beveiligd parkeren .......................................................... E 15

5 Bedienings-toetsenblok (CANCODE) ( o ) ........................................... E 16

5.1

Codeslot .............................................................................................. E 16

5.2

Rijprogramma ...................................................................................... E 18

5.3

Parameters .......................................................................................... E 18

5.4

Parameter-instellingen ........................................................................ E 19

5.5

Rijparameters ...................................................................................... E 23

6 Afleesinstrument (CANDIS) ( o ) .......................................................... E 25

6.1

Batterij leeg-waarschuwing ................................................................. E 26

6.2

Bedrijfsuren-indicatie ........................................................................... E 26

6.3

Inschakel-test ...................................................................................... E 26

7 Hulp bij storingen ................................................................................ E 27

I 2

F Instandhouding van het bodemtransportvoertuig

3

4

5

1

2

Bedrijfsveiligheid en milieubescherming ............................................. F 1

Veiligheidsvoorschriften voor het instandhouden ................................ F 1

Onderhoud en inspectie ...................................................................... F 3

Onderhouds-checklijst ......................................................................... F 4

Smeerplan ........................................................................................... F 6

5.1

Bedrijfsmiddelen .................................................................................. F 7

6 Beschrijving van de onderhouds- en instandhoudingswerkzaamheden ........................................................ F 8

6.1

Het voertuig voorbereiden voor onderhouds- en instandhoudingswerkzaamhe-den ...................................................... F 8

6.2

Accukap openen ................................................................................. F 8

6.3

Voorkap openen .................................................................................. F 8

6.4

Ligging en bevestiging van het aandrijfwiel controleren ...................... F 9

6.5

Stand hydraulica-olie controleren ........................................................ F 9

6.6

Elektrische stoppen controleren .......................................................... F 10

6.7

Hernieuwde inbedrijfname .................................................................. F 11

7 Stilleggen van het bodemtransportvoertuig ......................................... F 11

7.1

Maatregels voor het stilleggen ............................................................ F 11

7.2

Maatregels tijdens de stillegging ......................................................... F 11

7.3

Hernieuwde ingebruikname na stillegging .......................................... F 12

8 Veiligheidscontrole na verloop van tijd en buitengewone gebeurtenissen ( D : UVV-controle volgens BGV D27

[voorschriften voor ongevallenpreventie]) ........................................... F 12

F Instandhouding van het bodemtransportvoertuig

3

4

5

1

2

Bedrijfsveiligheid en milieubescherming ............................................. F 1

Veiligheidsvoorschriften voor het instandhouden ................................ F 1

Onderhoud en inspectie ...................................................................... F 3

Onderhouds-checklijst ......................................................................... F 4

Smeerplan ........................................................................................... F 6

5.1

Bedrijfsmiddelen .................................................................................. F 7

6 Beschrijving van de onderhouds- en instandhoudingswerkzaamheden ........................................................ F 8

6.1

Het voertuig voorbereiden voor onderhouds- en instandhoudingswerkzaamhe-den ...................................................... F 8

6.2

Accukap openen ................................................................................. F 8

6.3

Voorkap openen .................................................................................. F 8

6.4

Ligging en bevestiging van het aandrijfwiel controleren ...................... F 9

6.5

Stand hydraulica-olie controleren ........................................................ F 9

6.6

Elektrische stoppen controleren .......................................................... F 10

6.7

Hernieuwde inbedrijfname .................................................................. F 11

7 Stilleggen van het bodemtransportvoertuig ......................................... F 11

7.1

Maatregels voor het stilleggen ............................................................ F 11

7.2

Maatregels tijdens de stillegging ......................................................... F 11

7.3

Hernieuwde ingebruikname na stillegging .......................................... F 12

8 Veiligheidscontrole na verloop van tijd en buitengewone gebeurtenissen ( D : UVV-controle volgens BGV D27

[voorschriften voor ongevallenpreventie]) ........................................... F 12

I 3 I 3

I 4 I 4

Bijlage

Gebruiksaanwijzing JH-tractiebatterij

Z

Deze gebruiksaanwijzing is alleen voor batterijtypen van het merk Jungheinrich toegestaan. Indien andere merken gebruikt worden moeten de gebruiksaanwijzingen van deze fabrikant nageleefd worden.

Bijlage

Gebruiksaanwijzing JH-tractiebatterij

Z

Deze gebruiksaanwijzing is alleen voor batterijtypen van het merk Jungheinrich toegestaan. Indien andere merken gebruikt worden moeten de gebruiksaanwijzingen van deze fabrikant nageleefd worden.

1 1

2 2

A Doelmatig gebruik

Z

De ”richtlijn voor het juiste en doelmatige gebruik van bodemtransportvoertuigen”

(VDMA) wordt met dit toestel meegeleverd. Ze is onderdeel van deze gebruiksaanwijzing en moet in ieder geval worden nagekomen. Nationale bestemmingen blijven onbeperkt geldig.

Het bodemtransportvoertuig dat in deze gebruiksaanwijzing is beschreven is bestemd voor het heffen en transporteren van ladingeenheden.

Het dient volgens de gegevens in deze gebruiksaanwijzing ingezet, bediend en onderhouden te worden. Ieder ander gebruik is niet doelmatig en kan schade aan personen, materieel of goederen veroorzaken. Bovenal dient een te zware belasting door te zware of eenzijdig opgenomen lading vermeden te worden. Bindend voor de maximaal opneembare lading is het aan het voertuig aangebrachte typeplaatje of ladingdiagram. Het bodemtransportvoertuig mag niet in omgevingen met brand- of ontploffingsgevaar gereden worden en evenmin in omgevingen die corrosie veroorzaken of die sterk stofhoudend zijn.

Verplichtingen voor de exploitant: Exploitant in de hier bedoelde betekenis is iedere natuurlijke of juridische persoon die zelf gebruik maakt van het bodemtransportvoertuig of in diens opdracht deze gebruikt wordt. In speciale gevallen (b.v. leasing, verhuur) is de gebruiker diegene die volgens de bestaande contractuele bestemmingen tussen de eigenaar en de gebruiker van het bodemtransportvoertuig de verplichtingen voornoemd dient uit te voeren.

De gebruiker dient ervoor te zorgen dat het bodemtransportvoertuig uitsluitend doelmatig gebruikt wordt en dat alle gevaren voor het leven en de gezondheid van de gebruiker of van derden vermeden worden. Bovendien moet erop gelet worden dat de voorschriften voor het vermijden van ongelukken, verdere arbeidstechnische aanwijzingen evenals de richtlijnen voor gebruik, onderhoud en instandhouding in acht genomen worden. De exploitant dient ervoor in te staan dat alle gebruikers deze gebruiksaanwijzing gelezen en begrepen hebben.

M

Bij veronachtzaming van deze gebruiksaanwijzing vervalt onze garantie. Dit geldt dienovereenkomstig, wanneer zonder toestemming van de servicedienst van de fabrikant door de klant en/of derden ondeugdelijke werkzaamheden aan het product zijn verricht.

Het aanbouwen van accessoires: Het aan- of inbouwen van extra installaties, waardoor ingegrepen wordt in de funkties van het bodemtransportvoertuig of die daardoor aangevuld worden, mag uitsluitend ná schriftelijke toestemming door de producent gebeuren. Indien nodig dient een schriftelijke vergunning van de lokale autoriteiten aangevraagd te worden.

De vergunning van amtswege is echter geen alternatief voor de schriftelijke toestemming door de producent.

A Doelmatig gebruik

Z

De ”richtlijn voor het juiste en doelmatige gebruik van bodemtransportvoertuigen”

(VDMA) wordt met dit toestel meegeleverd. Ze is onderdeel van deze gebruiksaanwijzing en moet in ieder geval worden nagekomen. Nationale bestemmingen blijven onbeperkt geldig.

Het bodemtransportvoertuig dat in deze gebruiksaanwijzing is beschreven is bestemd voor het heffen en transporteren van ladingeenheden.

Het dient volgens de gegevens in deze gebruiksaanwijzing ingezet, bediend en onderhouden te worden. Ieder ander gebruik is niet doelmatig en kan schade aan personen, materieel of goederen veroorzaken. Bovenal dient een te zware belasting door te zware of eenzijdig opgenomen lading vermeden te worden. Bindend voor de maximaal opneembare lading is het aan het voertuig aangebrachte typeplaatje of ladingdiagram. Het bodemtransportvoertuig mag niet in omgevingen met brand- of ontploffingsgevaar gereden worden en evenmin in omgevingen die corrosie veroorzaken of die sterk stofhoudend zijn.

Verplichtingen voor de exploitant: Exploitant in de hier bedoelde betekenis is iedere natuurlijke of juridische persoon die zelf gebruik maakt van het bodemtransportvoertuig of in diens opdracht deze gebruikt wordt. In speciale gevallen (b.v. leasing, verhuur) is de gebruiker diegene die volgens de bestaande contractuele bestemmingen tussen de eigenaar en de gebruiker van het bodemtransportvoertuig de verplichtingen voornoemd dient uit te voeren.

De gebruiker dient ervoor te zorgen dat het bodemtransportvoertuig uitsluitend doelmatig gebruikt wordt en dat alle gevaren voor het leven en de gezondheid van de gebruiker of van derden vermeden worden. Bovendien moet erop gelet worden dat de voorschriften voor het vermijden van ongelukken, verdere arbeidstechnische aanwijzingen evenals de richtlijnen voor gebruik, onderhoud en instandhouding in acht genomen worden. De exploitant dient ervoor in te staan dat alle gebruikers deze gebruiksaanwijzing gelezen en begrepen hebben.

M

Bij veronachtzaming van deze gebruiksaanwijzing vervalt onze garantie. Dit geldt dienovereenkomstig, wanneer zonder toestemming van de servicedienst van de fabrikant door de klant en/of derden ondeugdelijke werkzaamheden aan het product zijn verricht.

Het aanbouwen van accessoires: Het aan- of inbouwen van extra installaties, waardoor ingegrepen wordt in de funkties van het bodemtransportvoertuig of die daardoor aangevuld worden, mag uitsluitend ná schriftelijke toestemming door de producent gebeuren. Indien nodig dient een schriftelijke vergunning van de lokale autoriteiten aangevraagd te worden.

De vergunning van amtswege is echter geen alternatief voor de schriftelijke toestemming door de producent.

A 1 A 1

A 2 A 2

1

B Beschrijving van het voertuig

Beschrijving gebruik

Het voertuig is een elektro-disselboom-reachtruck met uitklapbaar bestuurdersplatform en veiligheidsbeugels.

Een vastzittend bestuurdersplatform is als optie mogelijk.

Het voertuig is voor gebruik op vlakke vloeren voor het heffen en transporteren van goederen bestemd. Er kunnen pallets met open dragers of met dwarsliggers buiten bereik van de lastwielen of rollenwagens worden opgenomen. De nominale draagcapaciteit is op het typeplaatje of op het plaatje voor de draagcapaciteit Qmax aangegeven.

1

B Beschrijving van het voertuig

Beschrijving gebruik

Het voertuig is een elektro-disselboom-reachtruck met uitklapbaar bestuurdersplatform en veiligheidsbeugels.

Een vastzittend bestuurdersplatform is als optie mogelijk.

Het voertuig is voor gebruik op vlakke vloeren voor het heffen en transporteren van goederen bestemd. Er kunnen pallets met open dragers of met dwarsliggers buiten bereik van de lastwielen of rollenwagens worden opgenomen. De nominale draagcapaciteit is op het typeplaatje of op het plaatje voor de draagcapaciteit Qmax aangegeven.

B 1 B 1

2 Constructiegroepen

11

1 2

3 4 5

10

9

8

6 7 6

12

2 Constructiegroepen

11

1 2

3 4 5

10

9

8

6 7 6

12

B 2

13

Pos.

Benaming

1 t Rijschakelaar

2 t Dissel

3 o Afleesinstrument

(CANDIS)

4 t Schakelslot

5 o Bedienings-toetsenblok

(CANCODE)

6 t Steunwiel

7 t Aandrijfwiel t = Standaarduitvoering

Pos.

Benaming

8 t Opklapbaar bestuurdersplatform

9 t Botsbescherming

10 t Veiligheidsbeugel

11

12

13 o t o o

Hoofdschakelaar

Vast bestuurdersplatform

Dodemanstoets

= Accessoire

B 2

13

Pos.

Benaming

1 t Rijschakelaar

2 t Dissel

3 o Afleesinstrument

(CANDIS)

4 t Schakelslot

5 o Bedienings-toetsenblok

(CANCODE)

6 t Steunwiel

7 t Aandrijfwiel t = Standaarduitvoering

Pos.

Benaming

8 t Opklapbaar bestuurdersplatform

9 t Botsbescherming

10 t Veiligheidsbeugel

11

12

13 o t o o

Hoofdschakelaar

Vast bestuurdersplatform

Dodemanstoets

= Accessoire

3 Technische gegevens

Z

Opgave van de technische gegevens volgens VDI 2198.

Onder voorbehoud van technische veranderingen en aanvullingen.

3.1

Gegevens over prestatie

3 Technische gegevens

Z

Opgave van de technische gegevens volgens VDI 2198.

Onder voorbehoud van technische veranderingen en aanvullingen.

3.1

Gegevens over prestatie

Benaming Benaming

Q Draagcapaciteit 2.400 c Ladingzwaartepuntafstand

Rijsnelheid, meeloopbedrijf met / zonder lading

Rijsnelheid, bestuurder op voertuig met / zonder lading

Hefsnelheid met / zonder lading

Daalsnelheid met / zonder lading

Max. klimcapaciteit (boven 5 min) met / zonder lading

600 mm

4,5 km/h

8,5 / 10 km/h

0,04 / 0,05 m/s

0,065 / 0,04 m/s

8,0 / 15,0 % c Ladingzwaartepuntafstand

Rijsnelheid, meeloopbedrijf met / zonder lading

Rijsnelheid, bestuurder op voertuig met / zonder lading

Hefsnelheid met / zonder lading

Daalsnelheid met / zonder lading

Max. klimcapaciteit (boven 5 min) met / zonder lading

600 mm

4,5 km/h

8,5 / 10 km/h

0,04 / 0,05 m/s

0,065 / 0,04 m/s

8,0 / 15,0 %

*

**

*

**

*

** bij vastzittend bestuurdersplatform ca. 465 mm

Chassishoogte

*

** bij vastzittend bestuurdersplatform ca. 465 mm

Chassishoogte

B 3 B 3

3.2

Maten

(alle maten in mm)

Benaming h

13 h

2

Hoogte neergelaten ladingvork

Hefhoogte b

5 b

3

Buitenafstand vork

Binnenafstand vork e Vorkbreedte b

11

Spoorbreedte a Veiligheidsafstand

Eigen gewicht:

85

125

510 / 540 / 670

170 / 200 / 330

170

340 / 370 / 500

200 vgl. typeplaatje van het voertuig

Lengte inclusief vorkrug I

2

= 788 mm (bediening vanuit buiten) l

1000

1150

1200

1400

1600

1950

2150

2400

I

1

3

)

1723

1873

1923

2193

2393

2743

2943

3193 y

1

1

)

3

1509

1659

1709

1979

2179

2529

2729

2979

) x

1

)

814

964

1014

1214

1414

1392

1592

1840

I

6

1000

1200

1200

1400

1600

2000

2100

2400 b

12

800

800

800

700

1200

800

700

1200

W a

1

)

2

)

3

) A st

2

)

3

)

1619 2005

1768

1817

2204

2203

2016

2215

2193

2392

2639

2402

2601

3001

3100

3399

3.2

Maten

(alle maten in mm)

Benaming h

13 h

2

Hoogte neergelaten ladingvork

Hefhoogte b

5 b

3

Buitenafstand vork

Binnenafstand vork e Vorkbreedte b

11

Spoorbreedte a Veiligheidsafstand

Eigen gewicht:

85

125

510 / 540 / 670

170 / 200 / 330

170

340 / 370 / 500

200 vgl. typeplaatje van het voertuig

Lengte inclusief vorkrug I

2

= 788 mm (bediening vanuit buiten) l

1000

1150

1200

1400

1600

1950

2150

2400

I

1

3

)

1723

1873

1923

2193

2393

2743

2943

3193 y

1

1

)

3

1509

1659

1709

1979

2179

2529

2729

2979

) x

1

)

814

964

1014

1214

1414

1392

1592

1840

I

6

1000

1200

1200

1400

1600

2000

2100

2400 b

12

800

800

800

700

1200

800

700

1200

W a

1

)

2

)

3

) A st

2

)

3

)

1619 2005

1768

1817

2204

2203

2016

2215

2193

2392

2639

2402

2601

3001

3100

3399

B 4

1

) Geheven:

2

) Meerijden:

- 90 mm

+ 388 mm

3

) Korte versie (I

2

=723 mm): - 65 mm

B 4

1

) Geheven:

2

) Meerijden:

- 90 mm

+ 388 mm

3

) Korte versie (I

2

=723 mm): - 65 mm

3.3

EN-normen

Permanente geluidsdrukpeil:

68 dB(A) volgens EN 12053 in overeenstemming met ISO 4871.

Z

De permanente geluidsdrukpeil is een volgens de opgegeven normen berekende gemiddelde waarde en houdt rekening met de geluidsdrukpeil bij het rijden, heffen en tijdens de vrijloop. De geluidsdrukpeil wordt dicht bij het oor van de bestuurder gemeten.

Vibratie: 0,67 m/s 2 volgens EN 13059.

Z

De trillingsacceleratie, welke in de bedieningspositie op zijn lichaam werkt, is volgens de voorgeschreven normen de lineair geïntegreerde gewogen acceleratie in de verticale lijn. De acceleratie wordt bij het rijden over drempels met constante snelheid gemeten.

Elektromagnetische verdraagzaamheid (EMV)

De producent bevestigt het aanhouden van de grenswaarden voor elektromagnetische stoorzendingen en stoorbestendigheid evenals de controle van het ontladen van statische elektriciteit volgens EN 12895 en ook de daar aangegeven normatieve verwijzingen.

Z

Wijzigingen aan de elektrische en elektronische onderdelen en hun groepering mogen alleen met de schrijftelijke toestemming van de producent worden uitgevoerd.

3.4

Voorwaarden gebruik

Omgevingstemperatuur

- bij gebruik 5 ° C tot 40 ° C

Z

Bij voortdurende inzet onder 5°C of in het koelhuis resp. bij extreme temperaturen of verandering van luchtvochtigheidsgehalte is voor heftrucks een speciale uitrusting en toelating vereist.

3.3

EN-normen

Permanente geluidsdrukpeil:

68 dB(A) volgens EN 12053 in overeenstemming met ISO 4871.

Z

De permanente geluidsdrukpeil is een volgens de opgegeven normen berekende gemiddelde waarde en houdt rekening met de geluidsdrukpeil bij het rijden, heffen en tijdens de vrijloop. De geluidsdrukpeil wordt dicht bij het oor van de bestuurder gemeten.

Vibratie: 0,67 m/s 2 volgens EN 13059.

Z

De trillingsacceleratie, welke in de bedieningspositie op zijn lichaam werkt, is volgens de voorgeschreven normen de lineair geïntegreerde gewogen acceleratie in de verticale lijn. De acceleratie wordt bij het rijden over drempels met constante snelheid gemeten.

Elektromagnetische verdraagzaamheid (EMV)

De producent bevestigt het aanhouden van de grenswaarden voor elektromagnetische stoorzendingen en stoorbestendigheid evenals de controle van het ontladen van statische elektriciteit volgens EN 12895 en ook de daar aangegeven normatieve verwijzingen.

Z

Wijzigingen aan de elektrische en elektronische onderdelen en hun groepering mogen alleen met de schrijftelijke toestemming van de producent worden uitgevoerd.

3.4

Voorwaarden gebruik

Omgevingstemperatuur

- bij gebruik 5 ° C tot 40 ° C

Z

Bij voortdurende inzet onder 5°C of in het koelhuis resp. bij extreme temperaturen of verandering van luchtvochtigheidsgehalte is voor heftrucks een speciale uitrusting en toelating vereist.

B 5 B 5

4 Gekenmerkte punten en typeplaatjes

14

15 16

17

18

19

4 Gekenmerkte punten en typeplaatjes

14

15 16

17

18

19

Pos. Benaming

14 Typeplaatje, voertuig

15 Opgelet: Gebruiksaanwijzing nakomen! (zie hoofdstuk C)

16 Nominale draagcapaciteit

17 Bevestigingspunt voor kraanverlading

18 Typeplaatje, accu

19 Veiligheids-controleplaquette (UVV)

Z

Het typeplaatje voertuig (14) is na het openen van de frontkap (zie hoofdstuk F) te zien.

Het typeplaatje accu (18) is na het openen van de accukap (zie hoofdstuk D) te zien.

Pos. Benaming

14 Typeplaatje, voertuig

15 Opgelet: Gebruiksaanwijzing nakomen! (zie hoofdstuk C)

16 Nominale draagcapaciteit

17 Bevestigingspunt voor kraanverlading

18 Typeplaatje, accu

19 Veiligheids-controleplaquette (UVV)

Z

Het typeplaatje voertuig (14) is na het openen van de frontkap (zie hoofdstuk F) te zien.

Het typeplaatje accu (18) is na het openen van de accukap (zie hoofdstuk D) te zien.

B 6 B 6

4.1

Typeplaatje, voertuig

20

21

22

23

24

25

31

30

29

28

27

26

Pos. Benaming

20 Type

21 Serienr.

22 Nominale draagcapaciteit in kg

23 Batterijspanning

24 Leeggewicht zonder batterij in kg

25 Producent

Pos. Benaming

26 Logo van de producent

27 Accugewicht min/max in kg

28 Aandrijfvermogen in kW

29 Zwaartepuntafstand lading in mm

30 Bouwjaar

31 Optie

Z

Bij vragen aangaande het voertuig resp. bestellingen voor vervangende onderdelen het serienummer (21) opgeven s.v.p.

4.1

Typeplaatje, voertuig

20

21

22

23

24

25

31

30

29

28

27

26

Pos. Benaming

20 Type

21 Serienr.

22 Nominale draagcapaciteit in kg

23 Batterijspanning

24 Leeggewicht zonder batterij in kg

25 Producent

Pos. Benaming

26 Logo van de producent

27 Accugewicht min/max in kg

28 Aandrijfvermogen in kW

29 Zwaartepuntafstand lading in mm

30 Bouwjaar

31 Optie

Z

Bij vragen aangaande het voertuig resp. bestellingen voor vervangende onderdelen het serienummer (21) opgeven s.v.p.

B 7 B 7

B 8 B 8

C Transport en eerste ingebruikname

1 Verlading per hijskraan

F

Uitsluitend gebruik maken van hefgerei met voldoende draagcapaciteit. (Gewicht van het voertuig zie typeplaatje voertuig. Vgl. hoofdstuk B).

Z

Voor het verladen van het voertuig met kraangerei zijn aan het frame en aan de ladingvork bevestigingspunten (1) voorzien.

1

2

1 1

– Voertuig beveiligd parkeren (vgl.

hoofdstuk E).

– Het kraangerei aan de bevestigingspunten (1) bevestigen.

M

Het kraangerei zo aan de bevestigingspunten bevestigen dat het niet kan wegglijden en bij het optillen de aanbouwonderdelen niet raakt.

M

Is de batterijkap overeenkomstig de afbeelding gemarkeerd, dan als volgt te werk gaan.

– Batterijkap (2) aan de komvormige greep omhoog trekken en omklappen ( t ).

– Kapvergrendeling via neerduwen ontgrendelen, batterijkap naar voren klappen, kapbeveiliging ontgrendelen en batterijkap omlaagklappen en op lastvork neerleggen ( o ) (vgl. hoofdstuk D).

Z

In het batterijcompartiment bevinden zich een combisleutel (ring-steeksleutel SW19) en een demontage-, montagehandleiding voor de transportbeveiliging.

C Transport en eerste ingebruikname

1 Verlading per hijskraan

F

Uitsluitend gebruik maken van hefgerei met voldoende draagcapaciteit. (Gewicht van het voertuig zie typeplaatje voertuig. Vgl. hoofdstuk B).

Z

Voor het verladen van het voertuig met kraangerei zijn aan het frame en aan de ladingvork bevestigingspunten (1) voorzien.

1

2

1 1

– Voertuig beveiligd parkeren (vgl.

hoofdstuk E).

– Het kraangerei aan de bevestigingspunten (1) bevestigen.

M

Het kraangerei zo aan de bevestigingspunten bevestigen dat het niet kan wegglijden en bij het optillen de aanbouwonderdelen niet raakt.

M

Is de batterijkap overeenkomstig de afbeelding gemarkeerd, dan als volgt te werk gaan.

– Batterijkap (2) aan de komvormige greep omhoog trekken en omklappen ( t ).

– Kapvergrendeling via neerduwen ontgrendelen, batterijkap naar voren klappen, kapbeveiliging ontgrendelen en batterijkap omlaagklappen en op lastvork neerleggen ( o ) (vgl. hoofdstuk D).

Z

In het batterijcompartiment bevinden zich een combisleutel (ring-steeksleutel SW19) en een demontage-, montagehandleiding voor de transportbeveiliging.

C 1 C 1

2 Eerste ingebruikname

M

Het voertuig uitsluitend met accustroom rijden! Gelijkgerichte wisselstroom beschadigt de elektronische onderdelen. Kabelverbindingen naar de accu (sleepkabels) moeten korter dan 6 m zijn.

Z

Voor voertuigen vanaf februari 2001 werd een transportbeveiliging geïntroduceerd.

F

Bevindt zich in het voertuig geen batterij, kan er niet met tegenstroom- en bedrijfsrem geremd worden.

Ter hoogte van de frontkap bevindt zich een instructiebordjes voor de transportbeveiliging (3), dit dient na het inbouwen van de batterij verwijderd te worden.

– Opklapbare staanplaats omlaagklappen.

– Frontkap openen (vgl. hoofdstuk F).

– Moer M12 (SW19) losdraaien en transportbeveiliging verwijderen.

– Voor latere transporten zonder batterij dient de transportbeveiliging op het voertuig te blijven.

2 Eerste ingebruikname

M

Het voertuig uitsluitend met accustroom rijden! Gelijkgerichte wisselstroom beschadigt de elektronische onderdelen. Kabelverbindingen naar de accu (sleepkabels) moeten korter dan 6 m zijn.

Z

Voor voertuigen vanaf februari 2001 werd een transportbeveiliging geïntroduceerd.

F

Bevindt zich in het voertuig geen batterij, kan er niet met tegenstroom- en bedrijfsrem geremd worden.

Ter hoogte van de frontkap bevindt zich een instructiebordjes voor de transportbeveiliging (3), dit dient na het inbouwen van de batterij verwijderd te worden.

– Opklapbare staanplaats omlaagklappen.

– Frontkap openen (vgl. hoofdstuk F).

– Moer M12 (SW19) losdraaien en transportbeveiliging verwijderen.

– Voor latere transporten zonder batterij dient de transportbeveiliging op het voertuig te blijven.

C 2

3

C 2

3

Om het voertuig na uitlevering of na een transport bedrijfsklaar te maken, de volgende werkzaamheden uitvoeren:

– De uitrusting op volledigheid en toestand controleren.

– Als nodig accu inbouwen, accukabel niet beschadigen.

– Accu opladen (vgl. hoofdstuk D).

– Indien nodig de instelling van het combi-instrument op overeenstemming met de accutype controleren (vgl. hoofdstuk D).

– Voertuig volgens voorschrift in gebruik nemen (vgl. hoofdstuk E).

Z

Na het neerzetten kunnen de banden afplattingen vertonen. Na enige tijd van rijden verdwijnen deze afplattingen weer.

3 Het voertuig zonder eigen aandrijving bewegen

F

Deze vorm van bedrijf is aan glooiingen en hellingen verboden.

Moet het voertuig na het optreden van een storing die van invloed is op het rijvermogen weggebracht worden, als volgt handelen:

4 – Hoofdschakelaar in positie ”Uit”.

– Contactslot in positie ”Uit” en contactsleutel eruit trekken.

– Het voertuig tegen wegrollen beveiligen.

– Frontkap openen en opzijleggen (vgl.

hoofdstuk F).

– Contramoeren (5) losmaken en schroeven (4) vasttrekken.

De rem wordt opgelicht en het voertuig kan weggereden worden.

F

Bij aankomst op gewenste positie de reminstallatie in de oorspronkelijke staat terugbrengen! Het voertuig mag niet met opgelichte rem geparkeerd worden!

5

– Schroeven (4) weer ca. 5 mm omhoogdraaien en met contramoeren (5) beveiligen.

Het voertuig staat weer op de rem.

Om het voertuig na uitlevering of na een transport bedrijfsklaar te maken, de volgende werkzaamheden uitvoeren:

– De uitrusting op volledigheid en toestand controleren.

– Als nodig accu inbouwen, accukabel niet beschadigen.

– Accu opladen (vgl. hoofdstuk D).

– Indien nodig de instelling van het combi-instrument op overeenstemming met de accutype controleren (vgl. hoofdstuk D).

– Voertuig volgens voorschrift in gebruik nemen (vgl. hoofdstuk E).

Z

Na het neerzetten kunnen de banden afplattingen vertonen. Na enige tijd van rijden verdwijnen deze afplattingen weer.

3 Het voertuig zonder eigen aandrijving bewegen

F

Deze vorm van bedrijf is aan glooiingen en hellingen verboden.

Moet het voertuig na het optreden van een storing die van invloed is op het rijvermogen weggebracht worden, als volgt handelen:

4 – Hoofdschakelaar in positie ”Uit”.

– Contactslot in positie ”Uit” en contactsleutel eruit trekken.

– Het voertuig tegen wegrollen beveiligen.

– Frontkap openen en opzijleggen (vgl.

hoofdstuk F).

– Contramoeren (5) losmaken en schroeven (4) vasttrekken.

De rem wordt opgelicht en het voertuig kan weggereden worden.

F

Bij aankomst op gewenste positie de reminstallatie in de oorspronkelijke staat terugbrengen! Het voertuig mag niet met opgelichte rem geparkeerd worden!

5

– Schroeven (4) weer ca. 5 mm omhoogdraaien en met contramoeren (5) beveiligen.

Het voertuig staat weer op de rem.

C 3 C 3

C 4 C 4

D Accu - onderhoud, opladen, vervangen

1 Veiligheidsbepalingen in de omgang met natte accu’s

Vóór alle werkzaamheden aan de accu’s moet het voertuig beveiligd geparkeerd worden (vgl. hoofdstuk E).

Personeel voor onderhoud: Het opladen, onderhouden en vervangen van accu’s mag uitsluitend door hiervoor opgeleid personeel uitgevoerd worden. Deze gebruiksaanwijzing en de aanwijzingen van de producent van de accu en het acculaadstation moeten bij deze werkzaamheden opgevolgd worden.

Maatregels voor brandbeveiliging: Bij het omgaan met de accu’s mag niet gerookt en geen open vuur gebruikt worden. In de omtrek van het voor opladen geparkeerd voertuig mogen op een afstand van tenminste 2 m geen brandbare stoffen of vonkenvormende bedrijfsmiddelen aanwezig zijn. De ruimte moet geventileerd zijn. Brandwerend materieel moet gereedstaan.

Onderhoud van de accu: De celdeksels van de accu moeten droog en schoon gehouden worden. Klemmen en kabelschoentjes moeten schoon, met weinig accupoolvet ingesmeerd en stevig vastgeschroefd zijn. Accu’s met niet geisoleerde polen moeten met een niet glijdende isolatiemat afdeckken.

Het uit de weg ruimen van de accu: De accu moet op juiste wijze en volgens de geldende nationale bepalingen voor milieubescherming of de desbetreffende wetten uit te weg worden geruimd. De aanwijzingen van de producent moeten in ieder geval worden nagekomen.

M

Voordat de accukap wordt gesloten, moet worden gecontroleerd dat de accukabel niet kan worden beschadigd.

F

De accu’s bevatten opgelost zuur dat vergiftig en bijtend is. Om deze reden moet bij alle werkzaamheden aan de accu’s beschermende kleding en oogbescherming gedragen worden. Ieder contact met accuzuur moet vermeden worden.

Mochten kleding, huid of ogen desondanks met accuzuur in aanraking gekomen zijn, dienen de getroffen delen onmiddellijk met veel stromend water afgespoeld te worden, bij huid- of ogencontact moet bovendien een arts geraadpleegd worden.

Uitgestroomd accuzuur moet onmiddellijk geneu-traliseerd worden.

M

Er mag uitsluitend gebruik gemaakt worden van batterijen met gesloten batterijbak.

F

Het gewicht en de afmetingen van batterijen hebben een aanzienlijke uitwerking op de bedrijfsveiligheid van de truck. De batterij-uitrusting mag uitsluitend met toestemming van de producent uitgewisseld worden.

D Accu - onderhoud, opladen, vervangen

1 Veiligheidsbepalingen in de omgang met natte accu’s

Vóór alle werkzaamheden aan de accu’s moet het voertuig beveiligd geparkeerd worden (vgl. hoofdstuk E).

Personeel voor onderhoud: Het opladen, onderhouden en vervangen van accu’s mag uitsluitend door hiervoor opgeleid personeel uitgevoerd worden. Deze gebruiksaanwijzing en de aanwijzingen van de producent van de accu en het acculaadstation moeten bij deze werkzaamheden opgevolgd worden.

Maatregels voor brandbeveiliging: Bij het omgaan met de accu’s mag niet gerookt en geen open vuur gebruikt worden. In de omtrek van het voor opladen geparkeerd voertuig mogen op een afstand van tenminste 2 m geen brandbare stoffen of vonkenvormende bedrijfsmiddelen aanwezig zijn. De ruimte moet geventileerd zijn. Brandwerend materieel moet gereedstaan.

Onderhoud van de accu: De celdeksels van de accu moeten droog en schoon gehouden worden. Klemmen en kabelschoentjes moeten schoon, met weinig accupoolvet ingesmeerd en stevig vastgeschroefd zijn. Accu’s met niet geisoleerde polen moeten met een niet glijdende isolatiemat afdeckken.

Het uit de weg ruimen van de accu: De accu moet op juiste wijze en volgens de geldende nationale bepalingen voor milieubescherming of de desbetreffende wetten uit te weg worden geruimd. De aanwijzingen van de producent moeten in ieder geval worden nagekomen.

M

Voordat de accukap wordt gesloten, moet worden gecontroleerd dat de accukabel niet kan worden beschadigd.

F

De accu’s bevatten opgelost zuur dat vergiftig en bijtend is. Om deze reden moet bij alle werkzaamheden aan de accu’s beschermende kleding en oogbescherming gedragen worden. Ieder contact met accuzuur moet vermeden worden.

Mochten kleding, huid of ogen desondanks met accuzuur in aanraking gekomen zijn, dienen de getroffen delen onmiddellijk met veel stromend water afgespoeld te worden, bij huid- of ogencontact moet bovendien een arts geraadpleegd worden.

Uitgestroomd accuzuur moet onmiddellijk geneu-traliseerd worden.

M

Er mag uitsluitend gebruik gemaakt worden van batterijen met gesloten batterijbak.

F

Het gewicht en de afmetingen van batterijen hebben een aanzienlijke uitwerking op de bedrijfsveiligheid van de truck. De batterij-uitrusting mag uitsluitend met toestemming van de producent uitgewisseld worden.

D 1 D 1

2 Accutype's

De accutypes voeldoen aan de EN 60254-2.

Het volgende tabel toont door de capaciteit te tonen, welke combinaties mogelijk zijn:

Accutype

24 V-accu's

24 V-accu's

(met verhoogde prestatie)

Accuruimte ca. 225 mm

3 EPzB 300 Ah

Accuruimte ca. 295 mm

3 EPzS 345 Ah

3 EPzS 375 Ah

Het gewicht van de accu is af te lezen uit het typeplaatje van de accu.

Afhankelijk van de accutype is het ook mogelijk onderhoudsvrije accu's met meer prestatie te gebruiken.

F

Bij het vervangen/inbouwen moet op goed vastzitten van de accu in de accuruimte gelet worden.

3 Accu openleggen

F

Voertuig beveiligd parkeren (vgl. hoofdstuk E).

3.1

Standaard uitvoering

– Hoofdschakelaar (1) in positie ”Uit”.

– Accukap (2) met behulp van greep (3) omhoogtrekken en omklappen.

1

2

3

2 Accutype's

De accutypes voeldoen aan de EN 60254-2.

Het volgende tabel toont door de capaciteit te tonen, welke combinaties mogelijk zijn:

Accutype

24 V-accu's

24 V-accu's

(met verhoogde prestatie)

Accuruimte ca. 225 mm

3 EPzB 300 Ah

Accuruimte ca. 295 mm

3 EPzS 345 Ah

3 EPzS 375 Ah

Het gewicht van de accu is af te lezen uit het typeplaatje van de accu.

Afhankelijk van de accutype is het ook mogelijk onderhoudsvrije accu's met meer prestatie te gebruiken.

F

Bij het vervangen/inbouwen moet op goed vastzitten van de accu in de accuruimte gelet worden.

3 Accu openleggen

F

Voertuig beveiligd parkeren (vgl. hoofdstuk E).

3.1

Standaard uitvoering

– Hoofdschakelaar (1) in positie ”Uit”.

– Accukap (2) met behulp van greep (3) omhoogtrekken en omklappen.

1

2

3

D 2 D 2

3.2

Accu zijdelings eruit nemen ( o )

– Hoofdschakelaar (7) in positie ”Uit”.

– Kapvergrendeling (4) door omlaagdrukken ontgrendelen, accukap (5) naar voren leggen en kapvergrendeling (6) losmaken r .

– Accukap (5) naar beneden klappen en op de ladingvork leggen.

4 7 6 6

3.2

Accu zijdelings eruit nemen ( o )

– Hoofdschakelaar (7) in positie ”Uit”.

– Kapvergrendeling (4) door omlaagdrukken ontgrendelen, accukap (5) naar voren leggen en kapvergrendeling (6) losmaken r .

– Accukap (5) naar beneden klappen en op de ladingvork leggen.

4 7 6 6

5 5

D 3 D 3

4 Accu opladen

– Voertuig beveiligd parkeren (vgl. hoofdstuk E).

F

Het verbinden en scheiden van de accustekker en het stopcontact mag alleen gebeuren, wanneer het voertuig uitgeschakeld is.

– Accu openleggen (vgl. punt 3).

F

Bij het opladen moet de bovenkant van de accucellen openliggen om voor voldoende ventilatie te zorgen. Op de accu mogen geen metalen voorwerpen gelegd worden.

Voor het opladen alle kabel- en insteekverbindingen controleren op zichtbare schade.

De veiligheidsvoorschriften van de producent van de accu en het oplaadstation onvoorwaardelijk opvolgen.

– Accustekker (8) eruit trekken.

– Eventueel aanwezige isoleermatten van de accu’s afnemen.

– Oplaadkabel (9) met de accustekker (8) verbinden en het oplaadapparaat inschakelen.

M

Accu volgens de voorschriften van de producent van de accu en het oplaadstation opladen.

4 Accu opladen

– Voertuig beveiligd parkeren (vgl. hoofdstuk E).

F

Het verbinden en scheiden van de accustekker en het stopcontact mag alleen gebeuren, wanneer het voertuig uitgeschakeld is.

– Accu openleggen (vgl. punt 3).

F

Bij het opladen moet de bovenkant van de accucellen openliggen om voor voldoende ventilatie te zorgen. Op de accu mogen geen metalen voorwerpen gelegd worden.

Voor het opladen alle kabel- en insteekverbindingen controleren op zichtbare schade.

De veiligheidsvoorschriften van de producent van de accu en het oplaadstation onvoorwaardelijk opvolgen.

– Accustekker (8) eruit trekken.

– Eventueel aanwezige isoleermatten van de accu’s afnemen.

– Oplaadkabel (9) met de accustekker (8) verbinden en het oplaadapparaat inschakelen.

M

Accu volgens de voorschriften van de producent van de accu en het oplaadstation opladen.

8

9

8

9

D 4 D 4

5 Accu erinzetten en eruithalen

F

Voertuig moet horizontaal (tegen wegrollen beveiligd) staan. Om kortsluitingen te voorkomen, moeten accu’s met open polen of verbindingen met een rubbermat toegedekt worden. De accustekker resp. accukabel zo wegleggen dat ze niet aan het voertuig blijven hangen, wanneer de accu eruitgetrokken wordt.

Z

Bij het transport van een accu met hijsgerei op voldoende draagcapaciteit letten (vgl.

het accugewicht op het accu-typeplaatje aan de accubak). Het hijsgerei moet loodrecht trekken, om de accubak niet in elkaar te laten drukken. De haken moeten aan de accu aan de bevestigingsogen (12) dusdanig vastgemaakt worden, dat ze bij ontspannen hijsgerei niet op de accucellen kunnen vallen.

5.1

Uitbreiden standaard uitvoering

– Accu openleggen (vgl. punt 3).

– Schroef (10) van de accuhouder (11) losdraaien.

– Accuhouder omhoogheffen en eruittrekken.

– Accu afklemmen.

– Hijstuig aan de bevestigingsogen (12) bevestigen en accu eruitheffen.

5 Accu erinzetten en eruithalen

F

Voertuig moet horizontaal (tegen wegrollen beveiligd) staan. Om kortsluitingen te voorkomen, moeten accu’s met open polen of verbindingen met een rubbermat toegedekt worden. De accustekker resp. accukabel zo wegleggen dat ze niet aan het voertuig blijven hangen, wanneer de accu eruitgetrokken wordt.

Z

Bij het transport van een accu met hijsgerei op voldoende draagcapaciteit letten (vgl.

het accugewicht op het accu-typeplaatje aan de accubak). Het hijsgerei moet loodrecht trekken, om de accubak niet in elkaar te laten drukken. De haken moeten aan de accu aan de bevestigingsogen (12) dusdanig vastgemaakt worden, dat ze bij ontspannen hijsgerei niet op de accucellen kunnen vallen.

5.1

Uitbreiden standaard uitvoering

– Accu openleggen (vgl. punt 3).

– Schroef (10) van de accuhouder (11) losdraaien.

– Accuhouder omhoogheffen en eruittrekken.

– Accu afklemmen.

– Hijstuig aan de bevestigingsogen (12) bevestigen en accu eruitheffen.

10

11

10

11

12 12

D 5 D 5

5.2

Uitbreiden ”Accu zijdelings eruit halen” ( o )

– Accu openleggen (vgl. punt 3).

– Om de accuhouder (13) te ontlasten, de accu tegen het frame aandrukken.

– De accuhouder oplichten r , een klein stukje in het frame schuiven p , oplichten r en eruittrekken u .

– De accu afklemmen.

– Accu zijdelings op accuwisselstation trekken.

F

Gebruiksaanwijzing van accuwisselstation nakomen!

5.2

Uitbreiden ”Accu zijdelings eruit halen” ( o )

– Accu openleggen (vgl. punt 3).

– Om de accuhouder (13) te ontlasten, de accu tegen het frame aandrukken.

– De accuhouder oplichten r , een klein stukje in het frame schuiven p , oplichten r en eruittrekken u .

– De accu afklemmen.

– Accu zijdelings op accuwisselstation trekken.

F

Gebruiksaanwijzing van accuwisselstation nakomen!

13

Z

De accu kan ook met behulp van hijstuig naar buiten gehaald worden.

5.3

Accu inbouwen

Het inbouwen gebeurt in omgekeerde volgorde.

F

Na het opnieuw inzetten alle kabel- en insteekverbindingen controleren op zichtbare beschadigingen.

Bij de standaard uitvoering moeten voor de ingebruikname de accuhouder (11) met schroeven (10) vastgeschroefd en de accukap met de kapvergrendeling veilig gesloten zijn!

Bij voertuig met zijdelingse batterijverwijdering voorafgaand aan het opnieuw inbedrijfstellen controleren, of:

– de accuhouder geplaatst is,

– de accukap veilig gesloten is.

D 6

13

Z

De accu kan ook met behulp van hijstuig naar buiten gehaald worden.

5.3

Accu inbouwen

Het inbouwen gebeurt in omgekeerde volgorde.

F

Na het opnieuw inzetten alle kabel- en insteekverbindingen controleren op zichtbare beschadigingen.

Bij de standaard uitvoering moeten voor de ingebruikname de accuhouder (11) met schroeven (10) vastgeschroefd en de accukap met de kapvergrendeling veilig gesloten zijn!

Bij voertuig met zijdelingse batterijverwijdering voorafgaand aan het opnieuw inbedrijfstellen controleren, of:

– de accuhouder geplaatst is,

– de accukap veilig gesloten is.

D 6

E Bediening

1 Veiligheidsbepalingen voor de omgang met het bodemtransportvoertuig

Toestemming voor rijden: Het bodemtransportvoertuig mag uitsluitend gebruikt worden door personen die opgeleid zijn voor de besturing en de omgang met ladingen en die hun capaciteiten aan de exploitant of diens gemachtigde hebben bewezen en door hem uitdrukkelijk opdracht voor het besturen hebben gekregen.

Rechten, plichten en gedragsregels voor de bestuurder: De bestuurder moet ingelicht zijn over zijn rechten en plichten en onderricht in de bediening van het bodemtransportvoertuig en de inhoud van de gebruiksaanwijzing kennen. Aan deze persoon moeten de noodzakelijke rechten overgedragen worden.

Bij transportvoertuigen welke van buiten bediend worden, moeten bij de bediening beschermschoenen worden gedragen.

Verbod gebruik door onbevoegden: De bestuurder is tijdens de tijd van gebruik voor het bodemtransportvoertuig verantwoordelijk. Hij moet onbevoegden verbieden, met het bodemtransportvoertuig te rijden of in werking te stellen. Er mogen geen personen worden getransporteerd of geheven.

Beschadigingen en gebreken: Beschadigingen en andere gebreken aan het bodemtransportvoertuig of het accessoire moeten ogenblikkelijk aan het toeziend personeel meegedeeld worden. Bodemtransportvoertuigen welke niet bedrijfsveilig zijn

(bvb. afgesleten banden of defecte remmen) mogen tot ze op juiste wijze gerepareerd werden, niet worden gebruikt.

Reparaties: Zonder speciale opleiding en toestemming mag de bestuurder geen reparaties of veranderingen aan het bodemtransportvoertuig uitvoeren. In geen geval mag hij veiligheidsinrichtingen of schakelaars buiten werking stellen of verstellen.

Gevarenzone: Gevarenzone is die zone waarin personen door rij- of hefbewegingen van het bodemtransportvoertuig, het hefgerei (b.v. de ladingvork of accessoires) of het laadgoed in gevaar zijn. Hierbij hoort ook de zone die door neerstortend laadgoed of een neerzinkende/neerstortende arbeidsinstallatie bereikt kan worden.

F

Onbevoegde personen moeten uit de gevarenzone gewezen worden. Bij gevaar voor personen moet op tijd een waarschuwingssignaal gegeven worden. Wanneer onbevoegden ondanks waarschuwing de gevarenzone niet verlaten, moet het bodemtransportvoertuig onmiddellijk tot stilstand gebracht worden.

Veiligheidsinstallaties en waarschuwingsborden: De hier beschreven veiligheidsinastallaties, waarschuwingsborden en waarschuwingsaanwijzingen moeten in ieder geval worden nagekomen.

E Bediening

1 Veiligheidsbepalingen voor de omgang met het bodemtransportvoertuig

Toestemming voor rijden: Het bodemtransportvoertuig mag uitsluitend gebruikt worden door personen die opgeleid zijn voor de besturing en de omgang met ladingen en die hun capaciteiten aan de exploitant of diens gemachtigde hebben bewezen en door hem uitdrukkelijk opdracht voor het besturen hebben gekregen.

Rechten, plichten en gedragsregels voor de bestuurder: De bestuurder moet ingelicht zijn over zijn rechten en plichten en onderricht in de bediening van het bodemtransportvoertuig en de inhoud van de gebruiksaanwijzing kennen. Aan deze persoon moeten de noodzakelijke rechten overgedragen worden.

Bij transportvoertuigen welke van buiten bediend worden, moeten bij de bediening beschermschoenen worden gedragen.

Verbod gebruik door onbevoegden: De bestuurder is tijdens de tijd van gebruik voor het bodemtransportvoertuig verantwoordelijk. Hij moet onbevoegden verbieden, met het bodemtransportvoertuig te rijden of in werking te stellen. Er mogen geen personen worden getransporteerd of geheven.

Beschadigingen en gebreken: Beschadigingen en andere gebreken aan het bodemtransportvoertuig of het accessoire moeten ogenblikkelijk aan het toeziend personeel meegedeeld worden. Bodemtransportvoertuigen welke niet bedrijfsveilig zijn

(bvb. afgesleten banden of defecte remmen) mogen tot ze op juiste wijze gerepareerd werden, niet worden gebruikt.

Reparaties: Zonder speciale opleiding en toestemming mag de bestuurder geen reparaties of veranderingen aan het bodemtransportvoertuig uitvoeren. In geen geval mag hij veiligheidsinrichtingen of schakelaars buiten werking stellen of verstellen.

Gevarenzone: Gevarenzone is die zone waarin personen door rij- of hefbewegingen van het bodemtransportvoertuig, het hefgerei (b.v. de ladingvork of accessoires) of het laadgoed in gevaar zijn. Hierbij hoort ook de zone die door neerstortend laadgoed of een neerzinkende/neerstortende arbeidsinstallatie bereikt kan worden.

F

Onbevoegde personen moeten uit de gevarenzone gewezen worden. Bij gevaar voor personen moet op tijd een waarschuwingssignaal gegeven worden. Wanneer onbevoegden ondanks waarschuwing de gevarenzone niet verlaten, moet het bodemtransportvoertuig onmiddellijk tot stilstand gebracht worden.

Veiligheidsinstallaties en waarschuwingsborden: De hier beschreven veiligheidsinastallaties, waarschuwingsborden en waarschuwingsaanwijzingen moeten in ieder geval worden nagekomen.

E 1 E 1

2 Beschrijving van de elementen voor bediening en opgave

Pos. Element voor bediening resp. opgave

1 Opklapbaar platform

Functie

2 Veiligheidsbeugel

3 Hoofdschakelaar (nooduit)

4 Veiligheidstoets tegen botsingen

5 Rijregelaar

6 Afleesinstrument

(CANDIS)

7 Contactslot

8 Bedienings-toetsenblok

(CANCODE)

9 Dissel t = Standaarduitvoering t – Meeloopbedrijf:

– Standplatform in positie boven: meeloop rijsnelheid wordt beperkt op max. 4,5 km/u

– Bedrijf met bestuurder op het voertuig, standplatform heeft functie dodemanstoets:

– Standplatform in positie beneden en onbelast: functie rijden geblokkeerd.

– Standplatform in positie beneden en belast door bediener: functie rijden vrijgezet.

t Bij niet uitgeklapte veiligheidsbeugels met een belast, uitgeklapt standplatform: snelheid is op max. 4,5 km/u beperkt.

t De stroomkring wordt onderbroken, alle elektrische functies worden uitgeschakeld en het voertuig wordt automatisch geremd.

t Meeloopbedrijf:

Veiligheidsfunctie die bij in werking stellen het voertuig gedurende ca. 5 sec. in de rijrichting (R) dwingt en dan zo lang uitzet totdat de rijregelaar voor korte tijd in neutrale positie gezet wordt.

Bedrijf met bestuurder op voertuig:

Zonder functie t Het controleren van rijrichting en -snelheid

(vgl. punt 4.2).

o Bedrijfsuren-indicatie

Indicatie van de batterijcapaciteit

Geeft de resterende capaciteit van de accu en de reeds uitgevoerde bedrijfsuren van het voertuig aan t Aan- en uitschakelen van de stroom voor besturing. Door het sleuteltje uit het contact te trekken is het voertuig beveiligd tegen inschakelen door onbevoegden.

o Code-instellingen

Vrijgave van het rijprogramma t – Zwenkbare dissel;

Sturen en remmen:

– Zwaaien in remradius B:

Het voertuig wordt mechanisch geremd.

– Zwaaien in rijbereik F:

De mechanische rem wordt gelost en het voertuig is klaar om te rijden.

o

= Accessoire

E 2

2 Beschrijving van de elementen voor bediening en opgave

Pos. Element voor bediening resp. opgave

1 Opklapbaar platform

Functie

2 Veiligheidsbeugel

3 Hoofdschakelaar (nooduit)

4 Veiligheidstoets tegen botsingen

5 Rijregelaar

6 Afleesinstrument

(CANDIS)

7 Contactslot

8 Bedienings-toetsenblok

(CANCODE)

9 Dissel t = Standaarduitvoering t – Meeloopbedrijf:

– Standplatform in positie boven: meeloop rijsnelheid wordt beperkt op max. 4,5 km/u

– Bedrijf met bestuurder op het voertuig, standplatform heeft functie dodemanstoets:

– Standplatform in positie beneden en onbelast: functie rijden geblokkeerd.

– Standplatform in positie beneden en belast door bediener: functie rijden vrijgezet.

t Bij niet uitgeklapte veiligheidsbeugels met een belast, uitgeklapt standplatform: snelheid is op max. 4,5 km/u beperkt.

t De stroomkring wordt onderbroken, alle elektrische functies worden uitgeschakeld en het voertuig wordt automatisch geremd.

t Meeloopbedrijf:

Veiligheidsfunctie die bij in werking stellen het voertuig gedurende ca. 5 sec. in de rijrichting (R) dwingt en dan zo lang uitzet totdat de rijregelaar voor korte tijd in neutrale positie gezet wordt.

Bedrijf met bestuurder op voertuig:

Zonder functie t Het controleren van rijrichting en -snelheid

(vgl. punt 4.2).

o Bedrijfsuren-indicatie

Indicatie van de batterijcapaciteit

Geeft de resterende capaciteit van de accu en de reeds uitgevoerde bedrijfsuren van het voertuig aan t Aan- en uitschakelen van de stroom voor besturing. Door het sleuteltje uit het contact te trekken is het voertuig beveiligd tegen inschakelen door onbevoegden.

o Code-instellingen

Vrijgave van het rijprogramma t – Zwenkbare dissel;

Sturen en remmen:

– Zwaaien in remradius B:

Het voertuig wordt mechanisch geremd.

– Zwaaien in rijbereik F:

De mechanische rem wordt gelost en het voertuig is klaar om te rijden.

o

= Accessoire

E 2

18

19

4

3

5

6 7 8

9

2

1

10

11 12 12 11

10

9

5

10

14

11 12

13

12 11

10

5

17

16

15

E 3

18

19

4

3

5

6 7 8

9

2

1

10

11 12 12 11

10

9

5

10

14

11 12

13

12 11

10

5

17

16

15

E 3

Pos. Element voor bediening resp. opgave

10 Toets claxon

11 Toets ”Neerlaten”

12 Toets ”Heffen”

13 Remtaster

(type ”geveerd standplatform”)

14 Dissel (elektrische besturing)

15 Vaste veiligheidsbeugels

16 Dodemanstoets

Functie t Waarschuwingssignaal in werking stellen.

t Ladingvork neerlaten.

t Ladingvork heffen.

o Nooduit en bedrijfsrem

(functie afhankelijk van de disseltype)

17 Vast standplatform

18 Vaste veiligheidsbeugels

(type ”geveerd standplatform”)

19 Vaste standplatform (geveerd)

(type ”geveerd standplatform”) t = Standaarduitvoering o Besturing o Alleen gebruik door meerijden mogelijk.

o Voertuig met zwenkbare dissel:

– Gedrukte dodemanstoets: rijden vrijgeven.

– Dodemanstoets vrijgeven: voertuig rolt uit.

Voertuig met vaste dissel:

– Gedrukte dodemanstoets: voertuig klaar om te rijden.

– Dodemanstoets vrijgeven: voertuig remt.

o Alleen gebruik door meerijden mogelijk.

o Alleen gebruik door meerijden mogelijk.

o Gebruik door meerrijden bij belast standplatform o = Accessoire

Pos. Element voor bediening resp. opgave

10 Toets claxon

11 Toets ”Neerlaten”

12 Toets ”Heffen”

13 Remtaster

(type ”geveerd standplatform”)

14 Dissel (elektrische besturing)

15 Vaste veiligheidsbeugels

16 Dodemanstoets

Functie t Waarschuwingssignaal in werking stellen.

t Ladingvork neerlaten.

t Ladingvork heffen.

o Nooduit en bedrijfsrem

(functie afhankelijk van de disseltype)

17 Vast standplatform

18 Vaste veiligheidsbeugels

(type ”geveerd standplatform”)

19 Vaste standplatform (geveerd)

(type ”geveerd standplatform”) t = Standaarduitvoering o Besturing o Alleen gebruik door meerijden mogelijk.

o Voertuig met zwenkbare dissel:

– Gedrukte dodemanstoets: rijden vrijgeven.

– Dodemanstoets vrijgeven: voertuig rolt uit.

Voertuig met vaste dissel:

– Gedrukte dodemanstoets: voertuig klaar om te rijden.

– Dodemanstoets vrijgeven: voertuig remt.

o Alleen gebruik door meerijden mogelijk.

o Alleen gebruik door meerijden mogelijk.

o Gebruik door meerrijden bij belast standplatform o = Accessoire

E 4 E 4

18

19

4

3

5

6 7 8

9

2

1

10

11 12 12 11

10

9

5

10

14

11 12

13

12 11

10

5

17

16

15

E 5

18

19

4

3

5

6 7 8

9

2

1

10

11 12 12 11

10

9

5

10

14

11 12

13

12 11

10

5

17

16

15

E 5

3 Voertuig in bedrijf nemen

F

Vóór het voertuig in bedrijf genomen, bediend of er een lading opgenomen mag worden, moet de bestuurder er zich van verzekeren dat er niemand in de gevarenzone is.

Controles en handelingen vóór het dagelijks gebruik

– Het gehele voertuig (speciaal de wielen en ladingopname) nauwkeurig bekijken om opvallende beschadigingen vast te stellen.

– Speling van de besturing controleren.

– De accubevestiging en de kabelaansluitingen op zicht controleren.

3.1

Voertuigtypen

F

De manier van in gebruik nemen en de bediening van het voertuig verschillen afhankelijk van de voertuigtype en de uitrusting.

Voertuiginrichting

Dissel

Besturing

– zwenkbaar

– vast

– mechanisch

– elektrisch

Veiligheidsbeugel – klapbaar

– vast

Gebruik – meegaan

– meerijden

3.2

Voertuig aanzetten

– Hoofdschakelaar (3) eruit trekken.

– Contactslot (7) in positie ”I” zetten.

– Claxon (10) op werking controleren.

F

Bij het omhoogklappen van het klapbaar standplatform (als mogelijk) niet tussen standplatform en voertuiwand grijpen.

Remfunctie controleren

(vgl. punt 4.2).

Het voertuig is nu bedrijfsklaar. Het afleesinstrument (CANDIS (6) ( o )) toont de beschikbare batterijcapaciteit.

klapbaar standplatform t

-t o t

-t t

Voertuigtype vast standplatform t o t o

-t

-t geveerd standplatform

-t

-t

-t

-t

3

10

6

7 8

E 6

3 Voertuig in bedrijf nemen

F

Vóór het voertuig in bedrijf genomen, bediend of er een lading opgenomen mag worden, moet de bestuurder er zich van verzekeren dat er niemand in de gevarenzone is.

Controles en handelingen vóór het dagelijks gebruik

– Het gehele voertuig (speciaal de wielen en ladingopname) nauwkeurig bekijken om opvallende beschadigingen vast te stellen.

– Speling van de besturing controleren.

– De accubevestiging en de kabelaansluitingen op zicht controleren.

3.1

Voertuigtypen

F

De manier van in gebruik nemen en de bediening van het voertuig verschillen afhankelijk van de voertuigtype en de uitrusting.

Voertuiginrichting

Dissel

Besturing

– zwenkbaar

– vast

– mechanisch

– elektrisch

Veiligheidsbeugel – klapbaar

– vast

Gebruik – meegaan

– meerijden

3.2

Voertuig aanzetten

– Hoofdschakelaar (3) eruit trekken.

– Contactslot (7) in positie ”I” zetten.

– Claxon (10) op werking controleren.

F

Bij het omhoogklappen van het klapbaar standplatform (als mogelijk) niet tussen standplatform en voertuiwand grijpen.

Remfunctie controleren

(vgl. punt 4.2).

Het voertuig is nu bedrijfsklaar. Het afleesinstrument (CANDIS (6) ( o )) toont de beschikbare batterijcapaciteit.

klapbaar standplatform t

-t o t

-t t

Voertuigtype vast standplatform t o t o

-t

-t geveerd standplatform

-t

-t

-t

-t

3

10

6

7 8

E 6

4 Werken met het bodemtransportvoertuig

4.1

Veiligheidsregels tijdens het rijden

Rijwegen en arbeidsgebied: Er mag slechts op wegen gereden worden die aan het openbaar verkeer vrijstaan. Onbevoegde derden moeten het arbeidsgebied mijden.

De lading mag uitsluitend op de daarvoor voorziene plaatsen neergelegd worden.

Gedrag bij het rijden: De bestuurder moet de rijsnelheid aanpassen aan de lokale gegevens. Hij moet b.v. langzaam rijden in bochten, aan of in nauwe doorgangen, bij het rijden door zwaaideuren, op onoverzichtelijke plekken. Hij moet steeds een veilige remafstand t.o.v. voertuigen vóór zich hebben en het bodemtransportvoertuig steeds onder controle houden. Plotseling stoppen (behalve in geval van gevaar), snel keren, inhalen op gevaarlijke of onoverzichtelijke punten is verboden. Niet uit het bodemtransportvoertuig leunen of grijpen.

Zicht bij het rijden: De bestuurder moet in rijrichting kijken en steeds voldoende overzicht over de door hem te berijden weg hebben. Wanneer ladingen getransporteerd worden die het zicht belemmeren, moet het bodemtransportvoertuig met lading achter rijden. Wanneer dit niet mogelijk is, moet een tweede persoon als waarschuwing voor het bodemtransportvoertuig uitgaan.

Omhoog- en omlaagrijden van hellingen: Het omhoog- of omlaagrijden van hellingen is slechts dan geoorloofd, als deze gekenmerkt zijn als verkeersweg en schoon en goed berijdbaar zijn en volgens de technische specificaties van het bodemtransportvoertuig veilig kunnen worden bereden. Daarbij moet de lading steeds aan de hoge kant getransporteerd worden. Keren, schuin op- en afrijden en parkeren van het bodemtransportvoertuig aan hellingen is verboden. Hellingen mogen alleen omlaaggereden worden met verminderde snelheid en voortdurende gereedheid tot remmen.

Oprijden op lifts of ladingbruggen: Lifts of ladingbruggen mogen alleen bij voldoende draagcapaciteit opgereden worden en wanneer ze door hun bouw geschikt zijn voor oprijden en het oprijden aan de bestuurder toegestaan is. Dit moet voor het oprijden onderzocht worden. Het bodemtransportvoertuig moet met de lading vooraan op de lift gereden worden en een positie innemen die het onmogelijk maakt de schachten aan te raken.

Personen die in de lift meerijden mogen deze pas betreden als het bodemtransportvoertuig veilig staat en ze moeten de lift voor het bodemtransportvoertuig verlaten.

Eigenschappen van de getransporteerde lading: Alléén ladingen die volgens voorschrift beveiligd zijn mogen getransporteerd worden. Nooit ladingen transporteren die hoger zijn dan de top van de vorkdrager of het beschermhek van de lading.

Slepen van aanhangwagens: De voor het bodemtransportvoertuig voorgegeven maximale aanhanglast voor geremde en/of ongeremde aanhangwagens mag niet overschreden worden. De lading van de aanhangwagen dient volgens de voorschriften beveiligd te worden en mag de voor de weg voorgeschreven afmetingen niet overschrijden. Nadat de aanhangwagen is aangekoppeld, moet de bestuurder voordat hij begint te rijden controleren dat de koppeling beveiligd is. Het slepende bodemtransportvoertuig dient zo aangedreven te worden, dat veilig rijden en remmen van het voertuig bij alle rijbewegingen gegarandeerd is.

E 7

4 Werken met het bodemtransportvoertuig

4.1

Veiligheidsregels tijdens het rijden

Rijwegen en arbeidsgebied: Er mag slechts op wegen gereden worden die aan het openbaar verkeer vrijstaan. Onbevoegde derden moeten het arbeidsgebied mijden.

De lading mag uitsluitend op de daarvoor voorziene plaatsen neergelegd worden.

Gedrag bij het rijden: De bestuurder moet de rijsnelheid aanpassen aan de lokale gegevens. Hij moet b.v. langzaam rijden in bochten, aan of in nauwe doorgangen, bij het rijden door zwaaideuren, op onoverzichtelijke plekken. Hij moet steeds een veilige remafstand t.o.v. voertuigen vóór zich hebben en het bodemtransportvoertuig steeds onder controle houden. Plotseling stoppen (behalve in geval van gevaar), snel keren, inhalen op gevaarlijke of onoverzichtelijke punten is verboden. Niet uit het bodemtransportvoertuig leunen of grijpen.

Zicht bij het rijden: De bestuurder moet in rijrichting kijken en steeds voldoende overzicht over de door hem te berijden weg hebben. Wanneer ladingen getransporteerd worden die het zicht belemmeren, moet het bodemtransportvoertuig met lading achter rijden. Wanneer dit niet mogelijk is, moet een tweede persoon als waarschuwing voor het bodemtransportvoertuig uitgaan.

Omhoog- en omlaagrijden van hellingen: Het omhoog- of omlaagrijden van hellingen is slechts dan geoorloofd, als deze gekenmerkt zijn als verkeersweg en schoon en goed berijdbaar zijn en volgens de technische specificaties van het bodemtransportvoertuig veilig kunnen worden bereden. Daarbij moet de lading steeds aan de hoge kant getransporteerd worden. Keren, schuin op- en afrijden en parkeren van het bodemtransportvoertuig aan hellingen is verboden. Hellingen mogen alleen omlaaggereden worden met verminderde snelheid en voortdurende gereedheid tot remmen.

Oprijden op lifts of ladingbruggen: Lifts of ladingbruggen mogen alleen bij voldoende draagcapaciteit opgereden worden en wanneer ze door hun bouw geschikt zijn voor oprijden en het oprijden aan de bestuurder toegestaan is. Dit moet voor het oprijden onderzocht worden. Het bodemtransportvoertuig moet met de lading vooraan op de lift gereden worden en een positie innemen die het onmogelijk maakt de schachten aan te raken.

Personen die in de lift meerijden mogen deze pas betreden als het bodemtransportvoertuig veilig staat en ze moeten de lift voor het bodemtransportvoertuig verlaten.

Eigenschappen van de getransporteerde lading: Alléén ladingen die volgens voorschrift beveiligd zijn mogen getransporteerd worden. Nooit ladingen transporteren die hoger zijn dan de top van de vorkdrager of het beschermhek van de lading.

Slepen van aanhangwagens: De voor het bodemtransportvoertuig voorgegeven maximale aanhanglast voor geremde en/of ongeremde aanhangwagens mag niet overschreden worden. De lading van de aanhangwagen dient volgens de voorschriften beveiligd te worden en mag de voor de weg voorgeschreven afmetingen niet overschrijden. Nadat de aanhangwagen is aangekoppeld, moet de bestuurder voordat hij begint te rijden controleren dat de koppeling beveiligd is. Het slepende bodemtransportvoertuig dient zo aangedreven te worden, dat veilig rijden en remmen van het voertuig bij alle rijbewegingen gegarandeerd is.

E 7

4.2

Rijden, sturen, remmen

F

Bij het rijden en sturen, vooral buiten de contour van het voertuig, is er een grotere attentie vereist.

In het meeloopbedrijf op voldoende afstand letten.

De elektrische stuurinstallatie vormt een zelfcontrolerend systeem.

Daarbij controleert de stuurbesturing de frequentie van fouten die in een besliste tijdruimte optreden. Wordt een fout meermaals in deze tijdruimte herkend, reduceert de stuurbesturing de rijsnelheid van het voertuig op kruipsnelheid. Als deze fout optreedt, kan de rijsnelheid door in- en uitschakelen van het voertuig weer op het normaalniveau worden gebracht. Hierdoor wordt vermeden dat de optredende fout zonder oplossing wordt verwijderd.

F

Omdat de stuurinstallatie uit veiligheidsrelevante componenten bestaat, dient de opgetreden fout door geschoold servicepersoneel te worden verwijderd.

Nooduit

Hoofdschakelaar (3) naar beneden drukken. Alle elektrische funkties worden uitgeschakeld.

Noodstop

De noodstopfunctie wordt afhankelijk van de voertuigtype als in het volgende beschreven in werking gesteld.

Voertuig met zwenkbare dissel ( t ):

Bij het loslaten van de dissel (9) wordt er automatisch geremd (noodstop) - de dissel zwaait vanzelf in het bovenste rembereik (B).

F

Wanneer de dissel vertraagd in de rempositie zwaait, moet de oorzaak hiervoor weggenomen worden. Zo nodig moet de terustelveer vervangen worden!

Voertuig met vaste dissel ( o ):

De noodstopfunctie wordt door het vrijgeven van de dodemanstoets (16) in het standplatform in werking gesteld.

Voertuig met vaste dissel en geveerd standplatform

(type "geveerd standplatform") ( o )

Noodstopfunctie wordt in werking gesteld door:

– remtoets (13) an de dissel te drukken.

– standplatform (17) te verlaten.

4.2

Rijden, sturen, remmen

F

Bij het rijden en sturen, vooral buiten de contour van het voertuig, is er een grotere attentie vereist.

In het meeloopbedrijf op voldoende afstand letten.

De elektrische stuurinstallatie vormt een zelfcontrolerend systeem.

Daarbij controleert de stuurbesturing de frequentie van fouten die in een besliste tijdruimte optreden. Wordt een fout meermaals in deze tijdruimte herkend, reduceert de stuurbesturing de rijsnelheid van het voertuig op kruipsnelheid. Als deze fout optreedt, kan de rijsnelheid door in- en uitschakelen van het voertuig weer op het normaalniveau worden gebracht. Hierdoor wordt vermeden dat de optredende fout zonder oplossing wordt verwijderd.

F

Omdat de stuurinstallatie uit veiligheidsrelevante componenten bestaat, dient de opgetreden fout door geschoold servicepersoneel te worden verwijderd.

Nooduit

Hoofdschakelaar (3) naar beneden drukken. Alle elektrische funkties worden uitgeschakeld.

Noodstop

De noodstopfunctie wordt afhankelijk van de voertuigtype als in het volgende beschreven in werking gesteld.

Voertuig met zwenkbare dissel ( t ):

Bij het loslaten van de dissel (9) wordt er automatisch geremd (noodstop) - de dissel zwaait vanzelf in het bovenste rembereik (B).

F

Wanneer de dissel vertraagd in de rempositie zwaait, moet de oorzaak hiervoor weggenomen worden. Zo nodig moet de terustelveer vervangen worden!

Voertuig met vaste dissel ( o ):

De noodstopfunctie wordt door het vrijgeven van de dodemanstoets (16) in het standplatform in werking gesteld.

Voertuig met vaste dissel en geveerd standplatform

(type "geveerd standplatform") ( o )

Noodstopfunctie wordt in werking gesteld door:

– remtoets (13) an de dissel te drukken.

– standplatform (17) te verlaten.

E 8 E 8

2.1

2.2

3

F

B

4 5

9

0

R

V

R

1

V

14

9

13

19

16 15

E 9

2.1

2.2

3

F

B

4 5

9

0

R

V

R

1

V

14

9

13

19

16 15

E 9

Rijden

Er zijn twee verschillende bedrijfs-toestanden bij het rijden:

Voertuig met klapbaar standplatform en zwenkbare dissel.

F

Bij het hoogklappen van de platform niet tussen platform en voertuigwand grijpen.

– meeloopbedrijf: veiligheidsbeugels (2.1) en (2.2) naar binnen zwenken (eerst veiligheidsbeugel 2.2), standplatform (1) hoogklappen. Voertuig kan alleen met verminderde rijsnelheid gereden worden.

– meerijdbedrijf: veiligheidsbeugels (2.1) en (2.2) naar buiten zwenken, standplatform (1) naar beneden klappen. Voertuig kan met de maximale rijsnelheid gereden worden.

Algemeen:

– Dissel (9) in rijbereik (F) zwaaien.

– Rijregelaar (5) in de gewenste rijrichting (V of R) draaien.

Z

De rijfunctie is bij een niet belaste standplatform en bij niet naar buiten gezwenkte veiligheidsbeugels geblokkeerd.

Bij belast standplatform en niet uitgezwenkte veiligheidsbeugels kan het voertuig alleen met verminderde rijsnelheid gereden worden.

o Voertuig met vast standplatform en zwenkbare dissel:

– Standplatform (19) betreden.

– Dodemanstoets (16) in werking stellen.

– Dissel (14) in rijbereik (F) zwaaien.

– Rijregelaar (5) in de gewenste rijrichting (V of R) draaien.

Voertuig met vast standplatform en vaste dissel ( o ):

– Standplatform (19) betreden.

– Dodemanstoets (16) in werking stellen.

– Rijregelaar (5) in de gewenste rijrichting (V of R) draaien.

Voertuig met vast neergeleten geveerd standplatform

(type ”geveerd standplatform”) ( o ):

– Geveerd standplatform (19) betreden.

– Rijregelaar (5) in de gewenste rijrichting (V of R) draaien.

F

Alleen met gesloten en als voorgeschreven vergrendelde kappen rijden. Bij het rijden door zwaaipoorten e.d. opletten, dat de poortvleugels de bots beveiligingstoets (13) niet in werking stellen.

– Het voertuig in bedrijf nemen (vgl. punt 3).

E 10

Rijden

Er zijn twee verschillende bedrijfs-toestanden bij het rijden:

Voertuig met klapbaar standplatform en zwenkbare dissel.

F

Bij het hoogklappen van de platform niet tussen platform en voertuigwand grijpen.

– meeloopbedrijf: veiligheidsbeugels (2.1) en (2.2) naar binnen zwenken (eerst veiligheidsbeugel 2.2), standplatform (1) hoogklappen. Voertuig kan alleen met verminderde rijsnelheid gereden worden.

– meerijdbedrijf: veiligheidsbeugels (2.1) en (2.2) naar buiten zwenken, standplatform (1) naar beneden klappen. Voertuig kan met de maximale rijsnelheid gereden worden.

Algemeen:

– Dissel (9) in rijbereik (F) zwaaien.

– Rijregelaar (5) in de gewenste rijrichting (V of R) draaien.

Z

De rijfunctie is bij een niet belaste standplatform en bij niet naar buiten gezwenkte veiligheidsbeugels geblokkeerd.

Bij belast standplatform en niet uitgezwenkte veiligheidsbeugels kan het voertuig alleen met verminderde rijsnelheid gereden worden.

o Voertuig met vast standplatform en zwenkbare dissel:

– Standplatform (19) betreden.

– Dodemanstoets (16) in werking stellen.

– Dissel (14) in rijbereik (F) zwaaien.

– Rijregelaar (5) in de gewenste rijrichting (V of R) draaien.

Voertuig met vast standplatform en vaste dissel ( o ):

– Standplatform (19) betreden.

– Dodemanstoets (16) in werking stellen.

– Rijregelaar (5) in de gewenste rijrichting (V of R) draaien.

Voertuig met vast neergeleten geveerd standplatform

(type ”geveerd standplatform”) ( o ):

– Geveerd standplatform (19) betreden.

– Rijregelaar (5) in de gewenste rijrichting (V of R) draaien.

F

Alleen met gesloten en als voorgeschreven vergrendelde kappen rijden. Bij het rijden door zwaaipoorten e.d. opletten, dat de poortvleugels de bots beveiligingstoets (13) niet in werking stellen.

– Het voertuig in bedrijf nemen (vgl. punt 3).

E 10

2.1

2.2

3

F

B

4 5

9

0

R

V

R

1

V

14

9

13

19

16 15

E 11

2.1

2.2

3

F

B

4 5

9

0

R

V

R

1

V

14

9

13

19

16 15

E 11

Sturen

F

In nauwe bochten bevindt zich het lichaam van de bestuurder gedeeltelijk buiten de contouren van het voertuig.

– De dissel (9, 14) naar links of naar rechts draaien.

Remmen

F

Het remgedrag van het voertuig is voornamelijk afhankelijk van de hoedanigheid van de bodem. De bestuurder dient daarmee rekening te houden als hij rijdt.

Het voertuig kan op twee manieren geremd worden:

– via tegenstroomrem

– via bedrijfsrem

Remmen via tegenstroomrem:

Voertuig met zwenkbare dissel ( t ):

– Rijregelaar (5) in de tegengestelde rijrichting draaien, totdat het voertuig stilstaat.

Het voertuig wordt door tegenstroom geremd.

Remmen via de bedrijfsrem:

– Dissel (9, 14) in een van de rembereiken (B) zwenken of dissel loslaten.

De rijmotor wordt mechanisch met de motorrem geremd.

Wanneer het voertuig geparkeerd staat functioneert de bedrijfsrem als parkeerrem.

Z

Wanneer de dissel losgelaten wordt zwaait deze in de bovenste rem sector (B).

Voertuig met vaste dissel ( o ):

– Voetschakelaar (17) in het standplatform vrijgeven.

Voertuigtype ”geveerd standplatform” ( o ):

– Remtaster (13) in disselkop bedienen.

Sturen

F

In nauwe bochten bevindt zich het lichaam van de bestuurder gedeeltelijk buiten de contouren van het voertuig.

– De dissel (9, 14) naar links of naar rechts draaien.

Remmen

F

Het remgedrag van het voertuig is voornamelijk afhankelijk van de hoedanigheid van de bodem. De bestuurder dient daarmee rekening te houden als hij rijdt.

Het voertuig kan op twee manieren geremd worden:

– via tegenstroomrem

– via bedrijfsrem

Remmen via tegenstroomrem:

Voertuig met zwenkbare dissel ( t ):

– Rijregelaar (5) in de tegengestelde rijrichting draaien, totdat het voertuig stilstaat.

Het voertuig wordt door tegenstroom geremd.

Remmen via de bedrijfsrem:

– Dissel (9, 14) in een van de rembereiken (B) zwenken of dissel loslaten.

De rijmotor wordt mechanisch met de motorrem geremd.

Wanneer het voertuig geparkeerd staat functioneert de bedrijfsrem als parkeerrem.

Z

Wanneer de dissel losgelaten wordt zwaait deze in de bovenste rem sector (B).

Voertuig met vaste dissel ( o ):

– Voetschakelaar (17) in het standplatform vrijgeven.

Voertuigtype ”geveerd standplatform” ( o ):

– Remtaster (13) in disselkop bedienen.

E 12 E 12

2.1

2.2

3

F

B

4 5

9

0

R

V

R

1

V

14

9

13

19

16 15

E 13

2.1

2.2

3

F

B

4 5

9

0

R

V

R

1

V

14

9

13

19

16 15

E 13

4.3

Het opnemen en neerzetten van ladingen

M

Voordat een vracht opgenomen wordt, moet de bestuurder er zeker van gaan, dat deze op juiste wijze in pallets opgenomen is en de draagcapaciteit van het voertuig niet overschreden wordt.

– Het voertuig met de vorktanden zo ver mogelijk onder de vracht rijden.

Het dwars opnemen van lading is niet veroorloofd.

M

De vracht zó opnemen, dat deze niet wezenlijk (< 50 mm) over de punten van de vorktanden heen staat.

11 12 12

Heffen en neerlaten

Z

Via de toetsen ”Heffen” resp. ”Neerlaten” gebeurt de hef- resp. neerlatbeweging met vast ingestelde snelheid.

11

Heffen

– Toets ”Heffen” (12) bedienen. Toets houden tot hefhoogte bereikt is.

Neerlaten

– Toets ”Neerlaten” (11) gebruiken; de ladingvork wordt neergelaten.

4.3

Het opnemen en neerzetten van ladingen

M

Voordat een vracht opgenomen wordt, moet de bestuurder er zeker van gaan, dat deze op juiste wijze in pallets opgenomen is en de draagcapaciteit van het voertuig niet overschreden wordt.

– Het voertuig met de vorktanden zo ver mogelijk onder de vracht rijden.

Het dwars opnemen van lading is niet veroorloofd.

M

De vracht zó opnemen, dat deze niet wezenlijk (< 50 mm) over de punten van de vorktanden heen staat.

11 12 12

Heffen en neerlaten

Z

Via de toetsen ”Heffen” resp. ”Neerlaten” gebeurt de hef- resp. neerlatbeweging met vast ingestelde snelheid.

11

Heffen

– Toets ”Heffen” (12) bedienen. Toets houden tot hefhoogte bereikt is.

Neerlaten

– Toets ”Neerlaten” (11) gebruiken; de ladingvork wordt neergelaten.

E 14 E 14

4.4

Het voertuig beveiligd parkeren

Wanneer het voertuig verlaten wordt, moet het beveiligd geparkeerd worden, ook wanneer uw afwezigheid slechts van korte duur is.

– Het voertuig niet aan hellingen parkeren.

– Ladingvork helemaal neerlaten.

– Schakelslot (7) op positie ”0” zetten en de sleutel uit het slot trekken.

– Hoofdschakelaar (3) in positie ”Uit”.

– Klapbaar veiligheidsbeugel (indien mogelijk) naar binnen klappen.

F

Bij het omhoogklappen van het klapbaar standplatform (als mogelijk) niet tussen standplatform en voertuigwand grijpen.

– Klapbaar standplatform (indien mogelijk) aan een van de hoeken pakken en omhoog klappen.

3

7 8

4.4

Het voertuig beveiligd parkeren

Wanneer het voertuig verlaten wordt, moet het beveiligd geparkeerd worden, ook wanneer uw afwezigheid slechts van korte duur is.

– Het voertuig niet aan hellingen parkeren.

– Ladingvork helemaal neerlaten.

– Schakelslot (7) op positie ”0” zetten en de sleutel uit het slot trekken.

– Hoofdschakelaar (3) in positie ”Uit”.

– Klapbaar veiligheidsbeugel (indien mogelijk) naar binnen klappen.

F

Bij het omhoogklappen van het klapbaar standplatform (als mogelijk) niet tussen standplatform en voertuigwand grijpen.

– Klapbaar standplatform (indien mogelijk) aan een van de hoeken pakken en omhoog klappen.

3

7 8

E 15 E 15

5 Bedienings-toetsenblok (CANCODE) ( o )

Het bedienings-toetsenblok bestaat uit 10 cijfertoetsen, een SET-toets en een o -toets.

De activering van het rijprogramma wordt met behulp van toets 1 door de groene LED aangegeven.

De o -toets geeft via een rood/groene LED bedrijfstoestanden aan.

Deze heeft de volgende functies:

1

4

7

Set

2

5

8

0

3

6

9

– Codeslotfunctie (inbedrijfstelling van het voertuig).

– Instelling van de rij-en batterijparameters, alleen in combinatie met het afleesinstrument (CANDIS ( o )).

De o -toets heeft de eerste prioriteit, en plaatst het voertuig vanuit iedere toestand in de uitgangsstand terug, zonder dat wijzigingen aan de instellingen worden uitgevoerd.

5.1

Codeslot

Na invoer van de juiste code is het voertuig bedrijfsgereed Het is mogelijk, aan elk voertuig, iedere bestuurder of een bestuurdersgroep een individuele code toe te kennen.

Z

Bij levering is de operator-code (fabrieksinstelling 2-5-8-0) middels een foliesticker aangegeven.

M

Bij de eerste inbedrijfstelling de master- en de operator-code wijzigen! (zie sectie 5.4)

5 Bedienings-toetsenblok (CANCODE) ( o )

Het bedienings-toetsenblok bestaat uit 10 cijfertoetsen, een SET-toets en een o -toets.

De activering van het rijprogramma wordt met behulp van toets 1 door de groene LED aangegeven.

De o -toets geeft via een rood/groene LED bedrijfstoestanden aan.

Deze heeft de volgende functies:

1

4

7

Set

2

5

8

0

3

6

9

– Codeslotfunctie (inbedrijfstelling van het voertuig).

– Instelling van de rij-en batterijparameters, alleen in combinatie met het afleesinstrument (CANDIS ( o )).

De o -toets heeft de eerste prioriteit, en plaatst het voertuig vanuit iedere toestand in de uitgangsstand terug, zonder dat wijzigingen aan de instellingen worden uitgevoerd.

5.1

Codeslot

Na invoer van de juiste code is het voertuig bedrijfsgereed Het is mogelijk, aan elk voertuig, iedere bestuurder of een bestuurdersgroep een individuele code toe te kennen.

Z

Bij levering is de operator-code (fabrieksinstelling 2-5-8-0) middels een foliesticker aangegeven.

M

Bij de eerste inbedrijfstelling de master- en de operator-code wijzigen! (zie sectie 5.4)

E 16 E 16

Inbedrijfstelling

Na inschakeling van de hoofdschakelaar en evt. het schakelslot brandt de LED (20) rood.

Na invoer van de juiste bedieningscode (fabrieksinstelling 2-5-8-0) brandt de LED

(20) groen.

Bij een foutieve code-invoer knippert de LED (20) gedurende twee seconden rood.

Daarna is een nieuwe code-invoer mogelijk.

Z

De SET-toets (21) is in de besturingsmodus buiten werking.

Uitschakelen

Het voertuig wordt via de otoets (25) uitgeschakeld.

Z

Het uitschakelen kan automatisch na een vooringestelde tijd geschieden. Daartoe moet de bijbehorende codeslot-parameter orden ingesteld (zie sectie 5.4).

22 23 24

21

1

4

7

Set

8

0

2

5

3

6

9

20

25

Inbedrijfstelling

Na inschakeling van de hoofdschakelaar en evt. het schakelslot brandt de LED (20) rood.

Na invoer van de juiste bedieningscode (fabrieksinstelling 2-5-8-0) brandt de LED

(20) groen.

Bij een foutieve code-invoer knippert de LED (20) gedurende twee seconden rood.

Daarna is een nieuwe code-invoer mogelijk.

Z

De SET-toets (21) is in de besturingsmodus buiten werking.

Uitschakelen

Het voertuig wordt via de otoets (25) uitgeschakeld.

Z

Het uitschakelen kan automatisch na een vooringestelde tijd geschieden. Daartoe moet de bijbehorende codeslot-parameter orden ingesteld (zie sectie 5.4).

22 23 24

21

1

4

7

Set

8

0

2

5

3

6

9

20

25

E 17 E 17

5.2

Rijprogramma

Het voertuig beschikt over een rijprogramma. Het geactiveerde programma wordt door de groene LED (22) aangegeven, de toetsen 2 en 3 zijn buiten werking.

Z

Het rijprogramma kan individueel aan het voertuiggebruik worden aangepast.

5.3

Parameters

Het besturings-keyboard maakt in de programmeermodus instelling van codeslotfuncties en aanpassing van het rijprogramma mogelijk.

Z

Bij voertuigen zonder afleesinstrument (CANDIS ( deslot-parameters mogelijk.

o )) is alleen instelling van de co-

Parametergroepen

Het parameternummer is samengesteld uit drie cijfers. De eerste cijferpositie geeft de parametergroep aan overeenkomstig tabel 1. De tweede en derde positie zijn voor doorlopende nummers van 00 tot 99.

Nr. Parametergroep

0xx Codeslot-instellingen

(codes, vrijgave van het rijprogramma, automatische uitschakeling, etc.)

1xx Rijparameters van het rijprograma 1

(accelleratie, uitlooprem, snelheid, etc.)

4xx Rijprogramma-onafhankelijke parameters

5.2

Rijprogramma

Het voertuig beschikt over een rijprogramma. Het geactiveerde programma wordt door de groene LED (22) aangegeven, de toetsen 2 en 3 zijn buiten werking.

Z

Het rijprogramma kan individueel aan het voertuiggebruik worden aangepast.

5.3

Parameters

Het besturings-keyboard maakt in de programmeermodus instelling van codeslotfuncties en aanpassing van het rijprogramma mogelijk.

Z

Bij voertuigen zonder afleesinstrument (CANDIS ( deslot-parameters mogelijk.

o )) is alleen instelling van de co-

Parametergroepen

Het parameternummer is samengesteld uit drie cijfers. De eerste cijferpositie geeft de parametergroep aan overeenkomstig tabel 1. De tweede en derde positie zijn voor doorlopende nummers van 00 tot 99.

Nr. Parametergroep

0xx Codeslot-instellingen

(codes, vrijgave van het rijprogramma, automatische uitschakeling, etc.)

1xx Rijparameters van het rijprograma 1

(accelleratie, uitlooprem, snelheid, etc.)

4xx Rijprogramma-onafhankelijke parameters

E 18 E 18

5.4

Parameter-instellingen

Om de voertuiginstelling te wijzigen, moet de mastercode worden ingevoerd.

Z

De fabrieksinstelling van de mastercode is 7-2-9-5.

M

Bij de eerste inbedrijfstelling de mastercode wijzigen (zie sectie 5.1).

F

Veiligheidsinstructies voor voertuigen met afleesinstrument (CANDIS ( o ))

– Parameter-instellingen dienen uiterst zorgvuldig en uitsluitend door een hiervoor gekwalificeerde persoon te geschieden. Bij twijfel de servicedienst van de fabrikant inschakelen.

– Elke instelprocedure moet via het LCD-display van het afleesinstrument (CANDIS

( o )) bewaakt worden. Bij twijfel dient de instelprocedure met behulp van de o toets (25) worden afgebroken.

– Aangezien het rijgedrag van het voertuig verandert, dient na iedere wijziging van de parameters een proefrit, in een daarvoor vrijgegeven werkzone, worden uitgevoerd.

Invoer van de mastercode:

– o -toets indrukken

– Mastercode intoetsen

Bedrijfsuren worden aangegeven

Afleesinstrument

(CANDIS)

284 .

0

LED (20) o -toets groen knipperend

LED (22)

Toets 1

Uit

LED (23)

Toets 2

Uit

LED (24)

Toets 3

Uit

Codeslot-parameters

Instelprocedure voor voertuigen zonder afleesinstrument (CANDIS ( o )):

– Driecijferig parameternummer intoetsen, met SET-toets (21) bevestigen.

– Instelwaarde volgens de parameterlijst intoetsen resp. wijzigen en met de SETtoets (21) bevestigen.

Z

Bij een niet toegestane invoer knippert de LED (20) van de o -toets (25) rood. Na hernieuwde invoer van het parameternummer kan de instelwaarde ingetoetst of gewijzigd worden.

– Voor het invoeren van meer parameters dient de procedure te worden herhaald.

Om de invoer te beëindigen, de o -toets (25) indrukken.

E 19

5.4

Parameter-instellingen

Om de voertuiginstelling te wijzigen, moet de mastercode worden ingevoerd.

Z

De fabrieksinstelling van de mastercode is 7-2-9-5.

M

Bij de eerste inbedrijfstelling de mastercode wijzigen (zie sectie 5.1).

F

Veiligheidsinstructies voor voertuigen met afleesinstrument (CANDIS ( o ))

– Parameter-instellingen dienen uiterst zorgvuldig en uitsluitend door een hiervoor gekwalificeerde persoon te geschieden. Bij twijfel de servicedienst van de fabrikant inschakelen.

– Elke instelprocedure moet via het LCD-display van het afleesinstrument (CANDIS

( o )) bewaakt worden. Bij twijfel dient de instelprocedure met behulp van de o toets (25) worden afgebroken.

– Aangezien het rijgedrag van het voertuig verandert, dient na iedere wijziging van de parameters een proefrit, in een daarvoor vrijgegeven werkzone, worden uitgevoerd.

Invoer van de mastercode:

– o -toets indrukken

– Mastercode intoetsen

Bedrijfsuren worden aangegeven

Afleesinstrument

(CANDIS)

284 .

0

LED (20) o -toets groen knipperend

LED (22)

Toets 1

Uit

LED (23)

Toets 2

Uit

LED (24)

Toets 3

Uit

Codeslot-parameters

Instelprocedure voor voertuigen zonder afleesinstrument (CANDIS ( o )):

– Driecijferig parameternummer intoetsen, met SET-toets (21) bevestigen.

– Instelwaarde volgens de parameterlijst intoetsen resp. wijzigen en met de SETtoets (21) bevestigen.

Z

Bij een niet toegestane invoer knippert de LED (20) van de o -toets (25) rood. Na hernieuwde invoer van het parameternummer kan de instelwaarde ingetoetst of gewijzigd worden.

– Voor het invoeren van meer parameters dient de procedure te worden herhaald.

Om de invoer te beëindigen, de o -toets (25) indrukken.

E 19

Instelprocedure voor voertuigen met en zonder afleesinstrument (CANDIS ( o )):

– Driecijferig parameternummer intoetsen, met de SET-toets (21) bevestigen.

– In het afleesinstrument (CANDIS ( o )) worden de bedrijfsuren nog steeds getoond.

Wijzigt de aflezing, dan dient de instelprocedure met de o -toets (25) beëindigd en opnieuw gestart te worden.

– Instelwaarde volgens de parameterlijst intoetsen resp. wijzigen en met de SETtoets (21) bevestigen.

Z

Bij een niet toegestane invoer knippert de LED (20) van de o -toets (25) rood. Na hernieuwde invoer van het parameternummer kan de instelwaarde ingetoetst of gewijzigd worden.

Voor invoer van meer parameters dient de procedure te worden herhaald. Om de invoer te beëindigen, de o -toets (25) indrukken.

De volgende parameters kunnen worden ingevoerd:

Codeslot-parameterlijst

Nr.

Functie Gebied instelwaarde

Codeslot

000 Mastercode wijzigen

De lengte (4-6 cijferig) van de mastercode bepaalt tevens de lengte (4-6 cijferig) van de operator-code.

Zolang er operator-codes geprogrammeerd zijn, kan slechts één nieuwe code van dezelfde lengte worden ingevoerd. Dient de codelengte gewijzigd te worden, moeten eerst alle operator-codes worden gewist.

0000 - 9999 of

00000 - 99999 of

000000 - 999999

Standaard instelwaarde

7295

001 Operator-code toevoegen

(max. 600)

0000 - 9999 of

00000 - 99999 of

000000 - 999999

2580

Opmerkingen

Procedure

(LED 22 knippert)

Invoer van de actuele code bevestigen (Set)

(LED 23 blinkt)

Invoer van een nieuwe code bevestigen (Set)

(LED 24 knippert) herhalen van de nieuwe code bevestigen (Set)

(LED 23 knippert)

Invoer van een code bevestigen (Set)

(LED 24 knippert) herhalen van de code-invoer bevestigen (Set)

E 20

Instelprocedure voor voertuigen met en zonder afleesinstrument (CANDIS ( o )):

– Driecijferig parameternummer intoetsen, met de SET-toets (21) bevestigen.

– In het afleesinstrument (CANDIS ( o )) worden de bedrijfsuren nog steeds getoond.

Wijzigt de aflezing, dan dient de instelprocedure met de o -toets (25) beëindigd en opnieuw gestart te worden.

– Instelwaarde volgens de parameterlijst intoetsen resp. wijzigen en met de SETtoets (21) bevestigen.

Z

Bij een niet toegestane invoer knippert de LED (20) van de o -toets (25) rood. Na hernieuwde invoer van het parameternummer kan de instelwaarde ingetoetst of gewijzigd worden.

Voor invoer van meer parameters dient de procedure te worden herhaald. Om de invoer te beëindigen, de o -toets (25) indrukken.

De volgende parameters kunnen worden ingevoerd:

Codeslot-parameterlijst

Nr.

Functie Gebied instelwaarde

Codeslot

000 Mastercode wijzigen

De lengte (4-6 cijferig) van de mastercode bepaalt tevens de lengte (4-6 cijferig) van de operator-code.

Zolang er operator-codes geprogrammeerd zijn, kan slechts één nieuwe code van dezelfde lengte worden ingevoerd. Dient de codelengte gewijzigd te worden, moeten eerst alle operator-codes worden gewist.

0000 - 9999 of

00000 - 99999 of

000000 - 999999

Standaard instelwaarde

7295

001 Operator-code toevoegen

(max. 600)

0000 - 9999 of

00000 - 99999 of

000000 - 999999

2580

Opmerkingen

Procedure

(LED 22 knippert)

Invoer van de actuele code bevestigen (Set)

(LED 23 blinkt)

Invoer van een nieuwe code bevestigen (Set)

(LED 24 knippert) herhalen van de nieuwe code bevestigen (Set)

(LED 23 knippert)

Invoer van een code bevestigen (Set)

(LED 24 knippert) herhalen van de code-invoer bevestigen (Set)

E 20

Nr.

Functie Gebied instelwaarde

Standaard instelwaarde

Opmerkingen

Procedure

Codeslot

002 Operator-code wijzigen 0000 - 9999 of

00000 - 99999 of

000000 - 999999

(LED 22 knippert)

Invoer van de actuele code bevestigen (Set)

(LED 23 knippert)

Invoer van een nieuwe code

003 Operator-code wissen 0000 - 9999 of

00000 - 99999 of

000000 - 999999 bevestigen (Set)

(LED 24 knippert) herhalen van de code-invoer bevestigen

(LED 23 knippert)

Invoer van een code bevestigen (Set)

(LED 24 knippert) herhalen van de code-invoer

004 Code-geheugen wissen

(wist alle gebruikerscodes)

010 automatische tijduitschakeling

3265

00 - 31 00 bevestigen (Set)

3265 = wissen andere invoer = niet wissen

00 = geen uitschakeling

01 tot 30 = uitschakeltijd in minuten

LEDs 22-24 bevinden zich in de toetsvelden 1-3 (zie sectie 5.2).

31 = uitschakeling na 10 seconden

E 21

Nr.

Functie Gebied instelwaarde

Standaard instelwaarde

Opmerkingen

Procedure

Codeslot

002 Operator-code wijzigen 0000 - 9999 of

00000 - 99999 of

000000 - 999999

(LED 22 knippert)

Invoer van de actuele code bevestigen (Set)

(LED 23 knippert)

Invoer van een nieuwe code

003 Operator-code wissen 0000 - 9999 of

00000 - 99999 of

000000 - 999999 bevestigen (Set)

(LED 24 knippert) herhalen van de code-invoer bevestigen

(LED 23 knippert)

Invoer van een code bevestigen (Set)

(LED 24 knippert) herhalen van de code-invoer

004 Code-geheugen wissen

(wist alle gebruikerscodes)

010 automatische tijduitschakeling

3265

00 - 31 00 bevestigen (Set)

3265 = wissen andere invoer = niet wissen

00 = geen uitschakeling

01 tot 30 = uitschakeltijd in minuten

LEDs 22-24 bevinden zich in de toetsvelden 1-3 (zie sectie 5.2).

31 = uitschakeling na 10 seconden

E 21

E 22

Nr.

Functie Gebied instelwaarde

Standaard instelwaard e

Codeslot

030 Indicatie van het aantal toegewezen operatorcodes *

)

*

) alleen in combinatie met afleesinstrument (CANDIS ( o ))

Opmerkingen

Procedure

Foutmeldingen van het bedienings-toetsenblok

De volgende fouten worden door rood knipperen van de LED (20) aangegeven:

– Nieuwe mastercode is reeds operator-code.

– Nieuwe operator-code is reeds mastercode.

– Te wijzigen operator-code bestaat niet.

– Operator-code dient in een andere operator-code gewijzigd te worden, die reeds bestaat.

– Te wissen operator-code bestaat niet.

Code-geheugen is vol.

Nr.

Functie Gebied instelwaarde

Standaard instelwaard e

Codeslot

030 Indicatie van het aantal toegewezen operatorcodes *

)

*

) alleen in combinatie met afleesinstrument (CANDIS ( o ))

Opmerkingen

Procedure

Foutmeldingen van het bedienings-toetsenblok

De volgende fouten worden door rood knipperen van de LED (20) aangegeven:

– Nieuwe mastercode is reeds operator-code.

– Nieuwe operator-code is reeds mastercode.

– Te wijzigen operator-code bestaat niet.

– Operator-code dient in een andere operator-code gewijzigd te worden, die reeds bestaat.

– Te wissen operator-code bestaat niet.

Code-geheugen is vol.

E 22

5.5

Rijparameters

Z

Bij voertuigen zonder afleesinstrument (CANDIS ( o )) kan instelling van de rijparameters alleen door de servicedienst van de fabrikant geschieden.

In het volgende voorbeeld wordt de parameterinstelling van de acceleratie van het rijprograma 1 (parameter 101) getoond.

Voorbeeld accelleratie actuele instelling wordt getoond gewijzigde instelling wordt getoond

Afleesinstrument

(CANDIS)

101 6

101 8

Parameternummer

Parameterinstelwaarde

LED (20) o -toets groen knipperend groen knipperend

LED (22)

Toets 1

Uit

Uit

LED (23)

Toets 2

Uit

LED (24)

Toets 3

Uit

Uit Uit

– Driecijferig parameternummer intoetsen (101), met de Set- toets (21) bevestigen.

– Controle van het LCD-display van het afleesinstrument (CANDIS ( o )) (parameternummer en actuele parameterwaarde worden getoond).

Z

Geschiedt gedurende ca. 5 seconden geen invoer, schakelt het display terug op bedrijfsuren-indicatie.

F

Wordt een ander parameternummer dan gewenst getoond, moet worden gewacht, tot de bedrijfsuren-display Verschijnt.

– Parameterwaarde volgens de parameterlijst intoetsen resp. wijzigen.

– Controle van het LCD-display van het afleesinstrument (CANDIS ( o )), met de

SET-toets (21) bevestigen.

– De LED (20) van de o -toets (25) brandt kortstondig continu en begint na ca. 2 seconden weer te knipperen.

Z

Bij een niet toegestane invoer knippert de LED (20) van de o -toets (25) rood. Na hernieuwde invoer van het parameternummer kan de instelwaarde ingetoetst of gewijzigd worden.

Voor invoer van meer parameters dient de procedure te worden herhaald, zodra de

LED (20) van de o -toets (25) knippert. Om de invoer te beëindigen, o -toets (25) indrukken.

5.5

Rijparameters

Z

Bij voertuigen zonder afleesinstrument (CANDIS ( o )) kan instelling van de rijparameters alleen door de servicedienst van de fabrikant geschieden.

In het volgende voorbeeld wordt de parameterinstelling van de acceleratie van het rijprograma 1 (parameter 101) getoond.

Voorbeeld accelleratie actuele instelling wordt getoond gewijzigde instelling wordt getoond

Afleesinstrument

(CANDIS)

101 6

101 8

Parameternummer

Parameterinstelwaarde

LED (20) o -toets groen knipperend groen knipperend

LED (22)

Toets 1

Uit

Uit

LED (23)

Toets 2

Uit

Uit

LED (24)

Toets 3

Uit

Uit

– Driecijferig parameternummer intoetsen (101), met de Set- toets (21) bevestigen.

– Controle van het LCD-display van het afleesinstrument (CANDIS ( o )) (parameternummer en actuele parameterwaarde worden getoond).

Z

Geschiedt gedurende ca. 5 seconden geen invoer, schakelt het display terug op bedrijfsuren-indicatie.

F

Wordt een ander parameternummer dan gewenst getoond, moet worden gewacht, tot de bedrijfsuren-display Verschijnt.

– Parameterwaarde volgens de parameterlijst intoetsen resp. wijzigen.

– Controle van het LCD-display van het afleesinstrument (CANDIS ( o )), met de

SET-toets (21) bevestigen.

– De LED (20) van de o -toets (25) brandt kortstondig continu en begint na ca. 2 seconden weer te knipperen.

Z

Bij een niet toegestane invoer knippert de LED (20) van de o -toets (25) rood. Na hernieuwde invoer van het parameternummer kan de instelwaarde ingetoetst of gewijzigd worden.

Voor invoer van meer parameters dient de procedure te worden herhaald, zodra de

LED (20) van de o -toets (25) knippert. Om de invoer te beëindigen, o -toets (25) indrukken.

E 23 E 23

De volgende parameters kunnen worden ingevoerd:

Rijprogramma

Nr.

101 Accelaratie

102 Uitlooprem

104 Maximum snelheid in aandrijvingsrichting via rijregelaar

Functie

105 Rijdende man-snelheid in aandrijvingsrichting via rijregelaar

108 Maximum snelheid in vorkrichting via rijregelaar

109 Rijdende man-snelheid in vorkrichting via rijregelaar

Gebied instelwaarde

0 - 9

0 - 9

0 - 9

0 - 9

0 - 9

0 - 9

Standaard instelwaarde

9

9

8

Opmerkingen afhankelijk van rijschakelaar

5

8

5 afhankelijk van rijschakelaar afhankelijk van rijschakelaar afhankelijk van rijschakelaar

Rijprogramma-onafhankelijke parameters

Z

Bij voertuigen zonder afleesinstrument (CANDIS ( o )) is Instelling van de batterijparameters alleen door de servicedienst van de fabrikant mogelijk.

Instelling geschiedt zoals bij de de rijparameters.

De volgende parameters kunnen worden ingevoerd:

Nr.

Functie Gebied instelwaarde

Standaard instelwaarde

Opmerkingen

Batterijparameters

411 Batterijtype (normaal/versterkt/droog)

0 - 2 0 0 = normaal (nat)

1 = versterkt (nat)

2 = droog

(onderhoudsvrij)

412 Batterij leeg-waarschuwing 0 / 1 1

In het gebied Instelwaarde 0 / 1 betekent: 0 = Uit 1 = Aan

De volgende parameters kunnen worden ingevoerd:

Rijprogramma

Nr.

101 Accelaratie

102 Uitlooprem

104 Maximum snelheid in aandrijvingsrichting via rijregelaar

Functie

105 Rijdende man-snelheid in aandrijvingsrichting via rijregelaar

108 Maximum snelheid in vorkrichting via rijregelaar

109 Rijdende man-snelheid in vorkrichting via rijregelaar

Gebied instelwaarde

0 - 9

0 - 9

0 - 9

0 - 9

0 - 9

0 - 9

Standaard instelwaarde

9

9

8

Opmerkingen afhankelijk van rijschakelaar

5

8

5 afhankelijk van rijschakelaar afhankelijk van rijschakelaar afhankelijk van rijschakelaar

Rijprogramma-onafhankelijke parameters

Z

Bij voertuigen zonder afleesinstrument (CANDIS ( o )) is Instelling van de batterijparameters alleen door de servicedienst van de fabrikant mogelijk.

Instelling geschiedt zoals bij de de rijparameters.

De volgende parameters kunnen worden ingevoerd:

Nr.

Functie Gebied instelwaarde

Standaard instelwaarde

Opmerkingen

Batterijparameters

411 Batterijtype (normaal/versterkt/droog)

0 - 2 0 0 = normaal (nat)

1 = versterkt (nat)

2 = droog

(onderhoudsvrij)

412 Batterij leeg-waarschuwing 0 / 1 1

In het gebied Instelwaarde 0 / 1 betekent: 0 = Uit 1 = Aan

E 24 E 24

6 Afleesinstrument (CANDIS) ( o )

Het instrument toont:

– Restladingstoestand van de batterij

(LED-staaf (27)),

– Bedrijfsuren

(LCD-display (29)).

Tevens worden storingsmeldingen van de elektronica-componenten en parameterwijzigingen getoond.

26

27

28

29

Weergave van des ladingstoestand

Uit het ingestelde batterijtype resulteren tevens de inschakelgrenzen voor de toestands-indicaties (26) ”Waarschuwing” en (28) ”Stop”.

Aantal

Staaf

Ladingstoestand

10 90,1- 100%

9 80,1 - 90%

8

7

70,1 - 80%

60,1 - 70%

Uit

Uit

Uit

Uit

Natte batterij

LED (geel)

Waarschuwing

LED (rood)

Stop

Uit

Uit

Uit

Uit

Onderhoudsvrije batterij

LED (geel)

Waarschuwing

LED (rood)

Stop

Uit

Uit

Uit

Uit

Uit

Uit

Uit

Uit

4

3

2

6

5

50,1 - 60%

40,1 - 50%

30,1 - 40%

20,1 - 30%

10,1 - 20%

Uit

Uit

Uit

Aan

Aan

Uit

Uit

Uit

Uit

Aan

Uit

Aan

Aan

Aan

Aan

Uit

Uit

Aan

Aan

Aan

Een onderschrijding van de 20%- grens bij natte batterijen resp. de 40%- grens bij onderhoudsvrije batterijen vermijden.

6 Afleesinstrument (CANDIS) ( o )

Het instrument toont:

– Restladingstoestand van de batterij

(LED-staaf (27)),

– Bedrijfsuren

(LCD-display (29)).

Tevens worden storingsmeldingen van de elektronica-componenten en parameterwijzigingen getoond.

26

27

28

29

Weergave van des ladingstoestand

Uit het ingestelde batterijtype resulteren tevens de inschakelgrenzen voor de toestands-indicaties (26) ”Waarschuwing” en (28) ”Stop”.

Aantal

Staaf

Ladingstoestand

10 90,1- 100%

9 80,1 - 90%

8

7

70,1 - 80%

60,1 - 70%

Uit

Uit

Uit

Uit

Natte batterij

LED (geel)

Waarschuwing

LED (rood)

Stop

Uit

Uit

Uit

Uit

Onderhoudsvrije batterij

LED (geel)

Waarschuwing

LED (rood)

Stop

Uit

Uit

Uit

Uit

Uit

Uit

Uit

Uit

4

3

2

6

5

50,1 - 60%

40,1 - 50%

30,1 - 40%

20,1 - 30%

10,1 - 20%

Uit

Uit

Uit

Aan

Aan

Uit

Uit

Uit

Uit

Aan

Uit

Aan

Aan

Aan

Aan

Uit

Uit

Aan

Aan

Aan

Een onderschrijding van de 20%- grens bij natte batterijen resp. de 40%- grens bij onderhoudsvrije batterijen vermijden.

E 25 E 25

6.1

Batterij leeg-waarschuwing

Bij het bereiken van de ontladingsgrens (de Stop-LED schakelt in) wordt bij geactiveerde batterij leeg-waarschuwing de heffunctie uitgeschakeld. Rijden en neerlaten blijft mogelijk. Bij natte batterijen bedraagt de restcapaciteit 20%, bij onderhoudsvrije batterijen 40%. Vanaf 30% bij natte, resp. 50% capaciteit bij onderhoudsvrije batterijen dienen deze weer te worden opgeladen (ter waarschuwing brandt de gele LED).

6.2

Bedrijfsuren-indicatie

Afleesgebied tussen 0,0 en 99.999,0 uren. Rij- en hefbewegingen worden geregistreerd. Het display heeft achtergrondverlichting.

Z

Bij onderhoudsvrije batterijen verschijnt een ”T” symbool in het bedrijfsuren-display

(29).

Foutmeldingen

De bedrijfsuren-indicatie wordt ook voor weergave van fouten gebruikt. De storingsmelding is tweeledig en begint met een ”C” voor component, en een driecijferig componentnummer en vervolgens verschijnt een ”E” voor Error met een driecijferig foutnummer (intermitterend).

Treden meerder fouten gelijktijdig op, worden deze successievelijk getoond. De storingen worden, zolang deze actief zijn, getoond (altijd in de combinatie Cxxx /

Exxx). Foutmeldingen overschrijven de bedrijfsuren-indicatie. De meeste fouten leiden tot triggering van een Nood-Stop. De foutmelding blijft getoond, tot de stuurstroomkring wordt uitgeschakeld (schakelslot).

Z

Gedetailleerde componentbeschrijvingen met foutcodes zijn verkrijgbaar bij de servicedienst van de fabrikant.

Indicatie bij parameterwijzigingen (rij-programa's)

In combinatie met het bedienings-toetsenblok (CANCODE ( o )) dient het LCD-display (29) voor weergave van de instelparameters. De eerste drie plaatsen van de aflezing tonen de parameternummers, de laatste drie plaatsen de parameterwaarde.

Z

Instelwaarden van de parametergroep 0XX (codeslot) worden niet getoond.

6.3

Inschakel-test

Na inschakeling verschijnt de indicatie:

– van de softwareversie van het afleestoestel (kortstondig),

– de bedrijfsuren,

– de ladingstoestand.

6.1

Batterij leeg-waarschuwing

Bij het bereiken van de ontladingsgrens (de Stop-LED schakelt in) wordt bij geactiveerde batterij leeg-waarschuwing de heffunctie uitgeschakeld. Rijden en neerlaten blijft mogelijk. Bij natte batterijen bedraagt de restcapaciteit 20%, bij onderhoudsvrije batterijen 40%. Vanaf 30% bij natte, resp. 50% capaciteit bij onderhoudsvrije batterijen dienen deze weer te worden opgeladen (ter waarschuwing brandt de gele LED).

6.2

Bedrijfsuren-indicatie

Afleesgebied tussen 0,0 en 99.999,0 uren. Rij- en hefbewegingen worden geregistreerd. Het display heeft achtergrondverlichting.

Z

Bij onderhoudsvrije batterijen verschijnt een ”T” symbool in het bedrijfsuren-display

(29).

Foutmeldingen

De bedrijfsuren-indicatie wordt ook voor weergave van fouten gebruikt. De storingsmelding is tweeledig en begint met een ”C” voor component, en een driecijferig componentnummer en vervolgens verschijnt een ”E” voor Error met een driecijferig foutnummer (intermitterend).

Treden meerder fouten gelijktijdig op, worden deze successievelijk getoond. De storingen worden, zolang deze actief zijn, getoond (altijd in de combinatie Cxxx /

Exxx). Foutmeldingen overschrijven de bedrijfsuren-indicatie. De meeste fouten leiden tot triggering van een Nood-Stop. De foutmelding blijft getoond, tot de stuurstroomkring wordt uitgeschakeld (schakelslot).

Z

Gedetailleerde componentbeschrijvingen met foutcodes zijn verkrijgbaar bij de servicedienst van de fabrikant.

Indicatie bij parameterwijzigingen (rij-programa's)

In combinatie met het bedienings-toetsenblok (CANCODE ( o )) dient het LCD-display (29) voor weergave van de instelparameters. De eerste drie plaatsen van de aflezing tonen de parameternummers, de laatste drie plaatsen de parameterwaarde.

Z

Instelwaarden van de parametergroep 0XX (codeslot) worden niet getoond.

6.3

Inschakel-test

Na inschakeling verschijnt de indicatie:

– van de softwareversie van het afleestoestel (kortstondig),

– de bedrijfsuren,

– de ladingstoestand.

E 26 E 26

7 Hulp bij storingen

Dit hoofdstuk maakt het de gebruiker mogelijk, eenvoudige storingen of de gevolgen van een verkeerde bediening zelf te lokaliseren of te verhelpen. Bij het lokaliseren van de fouten moet de volgorde van de in de tabel genoemde handelingen aangehouden worden.

Storing

Het voertuig rijdt niet

De lading kan niet geheven worden

Accuontladingsopgave zonder opgave

Mogelijke oorzaak

– accustekker niet ingestoken

Maatregelen

– accustekker controleren, zo nodig insteken

– hoofdschakelaar ingedrukt

– hoofdschakelaar ontgrendelen

– contactslot in positie ”0” – contactslot in positie ”I” schakelen

– acculading te gering – acculading controleren, zo nodig accu opladen

– stop defect

– voertuig niet bedrijfsklaar

– hydraulica-oliestand te laag

– lading te hoog

– stoppen F1, 1F1 en 3F9 controleren

– alle onder de storing ”voertuig rijdt niet” genoemde maatregelen uitvoeren

– hydraulica-oliestand controleren

– op maximale draagcapaciteit letten

(zie typeplaatje)

– accu laden – acculadingcontrole heeft uitgeschakeld en toont ”STOP”

– stop defect

– voertuig niet bedrijfsklaar

– stop 2F1 controleren

– accustekker controleren, zo nodig insteken

– hoofdschakelaar ontgrendelen – hoofdschakelaar ingedrukt

– stop defect – stop 6F1 controleren

Z

Wanneer de storing na het uitvoeren van de ”ontstoringsmaatregelen” niet uit de weg geruimd is, contact opnemen met de service-organisatie van de producent s.v.p., aangezien het verhelpen van verdergaande fouten slechts door speciaal geschoolde en gekwalificeerde monteurs uitgevoerd kan worden.

7 Hulp bij storingen

Dit hoofdstuk maakt het de gebruiker mogelijk, eenvoudige storingen of de gevolgen van een verkeerde bediening zelf te lokaliseren of te verhelpen. Bij het lokaliseren van de fouten moet de volgorde van de in de tabel genoemde handelingen aangehouden worden.

Storing

Het voertuig rijdt niet

De lading kan niet geheven worden

Mogelijke oorzaak

– accustekker niet ingestoken

Maatregelen

– accustekker controleren, zo nodig insteken

– hoofdschakelaar ingedrukt

– hoofdschakelaar ontgrendelen

– contactslot in positie ”0” – contactslot in positie ”I” schakelen

– acculading te gering – acculading controleren, zo nodig accu opladen

– stop defect

– voertuig niet bedrijfsklaar

– hydraulica-oliestand te laag

– lading te hoog

– stoppen F1, 1F1 en 3F9 controleren

– alle onder de storing ”voertuig rijdt niet” genoemde maatregelen uitvoeren

– hydraulica-oliestand controleren

– op maximale draagcapaciteit letten

(zie typeplaatje)

– accu laden

Accuontladingsopgave zonder opgave

– acculadingcontrole heeft uitgeschakeld en toont ”STOP”

– stop defect

– voertuig niet bedrijfsklaar

– hoofdschakelaar ingedrukt

– stop defect

– stop 2F1 controleren

– accustekker controleren, zo nodig insteken

– hoofdschakelaar ontgrendelen

– stop 6F1 controleren

Z

Wanneer de storing na het uitvoeren van de ”ontstoringsmaatregelen” niet uit de weg geruimd is, contact opnemen met de service-organisatie van de producent s.v.p., aangezien het verhelpen van verdergaande fouten slechts door speciaal geschoolde en gekwalificeerde monteurs uitgevoerd kan worden.

E 27 E 27

E 28 E 28

F Instandhouding van het bodemtransportvoertuig

1 Bedrijfsveiligheid en milieubescherming

2

De in dit hoofdstuk vermeldde controles en onderhoudswerkzaamheden moeten volgens de periodes op de onderhouds-checklijsten uitgevoerd worden.

F

Iedere verandering aan het bodemtransportvoertuig - in’t bijzonder de veiligheidsinrichtingen - is verboden. In geen geval mogen de arbeidssnelheden van het bodemtransportvoertuig veranderd worden.

M

Alleen originele onderdelen worden door ons op qualiteit gecontroleerd. Om een veilig en betrouwbaar gebruik te garanderen, mag uitsluitend van onderdelen van de producent gebruik gemaakt worden. Oude onderdelen en vervangen bedrijfs middelen moeten op juiste wijze volgens de geldende bepalingen voor milieubescherming uit de weg geruimd worden. Voor oliewissel staat de olie-service van de producent u ter beschikking.

Na het uitvoeren van controles en onderhoudswerkzaamheden moeten de handelingen uit de afdeling ”Hernieuwde inbedrijfname” uitgevoerd worden (vgl. hoofdstuk F).

Veiligheidsvoorschriften voor het instandhouden

Personeel voor de instandhouding: Onderhoud en instandhouding van het bodemtransportvoertuig mag uitsluitend door vakkundig personeel van de producent uitgevoerd worden. De service-organisatie van de producent beschikt over speciaal voor deze taken geschoolde technische krachten in buitendienst. Wij bevelen u daarom het afsluiten van een onderhouds-contract met het desbetreffende steunpunt aan van de producent.

Oplichten en opvijzelen: Om het bodemtransportvoertuig op te lichten mogen bevestigingsmiddelen alleen aan de daarvoor bestemde plaatsen vastgemaakt worden.

Bij het opvijzelen moet door geschikte hulpmiddelen (keggen, houten blokken) een verglijden of wegzakken uitgesloten worden. Werkzaamheden onder een opgelichte ladingvork mogen uitsluitend uitgevoerd worden als deze door een voldoende sterke ketting vastgehouden is.

Reiniging: De bodemtransportvoertuig mag niet met brandbare vloeistoffen gereinigd worden. Vóór het begin van de reinigingswerkzaamheden moeten alle veiligheidsmaatregelen getroffen worden om vonkvorming (b.v. door kortsluiting) te voorkomen. Bij elektrisch aangedreven bodemtransportvoertuigen moet de accustekker moet het slot getrokken worden. Elektrische en elektronische elementen moeten met zwakke zuig- of druklucht en niet-geleidende, antistatische penselen schoongemaakt worden.

M

Wanneer het bodemtransportvoertuig met water of hoogdruk schoongemaakt wordt, moeten van tevoren alle elektrische en elektronische bouwelementen zorgvuldig toegedekt worden, want vochtigheid kan tot defect gedrag leiden. Schoonmaken met stoomstraal is niet geoorloofd.

Na de reiniging de in de afdeling ”Hernieuwde inbedrijfname” beschreven handelingen uitvoeren.

F 1

F Instandhouding van het bodemtransportvoertuig

1 Bedrijfsveiligheid en milieubescherming

2

De in dit hoofdstuk vermeldde controles en onderhoudswerkzaamheden moeten volgens de periodes op de onderhouds-checklijsten uitgevoerd worden.

F

Iedere verandering aan het bodemtransportvoertuig - in’t bijzonder de veiligheidsinrichtingen - is verboden. In geen geval mogen de arbeidssnelheden van het bodemtransportvoertuig veranderd worden.

M

Alleen originele onderdelen worden door ons op qualiteit gecontroleerd. Om een veilig en betrouwbaar gebruik te garanderen, mag uitsluitend van onderdelen van de producent gebruik gemaakt worden. Oude onderdelen en vervangen bedrijfs middelen moeten op juiste wijze volgens de geldende bepalingen voor milieubescherming uit de weg geruimd worden. Voor oliewissel staat de olie-service van de producent u ter beschikking.

Na het uitvoeren van controles en onderhoudswerkzaamheden moeten de handelingen uit de afdeling ”Hernieuwde inbedrijfname” uitgevoerd worden (vgl. hoofdstuk F).

Veiligheidsvoorschriften voor het instandhouden

Personeel voor de instandhouding: Onderhoud en instandhouding van het bodemtransportvoertuig mag uitsluitend door vakkundig personeel van de producent uitgevoerd worden. De service-organisatie van de producent beschikt over speciaal voor deze taken geschoolde technische krachten in buitendienst. Wij bevelen u daarom het afsluiten van een onderhouds-contract met het desbetreffende steunpunt aan van de producent.

Oplichten en opvijzelen: Om het bodemtransportvoertuig op te lichten mogen bevestigingsmiddelen alleen aan de daarvoor bestemde plaatsen vastgemaakt worden.

Bij het opvijzelen moet door geschikte hulpmiddelen (keggen, houten blokken) een verglijden of wegzakken uitgesloten worden. Werkzaamheden onder een opgelichte ladingvork mogen uitsluitend uitgevoerd worden als deze door een voldoende sterke ketting vastgehouden is.

Reiniging: De bodemtransportvoertuig mag niet met brandbare vloeistoffen gereinigd worden. Vóór het begin van de reinigingswerkzaamheden moeten alle veiligheidsmaatregelen getroffen worden om vonkvorming (b.v. door kortsluiting) te voorkomen. Bij elektrisch aangedreven bodemtransportvoertuigen moet de accustekker moet het slot getrokken worden. Elektrische en elektronische elementen moeten met zwakke zuig- of druklucht en niet-geleidende, antistatische penselen schoongemaakt worden.

M

Wanneer het bodemtransportvoertuig met water of hoogdruk schoongemaakt wordt, moeten van tevoren alle elektrische en elektronische bouwelementen zorgvuldig toegedekt worden, want vochtigheid kan tot defect gedrag leiden. Schoonmaken met stoomstraal is niet geoorloofd.

Na de reiniging de in de afdeling ”Hernieuwde inbedrijfname” beschreven handelingen uitvoeren.

F 1

F 2

Werkzaamheden aan de elektrische installatie: Werkzaamheden aan de elektrische installatie mogen uitsluitend door elektrotechnisch geschoold personeel uitgevoerd worden. Vóór het begin van de werkzaamheden dienen zij alle maatregels te nemen die nodig zijn om een elektrisch ongeluk te voorkomen. Bovendien moet bij elektrisch aangedreven bodemtransportvoertuigen door het uittrekken van de accustekker uit het stopcontact spanningsvrij gemaakt worden.

Laswerkzaamheden: Om schade aan de elektrische of elektronische componenten te voorkomen, moeten deze vóór het uitvoeren van laswerkzaamheden uit het bodemtransportvoertuig genomen worden.

Instelwaarden: Bij reparaties evenals bij het vervangen van hydraulische / elektrische / elektronische componenten moeten de bij het specifieke voertuig horende instelwaarden in acht genomen worden.

Banden: De qualiteit van de banden heeft invloed op de standveiligheid en het rijgedrag van het bodemtransportvoertuig. Bij vervanging van de op de fabriek gemonteerde banden dienen uitsluitend originele onderdelen van de fabrikant te worden gebruikt, aangezien anders de gegevens van het typeplaatje niet kunnen worden aangehouden. Bij het vervangen van wielen of banden moet erop gelet worden dat het bodemtransportvoertuig niet in een schuine positie komt te staan (d.w.z. wielen vervangen steeds links en rechts gelijktijdig).

Hefkettingen: De hefkettingen worden bij ontbrekende smering snel versleten. De in de onderhouds-checklijst aangegeven intervallen gelden voor normaal gebruik. Bij verhoogde eisen (stof, temperatuur) moet vaker worden nagesmeerd. De voorgeschreven kettingspray moet volgens de voorschriften worden gebruikt. Met het aanbrengen van vet aan de buitenzijde wordt geen voldoende smering bereikt.

Hydraulische slangen: Na een gebruiksduur van zes jaren moeten de slangen worden vervangen. Bij het vervangen van hydraulische komponenten moeten de slangen in dit hydraulisch systeem vervangen worden.

Werkzaamheden aan de elektrische installatie: Werkzaamheden aan de elektrische installatie mogen uitsluitend door elektrotechnisch geschoold personeel uitgevoerd worden. Vóór het begin van de werkzaamheden dienen zij alle maatregels te nemen die nodig zijn om een elektrisch ongeluk te voorkomen. Bovendien moet bij elektrisch aangedreven bodemtransportvoertuigen door het uittrekken van de accustekker uit het stopcontact spanningsvrij gemaakt worden.

Laswerkzaamheden: Om schade aan de elektrische of elektronische componenten te voorkomen, moeten deze vóór het uitvoeren van laswerkzaamheden uit het bodemtransportvoertuig genomen worden.

Instelwaarden: Bij reparaties evenals bij het vervangen van hydraulische / elektrische / elektronische componenten moeten de bij het specifieke voertuig horende instelwaarden in acht genomen worden.

Banden: De qualiteit van de banden heeft invloed op de standveiligheid en het rijgedrag van het bodemtransportvoertuig. Bij vervanging van de op de fabriek gemonteerde banden dienen uitsluitend originele onderdelen van de fabrikant te worden gebruikt, aangezien anders de gegevens van het typeplaatje niet kunnen worden aangehouden. Bij het vervangen van wielen of banden moet erop gelet worden dat het bodemtransportvoertuig niet in een schuine positie komt te staan (d.w.z. wielen vervangen steeds links en rechts gelijktijdig).

Hefkettingen: De hefkettingen worden bij ontbrekende smering snel versleten. De in de onderhouds-checklijst aangegeven intervallen gelden voor normaal gebruik. Bij verhoogde eisen (stof, temperatuur) moet vaker worden nagesmeerd. De voorgeschreven kettingspray moet volgens de voorschriften worden gebruikt. Met het aanbrengen van vet aan de buitenzijde wordt geen voldoende smering bereikt.

Hydraulische slangen: Na een gebruiksduur van zes jaren moeten de slangen worden vervangen. Bij het vervangen van hydraulische komponenten moeten de slangen in dit hydraulisch systeem vervangen worden.

F 2

3 Onderhoud en inspectie

Grondig en vakkundig onderhoud is één van de belangrijkste condities voor een veilig gebruik van de bodemtransportvoertuig. Het niet aanhouden van regelmatige onderhoudstermijnen kan leiden tot uitvallen van het bodemtransportvoertuig en is een bron van mogelijke gevaren voor personen en werkzaamheden.

M

De aangegeven intervallen voor onderhoud gaan uit van éénploegendienst en normale arbeidsvoorwaarden. Bij verzwaarde condities zoals sterke stofin-werking, hevige temperatuurverschillen of meerploegendienst moeten de intervallen dienovereenkomstig afgekort worden.

De volgende onderhouds-checklijst geeft de uit te voeren werkzaamheden en het tijdstip van uitvoering aan. De vastgelegde onderhoudsintervallen zijn:

W = om de 50 bedrijfsuren, echter, tenminste 1x per week

A = om de 500 bedrijfsuren, echter, tenminste 1 x per half jaar

B = om de 1000 bedrijfsuren, echter, tenminste 1 x per jaar

C = om de 2000 bedrijfsuren, echter, tenminste 1 x per jaar

Z

De exploitant moet de onderhoudsintervallen W doorvoeren.

In de inrijfase - na ca. 100 bedrijfsuren - van het interne transportmiddel, of na een reparatie of revisie moet de exploitant de wielmoeren / wielbouten controleren op vastzitten en er evt. voor zorgen dat deze worden nagetrokken.

3 Onderhoud en inspectie

Grondig en vakkundig onderhoud is één van de belangrijkste condities voor een veilig gebruik van de bodemtransportvoertuig. Het niet aanhouden van regelmatige onderhoudstermijnen kan leiden tot uitvallen van het bodemtransportvoertuig en is een bron van mogelijke gevaren voor personen en werkzaamheden.

M

De aangegeven intervallen voor onderhoud gaan uit van éénploegendienst en normale arbeidsvoorwaarden. Bij verzwaarde condities zoals sterke stofin-werking, hevige temperatuurverschillen of meerploegendienst moeten de intervallen dienovereenkomstig afgekort worden.

De volgende onderhouds-checklijst geeft de uit te voeren werkzaamheden en het tijdstip van uitvoering aan. De vastgelegde onderhoudsintervallen zijn:

W = om de 50 bedrijfsuren, echter, tenminste 1x per week

A = om de 500 bedrijfsuren, echter, tenminste 1 x per half jaar

B = om de 1000 bedrijfsuren, echter, tenminste 1 x per jaar

C = om de 2000 bedrijfsuren, echter, tenminste 1 x per jaar

Z

De exploitant moet de onderhoudsintervallen W doorvoeren.

In de inrijfase - na ca. 100 bedrijfsuren - van het interne transportmiddel, of na een reparatie of revisie moet de exploitant de wielmoeren / wielbouten controleren op vastzitten en er evt. voor zorgen dat deze worden nagetrokken.

F 3 F 3

4 Onderhouds-checklijst

Periodiek onderhoud

Normaal = t W A B C

Chassis/ opbouw: t t t

Aandrijving:

Wielen:

Sturing: digingen controleren

2.1 Drijfwerk op lawaai en lekkages controleren

2.2 Oliepeil in de transmissie controleren

2.3 Drijfwerkolie verversen

3.1 Op slijtage en beschadiging controleren

3.2 Lagers en bevestiging controleren

4.1 Speling van het stuur controleren

4.2 Stuurketting en kettingwiel op slijtage controleren, instellen en smeren

Hydr. install.:

4.3 Mechanische onderdelen van de stuurstang controleren,

6.2 Verbindingen en aansluitingen op dichtheid en beschadigingen controleren t

Remmen: event. smeren

5.1 Werking en instelling controleren

5.2 Gasdrukveer controleren op werking terugzetten, dichtheid en beschadigingen

6.1 Werking controleren k t t

5.3 Slijtage van remblokken controleren t

5.4 Remmechanisme controleren, event. instellen en smeren k t k t k t

6.3 Hydr. cylinder op dichtheid, beschadigingen k t en bevestiging controleren

6.4 Oliestand controleren

6.5 Hydr. olie verversen en filterpatroon vernieuwen

6.6 Werking van de drukbegrenzingsventielen controleren t t k t t k t t k t k t k t k t

Elektr. install.:

1.2 Schroefverbindingen controleren leren

Koelhuis = k

1.1 Alle dragende elementen op beschadigingen controleren

1.3 Standplaats voor de bestuurder op juiste functie en bescha-

7.1 Werking controleren

7.2 Kabels op stevige aansluitingen en beschadigingen contro-

7.3 Zekeringen op de juiste waarde controleren

7.4 Schakelaars en schakelnokken op stevige bevestiging en t t t t werking controleren

7.5 Schakelbeveiliging en relais controleren, eventueel vervangen t

7.6 Waarschuwingsinstallatie en veiligheidsschakelingen op k t werking controleren

Elektromotoren:

8.1 Slijtage van koolborstels controleren

8.2 Bevestiging van de motor controleren

8.3 Motorkast leegzuigen, slijtage van collector controleren t t k t

4 Onderhouds-checklijst

Periodiek onderhoud

Normaal = t W A B C

Chassis/ opbouw: t t t

Aandrijving:

Wielen:

Sturing: digingen controleren

2.1 Drijfwerk op lawaai en lekkages controleren

2.2 Oliepeil in de transmissie controleren

2.3 Drijfwerkolie verversen

3.1 Op slijtage en beschadiging controleren

3.2 Lagers en bevestiging controleren

4.1 Speling van het stuur controleren

4.2 Stuurketting en kettingwiel op slijtage controleren, instellen en smeren

Hydr. install.:

4.3 Mechanische onderdelen van de stuurstang controleren,

6.2 Verbindingen en aansluitingen op dichtheid en beschadigingen controleren t

Remmen: event. smeren

5.1 Werking en instelling controleren

5.2 Gasdrukveer controleren op werking terugzetten, dichtheid en beschadigingen

6.1 Werking controleren k t t

5.3 Slijtage van remblokken controleren t

5.4 Remmechanisme controleren, event. instellen en smeren k t k t k t

6.3 Hydr. cylinder op dichtheid, beschadigingen k t en bevestiging controleren

6.4 Oliestand controleren

6.5 Hydr. olie verversen en filterpatroon vernieuwen

6.6 Werking van de drukbegrenzingsventielen controleren t t k t t k t t k t k t k t k t

Elektr. install.:

1.2 Schroefverbindingen controleren leren

Koelhuis = k

1.1 Alle dragende elementen op beschadigingen controleren

1.3 Standplaats voor de bestuurder op juiste functie en bescha-

7.1 Werking controleren

7.2 Kabels op stevige aansluitingen en beschadigingen contro-

7.3 Zekeringen op de juiste waarde controleren

7.4 Schakelaars en schakelnokken op stevige bevestiging en t t t t werking controleren

7.5 Schakelbeveiliging en relais controleren, eventueel vervangen t

7.6 Waarschuwingsinstallatie en veiligheidsschakelingen op k t werking controleren

Elektromotoren:

8.1 Slijtage van koolborstels controleren

8.2 Bevestiging van de motor controleren

8.3 Motorkast leegzuigen, slijtage van collector controleren t t k t

F 4 F 4

Accu:

Hefinrichting:

Smering:

Algemene metingen:

Proefrit:

Periodiek onderhoud

9.1 Zuurdichtingen, zuurstand en spanning van de cellen controleren

Normaal = t W A B C

Koelhuis = k t

9.2 Aansluitklemmen op stevige bevestiging controleren, met poolvet invetten t

9.3 Stekkerverbindingen van de accu schoonmaken, stevige bevestiging controleren t

9.4 Accukabels op beschadigingen controleren, event. vernieuwen t

10.1 Werking, slijtage en instelling controleren

10.2 Rollen, glijstukken en aanslagen controleren

10.3 Vorken en vorkdragers op slijtage en beschadigingen controleren t t t

11.1 Het voertuig volgens het smeringsplan smeren

12.1 Sluiting tegen massa controleren

12.2 Rijsnelheid en remweg controleren

12.3 Hef- en daalsnelheid controleren

12.4 Veiligheidsinrichtingen en uitschakeling controleren

13.1 Proefrit met nominale lading

13.2 Na de onderhoudswerkzaamheden het voertuig de opzichter demonstreren t t t t t t t

Accu:

Hefinrichting:

Smering:

Algemene metingen:

Proefrit:

Periodiek onderhoud

9.1 Zuurdichtingen, zuurstand en spanning van de cellen controleren

Normaal = t W A B C

Koelhuis = k t

9.2 Aansluitklemmen op stevige bevestiging controleren, met poolvet invetten t

9.3 Stekkerverbindingen van de accu schoonmaken, stevige bevestiging controleren t

9.4 Accukabels op beschadigingen controleren, event. vernieuwen t

10.1 Werking, slijtage en instelling controleren

10.2 Rollen, glijstukken en aanslagen controleren

10.3 Vorken en vorkdragers op slijtage en beschadigingen controleren t t t

11.1 Het voertuig volgens het smeringsplan smeren

12.1 Sluiting tegen massa controleren

12.2 Rijsnelheid en remweg controleren

12.3 Hef- en daalsnelheid controleren

12.4 Veiligheidsinrichtingen en uitschakeling controleren

13.1 Proefrit met nominale lading

13.2 Na de onderhoudswerkzaamheden het voertuig de opzichter demonstreren t t t t t t t

F 5 F 5

5 Smeerplan

G

C

E F

5 Smeerplan

G

C

E F s

F E s

F E s

F E s

F E

1)

B B+C b

1,25l - 1,3l

2)

F 6

E F s g

A A+C

1)

0,7l a g Glijvlakken s Smeernippel

Vuldop hydraulica-olie b Vuldop drijfwerkolie a Aftapdop drijfwerkolie

Voor gebruik in koelhuizen

1) Mengverhouding voor gebruik in koelhuizen 1 : 1

2) 1,25 l - 1,3 l afhankelijk van de uitvoering van de aandrijving (altijd tot de onderste kant van het invulstuk)

1)

B B+C b

1,25l - 1,3l

2)

F 6

E F s g

A A+C

1)

0,7l a g Glijvlakken s Smeernippel

Vuldop hydraulica-olie b Vuldop drijfwerkolie a Aftapdop drijfwerkolie

Voor gebruik in koelhuizen

1) Mengverhouding voor gebruik in koelhuizen 1 : 1

2) 1,25 l - 1,3 l afhankelijk van de uitvoering van de aandrijving (altijd tot de onderste kant van het invulstuk)

5.1

Bedrijfsmiddelen

Het omgaan met bedrijfsmiddelen: met de bedrijfsmiddelem dient steeds doelmatig en volgens de voorschriften van de producent omgegaan te worden.

Z

Het ondoelmatig omgaan is gevaarlijk voor uw gezondheid, uw leven en het milieu.

Bedrijfsmiddelen mogen uitsluitend in de daarvoor voorgeschreven vaten worden opgeslagen. Deze kunnen brandbaar zijn en mogen derhalve niet met hete bouwonderdelen of open vuur in aanraking gebracht worden.

Bij het navullen van bedijfsmiddelen mogen uitsluitend schone vaten gebruikt worden. Het mengen van bedrijfsmiddelen van verschillende qualiteit is verboden. Van dit voorschrift mag slechts dan afgeweken worden wanneer het mengen in de gebruiksaanwijzing uitdrukkelijk aangegeven is.

Morsen moet voorkomen worden. Gemorste vloeistof dient onmiddellijk met een geschikt bindmiddel verwijderd te worden en het mengsel uit bedrijfsmiddel en bindmiddel dient volgens de voorschriften opgeruimd te worden.

Code

A

B

Bestelnr.

50 449 669

50 380 904

C 29 200 810

D 29 200 150

E 29 201 430

F 29 200 100

G 29 201 280

Vet-Richtwaardes

Code Verzepingstype

E

F

Lithium

--

Leverhoeveelh.

5,0 l

5,0 l

5,0 l

1,0 l

1,0 kg

1,0 kg

0,51 l

Benaming Gebruik voor:

H-LP 46, DIN 51524 Hydraulische installatie

Fuchs Titan Cytrac

HSY 75W-90

Transmissie

H-LP 10, DIN 51524 Hydraulische installatie

Remolie Reminstallatie

Vet, DIN 51825

Vet, TTF52

Kettingspray

Smeerdienst

Smeerdienst

Kettingen

Druppunt

° C

185

--

Walkpenetratie bij 25 ° C

265-295

310-340

NLG1-klasse

2

1

Bedrijfstemperatuur ° C

-35/+120

-52/+100

5.1

Bedrijfsmiddelen

Het omgaan met bedrijfsmiddelen: met de bedrijfsmiddelem dient steeds doelmatig en volgens de voorschriften van de producent omgegaan te worden.

Z

Het ondoelmatig omgaan is gevaarlijk voor uw gezondheid, uw leven en het milieu.

Bedrijfsmiddelen mogen uitsluitend in de daarvoor voorgeschreven vaten worden opgeslagen. Deze kunnen brandbaar zijn en mogen derhalve niet met hete bouwonderdelen of open vuur in aanraking gebracht worden.

Bij het navullen van bedijfsmiddelen mogen uitsluitend schone vaten gebruikt worden. Het mengen van bedrijfsmiddelen van verschillende qualiteit is verboden. Van dit voorschrift mag slechts dan afgeweken worden wanneer het mengen in de gebruiksaanwijzing uitdrukkelijk aangegeven is.

Morsen moet voorkomen worden. Gemorste vloeistof dient onmiddellijk met een geschikt bindmiddel verwijderd te worden en het mengsel uit bedrijfsmiddel en bindmiddel dient volgens de voorschriften opgeruimd te worden.

Code

A

B

Bestelnr.

50 449 669

50 380 904

C 29 200 810

D 29 200 150

E 29 201 430

F 29 200 100

G 29 201 280

Vet-Richtwaardes

Code Verzepingstype

E

F

Lithium

--

Leverhoeveelh.

5,0 l

5,0 l

5,0 l

1,0 l

1,0 kg

1,0 kg

0,51 l

Benaming Gebruik voor:

H-LP 46, DIN 51524 Hydraulische installatie

Fuchs Titan Cytrac

HSY 75W-90

Transmissie

H-LP 10, DIN 51524 Hydraulische installatie

Remolie Reminstallatie

Vet, DIN 51825

Vet, TTF52

Kettingspray

Smeerdienst

Smeerdienst

Kettingen

Druppunt

° C

185

--

Walkpenetratie bij 25 ° C

265-295

310-340

NLG1-klasse

2

1

Bedrijfstemperatuur ° C

-35/+120

-52/+100

F 7 F 7

6 Beschrijving van de onderhouds- en instandhoudingswerkzaamheden

6.1

Het voertuig voorbereiden voor onderhouds- en instandhoudingswerkzaamheden

Om ongevallen bij onderhouds- en instandhoudingswerkzaamheden te voorkomen moeten alle vereiste veiligheidsmaatregelen genomen worden. Aan de volgende voorwaarden moet voldaan worden:

– Het voertuig borgen (vgl. hoofdstuk E).

Z

Voor het openen van de accukap vgl.

hoofdstuk D (”Accu openleggen”).

– De accustekker (2) uit het stopcontact trekken en zó het voertuig tegen ongewilde inbedrijfname beveiligen.

– Bij werkzaamheden onder een opgeheven voertuig moet dit zó geborgd worden, dat afzakken, kantelen of wegglijden onmogelijk is.

F

Bij het optillen van het voertuig moeten de bepalingen van het hoofdstuk ”Transport en eerste ingebruikname” opgevolgd worden (vgl. hoofdstuk C).

6.2

Accukap openen

3

4

Zie hoofdstuk D.

6.3

Voorkap openen

5

Voertuig met opklapbaar bestuurdersplatform:

– Standplatform (5) omlaagklappen.

Algemeen:

– Kapvergrendelingen (3) met een zeskantsleutel (1) (sleutelmaat 8) losmaken.

– Kap (4) optillen en naast het voertuig zetten.

Na het einde van het werk kap (4) sluiten.

3

F 8

6 Beschrijving van de onderhouds- en instandhoudingswerkzaamheden

6.1

Het voertuig voorbereiden voor onderhouds- en instandhoudingswerkzaamheden

Om ongevallen bij onderhouds- en instandhoudingswerkzaamheden te voorkomen moeten alle vereiste veiligheidsmaatregelen genomen worden. Aan de volgende voorwaarden moet voldaan worden:

– Het voertuig borgen (vgl. hoofdstuk E).

Z

Voor het openen van de accukap vgl.

hoofdstuk D (”Accu openleggen”).

– De accustekker (2) uit het stopcontact trekken en zó het voertuig tegen ongewilde inbedrijfname beveiligen.

– Bij werkzaamheden onder een opgeheven voertuig moet dit zó geborgd worden, dat afzakken, kantelen of wegglijden onmogelijk is.

F

Bij het optillen van het voertuig moeten de bepalingen van het hoofdstuk ”Transport en eerste ingebruikname” opgevolgd worden (vgl. hoofdstuk C).

6.2

Accukap openen

3

4

Zie hoofdstuk D.

6.3

Voorkap openen

5

Voertuig met opklapbaar bestuurdersplatform:

– Standplatform (5) omlaagklappen.

Algemeen:

– Kapvergrendelingen (3) met een zeskantsleutel (1) (sleutelmaat 8) losmaken.

– Kap (4) optillen en naast het voertuig zetten.

Na het einde van het werk kap (4) sluiten.

3

F 8

6.4

Ligging en bevestiging van het aandrijfwiel controleren

– Het voertuig voor onderhouds- en instandhoudingswerkzaamheden voorbereiden (vgl. punt 6.1).

– Frontkap openen (vgl. punt 6.2).

– Leidingsverbindingen voor de besturing naar het standplatform (6) losmaken.

– Bevestigingsschroeven (7) van de standplatform losmaken en standplatform verwijderen (deze arbeidswijze geldt in vergelijkbare wijze voor de vastzittende standplatform).

– Het voertuig zó optillen dat het aandrijfwiel (8) vrij draait.

– Het aandrijfwiel met de hand draaien en controleren of het draait zonder geluid te maken.

– Het voertuig neerlaten.

– De dissel helemaal naar links zwaaien.

– Wielschroeven (9) kruiselings met een koppelsleutel vasttrekken.

7

6

JUNGHEINRICH

8 / 9

7

Z

Koppel

– 1ste stap - M

A

= 10 Nm

– 2de stap - M

A

= 105 Nm

– Standplatform (4) tegen het frame aanhouden en met de bevestigingsschroeven vastschroeven.

– Leidingsverbindingen voor besturing naar het standplatform in orde brengen.

6.5

Stand hydraulica-olie controleren

– Het voertuig voor onderhouds- en instandhoudingswerkzaamheden voorbereiden (vgl. punt 6.1).

– Voorkap openmaken (vgl. punt 6.3).

– Aan de hydraulicatank (11) de hydraulica-oliestand controleren.

Z

Op de hydraulicatank zijn markeringen

(10) aangegeven. De oliestand moet bij neergelaten ladingvork tussen de markeringen ”max” en ”min” liggen.

Zo nodig hydraulica-olie met de juiste specificatie tot aan de markering ”max” bijvullen (specificatie hydraulica-olie vgl. punt 5).

max min

10

11

F 9

6.4

Ligging en bevestiging van het aandrijfwiel controleren

– Het voertuig voor onderhouds- en instandhoudingswerkzaamheden voorbereiden (vgl. punt 6.1).

– Frontkap openen (vgl. punt 6.2).

– Leidingsverbindingen voor de besturing naar het standplatform (6) losmaken.

– Bevestigingsschroeven (7) van de standplatform losmaken en standplatform verwijderen (deze arbeidswijze geldt in vergelijkbare wijze voor de vastzittende standplatform).

– Het voertuig zó optillen dat het aandrijfwiel (8) vrij draait.

– Het aandrijfwiel met de hand draaien en controleren of het draait zonder geluid te maken.

– Het voertuig neerlaten.

– De dissel helemaal naar links zwaaien.

– Wielschroeven (9) kruiselings met een koppelsleutel vasttrekken.

7

6

JUNGHEINRICH

8 / 9

7

Z

Koppel

– 1ste stap - M

A

= 10 Nm

– 2de stap - M

A

= 105 Nm

– Standplatform (4) tegen het frame aanhouden en met de bevestigingsschroeven vastschroeven.

– Leidingsverbindingen voor besturing naar het standplatform in orde brengen.

6.5

Stand hydraulica-olie controleren

– Het voertuig voor onderhouds- en instandhoudingswerkzaamheden voorbereiden (vgl. punt 6.1).

– Voorkap openmaken (vgl. punt 6.3).

– Aan de hydraulicatank (11) de hydraulica-oliestand controleren.

Z

Op de hydraulicatank zijn markeringen

(10) aangegeven. De oliestand moet bij neergelaten ladingvork tussen de markeringen ”max” en ”min” liggen.

Zo nodig hydraulica-olie met de juiste specificatie tot aan de markering ”max” bijvullen (specificatie hydraulica-olie vgl. punt 5).

max min

10

11

F 9

6.6

Elektrische stoppen controleren

– Het voertuig voorbereiden voor onderhouds- en instandhoudingswerkzaamheden

(vgl. punt 6.1).

– Voorkap openmaken (vgl. punt 6.3).

– Alle stoppen volgens de tabel op de correcte waarde controleren, zo nodig vervangen.

16

6.6

Elektrische stoppen controleren

– Het voertuig voorbereiden voor onderhouds- en instandhoudingswerkzaamheden

(vgl. punt 6.1).

– Voorkap openmaken (vgl. punt 6.3).

– Alle stoppen volgens de tabel op de correcte waarde controleren, zo nodig vervangen.

16

10

11

15

14

10

11

15

14

12 13

F 10

Pos.

10

11

12

13

14

15

16

Benaming Beveiliging:

3F9

1F10

Besturingsmotor ( o )

Veld ”rijden”

2F1

1F1

Pompmotor

Rijmotor

F1

6F2

--

Algehele stuurzekering

Accu-ontladingsopgave / bedrijfsurenteller

Stuurbesturing ( o )

Waarde

30 A

40 A

150 A

150 A

10 A

10 A

--

12 13

F 10

Pos.

10

11

12

13

14

15

16

Benaming Beveiliging:

3F9

1F10

Besturingsmotor ( o )

Veld ”rijden”

2F1

1F1

Pompmotor

Rijmotor

F1

6F2

--

Algehele stuurzekering

Accu-ontladingsopgave / bedrijfsurenteller

Stuurbesturing ( o )

Waarde

30 A

40 A

150 A

150 A

10 A

10 A

--

6.7

Hernieuwde inbedrijfname

De hernieuwde inbedrijfname na reiniging of instandhoudingswerkzaamheden mag slechts na uitvoering van de volgende handelingen gebeuren:

– claxon controleren op juist funktioneren

– hoofdschakelaar controleren op juist funktioneren

– rem controleren op goed funktioneren

– voertuig conform smeerschema smeren.

7 Stilleggen van het bodemtransportvoertuig

Wordt het bodemtransportvoertuig b.v. om bedrijfsinterne redenen langer dan

2 maanden stilgelegd, mag het uitsluitend opgeslagen worden in een vorstvrije en droge ruimte en de maatregels voor, tijdens en na stillegging dienen zoals beschreven uitgevoerd te worden.

M

Het bodemtransportvoertuig moet tijdens de stillegging zó opgevijzeld worden dat alle wielen van de grond zijn. Slechts zo is gewaarborgd dat de wielen en wiellagers niet beschadigd worden.

Wanneer het bodemtransportvoertuig langer dan 6 maanden stilgelegd moet worden, moeten verdergaande maatregels met de service van de producent afgesproken worden.

7.1

Maatregels voor het stilleggen

– Het bodemtransportvoertuig grondig schoonmaken.

– De remmen controleren.

– Stand hydraulica-olie controleren, zonodig bijvullen (vgl. hoofdstuk F).

– Alle mechanische elementen die niet van een verflaag voorzien zijn in een dunne laag olie resp. vet zetten.

– Het bodemtransportvoertuig volgens smeerplan afsmeren (vgl. hoofdstuk F).

– Accu opladen (vgl. hoofdstuk D).

– Accu afklemmen, reinigen en de poolschroeven met accupoolvet invetten.

Z

Bovendien moeten de aanwijzingen van de producent van de accu opgevolgd te worden.

– Alle openliggende elektrische contacten afspuiten met een geschikt contactspray.

7.2

Maatregels tijdens de stillegging

Om de 2 maanden:

– Accu opladen (vgl. hoofdstuk D).

M

Elektrisch aangedreven bodemtransportvoertuigen:

Het regelmatige opladen van de accu is absoluut noodzakelijk, omdat er anders door de automatische ontlading van de accu een onderlading plaatsvindt die door de daarmee verbonden sulfatering de accu vernielt.

F 11

6.7

Hernieuwde inbedrijfname

De hernieuwde inbedrijfname na reiniging of instandhoudingswerkzaamheden mag slechts na uitvoering van de volgende handelingen gebeuren:

– claxon controleren op juist funktioneren

– hoofdschakelaar controleren op juist funktioneren

– rem controleren op goed funktioneren

– voertuig conform smeerschema smeren.

7 Stilleggen van het bodemtransportvoertuig

Wordt het bodemtransportvoertuig b.v. om bedrijfsinterne redenen langer dan

2 maanden stilgelegd, mag het uitsluitend opgeslagen worden in een vorstvrije en droge ruimte en de maatregels voor, tijdens en na stillegging dienen zoals beschreven uitgevoerd te worden.

M

Het bodemtransportvoertuig moet tijdens de stillegging zó opgevijzeld worden dat alle wielen van de grond zijn. Slechts zo is gewaarborgd dat de wielen en wiellagers niet beschadigd worden.

Wanneer het bodemtransportvoertuig langer dan 6 maanden stilgelegd moet worden, moeten verdergaande maatregels met de service van de producent afgesproken worden.

7.1

Maatregels voor het stilleggen

– Het bodemtransportvoertuig grondig schoonmaken.

– De remmen controleren.

– Stand hydraulica-olie controleren, zonodig bijvullen (vgl. hoofdstuk F).

– Alle mechanische elementen die niet van een verflaag voorzien zijn in een dunne laag olie resp. vet zetten.

– Het bodemtransportvoertuig volgens smeerplan afsmeren (vgl. hoofdstuk F).

– Accu opladen (vgl. hoofdstuk D).

– Accu afklemmen, reinigen en de poolschroeven met accupoolvet invetten.

Z

Bovendien moeten de aanwijzingen van de producent van de accu opgevolgd te worden.

– Alle openliggende elektrische contacten afspuiten met een geschikt contactspray.

7.2

Maatregels tijdens de stillegging

Om de 2 maanden:

– Accu opladen (vgl. hoofdstuk D).

M

Elektrisch aangedreven bodemtransportvoertuigen:

Het regelmatige opladen van de accu is absoluut noodzakelijk, omdat er anders door de automatische ontlading van de accu een onderlading plaatsvindt die door de daarmee verbonden sulfatering de accu vernielt.

F 11

7.3

Hernieuwde ingebruikname na stillegging

– Het bodemtransportvoertuig grondig schoonmaken.

– Het bodemtransportvoertuig volgens smeerplan afsmeren (vgl. hoofdstuk F).

– Accu reinigen, de poolschroeven met accupoolvet invetten en de accu vastklemmen.

– Accu opladen (vgl. hoofdstuk D).

– Transmissie-olie controleren op condenswater, zonodig vervangen.

– Hydraulica-olie controleren op condenswater, zonodig vervangen.

– Het bodemtransportvoertuig in bedrijf nemen (vgl. hoofdstuk E).

Z

Elektrisch aangedreven bodemtransportvoertuigen:

Bij schakelmoeilijkheden in de elektrische installatie moeten de contactplaatsen met contactspray ingespoten worden en een mogelijke laag oxyde op de contacten van de bedieningselementen moet door meermalig in werking stellen verwijderd worden.

F

Ogenblikkelijk na de inbedrijfname verscheidene keren proefremmen.

8 Veiligheidscontrole na verloop van tijd en buitengewone gebeurtenissen

( D : UVV-controle volgens BGV D27 [voorschriften voor ongevallenpreventie])

Het bodemtransportvoertuig moet minstens éénmaal per jaar of na bijzondere gebeurtenissen door een hiervoor speciaal gequalificeerde persoon gecontroleerd worden. Deze persoon moet een evaluatie en beoordeling zonder invloed van gezichtspunten van het bedrijf of van economische aard uitsluitend vanuit het standpunt van veiligheid afgeven. Deze persoon dient voldoende kennis en ervaring te hebben om de toestand van een voertuig en de effectiviteit van de bescherminrichtingen volgens de regels van de techniek en de basisregels voor de controle van het bodemtransportvoertuig te kunnen beoordelen.

Daarbij moet een volledig onderzoek van de technische toestand van het bodemtransportvoertuig qua veiligheid tegen ongevallen uitgevoerd worden. Bovendien moet het bodemtransportvoertuig grondig onderzocht worden op beschadigingen die door eventueel niet-vakkundig gebruik kunnen zijn ontstaan. Er dient een controlebericht gemaakt te worden. De resultaten van de controle moeten minstens tot de tweede controle nadien bewaard blijven.

Voor het zo spoedig mogelijk herstellen van beschadigingen is de exploitant verantwoordelijk.

Z

Voor deze controle heeft de producent een speciale veiligheidsservice met daarvoor opgeleide medewerkers. Als optische aanwijzing wordt het bodemtransportvoertuig ná voorgenomen controle voorzien van een controleplaquette. Deze plaquette geeft aan, in welke maand van welk jaar de volgende keuring moet plaatsvinden.

7.3

Hernieuwde ingebruikname na stillegging

– Het bodemtransportvoertuig grondig schoonmaken.

– Het bodemtransportvoertuig volgens smeerplan afsmeren (vgl. hoofdstuk F).

– Accu reinigen, de poolschroeven met accupoolvet invetten en de accu vastklemmen.

– Accu opladen (vgl. hoofdstuk D).

– Transmissie-olie controleren op condenswater, zonodig vervangen.

– Hydraulica-olie controleren op condenswater, zonodig vervangen.

– Het bodemtransportvoertuig in bedrijf nemen (vgl. hoofdstuk E).

Z

Elektrisch aangedreven bodemtransportvoertuigen:

Bij schakelmoeilijkheden in de elektrische installatie moeten de contactplaatsen met contactspray ingespoten worden en een mogelijke laag oxyde op de contacten van de bedieningselementen moet door meermalig in werking stellen verwijderd worden.

F

Ogenblikkelijk na de inbedrijfname verscheidene keren proefremmen.

8 Veiligheidscontrole na verloop van tijd en buitengewone gebeurtenissen

( D : UVV-controle volgens BGV D27 [voorschriften voor ongevallenpreventie])

Het bodemtransportvoertuig moet minstens éénmaal per jaar of na bijzondere gebeurtenissen door een hiervoor speciaal gequalificeerde persoon gecontroleerd worden. Deze persoon moet een evaluatie en beoordeling zonder invloed van gezichtspunten van het bedrijf of van economische aard uitsluitend vanuit het standpunt van veiligheid afgeven. Deze persoon dient voldoende kennis en ervaring te hebben om de toestand van een voertuig en de effectiviteit van de bescherminrichtingen volgens de regels van de techniek en de basisregels voor de controle van het bodemtransportvoertuig te kunnen beoordelen.

Daarbij moet een volledig onderzoek van de technische toestand van het bodemtransportvoertuig qua veiligheid tegen ongevallen uitgevoerd worden. Bovendien moet het bodemtransportvoertuig grondig onderzocht worden op beschadigingen die door eventueel niet-vakkundig gebruik kunnen zijn ontstaan. Er dient een controlebericht gemaakt te worden. De resultaten van de controle moeten minstens tot de tweede controle nadien bewaard blijven.

Voor het zo spoedig mogelijk herstellen van beschadigingen is de exploitant verantwoordelijk.

Z

Voor deze controle heeft de producent een speciale veiligheidsservice met daarvoor opgeleide medewerkers. Als optische aanwijzing wordt het bodemtransportvoertuig ná voorgenomen controle voorzien van een controleplaquette. Deze plaquette geeft aan, in welke maand van welk jaar de volgende keuring moet plaatsvinden.

F 12 F 12

Gebruiksaanwijzing

Jungheinrich Tractiebatteri j

Inhoudsopgave

1 Jungheinrich Tractiebatterij met buisjesplaat EPzS en EPzB ..................................................................2-6

Typeplaatje Jungheinrich Tractiebatterij ............................................7

Gebruiksaanwijzing water-bijvulsysteem Aquamatic/BFS III ........................................................8-12

2 Jungheinrich Tractiebatterij

Loodbatterijen met gesloten pantserplaatcellen EPzV en EPzV-BS ................13-17

Typeplaatje Jungheinrich Tractiebatterij ............................................17

Gebruiksaanwijzing

Jungheinrich Tractiebatteri j

Inhoudsopgave

1 Jungheinrich Tractiebatterij met buisjesplaat EPzS en EPzB ..................................................................2-6

Typeplaatje Jungheinrich Tractiebatterij ............................................7

Gebruiksaanwijzing water-bijvulsysteem Aquamatic/BFS III ........................................................8-12

2 Jungheinrich Tractiebatterij

Loodbatterijen met gesloten pantserplaatcellen EPzV en EPzV-BS ................13-17

Typeplaatje Jungheinrich Tractiebatterij ............................................17

1 1

1 Jungheinrich Tractiebatterij met buisjesplaat EPzS en EPzB

Nominale waarden

1. Nominale capaciteit C5:

2. Ontlaad eindspanning:

3. Nominale ontlaadstroom:

4. Nominale elektrolyt dichtheid*

Type EPzS:

Type EPzB:

Treinverlichting:

5. Nominale batterij temperatuur:

6. Nominale Elektrolytniveau: zie type plaat

2,0 V x aantal cellen

C5/5h

1,29 kg/l

1,29 kg/l zie type plaat

30° C bis Elektrolytstandmarke „max.“

* zal binnen 10 cycli worden bereikt.

•Gebruiksaanwijzing in acht nemen en in de laadplaats duidelijk zichtbaar ophangen!

•Werken aan de batterij alleen na instructie door geschoold personeel!

•Draag tijdens het werken aan een batterij altijd een veiligheidsbril en beschermende kleding!

•De veiligheidsvoorschriften volgens DIN EN 50272-3, DIN 50110-1 in acht nehmen!

•Roken verboden!

•Open vuur, gloeiende voorwerpen of vonken in de buurt van de batterij voorkomen i.v.m. explosiegevaar!

•Zuur in ogen of op de huid direct met kraanwater afspoelen. Daarna direct een arts raadplegen.

•Met zuur verontreinigde kleding met water uitwassen.

•Explosie- en brandgevaar, kortsluiting vermijden!

•Elektrolyt bevat zeer bijtend zuur!

•Batterij nooit omkiepen!

•Alleen daarvoor bestemde hef- en transport inrichtingen gebruiken. Hijsinrichting volgens VDI 3616. Hefhaken mogen geen beschadigingen aan cellen verbinders of kabels veroorzaken.

•Gevaarlijke elektrische spanning!

•Let op! Metalen delen van de batterijcellen staan altijd onder spanning, leg daarom nooit gereedschappen of voorwerpen op een batterij!

2

1 Jungheinrich Tractiebatterij met buisjesplaat EPzS en EPzB

Nominale waarden

1. Nominale capaciteit C5:

2. Ontlaad eindspanning:

3. Nominale ontlaadstroom:

4. Nominale elektrolyt dichtheid*

Type EPzS:

Type EPzB:

Treinverlichting:

5. Nominale batterij temperatuur:

6. Nominale Elektrolytniveau: zie type plaat

2,0 V x aantal cellen

C5/5h

1,29 kg/l

1,29 kg/l zie type plaat

30° C bis Elektrolytstandmarke „max.“

* zal binnen 10 cycli worden bereikt.

•Gebruiksaanwijzing in acht nemen en in de laadplaats duidelijk zichtbaar ophangen!

•Werken aan de batterij alleen na instructie door geschoold personeel!

•Draag tijdens het werken aan een batterij altijd een veiligheidsbril en beschermende kleding!

•De veiligheidsvoorschriften volgens DIN EN 50272-3, DIN 50110-1 in acht nehmen!

•Roken verboden!

•Open vuur, gloeiende voorwerpen of vonken in de buurt van de batterij voorkomen i.v.m. explosiegevaar!

•Zuur in ogen of op de huid direct met kraanwater afspoelen. Daarna direct een arts raadplegen.

•Met zuur verontreinigde kleding met water uitwassen.

•Explosie- en brandgevaar, kortsluiting vermijden!

•Elektrolyt bevat zeer bijtend zuur!

•Batterij nooit omkiepen!

•Alleen daarvoor bestemde hef- en transport inrichtingen gebruiken. Hijsinrichting volgens VDI 3616. Hefhaken mogen geen beschadigingen aan cellen verbinders of kabels veroorzaken.

•Gevaarlijke elektrische spanning!

•Let op! Metalen delen van de batterijcellen staan altijd onder spanning, leg daarom nooit gereedschappen of voorwerpen op een batterij!

2

Bij niet in acht nemen van de gebruiksaanwijzing, bij reparatie met niet originele vervangings onderdelen, zelfgemachtigde ingrepen en toevoegingen aan het elektrolyt

(vermeend verbeteringsmiddel) zal de garantie komen te vervallen.

Voor batterijen I en II gelden de voorschriften volgens de wettelijke bepaling (zie bijgevoegde verklaring).

1. Ingebruikname gevuld en geladen batterijen Ingebruikname van een ongevulde batterij zie afzonderlijke voorschriften.

De batterij controleren op mechanische schade, of deze is verbonden met de juiste verbinders en volgens de juiste elektrische schakeling.

Batterij stekker en laadkabel correct verbinden (+ aan +, - aan -) anders kan de batterij en de lader beschadigd worden.

Draaimomente voor polschroeven van de eindafleider en verbinder:

M 10

Staal

23 ± 1 Nm

Het elektrolyt niveau is te controleren. Is dit onder de separatoren of de keerplaat, dan bijvullen met gedemineraliseerd water (DIN 43530 deel 4) tot deze hoogte.

De batterij opladen volgens punt 2.2

2. In gebruikname

Voor het ingebruik stellen van tractiebatterijen voor elektrische voertuigen geldt DIN

EN 50272-3 «Industriebatterijen voor elektrische voertuigen».

2.1 Ontladen

Ontluchtingsgaten mogen niet afgesloten of bedekt worden.

Openen of sluiten van elektrische verbindingen (bijv. stekkers) mag alleen in stroomloze toestand gebeuren.

Om een optimale levensduur te bereiken moeten gebruiksmatige ontladingen van meer dan 80% van de nominale capaciteit worden vermeden (diepontlading).

Dit correspondeert met een minimale elektrolyt dichtheid van 1,13 Kg/l aan het einde van de ontlading. Ontladen batterijen moeten direct worden herladen en mogen niet ontladen blijven staan. Dit geldt ook voor gedeeltelijk ontladen batterijen.

2.2 Laden

Alle laders met karakteristiek, zoals beschreven in DIN 41773 en DIN 41774 mogen worden gebruikt. Afhankelijk van het gebruikte type lader is een wisselende rimpelstroom toegestaan in de laadstroom van de batterij. Afwisselende stroom kan bijdragen aan een verhoogde batterij temperatuur, dit kan de batterijplaten schaden. Alleen toegekende laders geschikt voor de capaciteit en type batterij mogen worden gebruikt.

3

Bij niet in acht nemen van de gebruiksaanwijzing, bij reparatie met niet originele vervangings onderdelen, zelfgemachtigde ingrepen en toevoegingen aan het elektrolyt

(vermeend verbeteringsmiddel) zal de garantie komen te vervallen.

Voor batterijen I en II gelden de voorschriften volgens de wettelijke bepaling (zie bijgevoegde verklaring).

1. Ingebruikname gevuld en geladen batterijen Ingebruikname van een ongevulde batterij zie afzonderlijke voorschriften.

De batterij controleren op mechanische schade, of deze is verbonden met de juiste verbinders en volgens de juiste elektrische schakeling.

Batterij stekker en laadkabel correct verbinden (+ aan +, - aan -) anders kan de batterij en de lader beschadigd worden.

Draaimomente voor polschroeven van de eindafleider en verbinder:

M 10

Staal

23 ± 1 Nm

Het elektrolyt niveau is te controleren. Is dit onder de separatoren of de keerplaat, dan bijvullen met gedemineraliseerd water (DIN 43530 deel 4) tot deze hoogte.

De batterij opladen volgens punt 2.2

2. In gebruikname

Voor het ingebruik stellen van tractiebatterijen voor elektrische voertuigen geldt DIN

EN 50272-3 «Industriebatterijen voor elektrische voertuigen».

2.1 Ontladen

Ontluchtingsgaten mogen niet afgesloten of bedekt worden.

Openen of sluiten van elektrische verbindingen (bijv. stekkers) mag alleen in stroomloze toestand gebeuren.

Om een optimale levensduur te bereiken moeten gebruiksmatige ontladingen van meer dan 80% van de nominale capaciteit worden vermeden (diepontlading).

Dit correspondeert met een minimale elektrolyt dichtheid van 1,13 Kg/l aan het einde van de ontlading. Ontladen batterijen moeten direct worden herladen en mogen niet ontladen blijven staan. Dit geldt ook voor gedeeltelijk ontladen batterijen.

2.2 Laden

Alle laders met karakteristiek, zoals beschreven in DIN 41773 en DIN 41774 mogen worden gebruikt. Afhankelijk van het gebruikte type lader is een wisselende rimpelstroom toegestaan in de laadstroom van de batterij. Afwisselende stroom kan bijdragen aan een verhoogde batterij temperatuur, dit kan de batterijplaten schaden. Alleen toegekende laders geschikt voor de capaciteit en type batterij mogen worden gebruikt.

3

4

In de gassingsfase mag de stroomgrens volgens DIN EN 50272-3 niet overschreden worden. Als de lader niet samen met de batterij wordt aangekocht is het raadzaam deze te laten testen door de batterij leverancier. Open voor het laden de batterij deksel, of verwijder deze. De ventilerende doppen op de cellen moeten gesloten blijven.

Sluit de lader aan op de uitgeschakelde lader met de correcte polariteit (+ aan +, aan -).

Schakel de lader aan als de batterijtemperatuur lager dan 45° C en hoger dan 10° C is. Tijdens de lading zal de temperatuur met 10 K stijgen. Een correcte lading kan alleen met de juiste temperatuur plaatsvinden. De lading is beëindigd als de elektrolyt dichtheid en het batterijvoltage gedurende 2 uur constant zijn.

Speciale instructies voor batterijen gebruik in gevaarlijke omgeving. Deze batterijen worden gebruikt volgens EN 50014, DIN VDE 0170/0171 Ex I omgeving met mijngas of Ex II explosiegevaarlijke omgeving. De batterijdeksel moet tijdens het laden en nagassen zover geopend worden dat de gevaarlijke gassen die tijdens het laden ontstaan door voldoende ventilatie zijn brandbaarheid verliest. De deksel mag niet worden gesloten tot 30 minuten na het beëindigen van de lading.

2.3 Vereffeningslading

Een Vereffeningslading is nodig om de levensduur en capaciteit te garanderen, of na onvolledige lading (IU karakteristiek). Een Vereffeningslading volgt na een normale lading. e laadstroom mag niet hoger zijn dan 5A/100Ah an de nominale capaciteit.

et op de temperatuur!

2.4 Temperatuur

Alle technische gegevens zijn gebaseerd op een nominale temperatuur van 30° C.

Hogere temperaturen kunnen de levensduur ernstig bekorten. Lagere temperaturen reduceren de beschikbare capaciteit. De absolute grenstemperatuur is 55° C en deze is niet als gebruikstemperatuur toegestaan.

2.5 Elektrolyt

De nominale zuurdichtheid van het elektrolyt is gerelateerd aan de nominale temperatuur van 30° C en het elektrolyt niveau van een volledig geladen batterij. Hogere temperaturen verlagen de dichtheid, lagere temperaturen verhogen dit. De temperatuur correctiefactor is -0,0007 Kg/l per K. (zie tabel).

Het elektrolyt volgens zuiverheid voorschriften conform DIN 43530 deel 2.

In de gassingsfase mag de stroomgrens volgens DIN EN 50272-3 niet overschreden worden. Als de lader niet samen met de batterij wordt aangekocht is het raadzaam deze te laten testen door de batterij leverancier. Open voor het laden de batterij deksel, of verwijder deze. De ventilerende doppen op de cellen moeten gesloten blijven.

Sluit de lader aan op de uitgeschakelde lader met de correcte polariteit (+ aan +, aan -).

Schakel de lader aan als de batterijtemperatuur lager dan 45° C en hoger dan 10° C is. Tijdens de lading zal de temperatuur met 10 K stijgen. Een correcte lading kan alleen met de juiste temperatuur plaatsvinden. De lading is beëindigd als de elektrolyt dichtheid en het batterijvoltage gedurende 2 uur constant zijn.

Speciale instructies voor batterijen gebruik in gevaarlijke omgeving. Deze batterijen worden gebruikt volgens EN 50014, DIN VDE 0170/0171 Ex I omgeving met mijngas of Ex II explosiegevaarlijke omgeving. De batterijdeksel moet tijdens het laden en nagassen zover geopend worden dat de gevaarlijke gassen die tijdens het laden ontstaan door voldoende ventilatie zijn brandbaarheid verliest. De deksel mag niet worden gesloten tot 30 minuten na het beëindigen van de lading.

2.3 Vereffeningslading

Een Vereffeningslading is nodig om de levensduur en capaciteit te garanderen, of na onvolledige lading (IU karakteristiek). Een Vereffeningslading volgt na een normale lading. e laadstroom mag niet hoger zijn dan 5A/100Ah an de nominale capaciteit.

et op de temperatuur!

2.4 Temperatuur

Alle technische gegevens zijn gebaseerd op een nominale temperatuur van 30° C.

Hogere temperaturen kunnen de levensduur ernstig bekorten. Lagere temperaturen reduceren de beschikbare capaciteit. De absolute grenstemperatuur is 55° C en deze is niet als gebruikstemperatuur toegestaan.

2.5 Elektrolyt

De nominale zuurdichtheid van het elektrolyt is gerelateerd aan de nominale temperatuur van 30° C en het elektrolyt niveau van een volledig geladen batterij. Hogere temperaturen verlagen de dichtheid, lagere temperaturen verhogen dit. De temperatuur correctiefactor is -0,0007 Kg/l per K. (zie tabel).

Het elektrolyt volgens zuiverheid voorschriften conform DIN 43530 deel 2.

4

3. Onderhoud

3.1 Dagelijks

De batterij na iedere lading direct herladen. Na de lading kan de electrolytstand worden gecontroleerd. Vul indien nodig bij met gedemineraliseerd water (zie 2.2). Het elektrolyt niveau mag nooit lager zijn dan de separatoren of keerplaat.

3.2 Wekelijks

Controleer de verbinder schroeven of deze vast zitten. Bij laden met IU karakteristiek regelmatig een vereffeningslading toepassen (zie 2.3).

3.3 Maandelijks

Meet van alle cellen het voltage aan het einde van de lading (met de lader ingeschakeld). De elektrolyt dichtheid na lading van alle cellen controleren (de lader uitgeschakeld).

Waarschuw de servicedienst indien u duidelijke verschillen meet ten opzichte van vorige metingen.

3.4 Jaarlijks

De batterij isolatie weerstand zoals beschreven in DIN VDE 0117, DIN EN 50272-3 en DIN EN 60 254-1.

De gemiddelde isolatie weerstand van de batterij mag niet lager zijn dan 50 Ω ./ Volt nominale spanning.

Bij batterijen tot 20 volt nominale spanning is dit minstens 1000 Ω .

4. Verzorging

De batterij altijd schoon en droog houden om lekspanningen te voorkomen. Vloeistof in de container wegzuigen en volgens de voorgeschreven voorschriften afvoeren.

Beschadigingen aan de trog isolatie moet na het reinigen van de beschadigde delen worden hersteld om de isolatie waarde volgens DIN EN 50272-3 veilig te stellen en trog corrosie te vermijden. Het beste kunt u hiervoor uw servicedienst bellen.

3. Onderhoud

3.1 Dagelijks

De batterij na iedere lading direct herladen. Na de lading kan de electrolytstand worden gecontroleerd. Vul indien nodig bij met gedemineraliseerd water (zie 2.2). Het elektrolyt niveau mag nooit lager zijn dan de separatoren of keerplaat.

3.2 Wekelijks

Controleer de verbinder schroeven of deze vast zitten. Bij laden met IU karakteristiek regelmatig een vereffeningslading toepassen (zie 2.3).

3.3 Maandelijks

Meet van alle cellen het voltage aan het einde van de lading (met de lader ingeschakeld). De elektrolyt dichtheid na lading van alle cellen controleren (de lader uitgeschakeld).

Waarschuw de servicedienst indien u duidelijke verschillen meet ten opzichte van vorige metingen.

3.4 Jaarlijks

De batterij isolatie weerstand zoals beschreven in DIN VDE 0117, DIN EN 50272-3 en DIN EN 60 254-1.

De gemiddelde isolatie weerstand van de batterij mag niet lager zijn dan 50 Ω ./ Volt nominale spanning.

Bij batterijen tot 20 volt nominale spanning is dit minstens 1000 Ω .

4. Verzorging

De batterij altijd schoon en droog houden om lekspanningen te voorkomen. Vloeistof in de container wegzuigen en volgens de voorgeschreven voorschriften afvoeren.

Beschadigingen aan de trog isolatie moet na het reinigen van de beschadigde delen worden hersteld om de isolatie waarde volgens DIN EN 50272-3 veilig te stellen en trog corrosie te vermijden. Het beste kunt u hiervoor uw servicedienst bellen.

5 5

6

5. Buiten gebruik stellen

Een batterij die buiten gebruik wordt gezet voor een langere periode moet volledig volgeladen worden weggezet in een vorstvrije ruimte. Om schade te voorkomen moet

één van de volgende methoden worden gebruikt:

1. Maandelijkse vereffeningslading volgens punt 2.3

2. Onderhoudslading bij een laadspanning van 2,23 Volt x het aantal cellen De levensduur van de batterij wordt ook als de batterij niet word gebruikt, met deze periode vermindert.

6. Storingen

Indien storingen aan batterij of lader worden gesignaleerd dan kunt u het beste de servicedienst inschakelen. Meetgegevens (punt 3.3) vereenvoudigen het traceren van een storing.

Een servicekontrakt met ons afsluiten helpt het tijdig signaleren en voorkomen van fouten.

Terug naar leverancier!

Batterijen met dit teken moeten worden gerecycled.

Batterijen die niet worden geretourneerd moeten worden verwerkt als gevaarlijke stof!

Technische wijzigingen voorbehouden.

5. Buiten gebruik stellen

Een batterij die buiten gebruik wordt gezet voor een langere periode moet volledig volgeladen worden weggezet in een vorstvrije ruimte. Om schade te voorkomen moet

één van de volgende methoden worden gebruikt:

1. Maandelijkse vereffeningslading volgens punt 2.3

2. Onderhoudslading bij een laadspanning van 2,23 Volt x het aantal cellen De levensduur van de batterij wordt ook als de batterij niet word gebruikt, met deze periode vermindert.

6. Storingen

Indien storingen aan batterij of lader worden gesignaleerd dan kunt u het beste de servicedienst inschakelen. Meetgegevens (punt 3.3) vereenvoudigen het traceren van een storing.

Een servicekontrakt met ons afsluiten helpt het tijdig signaleren en voorkomen van fouten.

Terug naar leverancier!

Batterijen met dit teken moeten worden gerecycled.

Batterijen die niet worden geretourneerd moeten worden verwerkt als gevaarlijke stof!

Technische wijzigingen voorbehouden.

6

7. Typeplaatje, Jungheinrich Tractiebatterij

2/3

4

10

12

Typ

1

Type

Serien-Nr.

3

Serial-Nr.

Nennspannung

5

Nominal Voltage

Zellenzahl

7

Number of Cells

Baujahr

2

Year of manufacture

Lieferanten Nr.

Supplier No.

4

Kapazität

Capacity

6

5

Batteriegewicht min/max

Battery mass min/max

8

7

8

9

Hersteller

9

Manufacturer

Jungheinrich AG, D-22047 Hamburg, Germany

Pb Pb

6

5

11

13

1

14

Pos. Betekenis

1

2

3

4

Logo

Batterijbenaming

Batterijtype

Batterijnummer

5 Batterijbak-nummer

6 Afleveringsdatum

7 Logo batterijfabrikant

Pos. Betekenis

8 Recyclingsymbool

9 Afvalcontainer / materiaalaanduiding

10 Nominale spanning van batterij

11 Nominale capaciteit van batterij

12 Aantal cellen van batterij

13 Batterijgewicht

14 Veiligheids- en waarschuwingssymbolen

* CE-keurmerk alleen voor batterijen met een nominale spanning hoger dan 75 Volt.

7. Typeplaatje, Jungheinrich Tractiebatterij

2/3

4

10

12

Typ

1

Type

Serien-Nr.

3

Serial-Nr.

Nennspannung

5

Nominal Voltage

Zellenzahl

7

Number of Cells

Baujahr

2

Year of manufacture

Lieferanten Nr.

Supplier No.

4

Kapazität

Capacity

6

5

Batteriegewicht min/max

8

Battery mass min/max

7

8

9

Hersteller

Manufacturer

Jungheinrich AG, D-22047 Hamburg, Germany

Pb Pb

6

5

11

13

1

14

Pos. Betekenis

1

2

3

4

Logo

Batterijbenaming

Batterijtype

Batterijnummer

5 Batterijbak-nummer

6 Afleveringsdatum

7 Logo batterijfabrikant

Pos. Betekenis

8 Recyclingsymbool

9 Afvalcontainer / materiaalaanduiding

10 Nominale spanning van batterij

11 Nominale capaciteit van batterij

12 Aantal cellen van batterij

13 Batterijgewicht

14 Veiligheids- en waarschuwingssymbolen

* CE-keurmerk alleen voor batterijen met een nominale spanning hoger dan 75 Volt.

7 7

Water-bijvulsysteem Aquamatic/BFS III voor Jungheinrich tractiebatterijen met pantserplaatcellen EPzS en EPzB

Aquamatic-vuldoppenindeling voor de gebruiksaanwijzing

Cellenseries*

EPzS EPzB

2/120 – 10/ 600 2/ 42 – 12/ 252

2/160 – 10/ 800 2/ 64 – 12/ 384

– 2/ 84 – 12/ 504

2/110 – 12/ 660

2/130 – 12/ 780

2/150 – 12/ 900

2/172 – 12/1032

2/200 – 12/1200

2/180 – 10/900

2/210 – 10/1050

2/230 – 10/1150

2/250 – 10/1250

2/280 – 10/1400

2/310 – 10/1550

2/216 – 12/1296

Aquamatic-vuldoptype

Frötek

(geel)

50,5 mm

50,5 mm

50,5 mm

50,5 mm

50,5 mm

50,5 mm

50,5 mm

56,0 mm

56,0 mm

61,0 mm

61,0 mm

61,0 mm

61,0 mm

72,0 mm

72,0 mm

(lengte)

BFS

(zwart)

51,0 mm

51,0 mm

51,0 mm

51,0 mm

51,0 mm

51,0 mm

51,0 mm

56,0 mm

56,0 mm

61,0 mm

61,0 mm

61,0 mm

61,0 mm

66,0 mm

66,0 mm

* De cellenseries omvatten cellen met twee tot tien (twaalf) positieve platen, bijv. kolom EPzS . 2/120 – 10/600.

Hierbij gaat het om cellen met de positieve plaat 60Ah. De typecodering van een cel luidt bijv. 2 EPzS 120.

Water-bijvulsysteem Aquamatic/BFS III voor Jungheinrich tractiebatterijen met pantserplaatcellen EPzS en EPzB

Aquamatic-vuldoppenindeling voor de gebruiksaanwijzing

Cellenseries*

EPzS EPzB

2/120 – 10/ 600 2/ 42 – 12/ 252

2/160 – 10/ 800 2/ 64 – 12/ 384

– 2/ 84 – 12/ 504

2/110 – 12/ 660

2/130 – 12/ 780

2/150 – 12/ 900

2/172 – 12/1032

2/200 – 12/1200

2/180 – 10/900

2/210 – 10/1050

2/230 – 10/1150

2/250 – 10/1250

2/280 – 10/1400

2/310 – 10/1550

2/216 – 12/1296

Aquamatic-vuldoptype

Frötek

(geel)

50,5 mm

50,5 mm

50,5 mm

50,5 mm

50,5 mm

50,5 mm

50,5 mm

56,0 mm

56,0 mm

61,0 mm

61,0 mm

61,0 mm

61,0 mm

72,0 mm

72,0 mm

(lengte)

BFS

(zwart)

51,0 mm

51,0 mm

51,0 mm

51,0 mm

51,0 mm

51,0 mm

51,0 mm

56,0 mm

56,0 mm

61,0 mm

61,0 mm

61,0 mm

61,0 mm

66,0 mm

66,0 mm

* De cellenseries omvatten cellen met twee tot tien (twaalf) positieve platen, bijv. kolom EPzS . 2/120 – 10/600.

Hierbij gaat het om cellen met de positieve plaat 60Ah. De typecodering van een cel luidt bijv. 2 EPzS 120.

8

Aquamatic-vuldop met diagnoseopening

Aquamatic-vuldop BFS III met diagnoseopening

Bij het niet opvolgen van de gebruiksaanwijzing, bij reparatie met niet originele onderdelen, bij eigenmachtige ingrepen of veranderingen en gebruik van additieven bij de elektrolyten (zogenaamde verbeteringsmiddelen) vervalt de aanspraak op garantie.

Voor batterijen volgens I en II dienen de aanwijzingen voor het instandhouden van de betreffende beveiligingsklasse tijdens het gebruik te worden opgevolgd (zie bijbehorend attest).

8

Aquamatic-vuldop met diagnoseopening

Aquamatic-vuldop BFS III met diagnoseopening

Bij het niet opvolgen van de gebruiksaanwijzing, bij reparatie met niet originele onderdelen, bij eigenmachtige ingrepen of veranderingen en gebruik van additieven bij de elektrolyten (zogenaamde verbeteringsmiddelen) vervalt de aanspraak op garantie.

Voor batterijen volgens I en II dienen de aanwijzingen voor het instandhouden van de betreffende beveiligingsklasse tijdens het gebruik te worden opgevolgd (zie bijbehorend attest).

Schematische weergave

Installatie voor water-bijvulsysteem

1. Voorraadtank

2. Niveauschakelaar

3. Tappunt met kogelkraan

4. Tappunt met magneetventiel

5. Laadapparaat

6. Snelkoppeling

7. Sluitnippel

8. Ionenwisselaarpatroon met geleidingsmeter en magneetventiel

9. Leidingwateraansluiting

10. Laadleiding

1. Uitvoering

De water-bijvulsystemen voor batterijen Aquamatic/BFS worden ingezet voor de automatische instelling van het nominale elektrolytniveau. Voor het afvoeren van de bij het laden ontstane gassen zijn betreffende ontluchtingsopeningen voorzien. De vuldoppensystemen beschikken naast een visuele niveau-indicator ook over een diagnoseopening voor de meting van de temperatuur en de dichtheid van de elektrolyt.

Alle batterijcellen van het type EPzS; EPzB kunnen met het Aquamatic/BFS-vulsysteem worden uitgerust. Door de slangverbindingen van de afzonderlijke Aquamatic/

BFS-vuldoppen is het bijvullen van water via een centrale snelkoppeling mogelijk.

2. Toepassing

Het water-bijvulsysteem voor batterijen Aquamatic/BFS is bedoeld voor tractiebatterijen van interne transportmiddelen. Voor de watertoevoer wordt het bijvulsysteem op een centrale leidingwateraansluiting aangesloten. Voor deze aansluiting alsook voor de slangen van de afzonderlijke vuldoppen worden zachte pvc-slangen toegepast.

De slanguiteinden worden telkens op de aansluitmoffen van de T- resp. <-stukken gestoken.

3. Functie

Het in de vuldop aanwezige ventiel, in combinatie met de vlotter en de vlotterstangen, stuurt het bijvulproces m.b.t. de noodzakelijke hoeveelheid water. Bij het Aquamaticsysteem zorgt de aanwezige waterdruk bij het ventiel voor het afsluiten van de watertoevoer en voor het veilig sluiten van het ventiel. Bij het BFS-systeem wordt door de vlotter en de vlotterstangen via een hefboomsysteem bij het bereiken van het maximale niveau, het ventiel met de vijfvoudige hefkracht gesloten en hierdoor de watertoevoer afgesloten.

9

Schematische weergave

Installatie voor water-bijvulsysteem

1. Voorraadtank

2. Niveauschakelaar

3. Tappunt met kogelkraan

4. Tappunt met magneetventiel

5. Laadapparaat

6. Snelkoppeling

7. Sluitnippel

8. Ionenwisselaarpatroon met geleidingsmeter en magneetventiel

9. Leidingwateraansluiting

10. Laadleiding

1. Uitvoering

De water-bijvulsystemen voor batterijen Aquamatic/BFS worden ingezet voor de automatische instelling van het nominale elektrolytniveau. Voor het afvoeren van de bij het laden ontstane gassen zijn betreffende ontluchtingsopeningen voorzien. De vuldoppensystemen beschikken naast een visuele niveau-indicator ook over een diagnoseopening voor de meting van de temperatuur en de dichtheid van de elektrolyt.

Alle batterijcellen van het type EPzS; EPzB kunnen met het Aquamatic/BFS-vulsysteem worden uitgerust. Door de slangverbindingen van de afzonderlijke Aquamatic/

BFS-vuldoppen is het bijvullen van water via een centrale snelkoppeling mogelijk.

2. Toepassing

Het water-bijvulsysteem voor batterijen Aquamatic/BFS is bedoeld voor tractiebatterijen van interne transportmiddelen. Voor de watertoevoer wordt het bijvulsysteem op een centrale leidingwateraansluiting aangesloten. Voor deze aansluiting alsook voor de slangen van de afzonderlijke vuldoppen worden zachte pvc-slangen toegepast.

De slanguiteinden worden telkens op de aansluitmoffen van de T- resp. <-stukken gestoken.

3. Functie

Het in de vuldop aanwezige ventiel, in combinatie met de vlotter en de vlotterstangen, stuurt het bijvulproces m.b.t. de noodzakelijke hoeveelheid water. Bij het Aquamaticsysteem zorgt de aanwezige waterdruk bij het ventiel voor het afsluiten van de watertoevoer en voor het veilig sluiten van het ventiel. Bij het BFS-systeem wordt door de vlotter en de vlotterstangen via een hefboomsysteem bij het bereiken van het maximale niveau, het ventiel met de vijfvoudige hefkracht gesloten en hierdoor de watertoevoer afgesloten.

9

10

4. Vullen (handmatig/automatisch)

Het vullen van de batterijen met accuwater dient bij voorkeur vlak voor het beëindigen van het volladen van de accu's te gebeuren. Hierbij dient zeker gesteld te zijn dat het bijgevulde water met de elektrolyt wordt vermengd. Bij normaal gebruik is het in principe voldoende om eenmaal wekelijks water bij te vullen.

5. Aansluitdruk

De bijvulinstallatie dient zo te worden gebruikt dat een waterdruk in de waterleiding van 0,3 bar tot 1,8 bar aanwezig is. Het Aquamatic-systeem heeft een werkdrukbereik van 0,2 bar tot 0,6 bar. Het BFS-systeem heeft een werkdrukbereik van 0,3 bar tot 1,8 bar. Afwijkingen van het werkdrukbereik beïnvloedt het correct functioneren van de systemen. Dit brede werkdrukbereik maakt drie vulmethoden mogelijk.

5.1 Valwater

Naar gelang welk vulsysteem er wordt gebruikt, dient de hoogte van de voorraadtank te worden gekozen. Aquamatic-systeem plaatsingshoogte 2 m tot 6 m en het BFSsysteem plaatsingshoogte 3 m tot 18 m boven het batterijoppervlak.

5.2 Drukwater

Instelling van het drukverminderingsventiel Aquamatic-systeem 0,2 bar tot 0,6 bar.

BFS-systeem 0,3 bar tot 1,8 bar.

5.3 Vulwagen (ServiceMobil)

De in de voorraadtank van het ServiceMobil aanwezige dompelpomp zorgt voor de nodige vuldruk. Er mag tussen de positie van het ServiceMobil en de positie van de batterij geen hoogteverschil bestaan.

6. Vulduur

De vulduur van de batterijen is afhankelijk van de gebruiksvoorwaarden van de accu, van de omgevingstemperaturen en van de vulmethode resp. de vuldruk. De vultijd bedraagt ca. 0,5 tot 4 minuten. De watertoevoer dient na beëindiging van het handmatige vullen van de batterij te worden losgekoppeld.

7. Waterkwaliteit

Voor het vullen van de batterijen mag uitsluitend bijvulwater worden gebruikt dat m.b.t. de kwaliteit aan DIN 43530 deel 4 moet voldoen. De bijvulinstallatie (voorraadtank, buisleidingen, ventielen enz.) mogen volstrekt geen vervuilingen bevatten die het correct functioneren van de Aquamatic-/BFS-vuldop nadelig zouden kunnen beïnvloeden. Uit veiligheidsoverwegingen dient het aanbeveling om in de hoofdtoevoerleiding van de batterij een filterelement (optie) met een max. doorlaat van 100 tot

300 µm in te bouwen.

4. Vullen (handmatig/automatisch)

Het vullen van de batterijen met accuwater dient bij voorkeur vlak voor het beëindigen van het volladen van de accu's te gebeuren. Hierbij dient zeker gesteld te zijn dat het bijgevulde water met de elektrolyt wordt vermengd. Bij normaal gebruik is het in principe voldoende om eenmaal wekelijks water bij te vullen.

5. Aansluitdruk

De bijvulinstallatie dient zo te worden gebruikt dat een waterdruk in de waterleiding van 0,3 bar tot 1,8 bar aanwezig is. Het Aquamatic-systeem heeft een werkdrukbereik van 0,2 bar tot 0,6 bar. Het BFS-systeem heeft een werkdrukbereik van 0,3 bar tot 1,8 bar. Afwijkingen van het werkdrukbereik beïnvloedt het correct functioneren van de systemen. Dit brede werkdrukbereik maakt drie vulmethoden mogelijk.

5.1 Valwater

Naar gelang welk vulsysteem er wordt gebruikt, dient de hoogte van de voorraadtank te worden gekozen. Aquamatic-systeem plaatsingshoogte 2 m tot 6 m en het BFSsysteem plaatsingshoogte 3 m tot 18 m boven het batterijoppervlak.

5.2 Drukwater

Instelling van het drukverminderingsventiel Aquamatic-systeem 0,2 bar tot 0,6 bar.

BFS-systeem 0,3 bar tot 1,8 bar.

5.3 Vulwagen (ServiceMobil)

De in de voorraadtank van het ServiceMobil aanwezige dompelpomp zorgt voor de nodige vuldruk. Er mag tussen de positie van het ServiceMobil en de positie van de batterij geen hoogteverschil bestaan.

6. Vulduur

De vulduur van de batterijen is afhankelijk van de gebruiksvoorwaarden van de accu, van de omgevingstemperaturen en van de vulmethode resp. de vuldruk. De vultijd bedraagt ca. 0,5 tot 4 minuten. De watertoevoer dient na beëindiging van het handmatige vullen van de batterij te worden losgekoppeld.

7. Waterkwaliteit

Voor het vullen van de batterijen mag uitsluitend bijvulwater worden gebruikt dat m.b.t. de kwaliteit aan DIN 43530 deel 4 moet voldoen. De bijvulinstallatie (voorraadtank, buisleidingen, ventielen enz.) mogen volstrekt geen vervuilingen bevatten die het correct functioneren van de Aquamatic-/BFS-vuldop nadelig zouden kunnen beïnvloeden. Uit veiligheidsoverwegingen dient het aanbeveling om in de hoofdtoevoerleiding van de batterij een filterelement (optie) met een max. doorlaat van 100 tot

300 µm in te bouwen.

10

8. Slangen op batterij aansluiten

Het aansluiten van de slangen op de afzonderlijke vuldoppen dient langs de aanwezige elektrische schakeling te worden uitgevoerd. Veranderingen mogen niet worden uitgevoerd.

9. Bedrijfstemperatuur

De grenstemperatuur voor het bedrijf van tractiebatterijen is vastgelegd bij 55° C. Een overschrijding van deze temperatuur kan schade aan de batterij veroorzaken. De vulsystemen voor batterijen mogen binnen een temperatuurbereik van > 0 °C tot max.

55° C worden gebruikt.

ATTENTIE:

Batterijen met automatische EXIDE-water-bijvulsystemen mogen uitsluitend in ruimten met temperaturen van > 0° C worden opgeslagen (anders gevaar voor bevriezing van het systeem).

9.1 Diagnoseopening

Om de probleemloze meting van zuurdichtheid en temperatuur mogelijk te maken, beschikken de bijvulsystemen over een diagnoseopening met een Ø van 6,5 mm

Aquamatic-vuldop en 7,5 mm BFS-vuldop.

9.2 Vlotter

Naar gelang de cellenuitvoering en het type worden verschillende vlotters gebruikt.

9.3 Reiniging

De reiniging van de vuldopsystemen dient uitsluitend met water te worden uitgevoerd. Er mogen geen onderdelen van de vuldoppen met oplosmiddelen of zeep in aanraking komen.

10. Accessoires

10.1 Stromingsindicator

Voor de bewaking van het vulproces kan vanaf de batterij in de watertoevoer een stromingsindicator worden ingebouwd. Bij het vullen wordt het schoepenwieltje door het doorstromende water gedraaid. Na beëindiging van het vulproces komt het wieltje tot stilstand waardoor het einde van het vulproces wordt aangegeven (artikelnr.

50219542).

10.2 Vuldoplichter

Voor de demontage van de vuldoppensystemen mag alleen het bijbehorende speciale gereedschap (vuldoppenlichter) worden gebruikt. Om beschadigingen aan de vuldoppensystemen te voorkomen, dient het eruit wrikken van de vuldoppen met de grootste zorgvuldigheid te gebeuren.

11

8. Slangen op batterij aansluiten

Het aansluiten van de slangen op de afzonderlijke vuldoppen dient langs de aanwezige elektrische schakeling te worden uitgevoerd. Veranderingen mogen niet worden uitgevoerd.

9. Bedrijfstemperatuur

De grenstemperatuur voor het bedrijf van tractiebatterijen is vastgelegd bij 55° C. Een overschrijding van deze temperatuur kan schade aan de batterij veroorzaken. De vulsystemen voor batterijen mogen binnen een temperatuurbereik van > 0 °C tot max.

55° C worden gebruikt.

ATTENTIE:

Batterijen met automatische EXIDE-water-bijvulsystemen mogen uitsluitend in ruimten met temperaturen van > 0° C worden opgeslagen (anders gevaar voor bevriezing van het systeem).

9.1 Diagnoseopening

Om de probleemloze meting van zuurdichtheid en temperatuur mogelijk te maken, beschikken de bijvulsystemen over een diagnoseopening met een Ø van 6,5 mm

Aquamatic-vuldop en 7,5 mm BFS-vuldop.

9.2 Vlotter

Naar gelang de cellenuitvoering en het type worden verschillende vlotters gebruikt.

9.3 Reiniging

De reiniging van de vuldopsystemen dient uitsluitend met water te worden uitgevoerd. Er mogen geen onderdelen van de vuldoppen met oplosmiddelen of zeep in aanraking komen.

10. Accessoires

10.1 Stromingsindicator

Voor de bewaking van het vulproces kan vanaf de batterij in de watertoevoer een stromingsindicator worden ingebouwd. Bij het vullen wordt het schoepenwieltje door het doorstromende water gedraaid. Na beëindiging van het vulproces komt het wieltje tot stilstand waardoor het einde van het vulproces wordt aangegeven (artikelnr.

50219542).

10.2 Vuldoplichter

Voor de demontage van de vuldoppensystemen mag alleen het bijbehorende speciale gereedschap (vuldoppenlichter) worden gebruikt. Om beschadigingen aan de vuldoppensystemen te voorkomen, dient het eruit wrikken van de vuldoppen met de grootste zorgvuldigheid te gebeuren.

11

12

10.2.1 Borgring-gereedschap

Met het borgring-gereedschap kan ter verhoging van de aandrukkracht van de slangen op de slangolijven van de vuldoppen een borgring worden geschoven resp. weer worden losgemaakt.

10.3 Filterelement

In de aanvoerleiding van de batterij naar de wateraanvoer kan uit veiligheidsoverwegingen een filterelement (artikelnr. 50307282) worden ingebouwd. Dit filterelement heeft een max. doorlaatdoorsnede van 100 tot 300 µm en is als slangfilter uitgevoerd.

10.4 Snelkoppeling

De watertoevoer naar de water-bijvulsystemen (Aquamatic/BFS) gebeurt via een centrale aanvoerleiding. Deze wordt via een snelkoppelingssysteem met het wateraanvoersysteem van het laadstation verbonden. Aan de kant van de batterij is een sluitnippel (artikelnr. 50219538) gemonteerd. Aan de kant van de wateraanvoerleiding dient door de klant een snelkoppeling (verkrijgbaar onder artikelnr. 50219537) te worden gemonteerd.

11. Functiegegevens

PS - Automatische afsluitdruk Aquamatic > 1,2 bar

BFS - systeem geen

D - Doorstroomhoeveelheid van het geopende ventiel bij een aanwezige druk van

0,1 bar 350ml/min

D1 - Max. toelaatbaar lekpercentage van het gesloten ventiel bij een aanwezige druk van 0,1 bar 2ml/min

T - Toelaatbaar temperatuurbereik 0° C tot max. 65° C

Pa - Werkdrukbereik 0,2 tot 0,6 bar Aquamatic-systeem

Werkdrukbereik 0,3 tot 1,8 bar BFS-systeem

10.2.1 Borgring-gereedschap

Met het borgring-gereedschap kan ter verhoging van de aandrukkracht van de slangen op de slangolijven van de vuldoppen een borgring worden geschoven resp. weer worden losgemaakt.

10.3 Filterelement

In de aanvoerleiding van de batterij naar de wateraanvoer kan uit veiligheidsoverwegingen een filterelement (artikelnr. 50307282) worden ingebouwd. Dit filterelement heeft een max. doorlaatdoorsnede van 100 tot 300 µm en is als slangfilter uitgevoerd.

10.4 Snelkoppeling

De watertoevoer naar de water-bijvulsystemen (Aquamatic/BFS) gebeurt via een centrale aanvoerleiding. Deze wordt via een snelkoppelingssysteem met het wateraanvoersysteem van het laadstation verbonden. Aan de kant van de batterij is een sluitnippel (artikelnr. 50219538) gemonteerd. Aan de kant van de wateraanvoerleiding dient door de klant een snelkoppeling (verkrijgbaar onder artikelnr. 50219537) te worden gemonteerd.

11. Functiegegevens

PS - Automatische afsluitdruk Aquamatic > 1,2 bar

BFS - systeem geen

D - Doorstroomhoeveelheid van het geopende ventiel bij een aanwezige druk van

0,1 bar 350ml/min

D1 - Max. toelaatbaar lekpercentage van het gesloten ventiel bij een aanwezige druk van 0,1 bar 2ml/min

T - Toelaatbaar temperatuurbereik 0° C tot max. 65° C

Pa - Werkdrukbereik 0,2 tot 0,6 bar Aquamatic-systeem

Werkdrukbereik 0,3 tot 1,8 bar BFS-systeem

12

2 Jungheinrich Tractiebatterijen

Loodbatterijen met gesloten pantserplaatcellen EPzV en EPzV-BS

Nominale gegevens

1. Nominale capaciteit C5:

2. Nominale spanning:

3. Ontlaadstroom:

4. Nominale temperatuur: zie typeplaatje

2,0 volt x aantal cellen

C5/5h

30° C

EPzV batterijen zijn gesloten batterijen met vaste elektrolyt waarbij tijdens de gehele gebruiksduur geen bijvullen met water toegestaan is. Als afsluitdoppen worden overdrukventielen gebruikt die bij het openen vernield worden. Tijdens het gebruik gelden voor gesloten batterijen dezelfde veiligheidsvoorwaarden als voor batterijen met vloeibare elektrolyt, namelijk het voorkomen van een elektrische schok, een explosie van de elektrolytische laadgassen alsook, in het geval van een vernieling van de batterijbak, het gevaar van de bijtende elektrolyt.

• Gebruiksaanwijzing in acht nemen en in de laadplaats duidelijk zichtbaar ophangen!

• Werken aan de batterij alleen na instructie door geschoold personeel!

• Draag tijdens het werken aan een batterij altijd een veiligheidsbril en beschermende kleding!

• De veiligheidsvoorschriften volgens DIN EN 50272, DIN 50110-1 in acht nehmen!

• Roken verboden!

• Open vuur, gloeiende voorwerpen of vonken in de buurt van de batterij voorkomen i.v.m. explosiegevaar!

• Zuur in ogen of op de huid direct met kraanwater afspoelen. Daarna direct een arts raadplegen.

• Met zuur verontreinigde kleding met water uitwassen.

• Explosie- en brandgevaar, kortsluiting vermijden!

• Elektrolyt bevat zeer bijtend zuur!

• Bij normaal gebruik is aanraking met de elektrolyt uitgesloten. Bij vernieling van de behuizing is de vrijkomende vaste elektolyt even sterk bijtend als vloeibare elektrolyt.

• Batterij nooit omkiepen!

• Alleen daarvoor bestemde hef- en transport inrichtingen gebruiken. Hijsinrichting volgens VDI 3616. Hefhaken mogen geen beschadigingen aan cellen verbinders of kabels veroorzaken.

• Gevaarlijke elektrische spanning!

• Let op! Metalen delen van de batterijcellen staan altijd onder spanning, leg daarom nooit gereedschappen of voorwerpen op een batterij!

13

2 Jungheinrich Tractiebatterijen

Loodbatterijen met gesloten pantserplaatcellen EPzV en EPzV-BS

Nominale gegevens

1. Nominale capaciteit C5:

2. Nominale spanning:

3. Ontlaadstroom:

4. Nominale temperatuur: zie typeplaatje

2,0 volt x aantal cellen

C5/5h

30° C

EPzV batterijen zijn gesloten batterijen met vaste elektrolyt waarbij tijdens de gehele gebruiksduur geen bijvullen met water toegestaan is. Als afsluitdoppen worden overdrukventielen gebruikt die bij het openen vernield worden. Tijdens het gebruik gelden voor gesloten batterijen dezelfde veiligheidsvoorwaarden als voor batterijen met vloeibare elektrolyt, namelijk het voorkomen van een elektrische schok, een explosie van de elektrolytische laadgassen alsook, in het geval van een vernieling van de batterijbak, het gevaar van de bijtende elektrolyt.

• Gebruiksaanwijzing in acht nemen en in de laadplaats duidelijk zichtbaar ophangen!

• Werken aan de batterij alleen na instructie door geschoold personeel!

• Draag tijdens het werken aan een batterij altijd een veiligheidsbril en beschermende kleding!

• De veiligheidsvoorschriften volgens DIN EN 50272, DIN 50110-1 in acht nehmen!

• Roken verboden!

• Open vuur, gloeiende voorwerpen of vonken in de buurt van de batterij voorkomen i.v.m. explosiegevaar!

• Zuur in ogen of op de huid direct met kraanwater afspoelen. Daarna direct een arts raadplegen.

• Met zuur verontreinigde kleding met water uitwassen.

• Explosie- en brandgevaar, kortsluiting vermijden!

• Elektrolyt bevat zeer bijtend zuur!

• Bij normaal gebruik is aanraking met de elektrolyt uitgesloten. Bij vernieling van de behuizing is de vrijkomende vaste elektolyt even sterk bijtend als vloeibare elektrolyt.

• Batterij nooit omkiepen!

• Alleen daarvoor bestemde hef- en transport inrichtingen gebruiken. Hijsinrichting volgens VDI 3616. Hefhaken mogen geen beschadigingen aan cellen verbinders of kabels veroorzaken.

• Gevaarlijke elektrische spanning!

• Let op! Metalen delen van de batterijcellen staan altijd onder spanning, leg daarom nooit gereedschappen of voorwerpen op een batterij!

13

14

Bij het niet opvolgen van de gebruiksaanwijzing, bij reparatie met niet originele onderdelen en bij eigenmachtige ingrepen of veranderingen vervalt de aanspraak op garantie.

Voor batterijen conform I en II dienen de aanwijzingen voor het instandhouden van de betreffende beveiligingsklasse tijdens het gebruik te worden opgevolgd (zie bijbehorend attest).

1. Ingebruikneming

De batterij dient op mechanisch correcte toestand te worden gecontroleerd.

De accupolen dienen contactveilig en met de juiste polariteit te worden verbonden.

De batterij dient conform punt 2.2 te worden bijgeladen.

Aanhaalmoment voor de poolbouten van de accupolen en connectors:

M 10

Staal

23 ± 1 Nm

2. Gebruik

Voor het gebruik van tractiebatterijen voor voertuigen geldt DIN EN 50272-3 «Tractiebatterijen voor elektrovoertuigen».

2.1 Ontladen

Ventilatieopeningen mogen niet gesloten of afgedekt zijn.

Openen en sluiten van elektrische verbindingen (bijv. stekkers) mag alleen in spanningsvrije toestand gebeuren.

Voor het bereiken van een optimale bruikbaarheidsduur dienen ontladingen van meer dan 60% van de nominale capaciteit te worden voorkomen.

Ontladingen van meer dan 80% van de nominale capaciteit zijn diepontladingen en zijn niet toegestaan.

Ze verkorten de bruikbaarheidsduur van de batterij aanzienlijk. Voor het controleren van de ontladingstoestand dienen alleen de door de batterijfabrikant toegestane meters voor de ontladingstoestand te worden gebruikt.

Ontladen batterijen moeten onmiddellijk worden opgeladen en mogen niet in ontladen toestand blijven staan. Dit geldt ook voor diepontladen batterijen.

2.2 Laden

Er mag alleen met gelijkstroom worden geladen. De laadprocédés conform DIN

41773 en DIN 41774 dienen alleen in de door de fabrikant toegestane modificering te worden toegepast. Daarom moeten uitsluitend de door de fabrikant aanbevolen laadapparaten worden gebruikt. Aansluiting alleen op het toegewezen en voor het batterijtype toegestane laadapparaat, om overbelasting van de elektrische leidingen en contacten alsook ontoelaatbare gasvorming te voorkomen. EPzV-batterijen zijn gasvormingsarm, maar niet gasvormingsvrij.

14

Bij het niet opvolgen van de gebruiksaanwijzing, bij reparatie met niet originele onderdelen en bij eigenmachtige ingrepen of veranderingen vervalt de aanspraak op garantie.

Voor batterijen conform I en II dienen de aanwijzingen voor het instandhouden van de betreffende beveiligingsklasse tijdens het gebruik te worden opgevolgd (zie bijbehorend attest).

1. Ingebruikneming

De batterij dient op mechanisch correcte toestand te worden gecontroleerd.

De accupolen dienen contactveilig en met de juiste polariteit te worden verbonden.

De batterij dient conform punt 2.2 te worden bijgeladen.

Aanhaalmoment voor de poolbouten van de accupolen en connectors:

M 10

Staal

23 ± 1 Nm

2. Gebruik

Voor het gebruik van tractiebatterijen voor voertuigen geldt DIN EN 50272-3 «Tractiebatterijen voor elektrovoertuigen».

2.1 Ontladen

Ventilatieopeningen mogen niet gesloten of afgedekt zijn.

Openen en sluiten van elektrische verbindingen (bijv. stekkers) mag alleen in spanningsvrije toestand gebeuren.

Voor het bereiken van een optimale bruikbaarheidsduur dienen ontladingen van meer dan 60% van de nominale capaciteit te worden voorkomen.

Ontladingen van meer dan 80% van de nominale capaciteit zijn diepontladingen en zijn niet toegestaan.

Ze verkorten de bruikbaarheidsduur van de batterij aanzienlijk. Voor het controleren van de ontladingstoestand dienen alleen de door de batterijfabrikant toegestane meters voor de ontladingstoestand te worden gebruikt.

Ontladen batterijen moeten onmiddellijk worden opgeladen en mogen niet in ontladen toestand blijven staan. Dit geldt ook voor diepontladen batterijen.

2.2 Laden

Er mag alleen met gelijkstroom worden geladen. De laadprocédés conform DIN

41773 en DIN 41774 dienen alleen in de door de fabrikant toegestane modificering te worden toegepast. Daarom moeten uitsluitend de door de fabrikant aanbevolen laadapparaten worden gebruikt. Aansluiting alleen op het toegewezen en voor het batterijtype toegestane laadapparaat, om overbelasting van de elektrische leidingen en contacten alsook ontoelaatbare gasvorming te voorkomen. EPzV-batterijen zijn gasvormingsarm, maar niet gasvormingsvrij.

Bij het laden moet voor een correcte afzuiging van de laadgassen worden gezorgd.

Deksels resp. afdekkingen van de batterijbak die ingebouwd zijn, moeten geopend of verwijderd worden.

De batterij dient met de juiste polariteit (plus aan plus resp. min aan min) aan het uitgeschakelde laadapparaat te worden aangesloten. Daarna kan het laadapparaat worden ingeschakeld. Tijdens het laden stijgt de temperatuur in de batterij met ca. 10

K. Daarom dient met het laden pas begonnen te worden wanneer de temperatuur onder 35° C ligt. De temperatuur moet voor het laden minstens 15° C bedragen, omdat anders geen correcte lading wordt bereikt. Zijn de temperaturen steeds hoger dan

40° C of lager dan 15° C, dan is een temperatuurafhankelijke constant-spanningsregeling van het laadapparaat noodzakelijk.

Hierbij dient de correctiefactor conform DIN EN 50272-1 (ontwerp) met 0,005 V/Z per

K te worden toegepast.

Bijzondere aanwijzing voor het gebruik van batterijen in gevarenzones:

Dit zijn batterijen die conform EN 50014, DIN VDE 0170/0171 Ex I in mijngasgevaarlijke, resp. Ex II in explosiegevaarlijke omgevingen worden gebruikt. De waarschuwingen op de batterij dienen te worden opgevolgd.

2.3 Vereffeningslading

Vereffeningsladingen dienen voor het waarborgen van de bruikbaarheidsduur en het behoud van de capaciteit. Vereffeningsladingen dienen in aansluiting aan een normale lading te worden uitgevoerd.

Ze zijn noodzakelijk na diepontladingen en na herhaaldelijk onvoldoende lading. Voor de vereffeningslading dienen eveneens uitsluitend de door de fabrikant toegestane laadapparaten te worden gebruikt.

Op temperatuur letten!

2.4 Temperatuur

De batterijtemperatuur van 30° C wordt als nominale temperatuur beschouwd. Hogere temperaturen verkorten de levensduur, lagere temperaturen verminderen de beschikbare capaciteit. 45° C is de grenstemperatuur en als bedrijfstemperatuur niet toelaatbaar.

2.5 Elektrolyt

De elektrolyt is zwavelzuur, dat in gel is vastgelegd. De dichtheid van de elektrolyt is niet meetbaar.

3. Onderhoud

Geen water bijvullen!

3.1 Dagelijks

Batterij na elke ontlading opladen.

3.2 Wekelijks

Visuele controle op vervuilingen en mechanische schade.

15

Bij het laden moet voor een correcte afzuiging van de laadgassen worden gezorgd.

Deksels resp. afdekkingen van de batterijbak die ingebouwd zijn, moeten geopend of verwijderd worden.

De batterij dient met de juiste polariteit (plus aan plus resp. min aan min) aan het uitgeschakelde laadapparaat te worden aangesloten. Daarna kan het laadapparaat worden ingeschakeld. Tijdens het laden stijgt de temperatuur in de batterij met ca. 10

K. Daarom dient met het laden pas begonnen te worden wanneer de temperatuur onder 35° C ligt. De temperatuur moet voor het laden minstens 15° C bedragen, omdat anders geen correcte lading wordt bereikt. Zijn de temperaturen steeds hoger dan

40° C of lager dan 15° C, dan is een temperatuurafhankelijke constant-spanningsregeling van het laadapparaat noodzakelijk.

Hierbij dient de correctiefactor conform DIN EN 50272-1 (ontwerp) met 0,005 V/Z per

K te worden toegepast.

Bijzondere aanwijzing voor het gebruik van batterijen in gevarenzones:

Dit zijn batterijen die conform EN 50014, DIN VDE 0170/0171 Ex I in mijngasgevaarlijke, resp. Ex II in explosiegevaarlijke omgevingen worden gebruikt. De waarschuwingen op de batterij dienen te worden opgevolgd.

2.3 Vereffeningslading

Vereffeningsladingen dienen voor het waarborgen van de bruikbaarheidsduur en het behoud van de capaciteit. Vereffeningsladingen dienen in aansluiting aan een normale lading te worden uitgevoerd.

Ze zijn noodzakelijk na diepontladingen en na herhaaldelijk onvoldoende lading. Voor de vereffeningslading dienen eveneens uitsluitend de door de fabrikant toegestane laadapparaten te worden gebruikt.

Op temperatuur letten!

2.4 Temperatuur

De batterijtemperatuur van 30° C wordt als nominale temperatuur beschouwd. Hogere temperaturen verkorten de levensduur, lagere temperaturen verminderen de beschikbare capaciteit. 45° C is de grenstemperatuur en als bedrijfstemperatuur niet toelaatbaar.

2.5 Elektrolyt

De elektrolyt is zwavelzuur, dat in gel is vastgelegd. De dichtheid van de elektrolyt is niet meetbaar.

3. Onderhoud

Geen water bijvullen!

3.1 Dagelijks

Batterij na elke ontlading opladen.

3.2 Wekelijks

Visuele controle op vervuilingen en mechanische schade.

15

16

3.3 Driemaandelijks

Na vollading en een standtijd van minstens 5 uur dient gemeten en geregistreerd te worden:

• totale spanning

• enkele spanning

Indien er wezenlijke verschillen t.o.v. vorige metingen of verschillen tussen de cellen resp. blokbatterijen worden geconstateerd, dient voor de verdere inspectie resp. de reparatie de klantenservice te worden geraadpleegd.

3.4 Jaarlijks

Conform VDE 0117 dient naar behoefte, maar minstens een keer per jaar, de isolatieweerstand van het voertuig en van de batterij door een elektrospecialist te worden gecontroleerd.

De controle van de isolatieweerstand van de batterij dient conform DIN 43539 deel 1 te worden uitgevoerd.

De geconstateerde isolatieweerstand van de batterij mag conform DIN EN 50272-3 niet lager zijn dan 50 Ω per volt nominale spanning.

Bij batterijen tot 20 V nominale spanning is de minimumwaarde 1000 Ω .

4. Instandhouden

De batterij moet steeds schoon en droog zijn om kruipstromen te voorkomen. Reinigen conform het ZVEI-toelichtingenblad «Reinigen van batterijen». Vloeistof in de batterijbak dient weggezogen en verwijderd te worden.

Beschadigingen aan de isolatie van de batterijbak dienen na reiniging van de beschadigde plekken te worden hersteld, om de isolatiewaarde conform DIN EN 50272-3 te waarborgen en corrosie van de batterijbak te voorkomen. Indien het uitbouwen van cellen noodzakelijk is, is het zinvol hiervoor de klantenservice te raadplegen.

5. Opslag

Indien batterijen tijdens een langere periode buiten gebruik zijn, dienen deze volgeladen in een droge, vorstvrije ruimte te worden opgeslagen.

Om de inzetbaarheid van de batterij te waarborgen, kan uit de volgende laadbehandelingen worden gekozen:

1. Driemaandelijks vollading volgens punt 2.2. Bij aangesloten verbruiker, bijv. meeten controleapparatuur, kan het volladen reeds elke twee weken noodzakelijk zijn.

2. Druppellading bij een laadspanning van 2,25 Volt x aantal cellen.

Bij de bruikbaarheidsduur dient rekening gehouden te worden met de opslagtijd.

16

3.3 Driemaandelijks

Na vollading en een standtijd van minstens 5 uur dient gemeten en geregistreerd te worden:

• totale spanning

• enkele spanning

Indien er wezenlijke verschillen t.o.v. vorige metingen of verschillen tussen de cellen resp. blokbatterijen worden geconstateerd, dient voor de verdere inspectie resp. de reparatie de klantenservice te worden geraadpleegd.

3.4 Jaarlijks

Conform VDE 0117 dient naar behoefte, maar minstens een keer per jaar, de isolatieweerstand van het voertuig en van de batterij door een elektrospecialist te worden gecontroleerd.

De controle van de isolatieweerstand van de batterij dient conform DIN 43539 deel 1 te worden uitgevoerd.

De geconstateerde isolatieweerstand van de batterij mag conform DIN EN 50272-3 niet lager zijn dan 50 Ω per volt nominale spanning.

Bij batterijen tot 20 V nominale spanning is de minimumwaarde 1000 Ω .

4. Instandhouden

De batterij moet steeds schoon en droog zijn om kruipstromen te voorkomen. Reinigen conform het ZVEI-toelichtingenblad «Reinigen van batterijen». Vloeistof in de batterijbak dient weggezogen en verwijderd te worden.

Beschadigingen aan de isolatie van de batterijbak dienen na reiniging van de beschadigde plekken te worden hersteld, om de isolatiewaarde conform DIN EN 50272-3 te waarborgen en corrosie van de batterijbak te voorkomen. Indien het uitbouwen van cellen noodzakelijk is, is het zinvol hiervoor de klantenservice te raadplegen.

5. Opslag

Indien batterijen tijdens een langere periode buiten gebruik zijn, dienen deze volgeladen in een droge, vorstvrije ruimte te worden opgeslagen.

Om de inzetbaarheid van de batterij te waarborgen, kan uit de volgende laadbehandelingen worden gekozen:

1. Driemaandelijks vollading volgens punt 2.2. Bij aangesloten verbruiker, bijv. meeten controleapparatuur, kan het volladen reeds elke twee weken noodzakelijk zijn.

2. Druppellading bij een laadspanning van 2,25 Volt x aantal cellen.

Bij de bruikbaarheidsduur dient rekening gehouden te worden met de opslagtijd.

6. Storingen

Indien er storingen aan de batterij of het laadapparaat worden geconstateerd, dient onmiddellijk met de klantenservice contact te worden opgenomen. Meetgegevens volgens 3.3 vereenvoudigen het opsporen van fouten en het verhelpen ervan.

Een servicecontract met ons zorgt voor het vroegtijdig herkennen van fouten.

Terug naar leverancier!

Batterijen met dit teken moeten worden gerecycled.

Batterijen die niet worden geretourneerd moeten worden verwerkt als gevaarlijke stof!

Technische wijzigingen voorbehouden.

7. Typeplaatje, Jungheinrich Tractiebatterij

2/3

4

10

12

Typ

1

Type

Serien-Nr.

3

Serial-Nr.

Nennspannung

5

Nominal Voltage

Zellenzahl

7

Number of Cells

Baujahr

2

Year of manufacture

Lieferanten Nr.

Supplier No.

4

Kapazität

Capacity

6

5

Batteriegewicht min/max

Battery mass min/max

8

7

8

9

Hersteller

9

Manufacturer

Jungheinrich AG, D-22047 Hamburg, Germany

Pb Pb

6

5

11

13

1

14

Pos. Betekenis

1

2

3

4

5

6

7

Logo

Batterijbenaming

Batterijtype

Batterijnummer

Batterijbak-nummer

Afleveringsdatum

Logo batterijfabrikant

Pos. Betekenis

8 Recyclingsymbool

9 Afvalcontainer / materiaalaanduiding

10 Nominale spanning van batterij

11 Nominale capaciteit van batterij

12 Aantal cellen van batterij

13 Batterijgewicht

14 Veiligheids- en waarschuwingssymbolen

* CE-keurmerk alleen voor batterijen met een nominale spanning hoger dan 75 Volt.

17

6. Storingen

Indien er storingen aan de batterij of het laadapparaat worden geconstateerd, dient onmiddellijk met de klantenservice contact te worden opgenomen. Meetgegevens volgens 3.3 vereenvoudigen het opsporen van fouten en het verhelpen ervan.

Een servicecontract met ons zorgt voor het vroegtijdig herkennen van fouten.

Terug naar leverancier!

Batterijen met dit teken moeten worden gerecycled.

Batterijen die niet worden geretourneerd moeten worden verwerkt als gevaarlijke stof!

Technische wijzigingen voorbehouden.

7. Typeplaatje, Jungheinrich Tractiebatterij

2/3

4

10

12

Typ

1

Type

Serien-Nr.

3

Serial-Nr.

Nennspannung

5

Nominal Voltage

Zellenzahl

7

Number of Cells

Baujahr

2

Year of manufacture

Lieferanten Nr.

Supplier No.

4

Kapazität

Capacity

6

5

Batteriegewicht min/max

8

Battery mass min/max

7

8

9

Hersteller

Manufacturer

Jungheinrich AG, D-22047 Hamburg, Germany

Pb Pb

6

5

11

13

1

14

Pos. Betekenis

1

2

3

4

5

6

7

Logo

Batterijbenaming

Batterijtype

Batterijnummer

Batterijbak-nummer

Afleveringsdatum

Logo batterijfabrikant

Pos. Betekenis

8 Recyclingsymbool

9 Afvalcontainer / materiaalaanduiding

10 Nominale spanning van batterij

11 Nominale capaciteit van batterij

12 Aantal cellen van batterij

13 Batterijgewicht

14 Veiligheids- en waarschuwingssymbolen

* CE-keurmerk alleen voor batterijen met een nominale spanning hoger dan 75 Volt.

17

18 18

advertisement

Related manuals

Download PDF

advertisement