Volvo V70 2015 Early Gebruikershandleiding

Add to My manuals
454 Pages

advertisement

Volvo V70 2015 Early Gebruikershandleiding | Manualzz
WEB EDITION
GEBRUIKERSHANDLEIDING
BESTE VOLVO-BEZITTER,
DANK U DAT U GEKOZEN HEBT VOOR VOLVO!
Wij hopen dat u jarenlang rijplezier van uw Volvo
zult hebben. Bij het ontwerp hebben veiligheid en
comfort van u en uw passagiers vooropgestaan.
Een Volvo is een van de veiligste auto’s ter
wereld. Uw Volvo is ook ontworpen om aan alle
geldende veiligheidsvoorschriften en milieueisen
te voldoen.
Om nog meer plezier van uw auto te hebben,
raden wij u aan om vertrouwd te raken met de uitrusting, de instructies en de onderhoudsinformatie in deze eigenaarshandleiding.
Inhoud
01 Inleiding
Bedieningsinformatie................................
Gebruikershandleiding lezen.....................
Digitale gebruikershandleiding in auto......
Vastlegging van gegevens........................
Accessoires en extra uitrusting.................
Informatie op internet................................
Volvo ID.....................................................
Milieubeleid van Volvo Car Corporation...
Milieu-aspecten van het instructieboekje.
Gelaagd glas.............................................
02 Veiligheid
13
13
16
18
19
19
20
21
23
23
Algemeen over veiligheidsgordels............
Veiligheidsgordel - om doen.....................
Veiligheidsgordel - losmaken....................
Veiligheidsgordel - zwangerschap............
Gordelwaarschuwing................................
Gordelspanners........................................
Veiligheid - waarschuwingssymbool.........
Airbagsysteem..........................................
Airbag aan de bestuurderszijde................
Passagiersairbag......................................
Passagiersairbag - activering/deactivering*...........................................................
SIPS-airbags.............................................
SIPS-airbag (SIPS) - kinderzitje/zittingverhoger....................................................
Opblaasgordijnen (IC-systeem)................
Algemene informatie over WHIPS (whiplash-bescherming)..................................
WHIPS - kinderzitje...................................
WHIPS - zithouding..................................
Als de systemen activeren........................
Algemene informatie over de Safety
mode.........................................................
Safety mode - startpoging........................
Safety mode - auto verrijden....................
25
26
26
27
27
28
28
29
30
31
Algemeen over kinderveiligheid................
Kinderzitje.................................................
Kinderzitje - positie...................................
Kinderzitje - geïntegreerde zittingverhoger met twee standen*..............................
Geïntegreerde zittingverhoger met twee
standen* - uitklappen................................
Geïntegreerde zittingverhoger met twee
standen* - inklappen.................................
Kinderzitje - ISOFIX...................................
ISOFIX - afmetingscategorieën.................
ISOFIX - soorten kinderzitjes....................
Kinderzitje - bovenste bevestigingspunten.............................................................
01 02 02
2
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
32
34
35
35
36
37
37
38
39
40
41
41
43
48
49
50
51
52
52
54
56
Inhoud
03 Instrumenten, schakelaars
en bediening
Instrumenten en bediening, auto met
stuur links - overzicht................................
Instrumenten en bediening, auto met
stuur rechts - overzicht.............................
Instrumentenpaneel..................................
Instrumentenpaneel, analoog - overzicht.
Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht...
Eco guide & Power guide*........................
Instrumentenpaneel - betekenis controlesymbolen..................................................
Instrumentenpaneel - betekenis waarschuwingssymbolen.................................
Buitentemperatuur....................................
Dagtellers..................................................
Klok...........................................................
Licenties - instrumentenpaneel.................
Displaysymbolen.......................................
Volvo Sensus............................................
Sleutelstanden..........................................
Sleutelstanden - functies in verschillende
standen.....................................................
Voorstoelen...............................................
Voorstoelen - elektrisch bediend*.............
Achterbank................................................
58
61
64
64
65
68
Stuurwiel................................................... 85
Elektrische stuurverwarming*................... 86
Bedieningspaneel verlichting.................... 87
Stadslichten vóór en achterlichten........... 89
Dagrijlicht.................................................. 89
Tunneldetectie*......................................... 90
Groot licht/dimlicht................................... 90
Actief groot licht*...................................... 91
Actieve xenonkoplampen*........................ 93
Mistachterlicht.......................................... 93
Remlichten................................................ 94
Alarmlichten.............................................. 94
Richtingaanwijzer...................................... 95
Interieurverlichting..................................... 96
Follow Me Home-verlichting..................... 97
Approach-verlichting................................. 97
Koplampen - lichtbundel aanpassen........ 98
Wissers en -sproeiers............................. 102
Elektrisch bedienbare ruiten................... 104
Buitenspiegels......................................... 106
Ruiten en buitenspiegels - elektrische
verwarming............................................. 107
Achteruitkijkspiegel................................. 108
Kompas*................................................. 108
Schuifdak*...............................................
Menufuncties - instrumentenpaneel.......
Menu-overzicht - instrumentenpaneel....
Meldingen...............................................
Meldingen - functies...............................
MY CAR..................................................
Boordcomputer.......................................
Boordcomputer - analoog instrumentenpaneel.....................................................
Boordcomputer - digitaal instrumentenpaneel.....................................................
Boordcomputer - aanvullende informatie
Boordcomputer - rijstatistiek*.................
03 03 03
69
71
73
73
74
74
75
78
79
79
81
82
83
110
111
112
113
114
114
116
117
121
125
126
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
3
Inhoud
04 Klimaat
Algemene informatie over de klimaatregeling......................................................
Werkelijke temperatuur...........................
Sensoren - klimaat..................................
Luchtreiniging.........................................
Luchtreiniging - interieurfilter..................
Luchtreiniging - Clean Zone Interior Package (CZIP)*............................................
Luchtreiniging - IAQS*............................
Luchtreiniging - materiaal.......................
Menu-instellingen - klimaat.....................
Luchtverdeling passagiersruimte............
Elektronische klimaatregeling, ECC........
Elektrisch verwarmde voorstoelen*........
Elektrisch verwarmde achterbank*.........
Geventileerde voorstoelen*.....................
Ventilator.................................................
Automatische regeling............................
Temperatuurregeling passagiersruimte..
Airconditioning........................................
Voorruit ontwasemen en ontdooien........
Luchtverdeling - recirculatie...................
Luchtverdeling - tabel.............................
Motor- en interieurverwarming*..............
128
129
129
129
130
Motor- en interieurverwarming* - direct
inschakelen.............................................
Motor- en interieurverwarming* - direct
uitschakelen............................................
Motor- en interieurverwarming* - timers.
Motor- en interieurverwarming* - meldingen..........................................................
Extra verwarming*...................................
Extra verwarming op brandstof*.............
Extra verwarming op stroom*.................
144
145
145
05 Laad- en
opbergmogelijkheden
Opbergmogelijkheden.............................
Middenconsole.......................................
Middenconsole - aansteker en asbak*...
Dashboardkastje.....................................
Inlegmatten*............................................
Make-upspiegel......................................
Middenconsole - 12V-aansluiting...........
Lading vervoeren....................................
Lading vervoeren - lange lading.............
Lading op het dak...................................
Bagage verankeren.................................
Lading vervoeren - houder voor boodschappentassen*....................................
12V-aansluiting - bagageruimte*............
Veiligheidsnet*.........................................
Bagagenet* plus bagagerolhoes.............
Veiligheidsrek..........................................
Bagagerolhoes........................................
04 04 05
4
130
131
131
132
132
134
135
135
136
137
137
138
138
139
140
141
143
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
147
149
149
150
152
154
154
154
155
155
155
156
157
158
158
161
161
162
163
163
165
Inhoud
06 Sloten en alarm
Transpondersleutel................................. 167
Transpondersleutel - verlies ................... 167
Transpondersleutel - personalisering*.... 168
Vergrendelen/ontgrendelen - indicatie.... 169
Elektronische startblokkering.................. 169
Op afstand bediende startblokkering met
opsporingssysteem................................. 170
Transpondersleutel - functies................. 170
Transpondersleutel - bereik.................... 172
Transpondersleutel met PCC* - unieke
functies................................................... 172
Transpondersleutel met PCC* - bereik... 173
Afneembaar sleutelblad.......................... 174
Afneembaar sleutelblad - verwijderen/
aanbrengen............................................. 174
Afneembaar sleutelblad - portier ontgrendelen....................................................... 175
Privacy locking*....................................... 176
Transpondersleutel - batterij vervangen. 177
Keyless Drive*......................................... 178
Keyless Drive* - bereik transpondersleutel............................................................ 179
Keyless Drive* - veilig gebruik van de
transpondersleutel.................................. 179
Keyless Drive* - storingen in de functie
van de transpondersleutel......................
Keyless Drive* - vergrendelen.................
Keyless Drive* - ontgrendelen.................
Keyless Drive* - ontgrendelen met sleutelblad ....................................................
Keyless Drive* - vergrendelingsinstellingen..........................................................
Keyless Drive* - locatie antennes...........
Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf de
buitenkant...............................................
Vergrendelen/ontgrendelen - van de binnenzijde...................................................
Doorluchtfunctie......................................
Vergrendelen/ontgrendelen - dashboardkastje.......................................................
Vergrendelen/ontgrendelen - achterklep
Elektrische achterklepbediening.............
Safelock-functie*.....................................
Kinderslot - handmatige activering.........
Kinderslot - elektrische activering*.........
Alarm.......................................................
Alarmindicatie.........................................
Alarmsysteem - automatische herinschakeling.......................................................
180
180
181
Alarmsysteem - transpondersleutel
defect......................................................
Alarmsignalen.........................................
Beperkt alarmniveau...............................
Typegoedkeuring - transpondersleutelsysteem...................................................
06 06 06
181
192
192
192
193
182
182
183
183
184
184
185
186
188
189
189
190
191
191
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
5
Inhoud
07 Rijhulp
Actief chassis - FOUR-C*.......................
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) algemeen................................................
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) bediening................................................
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) symbolen en meldingen..........................
Verkeersbordinformatie (RSI)*.................
Verkeersbordenherkenning (RSI)* bediening................................................
Verkeersbordinformatie (RSI)* beperkingen..........................................................
Cruisecontrol*.........................................
Cruisecontrol* - snelheid regelen............
Snelheidsbegrenzer* tijdelijk deactiveren
en stand-bystand....................................
Cruisecontrol* - ingestelde snelheid hervatten......................................................
Cruisecontrol* - uitschakelen..................
Adaptieve cruisecontrol - ACC*..............
Adaptieve cruisecontrol* - functie...........
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht.......
Adaptieve cruisecontrol* - snelheid regelen...........................................................
Adaptieve cruisecontrol* - tijdsverschil
instellen...................................................
195
195
196
Adaptieve cruisecontrol* - tijdelijke deactivering en stand-by................................ 210
Adaptieve cruisecontrol* - een ander
voertuig inhalen....................................... 211
Adaptieve cruisecontrol* - uitschakelen. 211
Adaptieve cruisecontrol* - File-assistent 211
Adaptieve cruisecontrol* - van cruisecontrol-functie wisselen................................ 213
Radarsensor............................................ 214
Radarsensor - beperkingen.................... 214
Adaptieve cruisecontrol* - storingen
opsporen en verhelpen........................... 216
Adaptieve cruisecontrol* - symbolen en
meldingen............................................... 217
Afstandswaarschuwing*.......................... 219
Afstandswaarschuwing* - beperkingen.. 220
Afstandswaarschuwing* - symbolen en
meldingen............................................... 221
City Safety™........................................... 222
City Safety™ - functie............................. 222
City Safety™ - bediening........................ 223
City Safety™ - beperkingen.................... 224
City Safety™ - lasersensor..................... 226
City Safety™ - symbolen en meldingen. 228
Collision Warning*................................... 229
Collision Warning* - functie..................... 230
Collision Warning* - detectie van fietsers 231
Collision Warning* - detectie van voetgangers................................................... 232
Collision Warning* - bediening................ 233
Collision Warning* - beperkingen........... 235
Collision Warning* - beperkingen van de
camerasensor......................................... 236
Collision Warning* - symbolen en meldingen.......................................................... 238
Driver Alert System*................................ 240
Driver Alert Control (DAC)*...................... 240
Driver Alert Control (DAC)* - bediening... 241
Driver Alert Control (DAC)* - symbolen en
meldingen............................................... 242
Rijbaanassistent (LDW)*.......................... 244
Rijbaanassistent (LDW) - functie............. 244
Rijbaanassistent (LDW) - bediening........ 245
Rijbaanassistent (LDW) - beperkingen.... 246
Rijbaanassistent (LDW) - symbolen en
meldingen............................................... 247
Park Assist*............................................. 249
Park Assist* - functie............................... 249
Park Assist* - aan de achterzijde............ 250
Park Assist* - aan de voorzijde............... 251
07 07 07
6
197
199
199
201
202
202
203
204
204
204
205
207
208
209
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Inhoud
08 Starten en rijden
Park Assist* - storingsindicatie...............
Park Assist* - sensoren schoonmaken...
Park Assist-camera*...............................
Park Assist-camera - instellingen...........
Park Assist-camera - beperkingen.........
BLIS*.......................................................
BLIS* - bediening....................................
BLIS - symbolen en meldingen...............
Instelbare stuurkracht*............................
Typegoedkeuring - radarsysteem...........
252
252
253
255
256
256
257
259
260
260
Alcoholslot*.............................................
Alcoholslot* - functies en bediening.......
Alcoholslot* - opslag...............................
Alcoholslot* - vóór het starten van de
motor.......................................................
Alcoholslot* - waar u op moet letten.......
Alcoholslot* - symbolen en meldingen...
Motor starten..........................................
Motor afzetten.........................................
Stuurslotfout...........................................
Afstandsstart (ERS)*................................
Afstandsstart (ERS) - bediening..............
Afstandsstart (ERS) - symbolen en meldingen.....................................................
Motor starten, FlexiFuel..........................
Starthulp met accu..................................
Versnellingsbakken.................................
Handgeschakelde versnellingsbak.........
Schakelindicator*....................................
Automatische versnellingsbak Geartronic*..............................................
Automatische versnellingsbak Powershift*..............................................
Keuzehendelblokkering...........................
Hellingrem (HSA)*....................................
263
263
264
Start/Stop*.............................................. 284
Start/Stop* - functie en bediening.......... 285
Start/Stop* - automatische motorafslag
werkt niet................................................ 287
Start/Stop* - automatische motorstart... 288
Start/Stop* - automatische motorstart
werkt niet................................................ 289
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij
handgeschakelde versnellingsbak.......... 289
Start/Stop* - instellingen......................... 290
Start/Stop* - symbolen en meldingen..... 291
ECO*....................................................... 293
Vierwielaandrijving - AWD*..................... 295
Hill Descent Control (HDC)*.................... 295
Rempedaal.............................................. 296
Bedrijfsrem - antiblokkeerremsysteem... 298
Bedrijfsrem - noodremlichten en automatische alarmlichten.................................. 298
Bedrijfsrem - remkrachtverhoging bij
noodstops............................................... 298
Parkeerrem.............................................. 299
Doorwaaddiepte..................................... 303
Oververhitting.......................................... 303
Rijden met een geopende achterklep..... 304
Overbelasting - startaccu....................... 304
07 08 08
264
266
267
268
269
269
270
270
272
273
274
276
276
277
277
281
283
284
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
7
Inhoud
09 Wielen en banden
Voorbereidingen bij lange reizen............. 305
Rijden tijdens de winter........................... 305
Tankvulklep - openen/sluiten.................. 306
Tankvulklep - handmatig openen........... 306
Brandstof tanken.................................... 307
Brandstof - gebruik................................. 307
Brandstof - benzine................................ 308
Brandstof - diesel.................................... 309
Katalysatoren.......................................... 310
Brandstof - bio-ethanol E85................... 311
Roetfilter dieselmotor (DPF).................... 312
Zuinig rijden............................................ 313
Rijden met een aanhanger...................... 314
Rijden met een aanhanger - handgeschakelde versnellingsbak.............................. 315
Rijden met een aanhanger - automatische versnellingsbak............................... 315
Trekhaak................................................. 316
Afneembare trekhaak - opbergen........... 317
Afneembare trekhaak - specificaties...... 317
Afneembare trekhaak - monteren/
demonteren............................................. 318
Slepen..................................................... 321
Sleepoog................................................. 322
Bergen..................................................... 323
Banden - draairichting............................
Banden - onderhoud...............................
Banden - slijtage-indicator......................
Wielbouten..............................................
Gereedschap..........................................
Krik*.........................................................
Winterbanden..........................................
Wiel- en velgmaten.................................
Banden - maten......................................
Banden - lastindex..................................
Banden - snelheidsklassen.....................
Wielen verwisselen - wielen verwijderen.
Wielen verwisselen - monteren...............
Banden - bandenspanning.....................
Gevarendriehoek.....................................
EHBO-set*...............................................
Bandenspanningscontrolesysteem*.......
TPMS (Tyre Pressure Monitoring
System)* - algemeen...............................
TPMS (Tyre Pressure Monitoring
System)* - aanpassen (herkalibreren).....
Status TPMS (Tyre Pressure Monitoring
System)*..................................................
TPMS (Tyre Pressure Monitoring
System)* - activeren/deactiveren............
08 08 09
8
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
325
325
327
327
328
328
329
329
330
330
331
331
334
335
336
337
337
338
339
339
340
Inhoud
10 Onderhoud en service
TPMS (Tyre Pressure Monitoring
System)* - adviezen................................ 341
TPMS (Tyre Pressure Monitoring
System)* - runflat-banden*...................... 341
TPMS (Tyre Pressure Monitoring
System)* - bij een lage bandenspanning 342
TM (Tyre Monitor)*.................................. 342
Noodreparatieset voor banden*.............. 344
Noodreparatieset voor banden* - positie 345
Noodreparatieset voor banden* - overzicht......................................................... 346
Noodreparatieset voor banden* - bediening......................................................... 346
Noodreparatieset voor banden* - reparatieresultaat controleren........................... 348
Noodreparatieset voor banden* - banden
oppompen............................................... 349
Noodreparatieset voor banden* - afdichtmiddel..................................................... 350
Typegoedkeuring - bandenspanningscontrole................................................... 351
Serviceprogramma van Volvo.................
Afspraak maken voor servicebeurt en
reparatie*.................................................
Auto opnemen........................................
Motorkap - openen en sluiten.................
Motorruimte - overzicht..........................
Motorruimte - controle............................
Motorolie - algemeen..............................
Motorolie - controleren en bijvullen........
Koelvloeistof - peil..................................
Rem- en koppelingsvloeistof - peil.........
Stuurbekrachtigingsvloeistof - peil.........
Klimaatregeling - storingen opsporen en
verhelpen................................................
Lamp vervangen.....................................
Lamp vervangen - koplampen................
Lampen verwisselen - afdekkap groot-/
dimlichtlampen........................................
Lamp vervangen - dimlicht.....................
Lamp vervangen - groot licht..................
Lamp vervangen - verstraler...................
Lampen vervangen - richtingaanwijzers
voorzijde..................................................
Lamp vervangen - verlichting achter......
358
358
361
363
363
365
365
366
370
371
372
Lamp vervangen - positie lampen achterzijde......................................................... 378
Lamp vervangen - kentekenplaatverlichting.......................................................... 378
Lamp vervangen - verlichting in bagageruimte...................................................... 379
Lamp vervangen - verlichting makeupspiegel................................................. 379
Lampen - specificaties ........................... 380
Wisserbladen.......................................... 380
Sproeiervloeistof - bijvullen..................... 382
Startaccu - algemeen.............................. 383
Accu - symbolen..................................... 384
Startaccu - vervangen............................. 385
Accu - Start/Stop.................................... 387
Elektrisch systeem.................................. 389
Zekeringen - algemeen........................... 389
Zekeringen - in motorruimte................... 391
Zekeringen - onder dashboardkastje...... 395
Zekeringen - in regeleenheid onder dashboardkastje............................................. 397
Zekeringen - in bagageruimte................. 399
Zekeringen - in de koude zone van de
motorruimte............................................ 401
Wasstraat................................................ 403
09 10 10
372
373
374
375
375
376
376
377
378
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
9
Inhoud
11 Specificaties
Poetsen en in de was zetten...................
Water- en vuilafstotende laag.................
Roestwering............................................
Interieur reinigen.....................................
Lakschade...............................................
404
405
405
406
408
Type-aanduidingen.................................
Maten......................................................
Gewichten...............................................
Trekgewicht en kogeldruk.......................
Motorspecificaties...................................
Motorolie - ongunstige rijomstandigheden..........................................................
Motorolie - kwaliteit en hoeveelheid.......
Koelvloeistof - kwaliteit en hoeveelheid..
Transmissieolie - kwaliteit en hoeveelheid.........................................................
Remvloeistof - kwaliteit en hoeveelheid.
Stuurbekrachtigingsvloeistof - kwaliteit..
Sproeiervloeistof - kwaliteit en hoeveelheid.........................................................
Brandstoftank - inhoud...........................
Brandstofverbruik en CO2-uitstoot.........
Banden - goedgekeurde bandenspanning.........................................................
12 Alfabetisch register
411
414
416
417
420
Alfabetisch register................................. 440
10 11 12
10
422
423
426
427
429
429
429
430
431
437
Inhoud
11
INLEIDING
01 Inleiding
Bedieningsinformatie
Gebruikershandleiding lezen
Uw auto is voorzien van een beeldscherm
waarop u informatie kunt vinden over de werking van uw auto (geldt voor bepaalde modellen). Bij auto’s met gebruikershandleiding
vormt de gebruikershandleiding in drukvorm
een aanvulling op deze informatie en bevat
belangrijke tekst, de nieuwste gegevens en
handige instructies, wanneer u de informatie
op het beeldscherm om praktische redenen
niet kunt lezen.
Een goede manier om vertrouwd te raken met
uw nieuwe auto is om de gebruikershandleiding te lezen, idealiter voordat u uw eerste rit
maakt. Zo maakt u kennis met nieuwe functies, krijgt u tips hoe u het beste in verschillende situaties met de auto kunt omgaan en
leert u hoe u optimaal gebruik kunt maken van
alle mogelijkheden die uw auto biedt. Besteed
ook aandacht aan de veiligheidsinstructies in
de handleiding.
Wanneer u de taalinstelling voor het beeldscherm wijzigt, is het mogelijk dat bepaalde
informatie niet overeenkomt met de wettelijke
bepalingen en voorschriften die in uw land
gelden.
De specificaties, constructiegegevens en
afbeeldingen in deze gebruikershandleiding
zijn niet bindend. We behouden ons het recht
voor om zonder voorafgaande mededeling
wijzigingen aan te brengen.
©
BELANGRIJK
U bent er altijd zelf verantwoordelijk voor
dat u de auto op veilig wijze bestuurt en
dat u de geldende wetgeving en voorschriften in acht neemt. Het is ook belangrijk dat u de auto volgens Volvo’s adviezen
in het instructieboekje onderhoudt en
bedient.
Bij afwijkingen in de informatie op het
beeldscherm en die in het gedrukte
boekje, geldt altijd de informatie in drukvorm.
Volvo Car Corporation
Gebruikershandleiding in mobiele
apparaten
N.B.
01
Het instructieboekje is te downloaden als
app (geldt voor bepaalde modellen en
mobiele telefoons), zie
www.volvocars.com.
De app biedt tevens video’s en doorzoekbare informatie en eenvoudige navigatie
tussen de verschillende hoofdstukken.
Opties/accessoires
Alle soorten opties staan aangegeven met
een sterretje* in de gebruikershandleiding.
Als aanvulling op de standaarduitrusting worden in de gebruikershandleiding ook de
opties (van fabriekswege gemonteerde uitrusting) en bepaalde accessoires (ingebouwde
extra uitrusting) beschreven.
De uitrusting die in de gebruikershandleiding
wordt beschreven is niet op alle auto’s aanwezig – welke uitrusting aanwezig is hangt af
van de verschillende behoeften op de diverse
markten en de landelijke en/of regionale weten regelgeving.
Neem bij twijfel over de standaarduitrusting of
opties/accessoires contact op met een Volvodealer.
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
13
01 Inleiding
01
||
Speciale teksten
WAARSCHUWING
Waarschuwingsteksten geven informatie
over kans op letsel.
BELANGRIJK
Belangrijk-teksten geven informatie over
kans op materiële schade.
gen van het informatiedisplay (bijvoorbeeld
Audio-instellingen ).
Stickers
Er zitten verschillende soorten stickers in de
auto om belangrijke informatie op een simpele en duidelijke manier over te dragen. De
stickers in de auto zijn van de onderstaande
aflopende waarschuwings-/informatiegraad.
Gevaar voor lichamelijk letsel
G031592
N.B.
Teksten met het kopje NB duiden op tips
en adviezen die het gebruik van bepaalde
mogelijkheden en functies vergemakkelijken.
Witte ISO-symbolen en een witte tekst/
afbeelding in een zwart of blauw waarschuwings- en tekstveld. Worden gebruikt om te
attenderen op een risico dat, bij het negeren
van de waarschuwing, kan resulteren in materiële schade.
Voetnoot
In de gebruikershandleiding komt informatie
voor in de vorm van een voetnoot onder aan
de pagina. Deze informatie vormt een aanvulling op de tekst waar het nummer van de
voetnoot naar verwijst. Als de voetnoot naar
tekst in een tabel verwijst, worden letters
gebruikt in plaats van cijfers.
Displaymeldingen
In de auto zijn displays aanwezig waarop
meldingen kunnen worden weergegeven.
Deze displaymeldingen worden in de gebruikershandleiding in iets groter formaat en in
het grijs weergegeven. Voorbeelden daarvan
vindt u in de menuteksten en displaymeldin-
14
Gevaar voor materiële schade
G031590
Zwarte ISO-symbolen in een oranje waarschuwingsveld, witte tekst/afbeelding in een
zwart tekstveld. Worden gebruikt om te attenderen op een risico dat, bij het negeren van
de waarschuwing, kan resulteren in ernstig
letsel met mogelijk dodelijke afloop.
01 Inleiding
Informatie
voerd, staan genummerd in de gebruikershandleiding.
Wanneer er een reeks afbeeldingen bij
een stapsgewijze instructie bestaat, zijn
de verschillende stappen van de instructie op dezelfde manier genummerd als de
bijbehorende afbeeldingen.
G031593
Als voor de instructies bij een reeks
afbeeldingen de onderlinge volgorde niet
relevant is, worden de instructies voorafgegaan door letters.
Witte ISO-symbolen en een witte tekst/
afbeelding in een zwart tekstveld.
N.B.
De in het instructieboekje afgebeelde stickers hoeven niet per definitie overeen te
komen met de stickers die in of op uw
auto aanwezig zijn. De afbeeldingen zijn
alleen bedoeld om aan te geven hoe de
stickers er in grote lijnen uitzien en waar u
ze ongeveer kunt aantreffen. Op de stickers van uw auto vindt u de informatie die
op uw auto van toepassing is.
Procedurelijsten
Procedures met handelingen die in een
bepaalde volgorde moeten worden uitge-
Er komen genummerde en ongenummerde pijlen voor. Ze worden gebruikt om
een bepaalde beweging weer te geven.
Pijlen met een letter dienen om een
beweging weer te geven waarbij de
onderlinge volgorde niet van belang is.
Wanneer er geen reeks afbeeldingen bij een
stapsgewijze instructie bestaat, zijn de verschillende stappen op de standaardmanier
genummerd met normale cijfers.
Positielijsten
Op overzichtsfiguren die de positie van
onderdelen aangeven worden rode cirkels
met daarin een cijfer gebruikt. Hetzelfde
cijfer wordt gehanteerd in de positielijst
bij de afbeelding, met een beschrijving
van de weergegeven objecten.
Opsommingslijsten
01
Bij opsommingen in de gebruikershandleiding
wordt gebruik gemaakt van een opsommingslijst.
Bijvoorbeeld:
•
•
Koelvloeistof
Motorolie
Gerelateerde informatie
Gerelateerde informatie verwijst naar andere
gedeelten met voor de hand liggende informatie.
Afbeeldingen
De afbeeldingen in de handleiding zijn soms
schematisch en kunnen dan ook afwijken van
uw uitvoering van de auto afhankelijk van het
uitrustingsniveau en de markt.
Zie ommezijde
}} Dit symbool staat rechts onderaan wan-
neer een artikel wordt voortgezet op de volgende pagina.
Vervolg van de vorige pagina
|| Dit symbool staat links bovenaan wanneer
een artikel wordt voortgezet van de vorige
pagina.
Gerelateerde informatie
•
Milieu-aspecten van het instructieboekje
(p. 23)
•
Informatie op internet (p. 19)
15
01 Inleiding
01
Digitale gebruikershandleiding in auto
De gebruikershandleiding is weer te geven op
het beeldscherm in de auto1. De informatie is
doorzoekbaar en de navigatie tussen de verschillende hoofdstukken verloopt eenvoudig.
Digitale gebruikershandleiding openen - druk
op de MY CAR-knop op de middenconsole,
druk op OK/MENU en kies
Gebruikershandleiding.
Voor elementaire navigatiefuncties, zie Systeembediening. Hier volgt een gedetailleerde
beschrijving.
• Zoeken - Zoekfunctie om een artikel te
vinden.
Zoeken
• Categorieën - Alle artikelen geordend
naar categorieën.
• Favorieten - Snelkoppeling naar favoriete artikelen.
•
Quick Guide - Een selectie van artikelen
voor veelgebruikte functies.
Kies het informatiesymbool in de rechter
onderhoek voor informatie over de digitale
gebruikershandleiding.
N.B.
Het instructieboekje is niet raadpleegbaar
tijdens het rijden.
Zoeken met behulp van het schrijfwiel.
Tekenlijst.
Invoerstand wijzigen (zie de volgende
tabel).
Gebruik het schrijfwiel om een zoekterm in te
voeren, bijvoorbeeld ‘veiligheidsgordel’.
1. Draai aan TUNE tot de gewenste letter
verschijnt en druk ter bevestiging op OK/
MENU. Ook de cijfer- en lettertoetsen
van het bedieningspaneel op de middenconsole zijn te gebruiken.
Startpagina van de gebruikershandleiding.
U hebt vier opties om in de gebruikershandleiding de informatie te vinden die u zoekt:
1
16
Geldt voor bepaalde automodellen.
2. Ga verder met de volgende letter enz.
01 Inleiding
3. Om over te schakelen op de invoer van
cijfers of speciale tekens of om te zoeken,
draait u aan TUNE, totdat een van de
opties (zie verklaring in volgende tabel) in
de lijst voor het wisselen van invoerstand
(2) verschijnt en druk vervolgens op OK/
MENU.
123/AB
C
Met OK/MENU kunt u wisselen
tussen cijfers en letters.
MEER
Met OK/MENU kunt u overschakelen op de invoer van speciale tekens.
OK
Voer de zoekopdracht uit. Draai
aan TUNE om een treffer te kiezen en druk vervolgens op om
OK/MENU het bijbehorende
artikel te openen.
a|A
||}
Tussen kleine en hoofdletters
wisselen met OK/MENU.
Van het tekstwiel naar het zoekveld wisselen. De cursor verplaatsen met TUNE. Eventuele
verkeerde spelling wissen met
EXIT. Om terug te gaan naar het
tekstwiel op OK/MENU drukken.
Let op: de cijfer- en lettertoetsen op het bedieningspaneel
kunnen worden gebruikt bij
bewerkingen in het zoekveld.
Categorieën
De artikelen van de gebruikershandleiding zijn
geordend naar hoofdcategorieën en ondercategorieën. Hetzelfde artikel ligt mogelijk in
meerdere categorieën zodat het gemakkelijker te vinden is.
Draai aan TUNE om in de favorietenlijst te
navigeren en druk op OK/MENU om een artikel te openen. Druk op EXIT om terug te
gaan naar de vorige weergave.
01
Quick Guide
Hier vindt u een aantal artikelen om de meest
gebruikte functies van de auto te leren kennen. De artikelen zijn ook via categorieën
bereikbaar, maar staan hier om er snel bij te
kunnen.
Draai aan TUNE om in de Quick Guide te
navigeren en druk op OK/MENU om een artikel te openen. Druk op EXIT om terug te
gaan naar de vorige weergave.
In een artikel navigeren
Draai aan TUNE om door de categorieboom
te navigeren en druk op OK/MENU om een
categorie (aangeduid met
) of artikel (aan) te openen. Druk op EXIT om
geduid met
terug te gaan naar de vorige weergave.
Favorieten
Hier vindt u de artikelen die als favorieten zijn
opgeslagen. Om een artikel als favoriet te
markeren, zie de rubriek ‘In een artikel navigeren’ hieronder.
Home - naar de startpagina van de
gebruikershandleiding gaan.
Favoriet - het artikel als favoriet toevoegen/verwijderen. U kunt ook op de FAVknop op de middenconsole drukken om
}}
17
01 Inleiding
01
een artikel als favoriet toe te voegen/te
verwijderen.
Gemarkeerde link - naar een gelinkt artikel gaan.
Speciale teksten - als het artikel waarschuwings-, belangrijk- of NB-teksten
bevat, worden het bijbehorende symbool
en het aantal van dergelijke teksten in het
artikel getoond.
Draai aan TUNE om de links door te nemen
of een artikel omhoog of omlaag te schuiven.
Als het beeldscherm naar het begin/eind van
een artikel is geschoven, zijn de opties Home
en Favoriet bereikbaar door een stap
omhoog/omlaag te gaan. Druk op OK/MENU
om de keuze/gemarkeerde link te activeren.
Druk op EXIT om terug te gaan naar de
vorige weergave.
18
Vastlegging van gegevens
Bepaalde gegevens over de werking en functionaliteit van de auto en eventuele
(bijna-)aanrijdingen worden door de auto vastgelegd.
Uw auto is voorzien van enkele computers
met als taak de werking en functionaliteit van
de auto continue te bewaken. Bepaalde computers leggen mogelijk ook gegevens vast bij
registratie van een storing tijdens normale ritten. Bovendien worden er gegevens opgeslagen bij een aanrijding of bijna-aanrijding.
Vastlegging van de gegevens is enerzijds
bedoeld om technici te helpen bij het vaststellen en verhelpen van storingen in de auto
en anderzijds om ervoor te zorgen dat Volvo
voldoet aan de geldende wet- en regelgeving.
Volvo gebruikt de gegevens bovendien voor
onderzoek ter verbetering van de kwaliteit en
veiligheid, daar de gegevens kunnen bijdragen tot een groter inzicht in de omstandigheden waarin ongelukken en/of letsel ontstaan.
De gegevens kunnen duidelijkheid geven over
de status en werking van verschillende autosystemen en -modulen waaronder die voor
de motor, gasklep, besturing en remmen. De
gegevens kunnen informatie bevatten over
uw rijstijl, zoals de rijsnelheid, het gebruik van
het rem- of gaspedaal en de stuuruitslag en
het wel of niet dragen van de veiligheidsgordel door bestuurder en eventuele passagier(s). De gegevens kunnen om de eerder
vermelde redenen voor een begrensde tijd
worden vastgelegd tijdens het rijden, tijdens
een aanrijding of bij een bijna-ongeluk. Volvo
kan de gegevens opslaan zolang deze kunnen bijdragen tot een verbetering en verdere
verhoging van de veiligheid en kwaliteit en
zolang de wet- en regelgeving waaraan Volvo
gehouden is dit voorschrijft.
Volvo zal de bovengenoemde gegevens niet
zonder de toestemming van de eigenaar van
de auto vrijgeven aan derden. Volvo Car Corporation kan echter op last van de nationale
wet- en regelgeving gedwongen worden om
dergelijke gegevens te verstrekken aan
instanties, zoals de politie, of anderen die
krachtens de wet de gegevens kunnen opeisen.
Om de door de computers van de auto vastgelegde gegevens te kunnen uitlezen en
interpreteren is speciale technische apparatuur vereist die alleen beschikbaar is bij
Volvo, en de werkplaatsen die een contract
hebben met Volvo. Volvo ziet erop toe dat de
gegevens, die in verband met reparatie en
onderhoud worden doorgegeven aan Volvo,
zorgvuldig worden opgeslagen en gehanteerd
en dat ze in overeenstemming met de geldende wetgeving worden gebruikt. Neem
voor meer informatie contact op met een
Volvo-dealer.
01 Inleiding
Accessoires en extra uitrusting
Een verkeerde aansluiting en montage van
accessoires en extra uitrusting kan een nadelige invloed hebben op de werking van de
elektronische systemen van de auto.
Maten
A
47 mm
B
87 mm
Informatie op internet
01
Op www.volvocars.com vindt u meer informatie over uw auto.
Met een persoonlijke Volvo ID kunt u inloggen
op My Volvo web, een persoonlijke webpagina voor u en uw auto.
Bepaalde accessoires werken alleen, wanneer de bijbehorende software in de computersystemen van de auto wordt geladen.
Volvo adviseert u daarom altijd contact op te
nemen met een erkende Volvo-werkplaats,
voordat u accessoires of extra uitrusting
monteert die in verbinding staan/staat met of
van invloed zijn/is op het elektrische systeem.
De voorruit is voorzien van een warmtereflecterende film (IR) die de ingestraalde warmte in
de passagiersruimte beperkt.
Montage van elektronische uitrusting, zoals
een transponder, achter een ruit met een
warmtereflecterende film heeft mogelijk een
negatieve invloed op de werking en prestaties
van de uitrusting.
Warmtereflecterende voorruit*
QR-code
Voor optimale werking van dient de elektronische uitrusting dan ook gemonteerd te worden op dat deel van de voorruit waar geen
warmtereflecterende film is aangebracht (zie
gemarkeerd veld op bovenstaande afbeelding).
Voor het uitlezen van de QR-code hebt u een
QR-codelezer nodig die als extra programma
(app) verkrijgbaar is voor tal van mobiele telefoons. QR-codelezers zijn bijvoorbeeld te
downloaden via App Store, Windows Phone
of Google Play.
Veld waar geen IR-film is aangebracht.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
19
01 Inleiding
01
Volvo ID
Volvo ID is uw persoonlijke ID die u toegang
biedt tot diverse diensten2.
Voorbeeld van diensten:
•
My Volvo - Uw persoonlijke website voor
u en uw auto.
•
Auto met internetaansluiting* - bepaalde
functies en diensten vereisen dat u uw
auto hebt geregistreerd op een persoonlijke Volvo ID, bijvoorbeeld om een adres
van een kaartdienst op internet rechtstreeks naar uw auto te kunnen sturen.
•
N.B.
Voordelen van Volvo ID
20
Volvo ID aanmaken
Om een Volvo ID aan te maken, moet u uw
persoonlijke e-mailadres aangeven en de
instructies volgen die u in een e-mail ontvangt
om de registratie te voltooien. Een Volvo ID
kan via de volgende diensten worden aangemaakt:
•
My Volvo - Geef het e-mailadres aan en
volg de instructies.
•
Bij een auto met internetaansluiting* Geef het e-mailadres aan in de app die
Volvo ID vereist en volg de instructies. Of
op de
druk op de verbindingsknop
middenconsole en kies Apps, Installatie
en volg de instructies.
•
Volvo On Call, VOC* - Laad de nieuwste
versie van de VOC-app. Kies op de startpagina voor het aanmaken van een Volvo
ID en volg de instructies.
Volvo On Call, VOC* - Volvo ID wordt
gebruikt bij het inloggen op de mobiele
Volvo On Call-app.
Om nog steeds gebruik van deze diensten
te kunnen maken, moet het oude inlogaccount worden geüpgraded naar Volvo ID.
•
Een gebruikersnaam en een wachtwoord
voor online diensten, d.w.z. u hoeft
slechts één gebruikersnaam en één
wachtwoord te onthouden.
•
Bij het wijzigen van een gebruikersnaam/
wachtwoord voor een dienst (bijvoorbeeld
VOC) worden deze ook automatisch voor
2
andere diensten gewijzigd (bijvoorbeeld
My Volvo)
Gerelateerde informatie
•
Informatie op internet (p. 19)
Het aanbod aan diensten kan veranderen en hangt af van het uitrustingsniveau en de markt.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
01 Inleiding
Milieubeleid van Volvo Car
Corporation
01
een fabriek die zeer schoon is en efficiënt met
hulpbronnen omgaat.
G000000
Uw Volvo voldoet aan strenge internationale
milieueisen en is bovendien geproduceerd in
Zorg voor het milieu is een van de kernwaarden van Volvo Car Corporation die van
invloed zijn op alle activiteiten. We zijn ervan
overtuigd dat onze klanten onze zorg voor het
milieu delen.
Uw Volvo voldoet aan strenge internationale
milieueisen en is bovendien geproduceerd in
een fabriek die zeer schoon is en efficiënt met
hulpbronnen omgaat. Volvo Car Corporation
is gecertificeerd volgens de milieunorm ISO
14001 voor alle fabrieken en de meeste
andere eenheden. We eisen bovendien van
onze samenwerkingspartners dat ze systematisch aan milieuzorg doen.
Brandstofverbruik
De auto’s van Volvo zijn concurrerend in hun
klasse wat het brandstofverbruik betreft. Een
lager brandstofverbruik levert over het algemeen een geringere uitstoot van het broeikasgas kooldioxide op.
U als bestuurder kunt uw steentje bijdragen
aan een verlaging van het brandstofverbruik.
Lees voor meer informatie de tekst onder het
kopje Spaar het milieu.
Efficiënte uitlaatgasreiniging
Uw Volvo is gebouwd volgens het concept
‘Schoon aan binnen- en buitenkant’ – een
concept dat een schone passagiersruimte
combineert met een uitermate efficiënte uitlaatgasreiniging. In veel gevallen liggen uitlaatgasemissies ver onder de geldende normen.
Schone lucht in passagiersruimte
Het interieurfilter zorgt dat stofdeeltjes en pollen niet via de luchtinlaatopening in de passagiersruimte kunnen dringen.
}}
21
01 Inleiding
01
||
Een geavanceerd luchtreinigingssysteem,
IAQS* (Interior Air Quality System), zorgt
ervoor dat de lucht die de passagiersruimte
binnenkomt schoner is dan de lucht buiten in
het verkeer.
Het systeem bestaat uit een elektronische
sensor en een koolstoffilter. De binnenkomende lucht wordt continu gecontroleerd en
als het gehalte aan bepaalde schadelijke gassen zoals koolmonoxide te hoog oploopt,
wordt de luchtinlaat gesloten. Iets dergelijks
kan zich voordoen in bijvoorbeeld druk verkeer, files of tunnels.
Het koolstoffilter zorgt ervoor dat stikstofoxiden, laaghangend ozon en koolwaterstoffen
niet binnendringen.
van ons systeem. Volvo stelt duidelijke milieueisen aan de outillage van onze werkplaatsen
om te voorkomen dat er schadelijke stoffen
vrijkomen in het milieu. Het personeel in de
werkplaatsen van Volvo beschikt over de kennis en het gereedschap om optimale zorg
voor het milieu te kunnen garanderen.
Spaar het milieu
U kunt eenvoudig meehelpen het milieu te
beschermen – hier volgen enkele tips:
•
•
•
Interieur
Het interieur van een Volvo werd dusdanig
vormgegeven dat het gerieflijk en comfortabel
is – ook voor mensen met contactallergieën
of astma. Er is extra veel aandacht besteed
aan de selectie van milieuvriendelijke materialen.
Erkende Volvo-werkplaatsen en het
milieu
Met regelmatig onderhoud kunt u de voorwaarden scheppen voor een lange levensduur en een laag brandstofverbruik. Op die
manier draagt u bij aan een schoner milieu.
Wanneer u de reparaties en het onderhoud
aan de auto toevertrouwt aan de werkplaatsen van Volvo, wordt de auto een onderdeel
22
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Voorkom stationair draaien – zet de motor
af wanneer u langere tijd stilstaat. Houd u
aan de plaatselijke voorschriften.
Rijd economisch – rijd anticiperend.
Voer service en onderhoud uit volgens de
aanwijzingen in de gebruikershandleiding
– houd de geadviseerde intervallen in het
Service- en garantieboekje aan.
•
Gebruik vóór een koude start altijd de
motorverwarming*, als de auto hiermee is
uitgerust – dit verbetert de startgewilligheid, beperkt de slijtage bij koud weer en
zorgt ervoor dat de motor sneller op
bedrijfstemperatuur komt, waardoor het
brandstofverbruik en de uitstoot afnemen.
•
Bij hoge snelheden neemt het verbruik
aanzienlijk toe vanwege de grotere luchtweerstand – bij een verdubbeling van de
snelheid neemt de luchtweerstand met
een factor vier toe.
•
Hanteer afvalstoffen die schadelijk voor
het milieu zijn, zoals accu’s en olie, op
een milieuvriendelijke manier. Neem con-
tact op met een werkplaats bij twijfel over
de juiste manier van verwerken van dergelijk afval – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
Wanneer u deze tips opvolgt, kunt u geld
besparen, zuiniger omspringen met de hulpbronnen op aarde en uw auto langer doen
meegaan. Voor meer informatie en meer
adviezen, zie , Eco guide (p. 68) en Zuinig
rijden (p. 313) en Brandstofverbruik (p. 431).
Recycling
Milieumatig verantwoorde recycling van de
auto vormt een belangrijk aspect van de milieuzorg van Volvo. De auto is nagenoeg
geheel te recyclen. De laatste eigenaar van
de auto wordt daarom verzocht contact op te
nemen met een dealer voor de locatie van
een gecertificeerd/erkend recyclingbedrijf.
Gerelateerde informatie
•
Milieu-aspecten van het instructieboekje
(p. 23)
01 Inleiding
Milieu-aspecten van het
instructieboekje
De papiervezels waarvan deze publicatie
gemaakt is afkomstig zijn uit FSC®-gecertificeerde bossen of andere gecontroleerde
bronnen.
Het Forest Stewardship Council®-symbool
geeft aan dat de papiervezels waarvan een
gebruikershandleiding in drukvorm gemaakt
is afkomstig zijn uit FSC®-gecertificeerde
bossen of andere gecontroleerde bronnen.
01
Gelaagd glas
Gelaagd glas
Het glas is verstevigd voor een verbeterde inbraakbeveiliging en
geluidsisolatie van het interieur. De
voorruit en de overige ruiten zijn
gemaakt van gelaagd glas*.
Gerelateerde informatie
•
Milieubeleid van Volvo Car Corporation
(p. 21)
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
23
VEILIGHEID
02 Veiligheid
Algemeen over veiligheidsgordels
Remmen kan ernstige gevolgen hebben als
de veiligheidsgordel niet wordt gedragen. Let
er daarom op dat alle passagiers hun veiligheidsgordel tijdens het rijden om hebben.
Waar u op moet letten
•
Gebruik geen klemmen of andere accessoires waardoor u de veiligheidsgordel
niet strak langs uw lichaam kunt trekken.
•
De veiligheidsgordel mag niet gedraaid
zitten.
WAARSCHUWING
Breng nooit zelf wijzigingen aan de veiligheidsgordels aan en probeer ze nooit zelf
te repareren. Volvo adviseert u daarvoor
contact op te nemen met een erkende
Volvo-werkplaats.
Als een veiligheidsgordel aan grote krachten heeft blootgestaan zoals tijdens een
aanrijding, moet u de veiligheidsgordel in
zijn geheel vervangen. De veiligheidsgordel
kan een deel van zijn beschermende
eigenschappen hebben verloren, zelfs als
de veiligheidsgordel ogenschijnlijk niet
beschadigd is. Vervang de veiligheidsgordel ook als deze versleten of beschadigd
is. De nieuwe veiligheidsgordel moet zijn
goedgekeurd en bedoeld voor montage op
dezelfde positie als de vervangen veiligheidsgordel.
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en airbag werken
samen. Als de veiligheidsgordel niet of verkeerd wordt gebruikt, kan dit bij een botsing van invloed zijn op het effect van de
airbag.
WAARSCHUWING
Span de heupgordel over de heupen door de
diagonale schoudergordel in de richting van de
schouder omhoog te trekken. De heupgordel
moet laag zitten (niet over de buik).
Voor optimale bescherming van de veiligheidsgordel is het van belang dat de gordel
goed tegen het lichaam ligt. Laat de rugleuning niet te ver achteroverhellen. De veiligheidsgordel biedt de beste bescherming bij
een normale rijhouding.
02
Elke veiligheidsgordel is bedoeld voor
slechts één persoon.
Gerelateerde informatie
•
•
•
Veiligheidsgordel - zwangerschap
(p. 27)
Veiligheidsgordel - losmaken (p. 26)
Gordelspanners (p. 28)
Wanneer iemand de veiligheidsgordel niet
draagt, wordt de bewuste persoon er middels
waarschuwingssymbolen en geluidssignalen
(p. 27) aan herinnerd de gordel om te doen
(p. 26).
25
02 Veiligheid
02
Veiligheidsgordel - om doen
Veiligheidsgordel - losmaken
Doe de veiligheidsgordel (p. 25) om voordat u
gaat rijden.
Maak de veiligheidsgordel (p. 25) pas los als
de auto stilstaat.
Rol de gordel langzaam af en maak deze vast
door de borglip in de gordelsluiting te steken.
Een duidelijke ‘klik’ geeft aan dat de gordel
vastzit.
Druk op de rode knop van de gordelsluiting
en laat het oprolmechanisme de gordel naar
binnen trekken. Als de gordel niet volledig
wordt opgerold, moet u de gordel handmatig
zo ver terugrollen dat deze niet langer slap
hangt.
Gerelateerde informatie
Verkeerde positie veiligheidsgordel. De veiligheidsgordel moet over de schouder lopen.
Op de achterbank past de borglip van de veiligheidsgordel alleen in de bijbehorende sluiting1.
Waar u op moet letten
Goede positie veiligheidsgordel.
De veiligheidsgordel is geblokkeerd en kan
niet verder worden uitgetrokken:
•
•
•
wanneer u de gordel te snel uittrekt
wanneer u remt of optrekt
als de auto sterk overhelt.
Gerelateerde informatie
•
•
•
•
1
26
Bepaalde markten.
Veiligheidsgordel - zwangerschap
(p. 27)
Veiligheidsgordel - losmaken (p. 26)
Gordelspanners (p. 28)
Gordelwaarschuwing (p. 27)
•
•
Veiligheidsgordel - om doen (p. 26)
Gordelwaarschuwing (p. 27)
02 Veiligheid
Veiligheidsgordel - zwangerschap
Wanneer u zwanger bent, is het belangrijk de
veiligheidsgordel (p. 25) altijd op de juiste
manier te dragen.
(wat inhoudt dat ze met gemak bij het stuur
en de pedalen moeten kunnen komen). Streef
ernaar de afstand tussen de buik en het stuur
zo groot mogelijk te maken.
Gerelateerde informatie
Veiligheidsgordel - om doen (p. 26)
02
Veiligheidsgordel - losmaken (p. 26)
De veiligheidsgordel moet strak langs de
schouder lopen, waarbij het diagonale deel
van de veiligheidsgordel tussen de borsten en
tegen de zijkant van de buik ligt.
Het heupgedeelte van de veiligheidsgordel
moet vlak tegen de buitenkant van de bovenbenen liggen en zo ver mogelijk onder de buik
liggen. Het mag nooit over de buik omhoog
kunnen glijden. De veiligheidsgordel moet zo
strak mogelijk over het lichaam lopen zonder
onnodige speling. Controleer ook of de veiligheidsgordel nergens gedraaid zit.
Naarmate de zwangerschap vordert moeten
zwangere bestuurders de stoel (p. 81) en
het stuurwiel (p. 85) dusdanig verstellen dat
ze de auto volledig onder controle hebben
G017726
G020998
•
•
Gordelwaarschuwing
Wanneer iemand de veiligheidsgordel niet
draagt, gaan er waarschuwingssymbolen
branden en worden er geluidssignalen afgegeven om de bewuste persoon eraan te herinneren de veiligheidsgordel om te doen (p. 26).
Of er geluidssignalen klinken, hangt af van de
snelheid. De waarschuwingssymbolen zitten
op de plafondconsole en op het instrumentenpaneel (p. 64).
Het gordelwaarschuwingssysteem geldt niet
voor kinderzitjes.
Achterbank
De functie van de gordelwaarschuwing voor
de achterbank is tweeledig:
•
Aangeven welke veiligheidsgordel (p. 25)
van de achterbank er worden gebruikt. Bij
gebruik van de veiligheidsgordels of het
openen van een van de achterportieren
}}
27
02 Veiligheid
||
verschijnt er een melding op het instrumentenpaneel. De melding verdwijnt
automatisch na ca. 30 seconden rijden,
maar kan ook handmatig worden verwijderd door op de knop OK op de richtingaanwijzerhendel (p. 111) te drukken.
02
•
Waarschuwen dat iemand op de achterbank de veiligheidsgordel heeft losgenomen. Er wordt gewaarschuwd met een
melding op het instrumentenpaneel in
combinatie met een geluidssignaal en een
waarschuwingslampje. De waarschuwing
stopt wanneer de gordel weer is omgedaan, maar kan ook handmatig worden
bevestigd door op de knop OK te drukken.
De melding op het instrumentenpaneel, die
aangeeft welke veiligheidsgordels er gebruikt
worden, is altijd beschikbaar. Druk op de
knop OK om de opgeslagen meldingen te
zien.
Bepaalde markten
Er gaat een waarschuwingssymbool branden
en er worden geluidssignalen afgegeven wanneer de bestuurder en een eventuele voorpassagier de gordel niet dragen. Op lage
snelheden klinkt de eerste 6 seconden lang
een geluidssignaal.
28
Gordelspanners
Veiligheid - waarschuwingssymbool
Alle veiligheidsgordels (p. 25) zijn uitgerust
met gordelspanners. Dit is een mechanisme
dat bij een voldoende krachtige aanrijding de
veiligheidsgordel rond het lichaam spant. De
veiligheidsgordel kan de passagier daarmee
beter in de stoel gedrukt houden.
Het waarschuwingssymbool verschijnt, als er
tijdens de storingsdiagnose een storing wordt
geconstateerd of als het systeem geactiveerd
is. Waar nodig verschijnt het waarschuwingssymbool in combinatie met een melding op
het informatiedisplay van het instrumentenpaneel (p. 64).
WAARSCHUWING
De gesp van de veiligheidsgordel aan passagierszijde nooit aanbrengen in de gordelsluiting aan bestuurderszijde. De gesp
van de veiligheidsgordel altijd aanbrengen
in de gordelsluiting aan de juiste zijde. De
veiligheidsgordels nooit beschadigen en
geen vreemde voorwerpen aanbrengen in
de gordelsluiting. De veiligheidsgordels en
de gordelsluiting werken anders mogelijk
niet naar behoren tijdens een aanrijding. Er
bestaat gevaar voor ernstige verwondingen.
Gevarendriehoek en waarschuwingssymbool
voor het airbagsysteem (p. 29) op een analoog
instrumentenpaneel.
02 Veiligheid
Als het waarschuwingslampje voor het airbagsysteem blijft branden of tijdens het rijden korte tijd oplicht, betekent dit dat het
airbagsysteem niet naar behoren werkt.
Het symbool kan ook duiden op een storing in de gordelspanners, het SIPS- en
het IC-systeem of op een andere storing in
het systeem. Volvo adviseert u zo spoedig
mogelijk contact op te nemen met een
erkende Volvo-werkplaats.
Het waarschuwingssymbool op het instrumentenpaneel gaat branden, wanneer de
transpondersleutel in sleutelstand II (p. 79)
staat. Het symbool dooft na zo’n 6 seconden,
wanneer de regelmodule heeft vastgesteld
dat het airbagsysteem geen storingen vertoont.
Als het waarschuwingssymbool niet werkt,
gaat het waarschuwingsdriehoekje branden
en verschijnt er SRS airbag Service vereist
of SRS airbag Service spoed op het display. Volvo adviseert u zo spoedig mogelijk
contact op te nemen met een erkende Volvowerkplaats.
02
Airbagsysteem, van bovenaf gezien bij een auto
met het stuur links.
Gerelateerde informatie
•
Algemene informatie over de Safety mode
(p. 39)
G018666
Gevarendriehoek en waarschuwingssymbool
voor het airbagsysteem op een digitaal instrumentenpaneel.
Airbagsysteem
Bij een frontale botsing helpt het airbagsysteem voorkomen dat u en eventuele inzittenden letsel aan hoofd en borstkas oplopen.
G018665
WAARSCHUWING
Airbagsysteem, van bovenaf gezien bij een auto
met het stuur rechts.
}}
29
02 Veiligheid
02
||
Het SRS bestaat uit airbags en sensoren. Bij
een voldoende krachtige aanrijding reageren
de sensoren, waarna één of meer airbags
worden opgeblazen en warm worden. De airbags vangen de klap van de aanrijding op
voor de inzittende. Daarmee vangen de SIPSairbags de klap van de aanrijding op voor de
inzittende, waarna de airbags weer leeglopen.
Daarbij treedt er rookvorming in de auto op.
Dit is volkomen normaal. Het totale verloop,
van het opblazen tot het leeglopen van de airbag, neemt enkele tienden van een seconde
in beslag.
Gerelateerde informatie
•
•
•
Airbag aan de bestuurderszijde (p. 30)
Passagiersairbag (p. 31)
Veiligheid - waarschuwingssymbool
(p. 28)
Airbag aan de bestuurderszijde
Uw auto heeft behalve de veiligheidsgordel
(p. 25) aan de bestuurderszijde ook een airbag
(p. 29) in het stuurwiel.
De airbag zit opgevouwen in het midden van
het stuurwiel. Het stuurwiel is voorzien van
het opschrift AIRBAG.
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en airbag werken
samen. Als de gordel niet of verkeerd
wordt gebruikt, kan dit bij een botsing van
invloed zijn op het effect van de airbag.
WAARSCHUWING
Volvo adviseert u voor reparatie contact op
te nemen met een erkende Volvo-werkplaats. Verkeerde ingrepen in het airbagsysteem kunnen aanleiding geven tot storingen in de werking met mogelijk ernstig
lichamelijk letsel tot gevolg.
N.B.
De sensoren reageren verschillend, afhankelijk van het verloop van de botsing en of
er al dan niet een veiligheidsgordel wordt
gebruikt. Geldt voor alle gordelposities.
Er kunnen dus ongelukken ontstaan als
slechts één (of geen) van de airbags wordt
geactiveerd. De sensoren registreren de
kracht waaraan de auto bij de botsing
wordt blootgesteld en passen zich hierop
aan, zodat één of meer airbags worden
opgeblazen.
30
Gerelateerde informatie
•
Passagiersairbag (p. 31)
02 Veiligheid
Passagiersairbag
Uw auto heeft behalve de veiligheidsgordel
(p. 25) aan de passagierszijde ook een airbag
(p. 29).
02
De airbag zit opgevouwen in een ruimte
boven het dashboardkastje. Het paneel is
voorzien van het opschrift AIRBAG.
Positie van de passagiersairbag in een auto met
het stuur rechts.
De waarschuwingssticker voor de passagiersairbag zit op een van de volgende twee
plekken in de auto:
Alternatief 2: Locatie van de waarschuwingssticker voor de passagiersairbag op de portierstijl
aan passagierszijde. Bij het openen van het passagiersportier is de sticker zichtbaar.
WAARSCHUWING
Plaats een achterstevoren gemonteerd
kinderzitje nooit op een stoel met een
geactiveerde airbag. Het niet opvolgen van
deze aanbeveling kan levensgevaarlijke
situaties voor of ernstig letsel van het kind
opleveren.
Positie van de passagiersairbag in een auto met
het stuur links.
Alternatief 1: Locatie van de waarschuwingssticker voor de passagiersairbag op de zonneklep
aan passagierszijde.
}}
31
02 Veiligheid
||
WAARSCHUWING
02
De veiligheidsgordel en airbag werken
samen. Als de gordel niet of verkeerd
wordt gebruikt, kan dit bij een botsing van
invloed zijn op het effect van de airbag.
Schakelaar - PACOS*
De passagiersairbag (SRS) voorin is te deactiveren, (p. 32) met een schakelaar als de
auto is uitgerust met PACOS (Passenger
Airbag Cut Off Switch).
WAARSCHUWING
Om geen letsel op te lopen wanneer de
airbag wordt opgeblazen, moet de passagier zo rechtop mogelijk zitten met de voeten op de vloer en de rug tegen de rugleuning. De veiligheidsgordel moet vast zitten.
Als de auto is uitgerust met een airbag aan
de passagierszijde maar geen PACOSschakelaar (Passenger Airbag Cut Off
Switch) heeft, is de airbag altijd geactiveerd.
WAARSCHUWING
Plaats geen voorwerpen vóór of bovenop
het dashboard op de plek waar de airbag
voor de passagiersstoel zit.
WAARSCHUWING
Gerelateerde informatie
•
•
Airbag aan de bestuurderszijde (p. 30)
Kinderzitje (p. 43)
Passagiersairbag - activering/
deactivering*
De passagiersairbag (p. 31) voorin kan met
een schakelaar worden geactiveerd, als de
auto is uitgerust met PACOS (Passenger
Airbag Cut Off Switch).
Schakelaar - PACOS
De schakelaar voor activering/deactivering
van de passagiersairbag, PACOS zit aan de
passagierszijde aan de zijkant van het dashboard en u kunt erbij door het portier aan die
kant te openen.
Controleer of de schakelaar in de gewenste
stand staat. Gebruik het sleutelblad (p. 174)
van de transpondersleutel om van stand te
veranderen.
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen voorin, wanneer de
airbag aan die kant geactiveerd is.
Laat nooit iemand voor de passagiersstoel
zitten of staan.
Personen kleiner dan 1,40 m mogen nooit
op de passagiersstoel voorin plaatsnemen,
als de airbag geactiveerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situaties opleveren.
Locatie van de schakelaar voor de airbag.
De airbag is geactiveerd. Met de schakelaar in deze stand kunnen passagiers groter dan 1,40 m aan de passagierszijde op
32
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
02 Veiligheid
de voorstoel zitten, maar kinderen in een
kinderzitje of op een kussen beslist niet.
De airbag is gedeactiveerd. Met de schakelaar in deze stand kunnen kinderen in
een kinderzitje of op een kussen aan de
passagierszijde op de voorstoel zitten,
maar passagiers groter dan 1,40 m
beslist niet.
WAARSCHUWING
N.B.
WAARSCHUWING
Wanneer de transpondersleutel in sleutelstand II (p. 79) staat, brandt
ca. 6 seconden lang het waarschuwingssymbool (p. 28) voor de airbag op het
instrumentenpaneel.
Daarna gaat de indicator op de plafondconsole branden die de status van de passagiersairbag aangeeft.
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een zittingverhoger voorin wanneer de
airbag aan die kant geactiveerd is en het
op de plafondconsole
symbool
brandt. Het niet opvolgen van deze aanbeveling kan levensgevaarlijke situaties voor
het kind opleveren.
02
Geactiveerde airbag (passagiersstoel):
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen op de passagiersstoel, wanneer de airbag aan die kant
geactiveerd is. Laat evenmin personen die
kleiner zijn dan 1,40 m op deze stoel
plaatsnemen.
2
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situaties opleveren.
2
G017800
Personen groter dan 1,40 m mogen nooit
op de passagiersstoel plaatsnemen, als de
airbag gedeactiveerd is.
Hiermee wordt aangegeven dat de airbag aan de
passagierszijde geactiveerd is.
Een waarschuwingssymbool op de plafondconsole geeft aan of de passagiersairbag
voorin geactiveerd is (zie voorgaande afbeelding).
G017724
Gedeactiveerde airbag (passagiersstoel):
Hiermee wordt aangeduid dat de airbag aan de
passagierszijde gedeactiveerd is.
Een tekstmelding en een brandend lampje op
de plafondconsole geven aan dat de airbag
aan de passagierszijde gedeactiveerd is (zie
voorgaande afbeelding).
}}
33
02 Veiligheid
||
WAARSCHUWING
Laat geen passagier op de passagiersstoel
plaatsnemen als het waarschuwingssymbool(p. 28) voor het airbagsysteem op het
instrumentenpaneel oplicht, terwijl de melding op de plafondconsole aangeeft dat de
airbag aan die kant gedeactiveerd is. Dit
duidt op een ernstige storing. Bezoek zo
spoedig mogelijk een werkplaats. Volvo
adviseert u daarvoor contact op te nemen
met een erkende Volvo-werkplaats.
02
SIPS-airbags
Bij een aanrijding in de zij wordt een groot
deel van de botskracht door het SIPS-systeem (Side Impact Protection System) over
balken, stijlen, vloer, dak en andere delen van
de carrosserie verdeeld. De SIPS-airbags aan
de bestuurders- en de passagierszijde
beschermen de borstkas en de heupen en
vormen een belangrijk onderdeel van het
SIPS-systeem.
voor de inzittende, waarna de airbags weer
leeglopen. De SIPS-airbag wordt normaal
gesproken alleen opgeblazen aan de kant van
de aanrijding.
WAARSCHUWING
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situaties voor de passagiers opleveren.
Bestuurdersplaats, auto met stuur links.
Gerelateerde informatie
Kinderzitje (p. 43)
G032949
•
Het SIPS-systeem bestaat uit twee hoofdonderdelen: de SIPS-airbags en de sensoren.
De SIPS-airbags zijn aangebracht in de rugleuningframes van de voorstoelen.
Bij een voldoende krachtige aanrijding reageren de sensoren, die op hun beurt de gasgeneratoren activeren. De SIPS-airbags worden
vervolgens opgeblazen tussen de inzittende
en het portierpaneel. Daarmee vangen de
SIPS-airbags de klap van de aanrijding op
34
Passagiersplaats, auto met stuur links.
02 Veiligheid
WAARSCHUWING
•
•
Volvo adviseert u de reparatie uitsluitend door een erkende Volvo-werkplaats te laten uitvoeren. Een verkeerde ingreep in het SIPS-systeem
kan tot een onjuiste werking leiden
met ernstig letsel als gevolg.
Plaats geen voorwerpen in het gebied
tussen de buitenzijde van de stoel en
het portierpaneel, aangezien dit gebied
door de zijairbag kan worden beïnvloed.
•
Volvo adviseert om uitsluitend door
Volvo goedgekeurde overtrekbekleding te gebruiken. Andere bekleding
kan de werking van de zijairbags hinderen.
•
De zijairbag vormt een aanvulling op
de veiligheidsgordel. Gebruik de veiligheidsgordel altijd.
Gerelateerde informatie
•
•
•
Passagiersairbag (p. 31)
•
Opblaasgordijnen (IC-systeem) (p. 35)
Airbag aan de bestuurderszijde (p. 30)
SIPS-airbag (SIPS) - kinderzitje/zittingverhoger (p. 35)
SIPS-airbag (SIPS) - kinderzitje/
zittingverhoger
De SIPS-airbags beïnvloeden de beschermende werking van kinderzitje en/of zittingverhoger niet negatief (p. 34).
Opblaasgordijnen (IC-systeem)
Het systeem helpt voorkomen dat de bestuurder en eventuele passagiers bij een botsing
met hun hoofd tegen de binnenkant van de
auto slaan.
02
Het is mogelijk een kinderzitje/zittingverhoger
(p. 43) op de voorstoel te plaatsen, als de
auto aan de passagierszijde niet is uitgerust
met een geactiveerde airbag (p. 32).
Gerelateerde informatie
•
•
Passagiersairbag (p. 31)
Algemeen over kinderveiligheid (p. 41)
De opblaasgordijnen van het IC-systeem
(Inflatable Curtain) maken deel uit van het
SIPS-systeem (p. 34) en het airbagsysteem
(p. 29). Ze zitten verborgen achter de plafondbekleding langs beide zijden van de auto en
beschermen inzittenden op de buitenste zitplaatsen van de auto. Bij een voldoende
krachtige aanrijding reageren de sensoren,
die op hun beurt de opblaasgordijnen activeren.
}}
35
02 Veiligheid
||
WAARSCHUWING
Hang of bevestig nooit zware voorwerpen
aan de plafondhandgrepen. De haak is
alleen bedoeld voor niet al te zware kledingstukken (en niet voor harde voorwerpen zoals paraplu’s).
02
Schroef of bevestig geen onderdelen op
de plafondbekleding, portierstijlen of de
zijpanelen van de auto. Ze kunnen daarbij
hun beschermende werking verliezen.
Volvo adviseert u uitsluitend originele
Volvo-onderdelen, bestemd voor montage
op deze plaatsen, te gebruiken.
Algemene informatie over WHIPS
(whiplash-bescherming)
WHIPS (Whiplash Protection System) biedt
bescherming tegen whiplash-letsel. Het systeem bestaat uit energieabsorberende rugleuningen en speciaal voor het systeem ontwikkelde hoofdsteunen voor de beide voorstoelen.
WAARSCHUWING
Zorg dat de lading in de auto niet uitsteekt
boven de denkbeeldige, horizontale lijn op
50 mm onder de bovenkant van de portierruiten. Anders is het mogelijk dat het
opblaasgordijn dat schuilgaat achter de
plafondbekleding geen bescherming meer
biedt.
WAARSCHUWING
Het opblaasgordijn vormt een aanvulling
op de veiligheidsgordel.
Gebruik de veiligheidsgordel altijd.
Gerelateerde informatie
•
36
Algemeen over veiligheidsgordels (p. 25)
Het WHIPS-systeem wordt geactiveerd bij
een aanrijding van achteren, afhankelijk van
de hoek waaronder en de snelheid waarmee
het achteropkomende voertuig de auto raakt
02 Veiligheid
en de materiaaleigenschappen van dat voertuig.
WAARSCHUWING
Het WHIPS-systeem vormt een aanvulling
op de veiligheidsgordel. Gebruik de veiligheidsgordel altijd.
Eigenschappen van de stoel
Bij activering van het WHIPS-systeem klappen de rugleuningen van de voorstoelen naar
achteren, zodat de zithouding van de
bestuurder en de passagier op de voorstoelen verandert. Zo wordt de kans op zogeheten whiplash-letsel beperkt.
WHIPS - kinderzitje
WHIPS - zithouding
Het WHIPS-systeem (p. 36) beïnvloedt de
beschermende werking van kinderzitje en/of
zittingverhoger niet negatief.
Voor optimale bescherming door het WHIPSsysteem (p. 36) moeten bestuurder en voorpassagier de juiste zithouding innemen en
zorgen dat het systeem niet wordt gehinderd.
Het is mogelijk een kinderzitje/zittingverhoger
(p. 43) op de voorstoel te plaatsen, als de
auto aan de passagierszijde niet is uitgerust
met een geactiveerde airbag (p. 32).
Gerelateerde informatie
•
Algemeen over kinderveiligheid (p. 41)
02
Zithouding
Stel voordat u wegrijdt de juiste zithouding in
voor de voorstoel (p. 81).
U en een eventuele voorpassagier moeten
zoveel mogelijk in het midden van de stoel
plaatsnemen en de afstand tussen hoofd en
hoofdsteun zo klein mogelijk houden.
Functie
WAARSCHUWING
Voer zelf nooit wijzigingen of reparaties
aan de stoel of het WHIPS-systeem uit.
Volvo adviseert u daarvoor contact op te
nemen met een erkende Volvo-werkplaats.
Gerelateerde informatie
•
•
•
WHIPS - kinderzitje (p. 37)
WHIPS - zithouding (p. 37)
Algemeen over veiligheidsgordels (p. 25)
Plaats geen voorwerpen op de vloer achter de
bestuurders- of passagiersstoel die het WHIPSsysteem kunnen hinderen.
}}
37
02 Veiligheid
WAARSCHUWING
02
Plaats dozen e.d. niet zodanig, dat deze
vastgeklemd zitten tussen het zitkussen
van de achterbank en de rugleuning van
de voorstoel. Denk eraan dat u de werking
van het WHIPS-systeem niet hindert.
WAARSCHUWING
Als de stoel aan grote krachten heeft
blootgestaan zoals bij een botsing van
achteren, moet het WHIPS-systeem worden gecontroleerd. Volvo adviseert om dit
door een erkende Volvo-werkplaats te
laten controleren.
Als de systemen activeren
Bij een aanrijding werken de verschillende
persoonsveiligheidssystemen van Volvo
samen om de schade te verkleinen.
Het WHIPS-systeem kan een deel van zijn
beschermende eigenschappen hebben
verloren, ook als de stoel onbeschadigd
lijkt.
Volvo adviseert dat u contact opneemt
met een erkende Volvo-werkplaats om het
systeem te laten controleren, ook bij zachtere aanrijdingen van achteren.
Activering
gordelspanner (p. 28) voorstoel
Bij een frontale botsing en/of aanrijding in
de zij, van achteren
en/of kantelen
Gordelspanners
achterbank
Bij een frontale botsing en/of aanrijding in
de zij en/of kantelen
Airbags
Bij een frontale botsing.A
(Stuur- (p. 30) en
passagiersairbag
(p. 31))
Plaats geen voorwerpen op de achterbank die
het WHIPS-systeem kunnen hinderen.
WAARSCHUWING
Als een rugleuning van de achterbank is
neergeklapt, moet de bijbehorende voorstoel verder naar voren worden gezet
zodat deze niet in contact komt met de
neergeklapte rugleuning.
A
38
Systeem
SIPS-airbags (p. 34)
Bij een aanrijding in de
zijA
Opblaasgordijnen
(IC) (p. 35)
Bij een aanrijding in de
zij en/of bepaalde
frontale aanrijdingenA
WHIPS-systeem (p. 36)
Bij aanrijdingen van
achteren
Het is mogelijk dat de airbags niet worden opgeblazen,
ondanks dat de carrosserie van de auto danig vervormd
raakt. Enkele factoren zoals de stijfheid en het gewicht van
het lichaam waarmee de auto in botsing komt, de snelheid
van de auto, de hoek waaronder de botsing plaatsvindt
02 Veiligheid
e.d. zijn van invloed op de wijze van activering van de verschillende veiligheidssystemen in de auto.
Wanneer de airbags (p. 29) werden opgeblazen, adviseert Volvo u het volgende:
•
Laat de auto wegslepen. Volvo adviseert
u hem te laten wegslepen naar een
erkende Volvo-werkplaats. Rijd niet met
opgeblazen airbags.
•
Volvo adviseert u het vervangen van de
onderdelen van de veiligheidssystemen in
de auto over te laten aan een erkende
Volvo-werkplaats.
•
Neem altijd contact op met een arts.
WAARSCHUWING
Rijd nooit met opgeblazen airbags. Dat
kan het besturen van de auto bemoeilijken.
Ook andere veiligheidssystemen kunnen
beschadigd zijn. De rook en stof die bij het
opblazen van de airbags worden gevormd,
kunnen bij een intensieve blootstelling irritaties aan de huid en ogen/letsel veroorzaken. Bij last met koud water wassen. Het
snelle opblazen kan ook, in combinatie
met het materiaal van de airbag, voor wrijvings- en brandwonden op de huid zorgen.
Algemene informatie over de Safety
mode
Safety mode is een veiligheidsfunctie die in
werking treedt wanneer de aanrijding belangrijke onderdelen van de auto zoals de brandstofleidingen, de sensoren voor een van de
veiligheidssystemen of het remsysteem, kan
hebben beschadigd.
02
N.B.
De airbags en de gordelspanners worden
bij een botsing slechts eenmaal geactiveerd.
WAARSCHUWING
De regeleenheid van het airbagsysteem zit
in de middenconsole. Als de middenconsole doorweekt geraakt is, moet u de
accukabels loskoppelen. Probeer de auto
niet te starten, omdat de airbags daarbij
geactiveerd kunnen worden. Laat de auto
wegslepen. Volvo adviseert u de te auto te
laten wegslepen naar een erkende Volvowerkplaats.
De gevarendriehoek op het analoge instrumentenpaneel.
}}
39
02 Veiligheid
||
Gerelateerde informatie
•
•
02
Safety mode - startpoging (p. 40)
Safety mode - auto verrijden (p. 41)
Safety mode - startpoging
Als de auto in de Safety mode (p. 39) staat, is
een startpoging mogelijk als alles in orde lijkt
te zijn en u gecontroleerd hebt dat er geen
sprake is van brandstoflekkage.
Controleer eerst of er geen brandstof uit de
auto is gelopen. Er mag evenmin een brandstofgeur waarneembaar zijn.
De gevarendriehoek op het digitale instrumentenpaneel.
Als de auto betrokken is geweest bij een aanrijding, kan de melding Veiligheidsstand Zie
instructieboekje op het informatiedisplay
van het instrumentenpaneel (p. 64) verschijnen. Dit betekent dat de functionaliteit van de
auto is verminderd.
WAARSCHUWING
Probeer nooit zelf de auto te repareren of
de elektronische onderdelen te resetten
nadat de auto in de Safety mode heeft
gestaan. Dit kan aanleiding geven tot letsel
of een slechte functie van de auto. Volvo
adviseert u de auto altijd in een erkende
Volvo-werkplaats te laten controleren en
naar Normal Mode te laten resetten nadat
de melding Veiligheidsstand Zie
instructieboek is verschenen.
40
Als alles normaal lijkt en u hebt vastgesteld
dat er geen brandstof lekt, kunt u proberen
de motor te starten.
Neem de transpondersleutel uit en open het
bestuurdersportier. Als er vervolgens een
melding verschijnt dat het contact ingeschakeld is, dient u op de startknop te drukken.
Sluit het portier vervolgens en plaats de
transpondersleutel terug. De elektronica van
de auto probeert nu te resetten naar de normale stand. Probeer vervolgens de auto te
starten.
Als de melding Veiligheidsstand Zie
instructieboekje nog steeds op het display
staat mag u niet met de auto rijden en hem
evenmin verslepen. U moet hem dan laten
bergen (p. 323). Verborgen schade kan de
auto tijdens het rijden onbestuurbaar maken,
zelfs als het lijkt dat u nog met de auto kunt
rijden.
02 Veiligheid
WAARSCHUWING
Probeer in geen geval de auto opnieuw te
starten, als u een brandstofgeur waarneemt terwijl de melding
Veiligheidsstand Zie instructieboek
getoond wordt. Verlaat de auto onmiddellijk.
WAARSCHUWING
De auto mag niet worden weggesleept
zolang deze in de Safety mode staat. De
auto moet worden weggesleept. Volvo
adviseert u hem te laten wegslepen naar
een erkende Volvo-werkplaats.
Gerelateerde informatie
•
Safety mode - auto verrijden (p. 41)
Safety mode - auto verrijden
Algemeen over kinderveiligheid
Als Normal mode verschijnt, wanneer de
Veiligheidsstand Zie instructieboekje na
een startpoging (p. 40) werd gereset, mag u
de auto voorzichtig uit de huidige, gevaarlijke
positie verrijden.
Ongeacht leeftijd en lengte moeten kinderen
altijd met de gordel goed om in de auto zitten.
Laat kinderen nooit bij passagiers op schoot
zitten.
Verrijd de auto niet verder dan nodig.
Gerelateerde informatie
•
Algemene informatie over de Safety mode
(p. 39)
02
Volvo adviseert u kinderen zo lang mogelijk te
vervoeren in een achterstevoren gemonteerd
kinderzitje (in ieder geval tot een leeftijd van
3–4 jaar) en daarna tot een leeftijd van 10 jaar
op/in een zittingverhoger of een kinderzitje
dat in de rijrichting geplaatst is.
Het gewicht en de lengte van het kind zijn
bepalend voor de plaats van het kind in de
auto en de vereiste uitrusting, zie Kinderzitje
(p. 43).
N.B.
De wettelijke bepalingen voor hoe een kind
in de auto moet worden geplaatst, verschillen per land. Stel u op de hoogte van
wat van toepassing is.
Volvo beschikt over kinderveiligheidsproducten (kinderzitjes, zittingverhoger en bevestigingsmaterialen) die speciaal voor uw auto
zijn ontwikkeld. Wanneer u voor kinderveiligheidsproducten van Volvo kiest schept u niet
alleen optimale voorwaarden voor een veilig
vervoer van uw kind(eren), u weet bovendien
zeker dat de producten passen en eenvoudig
in het gebruik zijn.
}}
41
02 Veiligheid
||
N.B.
Bij vragen over de montage van kinderveiligheidsproducten neemt u voor duidelijke
aanwijzingen contact op met de producent.
02
Kinderslot
De achterportieren en de achterportierruiten*
zijn handmatig (p. 189) of elektronisch te
blokkeren (p. 189)*, zodat ze niet meer van
de binnenzijde te openen zijn.
Gerelateerde informatie
•
•
•
42
Kinderzitje - positie (p. 48)
Kinderzitje - ISOFIX (p. 52)
Kinderzitje - bovenste bevestigingspunten
(p. 56)
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
02 Veiligheid
Kinderzitje
N.B.
Kinderen moeten comfortabel en veilig kunnen zitten. Zorg dat u het kinderzitje op de
juiste wijze gebruikt.
Bij gebruik van kinderveiligheidsproducten
is het belangrijk om de meegeleverde
montagehandleiding te lezen.
02
WAARSCHUWING
G020739
Zet de bevestigingsbanden van het kinderzitje niet vast aan de hendel waarmee u de
voorstoel in de lengterichting verstelt of
aan de veren, rails of balken onder de
stoel. Scherpe randen kunnen de bevestigingsbanden beschadigen.
Raadpleeg voor de juiste montage de montage-instructies bij het kinderzitje.
Kinderzitjes en airbags gaan niet samen.
}}
43
02 Veiligheid
||
Aanbevolen kinderzitjes2
Gewicht
02
Voorstoel (met gedeactiveerde airbag)
Groep 0
Buitenste zitplaats achterbank
Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) - achterstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met ISOFIX-systeem.
max. 10 kg
Groep 0+
Typegoedkeuring: E1 04301146
max. 13 kg
(L)
Groep 0
Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) – achterstevoren gemonteerd kinderzitje
bevestigd met veiligheidsgordel.
Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) – achterstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel.
Groep 0+
Typegoedkeuring: E1 04301146
Typegoedkeuring: E1 04301146
max. 13 kg
(U)
(U)
Groep 0+
Achterstevoren gemonteerd kinderzitje
(Child Seat) – achterstevoren gemonteerd
kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel en bevestigingsband.
Achterstevoren gemonteerd kinderzitje (Child
Seat) – achterstevoren gemonteerd kinderzitje
bevestigd met veiligheidsgordel en bevestigingsband.
max. 13 kg
Typegoedkeuring: E5 03135
Typegoedkeuring: E5 03135
(L)
(L)
Groep 0
Kinderzitjes met universele goedkeuring.
Kinderzitjes met universele goedkeuring.
max. 10 kg
(U)
(U)
max. 10 kg
Groep 0
max. 10 kg
Groep 0+
Middelste zitplaats achterbank
Volvo-babyzitje (Volvo Infant
Seat) – achterstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met
veiligheidsgordel.
Typegoedkeuring: E1 04301146
(U)
Achterstevoren gemonteerd kinderzitje (Child Seat) – achterstevoren gemonteerd kinderzitje
bevestigd met veiligheidsgordel
en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 03135
(L)
Kinderzitjes met universele goedkeuring.
(U)
max. 13 kg
2
44
Om andere kinderzitjes te kunnen gebruiken dient uw auto op de lijst van de producent te staan of een universele goedkeuring te hebben conform ECE R44.
02 Veiligheid
Gewicht
Voorstoel (met gedeactiveerde airbag)
Buitenste zitplaats achterbank
Groep 1
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar
Volvo-kinderzitje (Volvo Convertible Child
Seat) – achterstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel
en bevestigingsband.
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvokinderzitje (Volvo Convertible Child Seat) – achterstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met
veiligheidsgordel en bevestigingsband.
9–18 kg
Typegoedkeuring: E5 04192
(L)
Groep 1
9–18 kg
02
Typegoedkeuring: E5 04192
(L)
Achterstevoren gemonteerd kinderzitje
(Child Seat) – achterstevoren gemonteerd
kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel en bevestigingsband.
Achterstevoren gemonteerd kinderzitje (Child
Seat) – achterstevoren gemonteerd kinderzitje
bevestigd met veiligheidsgordel en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 03135
Typegoedkeuring: E5 03135
(L)
(L)
Groep 1
Middelste zitplaats achterbank
Achterstevoren gemonteerd kinderzitje (Child Seat) – achterstevoren gemonteerd kinderzitje
bevestigd met veiligheidsgordel
en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 03135
(L)
Britax Fixway – achterstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met ISOFIX-systeem en bevestigingsband.
9–18 kg
Typegoedkeuring: E5 03171
(L)
Groep 1
Kinderzitjes met universele goedkeuring.
Kinderzitjes met universele goedkeuring.
9–18 kg
(U)
(U)
Kinderzitjes met universele goedkeuring.
(U)
}}
45
02 Veiligheid
||
02
Gewicht
Voorstoel (met gedeactiveerde airbag)
Buitenste zitplaats achterbank
Middelste zitplaats achterbank
Groep 2
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar
Volvo-kinderzitje (Volvo Convertible Child
Seat) – achterstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel
en bevestigingsband.
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvokinderzitje (Volvo Convertible Child Seat) – achterstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met
veiligheidsgordel en bevestigingsband.
Achterstevoren gemonteerd/
omkeerbaar Volvo-kinderzitje
(Volvo Convertible Child Seat) –
achterstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel en bevestigingsband.
15–25 kg
Typegoedkeuring: E5 04192
(L)
Groep 2
15–25 kg
Groep 2/3
15–36 kg
Groep 2/3
15–36 kg
(L)
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvokinderzitje (Volvo Convertible Child Seat) – in rijrichting gemonteerd kinderzitje bevestigd met
veiligheidsgordel.
Typegoedkeuring: E5 04191
Typegoedkeuring: E5 04191
(U)
(U)
Volvo-comfortkussen met rugleuning
(Volvo Booster Seat with backrest).
Volvo-comfortkussen met rugleuning (Volvo
Booster Seat with backrest).
Typegoedkeuring: E1 04301169
Typegoedkeuring: E1 04301169
(UF)
(UF)
Kinderzitje met of zonder rugleuning
(Booster Cushion with and without
backrest).
Kinderzitje met of zonder rugleuning (Booster
Cushion with and without backrest).
(UF)
Typegoedkeuring: E5 04192
(L)
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar
Volvo-kinderzitje (Volvo Convertible Child
Seat) – in rijrichting gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel.
Typegoedkeuring: E5 04216
46
Typegoedkeuring: E5 04192
Typegoedkeuring: E5 04216
(UF)
Volvo-comfortkussen met rugleuning (Volvo Booster Seat with
backrest).
Typegoedkeuring: E1 04301169
(UF)
Kinderzitje met of zonder rugleuning (Booster Cushion with and
without backrest).
Typegoedkeuring: E5 04216
(UF)
02 Veiligheid
Gewicht
Voorstoel (met gedeactiveerde airbag)
Groep 2/3
15–36 kg
Buitenste zitplaats achterbank
Middelste zitplaats achterbank
Geïntegreerd kinderzitje (Integrated Booster
Cushion) – verkrijgbaar als fabrieksoptie.
02
Typegoedkeuring: E5 04189
(B)
L: Geschikt voor specifieke kinderzitjes. Deze kinderzitjes kunnen bestemd zijn voor een bepaald automerk, voor een beperkte groep merken of
semi-universeel zijn.
U: Geschikt voor kinderzitjes in deze gewichtscategorie met universele goedkeuring.
UF: Geschikt voor in rijrichting gemonteerde kinderzitjes in deze gewichtscategorie met universele goedkeuring.
B: Geïntegreerde kinderzitjes met goedkeuring voor deze gewichtscategorie.
Gerelateerde informatie
•
•
•
•
Kinderzitje - positie (p. 48)
Kinderzitje - bovenste bevestigingspunten
(p. 56)
Kinderzitje - ISOFIX (p. 52)
Algemeen over kinderveiligheid (p. 41)
47
02 Veiligheid
Kinderzitje - positie
02
WAARSCHUWING
Plaats kinderzitjes/zittingverhogers (p. 43)
altijd op de achterbank als de airbag aan de
passagierszijde geactiveerd (p. 32) is. Als de
airbag wordt opgeblazen, kan een kind op de
passagiersstoel ernstig letsel oplopen.
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen voorin, wanneer de
airbag aan die kant geactiveerd is.
Laat nooit iemand voor de passagiersstoel
zitten of staan.
De waarschuwingssticker voor de passagiersairbag zit op een van de volgende twee
plekken in de auto:
Personen kleiner dan 1,40 m mogen nooit
op de passagiersstoel voorin plaatsnemen,
als de airbag geactiveerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situaties opleveren.
Alternatief 2: Locatie van de waarschuwingssticker voor de passagiersairbag op de portierstijl
aan passagierszijde. Bij het openen van het passagiersportier is de sticker zichtbaar.
WAARSCHUWING
Zittingverhogers/kinderzitjes met stalen
beugels of andere constructies die tegen
de openingsknop van de gordelsluiting aan
kunnen liggen, mogen niet worden
gebruikt aangezien ze ervoor kunnen zorgen dat de veiligheidsgordel per ongeluk
opengaat.
Het volgende kan worden gebruikt:
Alternatief 1: Locatie van de waarschuwingssticker voor de passagiersairbag op de zonneklep
aan passagierszijde.
•
een kinderzitje/zittingverhoger op de passagiersstoel zolang de airbag aan de passagierszijde gedeactiveerd is.
•
en of meer kinderzitjes/comfortkussen op
de achterbank.
Laat het bovengedeelte van het kinderzitje
niet tegen de voorruit leunen.
WAARSCHUWING
Plaats een achterstevoren gemonteerd
kinderzitje nooit op een stoel met een
geactiveerde airbag. Het niet opvolgen van
deze aanbeveling kan levensgevaarlijke
situaties voor of ernstig letsel van het kind
opleveren.
Gerelateerde informatie
•
•
•
48
Algemeen over kinderveiligheid (p. 41)
Kinderzitje - bovenste bevestigingspunten
(p. 56)
Kinderzitje - ISOFIX (p. 52)
02 Veiligheid
Kinderzitje - geïntegreerde
zittingverhoger met twee standen*
WAARSCHUWING
De geïntegreerde zittingverhogers op de achterbank zorgen ervoor, dat kinderen comfortabel en veilig kunnen zitten.
De geïntegreerde zittingverhogers zijn speciaal ontworpen om kinderen optimale
bescherming te bieden. In combinatie met de
aanwezige veiligheidsgordels (p. 25) zijn de
kinderzitjes goedgekeurd voor kinderen met
een gewicht van 15 tot 36 kg en een lengte
van minimaal 95 cm.
Verkeerde positie: het hoofd mag niet boven de
hoofdsteun uitsteken en de gordel mag niet
onder de schouder lopen.
G017875
Zorg alvorens weg te rijden dat:
•
de geïntegreerde zittingverhoger met
twee standen correct ingesteld zie tabel
(p. 50) en vergrendeld is
•
de veiligheidsgordel goed strak langs het
lichaam van het kind loopt en nergens
slap hangt of verdraaid is
•
de veiligheidsgordel niet tegen de nek
van het kind aankomt of onder de schouder langs loopt (zie voorgaande afbeeldingen)
•
de heupgordel laag over het bekken
loopt, zodat deze maximale bescherming
biedt.
Goede positie: de gordel loopt over de schouder.
Volvo adviseert u reparatie- en vervangingswerk over te laten aan een erkende
Volvo-werkplaats. Verricht geen wijzigingen in of aanpassingen aan het geïntegreerde kinderzitje. Als een geïntegreerd
kinderzitje aan grote krachten heeft blootgestaan zoals tijdens een aanrijding, moet
u het geïntegreerde kinderzitje in zijn
geheel vervangen. Ook als het geïntegreerde kinderzitje er intact uitziet, kunnen
er toch beschermende eigenschappen verloren zijn gegaan. Het geïntegreerde kinderzitje moet ook worden vervangen als
het erg versleten is.
02
WAARSCHUWING
Als u de gebruiksinstructies voor de zittingverhoger met twee standen niet
opvolgt, is het bij een aanrijding niet uitgesloten dat het kind ernstig letsel oploopt.
U zet de zittingverhoger in een van de twee
standen door deze op te klappen (p. 50) of
neer te klappen (p. 51).
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
49
02 Veiligheid
Geïntegreerde zittingverhoger met
twee standen* - uitklappen
De geïntegreerde zittingverhoger (p. 49) op de
achterbank kan in twee standen worden uitgeklapt. In welke stand u het kinderzitje moet
uitklappen hangt af van het gewicht van het
kind.
Gewicht
Stand 1
Stand 2
22–36 kg
15–25 kg
Stand 13
Trek de handgreep naar voren en
omhoog om het kinderzitje vrij te geven.
3
4
50
De onderste stand.
De bovenste stand.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
G017697
02
Stand 24
Duw het kinderzitje naar achteren om het
te vergrendelen.
Werk vanuit de onderste stand. Druk op
de knop.
02 Veiligheid
Geïntegreerde zittingverhoger met
twee standen* - inklappen
De geïntegreerde zittingverhoger (p. 49) op de
achterbank kan van de bovenste of onderste
stand worden ingeklapt naar een volledig
ingeklapte stand in de zitting. Het is echter
niet mogelijk het kinderzitje vanuit de bovenste stand in de onderste stand te zetten.
G017784
02
Til het kinderzitje aan de voorkant op en
duw het achteruit tegen het ruggedeelte
aan om het te vergrendelen.
Duw het zitje met uw hand omlaag om
het zitje te vergrendelen.
BELANGRIJK
N.B.
Het is niet mogelijk de zittingverhoger vanuit stand 2 in stand 1 te zetten. U moet de
verhoger eerst volledig inklappen (p. 51)
in het zitgedeelte van de achterbank.
Gerelateerde informatie
•
Controleer voordat u het kinderzitje weer
neerklapt of er geen losse voorwerpen
(zoals stukken speelgoed) in het gebied
onder het zitje liggen.
Trek de handgreep naar voren om het
zitje vrij te geven.
N.B.
Bij het omklappen van het ruggedeelte van
de achterbank dient u eerst de zittingverhoger neer te klappen.
Geïntegreerde zittingverhoger met twee
standen* - inklappen (p. 51)
Gerelateerde informatie
•
Geïntegreerde zittingverhoger met twee
standen* - uitklappen (p. 50)
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
51
02 Veiligheid
Kinderzitje - ISOFIX
02
ISOFIX is een bevestigingssysteem voor kinderzitjes (p. 43), gebaseerd op een internationale standaard.
Gerelateerde informatie
•
•
•
ISOFIX - afmetingscategorieën (p. 52)
ISOFIX - soorten kinderzitjes (p. 54)
Algemeen over kinderveiligheid (p. 41)
ISOFIX - afmetingscategorieën
Voor kinderzitjes met een ISOFIX (p. 52)bevestigingssysteem zijn er afmetingscategorieën om gebruikers te helpen bij het kiezen
van het juiste type kinderzitje (p. 54).
Afmetingscategorie
A
Normale grootte, in rijrichting
gemonteerd kinderzitje
B
Beperkte grootte (optie 1), in
rijrichting gemonteerd kinderzitje
B1
Beperkte grootte (optie 2), in
rijrichting gemonteerd kinderzitje
C
Normale grootte, achterstevoren gemonteerd kinderzitje
D
Beperkte grootte, achterstevoren gemonteerd kinderzitje
Duw het zitgedeelte van de zitplaats omlaag
om bij de bevestigingspunten te komen.
E
Achterstevoren gemonteerd
babyzitje
Houd u altijd aan de montage-instructies van
de fabrikant, wanneer u een kinderzitje/babyzitje aan de ISOFIX-bevestigingspunten vastzet.
F
Overdwars gemonteerd babyzitje, links
G
Overdwars gemonteerd babyzitje, rechts
Achter de onderkant van de ruggedeelten op
de beide buitenste zitplaatsen van de achterbank gaan de bevestigingspunten voor het
ISOFIX-systeem schuil.
Symbolen op de bekleding van de ruggedeelten (zie voorgaande afbeelding) geven de
positie van deze bevestigingspunten aan.
52
Beschrijving
02 Veiligheid
WAARSCHUWING
Zet het kind nooit op de passagiersplaats
als de auto met een geactiveerde airbag is
uitgerust.
02
N.B.
Als een ISOFIX-kinderzitje geen afmetingscategorie heeft, moet het automodel op de
voertuiglijst van het kinderzitje staan.
N.B.
Volvo adviseert u contact op te nemen met
een Volvo-werkplaats over de ISOFIX-kinderzitjes die Volvo aanbeveelt.
53
02 Veiligheid
ISOFIX - soorten kinderzitjes
Kinderzitjes kunnen net als auto’s verschillende afmetingen hebben. Kinderzitjes passen
02
Type kinderzitje
Babyzitje, overdwars
Babyzitje, achterstevoren
daardoor niet op alle zitplaatsen van de verschillende modellen.
Gewicht
max. 10 kg
max. 10 kg
Afmetingscategorie
Zitplaatsen voor montage ISOFIX-kinderzitje
Voorstoel
Buitenste zitplaats achterbank
F
X
X
G
X
X
E
X
OK
(IL)
Babyzitje, achterstevoren
max. 13 kg
E
X
OK
(IL)
D
X
OK
(IL)
C
X
OK
(IL)
Kinderzitje, achterstevoren
9–18 kg
D
X
OK
(IL)
C
X
OK
(IL)
54
02 Veiligheid
Type kinderzitje
Kinderzitje, in rijrichting
Gewicht
9–18 kg
Afmetingscategorie
B
Zitplaatsen voor montage ISOFIX-kinderzitje
Voorstoel
Buitenste zitplaats achterbank
X
OKA
02
(IUL)
B1
X
OKA
(IUL)
A
X
OKA
(IUL)
X: De ISOFIX-stand leent zich niet voor ISOFIX-kinderzitjes in deze gewichts- en/of afmetingscategorie.
IL: Geschikt voor specifieke ISOFIX-kinderzitjes. Deze kinderzitjes kunnen bestemd zijn voor een bepaald automerk, voor een beperkte groep
merken of semi-universeel zijn.
IUF: Geschikt voor in rijrichting gemonteerde ISOFIX-kinderzitjes met universele goedkeuring voor deze gewichtscategorie.
A
Volvo adviseert een achterstevoren gemonteerd kinderzitje voor deze categorie.
Zorg dat u de juiste afmetingscategorie
(p. 52) kiest voor een kinderzitje met het ISOFIX-bevestigingsysteem (p. 52).
55
02 Veiligheid
Kinderzitje - bovenste
bevestigingspunten
02
N.B.
Klap de hoofdsteunen omlaag om het
monteren van dit type kinderzitje te vereenvoudigen bij auto’s met neerklapbare
hoofdsteunen op de beide buitenste zitplaatsen.
De auto is uitgerust met bovenste bevestigingspunten voor bepaalde kinderzitjes (p. 43)
die in de rijrichting worden gemonteerd. Deze
bevestigingspunten zitten achter op het zitgedeelte van de achterbank.
N.B.
In auto’s met een bagagerolhoes over de
bagageruimte moet deze worden verwijderd voordat het kinderzitje in de bevestigingspunten kan worden gemonteerd.
Zie de aanwijzingen van de fabrikant van het
kinderzitje voor gedetailleerde informatie over
de manier waarop u het zitje aan de bovenste
bevestigingspunten vastzet.
WAARSCHUWING
De bovenste bevestigingspunten zijn voornamelijk bestemd om een in de rijrichting
gemonteerd kinderzitje aan te bevestigen.
Volvo adviseert u kleine kinderen zo lang
mogelijk in een achterstevoren gemonteerd
kinderzitje te blijven vervoeren.
De bevestigingsband van het kinderzitje
altijd door de opening in de ene poot van
de hoofdsteun halen, alvorens de band
aan het bevestigingspunt vast te zetten.
Gerelateerde informatie
•
•
•
56
Algemeen over kinderveiligheid (p. 41)
Kinderzitje - positie (p. 48)
Kinderzitje - ISOFIX (p. 52)
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
Instrumenten en bediening, auto met
stuur links - overzicht
In het overzicht staat waar de displays en
bedieningen van de auto zitten.
03
58
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
Overzicht auto’s met het stuur links
03
}}
59
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
||
03
60
Functie
Zie
Functie
Zie
Functie
Zie
Menu- en meldingsfuncties, richtingaanwijzers, groot licht/
dimlicht, boordcomputer
(p. 111),
(p. 114),
(p. 95),
(p. 90) en
(p. 125).
Openingshandgreep
portier
–
Stoelverstelling*
(p. 82).
Bedieningspaneel
(p. 277).
Bedieningsknoppen
verlichting, ontgrendeling tankvulklep en
achterklep
(p. 87),
(p. 306) en
(p. 185).
Handmatig schakelen bij automatische
versnellingsbak*
(p. 183),
(p. 189),
(p. 104) en
(p. 106).
Cruisecontrol*
(p. 202) en
(p. 204).
Bedieningspaneel
voor infotainment en
menufuncties
(p. 114) en
Sensus Infotainmentsupplement.
Claxon, airbag
(p. 85) en
(p. 29).
Bedieningspaneel
voor klimaatregeling
(p. 134).
Instrumentenpaneel
(p. 64).
Menufuncties, bediening audio, bediening telefoon*
(p. 114) en
Sensus Infotainmentsupplement.
Versnellingspook/
keuzehendel
(p. 276),
(p. 277) of
(p. 281).
(p. 195).
START/STOP
ENGINE-knop
(p. 268).
Bedieningsknoppen
actieve chassisregeling (FOUR-C)*
(p. 102).
Contactslot
(p. 79).
Wissers en -sproeiers
Stuurwielafstelling
(p. 85).
Beeldscherm voor
infotainment en
weergave van
menu’s
(p. 114) en
Sensus Infotainmentsupplement.
Parkeerrem
(p. 299).
(p. 363).
Alarmlichten
(p. 94).
Ontgrendeling
motorkap
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Gerelateerde informatie
•
•
•
Buitentemperatuur (p. 73)
Dagtellers (p. 73)
Klok (p. 74)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
Instrumenten en bediening, auto met
stuur rechts - overzicht
In het overzicht staat waar de displays en
bedieningen van de auto zitten.
03
}}
61
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
||
Overzicht auto’s met het stuur rechts
03
62
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
Functie
Zie
Functie
Zie
Functie
Zie
Alarmlichten
(p. 94).
Beeldscherm voor
infotainment en
weergave van
menu’s
(p. 114) en
Sensus Infotainmentsupplement.
Bedieningsknoppen
verlichting, ontgrendeling tankvulklep en
achterklep
(p. 87),
(p. 306) en
(p. 185).
Versnellingspook/
keuzehendel
(p. 276),
(p. 277) of
(p. 281).
–
Bedieningspaneel
voor klimaatregeling
(p. 134).
START/STOP
ENGINE-knop
(p. 268).
Openingshandgreep
portier
Bedieningspaneel
Contactslot
(p. 79).
Bedieningspaneel
voor infotainment en
menufuncties
(p. 114) en
Sensus Infotainmentsupplement.
Handmatig schakelen bij automatische
versnellingsbak*
(p. 277).
(p. 183),
(p. 189),
(p. 104) en
(p. 106).
Stoelverstelling*
(p. 82).
Cruisecontrol*
(p. 202) en
(p. 204).
Ontgrendeling
motorkap
(p. 363).
Instrumentenpaneel
(p. 64).
Parkeerrem
(p. 299).
Claxon, airbag
(p. 85) en
(p. 29).
Stuurwielafstelling
(p. 85).
Menufuncties, bediening audio, bediening telefoon*
(p. 114) en
Sensus Infotainmentsupplement.
Menu- en meldingsfuncties, richtingaanwijzers, groot licht/
dimlicht, boordcomputer
(p. 111),
(p. 114),
(p. 95),
(p. 90) en
(p. 125).
Wissers en -sproeiers
(p. 102).
Bedieningsknoppen
actieve chassisregeling (FOUR-C)*
(p. 195).
03
Gerelateerde informatie
•
•
•
Buitentemperatuur (p. 73)
Dagtellers (p. 73)
Klok (p. 74)
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
63
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
Instrumentenpaneel
Op het informatiedisplay van het instrumentenpaneel wordt informatie weergegeven over
bepaalde functies van de auto en meldingen.
03
•
Instrumentenpaneel, analoog - overzicht
(p. 64)
•
Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht
(p. 65)
•
Instrumentenpaneel - betekenis controlesymbolen (p. 69)
•
Instrumentenpaneel - betekenis waarschuwingssymbolen (p. 71)
Instrumentenpaneel, analoog overzicht
onder de functies die gebruik maken van het
display.
Op het informatiedisplay van het instrumentenpaneel verschijnt informatie over bepaalde
functies van de auto zoals de cruisecontrol,
boordcomputer en meldingen. De informatie
wordt weergegeven in de vorm van symbolen
en tekst.
Meters en wijzers
Informatiedisplay
Informatiedisplay, analoog instrument.
Op het informatiedisplay van het instrumentenpaneel verschijnt informatie over bepaalde
functies van de auto zoals de cruisecontrol,
boordcomputer en meldingen. De informatie
wordt weergegeven in de vorm van symbolen
en tekst. Gedetailleerder informatie vindt u
1
64
Wanneer de aanduiding ‘Afstand tot lege tank:’ op het display verandert in ‘----’, wordt de markering rood van kleur.
Brandstofmeter. Wanneer de aanduiding
is gedaald tot slechts één witte markering1, gaat het oranje controlesymbool
voor een laag brandstofpeil branden. Zie
ook Boordcomputer - aanvullende informatie (p. 125) en Brandstof tanken
(p. 307).
Eco meter. De meter geeft een beeld van
hoe zuinig er in de auto wordt gereden.
Hoe groter de wijzeruitslag, hoe zuiniger.
Snelheidsmeter
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
Toerenteller. De meter geeft het motortoerental in duizenden omwentelingen per
minuut aan.
Schakelindicator2/Schakelindicator3. Zie
ook Schakelindicator* (p. 277), Automatische versnellingsbak - Geartronic*
(p. 277) of Automatische versnellingsbak
- Powershift* (p. 281).
Controle- en waarschuwingssymbolen
Functietest
Alle controle- en waarschuwingssymbolen,
behalve de symbolen in het midden van het
informatiedisplay, gaan branden in sleutelstand II of bij het starten van de motor. Alle
symbolen moeten weer uitgaan als de motor
is aangeslagen, behalve het symbool voor de
parkeerrem. Dit gaat pas uit, als de auto van
de parkeerrem wordt gehaald.
Als de motor niet aanslaat of als de functietest wordt uitgevoerd in sleutelstand II, gaan
binnen enkele seconden alle symbolen uit,
behalve het symbool voor storingen in het uitlaatgasreinigingssysteem en dat voor een
lage oliedruk.
Instrumentenpaneel, digitaal overzicht
Op het informatiedisplay van het instrumentenpaneel verschijnt informatie over bepaalde
functies van de auto zoals de cruisecontrol,
boordcomputer en meldingen. De informatie
wordt weergegeven in de vorm van symbolen
en tekst.
Informatiedisplay
03
Gerelateerde informatie
•
•
•
Controle- en waarschuwingssymbolen, analoog
instrument.
Controlesymbolen
Controle- en waarschuwingssymbolen
Waarschuwingssymbolen4
2
3
4
Instrumentenpaneel (p. 64)
Instrumentenpaneel - betekenis controlesymbolen (p. 69)
Instrumentenpaneel - betekenis waarschuwingssymbolen (p. 71)
Informatiedisplay, digitaal instrument*.
Op het informatiedisplay van het instrumentenpaneel verschijnt informatie over bepaalde
functies van de auto zoals de cruisecontrol,
boordcomputer en meldingen. De informatie
wordt weergegeven in de vorm van symbolen
en tekst. Gedetailleerder informatie vindt u
Handgeschakelde versnellingsbak.
Automatische versnellingsbak.
Bepaalde motorvarianten hebben geen systeem dat waarschuwt bij het wegvallen van de oliedruk. Bij auto’s met dergelijke motorvarianten is het symbool voor een geringe oliedruk niet in
gebruik. In plaats daarvan wordt via een displaymelding gewaarschuwd voor een lage oliedruk. Voor meer informatie, zie Motorolie - algemeen (p. 365).
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
}}
65
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
||
onder de functies die gebruik maken van het
display.
Meters en wijzers
Voor het digitale instrumentenpaneel zijn verschillende thema’s te kiezen. De mogelijke
thema’s zijn: ‘Elegance’, ‘Eco’ en
‘Performance’.
03
Het is alleen mogelijk een thema te kiezen,
wanneer de motor loopt.
Druk om een thema te kiezen op de OK-knop
op de linker stuurhendel en kies menu-optie
Thema's door aan het duimwiel van dezelfde
hendel te draaien. Druk op de OK-knop. Draai
aan het duimwiel om een thema te kiezen en
bevestig uw keuze door op de OK-knop te
drukken.
Het uiterlijk van het beeldscherm op de middenconsole hangt bij bepaalde modelvarianten af van het gekozen thema voor het instrumentenpaneel.
Met de linker stuurhendel kunt u ook het contrast en de kleur van het instrumentenpaneel
instellen.
Voor meer informatie over de menufuncties,
zie Menufuncties - instrumentenpaneel
(p. 111).
5
6
7
66
Het gekozen thema en de instellingen op het
gebied van contrast en kleur zijn voor alle
transpondersleutels apart op te slaan in het
autosleutelgeheugen*, zie Transpondersleutel
- personalisering* (p. 168).
Schakelindicator6/Schakelindicator7. Zie
ook Schakelindicator* (p. 277), Automatische versnellingsbak - Geartronic*
(p. 277) of Automatische versnellingsbak
- Powershift* (p. 281).
Meters en wijzers, thema ‘Elegance’.
Brandstofmeter. Wanneer de aanduiding
is gedaald tot slechts één witte markering5, gaat het oranje controlesymbool
voor een laag brandstofpeil branden. Zie
ook Boordcomputer - aanvullende informatie (p. 125) en Brandstof tanken
(p. 307).
Temperatuurmeter koelvloeistof motor
Snelheidsmeter
Wanneer de aanduiding ‘Afstand tot lege tank:’ op het display verandert in ‘----’, wordt de markering rood van kleur.
Handgeschakelde versnellingsbak.
Automatische versnellingsbak.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Toerenteller. De meter geeft het motortoerental in duizenden omwentelingen per
minuut aan.
Meters en wijzers, thema ‘Eco’.
Brandstofmeter. Wanneer de aanduiding
is gedaald tot slechts één witte markering5, gaat het oranje controlesymbool
voor een laag brandstofpeil branden. Zie
ook Boordcomputer - aanvullende infor-
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
matie (p. 125) en Brandstof tanken
(p. 307).
Eco guide. Zie ook Eco guide & Power
guide* (p. 68).
Snelheidsmeter
Toerenteller. De meter geeft het motortoerental in duizenden omwentelingen per
minuut aan.
Schakelindicator6/Schakelindicator7. Zie
ook Schakelindicator* (p. 277),Automatische versnellingsbak - Geartronic*
(p. 277) of Automatische versnellingsbak
- Powershift* (p. 281).
ring5, gaat het oranje controlesymbool
voor een laag brandstofpeil branden. Zie
ook Boordcomputer - aanvullende informatie (p. 125) en Brandstof tanken
(p. 307).
Controle- en waarschuwingssymbolen
Temperatuurmeter koelvloeistof motor
Snelheidsmeter
03
Toerenteller. De meter geeft het motortoerental in duizenden omwentelingen per
minuut aan.
Power guide. Zie ook Eco guide & Power
guide* (p. 68).
Schakelindicator6/Schakelindicator7. Zie
ook Schakelindicator* (p. 277),Automatische versnellingsbak - Geartronic*
(p. 277) of Automatische versnellingsbak
- Powershift* (p. 281).
Controle- en waarschuwingssymbolen, digitaal
instrument.
Controlesymbolen
Controle- en waarschuwingssymbolen
Waarschuwingssymbolen8
Meters en wijzers, thema ‘Performance’.
Brandstofmeter. Wanneer de aanduiding
is gedaald tot slechts één witte marke6
7
5
8
Handgeschakelde versnellingsbak.
Automatische versnellingsbak.
Wanneer de aanduiding ‘Afstand tot lege tank:’ op het display verandert in ‘----’, wordt de markering rood van kleur.
Bepaalde motorvarianten hebben geen systeem dat waarschuwt bij het wegvallen van de oliedruk. Bij auto’s met dergelijke motorvarianten is het symbool voor een geringe oliedruk niet in
gebruik. In plaats daarvan wordt via een displaymelding gewaarschuwd voor een lage oliedruk. Voor meer informatie, zie Motorolie - algemeen (p. 365).
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
}}
67
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
||
03
Functietest
Eco guide & Power guide*
Actuele waarde
Alle controle- en waarschuwingssymbolen,
behalve de symbolen in het midden van het
informatiedisplay, gaan branden in sleutelstand II of bij het starten van de motor. Alle
symbolen moeten weer uitgaan als de motor
is aangeslagen, behalve het symbool voor de
parkeerrem. Dit gaat pas uit, als de auto van
de parkeerrem wordt gehaald.
Eco guide en Power guide zijn twee van de
meters op het instrumentenpaneel (p. 64) die
u helpen om zo zuinig mogelijk met de auto te
rijden.
Hier wordt de actuele waarde getoond; hoe
groter de uitslag op de schaal, hoe beter.
Als de motor niet aanslaat of als de functietest wordt uitgevoerd in sleutelstand II, gaan
binnen enkele seconden alle symbolen uit,
behalve het symbool voor storingen in het uitlaatgasreinigingssysteem en dat voor een
lage oliedruk.
Gerelateerde informatie
•
•
•
De auto slaat ook statistische ritgegevens die
in de vorm van staafdiagrammen te bekijken
zijn, zie Boordcomputer - rijstatistiek*
(p. 126).
Eco guide
Deze meter geeft een beeld van hoe zuinig u
met de auto rijdt.
Kies ‘Eco’ om deze meter te kunnen zien, zie
Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht
(p. 65).
Instrumentenpaneel (p. 64)
Instrumentenpaneel - betekenis controlesymbolen (p. 69)
Instrumentenpaneel - betekenis waarschuwingssymbolen (p. 71)
De actuele waarde wordt berekend op basis
van snelheid, motortoerental, benut motorvermogen en het gebruik van het rempedaal.
Geadviseerd wordt een optimale snelheid
(50–80 km/h) en een laag toerental aan te
houden. Bij gas geven en remmen dalen de
wijzers.
Bij zeer lage actuele waarden licht (met enige
vertraging) het rode gebied van de meter op,
wat betekent dat u onzuinig rijdt. U dient dit
te voorkomen.
Gemiddelde waarde
De gemiddelde waarde volgt de actuele
waarde langzaam en beschrijft hoe de afgelopen tijd in de auto is gereden. Hoe groter de
uitslag van de wijzers op de schaal, hoe zuiniger u hebt gereden.
Power guide
Dit instrument geeft de relatie aan tussen het
benutte en het beschikbare vermogen
(Power) van de motor.
Kies ‘Performance’ om deze meter te kunnen
zien, zie Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht (p. 65).
Actuele waarde
Gemiddelde waarde
68
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
Instrumentenpaneel - betekenis
controlesymbolen
Laag peil in brandstoftank
Controlesymbolen
Groot licht aan
Betekenis
Storing in ABL
Benut vermogen
Uitlaatgasreinigingssysteem
Storing in ABS
Beschikbaar motorvermogen
De kleinere wijzer bovenaan toont het
beschikbare motorvermogen9. Hoe groter de
uitslag op de schaal, hoe meer vermogen er
beschikbaar is in de actuele versnelling.
Benut vermogen
De grotere wijzer onderaan toont het benutte
motorvermogen9. Hoe groter de uitslag op de
schaal, hoe meer motorvermogen er benut
wordt.
Een groot verschil tussen de beide wijzers
duidt op een grote vermogensreserve.
9
Betekenis
De controlesymbolen attenderen u erop dat
de bijbehorende functies ingeschakeld zijn, de
desbetreffende systemen actief zijn of dat er
storingen of gebreken zijn opgetreden.
Symbool
Beschikbaar motorvermogen
Symbool
Mistachterlicht aan
Stabiliteitsregeling, zie Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) - algemeen (p. 195)
Stabiliteitsregeling, Sportstand, zie Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) - bediening (p. 196)
Voorgloeifunctie motor (diesel)
Informatie, lees displaymelding
Richtingaanwijzers links
03
Richtingaanwijzers rechts
Eco-systeem Aan, zie ECO*
(p. 293)
Start/Stop, motor is automatisch afgezet, zie Start/Stop* functie en bediening (p. 285)
Bandenspanningscontrolesysteem , zie Bandenspanningscontrolesysteem*
(p. 337)
Storing in ABL
Het symbool brandt, als er een storing is
opgetreden in het ABL-systeem (Active Bending Lights).
Het vermogen is afhankelijk van het motortoerental.
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
69
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
||
Uitlaatgasreinigingssysteem
Bij een storing in het uitlaatgasreinigingssysteem kan na een motorstart het symbool
gaan branden. Rijd voor een controle naar
een werkplaats. Volvo adviseert dat u daarvoor een erkende Volvo-werkplaats bezoekt.
Storing in ABS
03
Voorgloeifunctie motor (diesel)
Als het symbool brandt, is het systeem
defect. Het normale remsysteem van de auto
werkt dan nog wel, zij het zonder ABS-regeling.
Het symbool gaat branden wanneer de motor
wordt voorverwarmd. Voorverwarming vindt
meestal plaats bij lage temperaturen.
1. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot
stilstand en zet de motor af.
Wanneer het symbool gaat branden is het
brandstofpeil te laag. Tank dan zo spoedig
mogelijk.
2. Start de motor opnieuw.
3. Als het symbool blijft branden, rijd dan
naar een werkplaats om het ABS te laten
controleren. Volvo adviseert dat u daarvoor een erkende Volvo-werkplaats
bezoekt.
Mistachterlicht aan
Het symbool brandt, wanneer het mistachterlicht is ingeschakeld.
Stabiliteitsregeling
Het knipperende symbool geeft aan dat de
stabiliteitsregeling werkt. Als het symbool
continu brandt is er sprake van een storing in
het systeem.
Stabiliteitsregeling, Sport-stand
De Sport-stand maakt een actievere rijervaring mogelijk. Het systeem registreert dan of
de gaspedaal- en stuurwielbediening alsook
70
het bochtenwerk aan te merken zijn als actiever dan normaal, waarna het systeem een
gecontroleerde vorm van slippen in de achtertrein toelaat, voordat het ingrijpt en de auto
stabiliseert. Het symbool brandt, wanneer de
Sport-stand is geactiveerd.
Laag peil in brandstoftank
Informatie, lees displaymelding
Als er een afwijking is in een van de systemen
in de auto, gaat het informatiesymbool branden en verschijnt er een melding op het display. U verwijdert de melding met behulp van
de OK-knop, zie Menufuncties - instrumentenpaneel (p. 111). Dit gebeurt automatisch
als u enige tijd niets doet (hoe lang hangt van
de bewuste functie af). Het informatiesymbool
kan ook gaan branden in combinatie met
andere symbolen.
N.B.
Als de servicemelding verschijnt kunt u het
symbool en de melding met behulp van de
OK-knop doven. Na een tijdje doven ze
ook automatisch.
Groot licht aan
Het symbool brandt, wanneer u het groot licht
voert of grootlichtsignalen geeft.
Richtingaanwijzers links/rechts
Beide richtingaanwijzersymbolen knipperen
bij gebruik van de alarmlichten.
Eco-systeem aan
Het symbool brandt, wanneer het Eco-systeem is geactiveerd.
Start/Stop
Het symbool brandt als de motor automatisch
is afgezet.
Bandenspanningssysteem
Het symbool brandt bij een lage bandenspanning of als er een storing optreedt in het bandenspanningssysteem.
Gerelateerde informatie
•
•
•
Instrumentenpaneel (p. 64)
Instrumentenpaneel - betekenis waarschuwingssymbolen (p. 71)
Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht
(p. 65)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
Instrumentenpaneel - betekenis
waarschuwingssymbolen
De waarschuwingssymbolen attenderen u
erop dat de bijbehorende belangrijke functies/
systemen ingeschakeld zijn of dat er ernstige
storingen of gebreken zijn opgetreden.
Waarschuwingssymbolen
Symbool
Betekenis
Lage
oliedrukA
Parkeerrem ingeschakeld,
digitaal instrument
Parkeerrem ingeschakeld,
analoog instrument
Airbags (SRS)
Gordelwaarschuwing
Dynamo laadt niet bij
Storing in remsysteem
Waarschuwing
A
Bepaalde motorvarianten hebben geen systeem dat waarschuwt bij het wegvallen van de oliedruk. Bij auto’s met
dergelijke motorvarianten is het symbool voor een geringe
oliedruk niet in gebruik. In plaats daarvan wordt via een
displaymelding gewaarschuwd voor een lage oliedruk.
Voor meer informatie, zie Motorolie - algemeen (p. 365).
Lage oliedruk
Dynamo laadt niet bij
Als het symbool tijdens het rijden oplicht, is
de druk van de motorolie te laag. Zet de
motor onmiddellijk af en controleer het motoroliepeil. Vul zo nodig olie bij. Als het symbool
oplicht terwijl het oliepeil in orde is, moet u
contact opnemen met een werkplaats. Volvo
adviseert dat u daarvoor een erkende Volvowerkplaats bezoekt.
Het symbool gaat tijdens het rijden branden,
als er sprake is van een storing in het elektrisch systeem. Bezoek een werkplaats. Volvo
adviseert dat u daarvoor een erkende Volvowerkplaats bezoekt.
Parkeerrem ingeschakeld
03
Het symbool brandt continu, wanneer u de
parkeerrem hebt aangezet. Het symbool knippert tijdens het aanzetten en gaat daarna
continu branden.
Een knipperend symbool in een andere situatie wijst op een storing. Lees de melding op
het informatiedisplay.
Voor meer informatie, zie Parkeerrem
(p. 299).
Airbags (SRS)
Als het symbool tijdens het rijden oplicht of
blijft branden, is er een storing geregistreerd
in de gordelsluiting of in het SRS-, SIPS- of
IC-systeem. Rijd de auto zo spoedig mogelijk
naar een werkplaats om het systeem te laten
controleren. Volvo adviseert dat u daarvoor
een erkende Volvo-werkplaats bezoekt.
Gordelwaarschuwing
Het symbool knippert als de bestuurder of de
voorpassagier geen veiligheidsgordel draagt
of als iemand op de achterbank de gordel
heeft losgenomen.
}}
71
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
||
Storing in remsysteem
Als het symbool oplicht, is het remvloeistofpeil mogelijk te laag. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stilstand en controleer het
peil in het remvloeistofreservoir, zie Rem- en
koppelingsvloeistof - peil (p. 371).
03
Als de waarschuwingssymbolen voor het
remsysteem en ABS tegelijkertijd branden,
kan er een storing in de remkrachtverdeling
zijn opgetreden.
1. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot
stilstand en zet de motor af.
2. Start de motor opnieuw.
10
72
•
Rijd verder als beide symbolen uitgaan.
•
Als de symbolen echter blijven branden, moet u het peil in het remvloeistofreservoir controleren, zie Rem- en
koppelingsvloeistof - peil (p. 371). Als
de lampjes blijven branden ondanks
dat het peil van de remvloeistof in orde
is, moet u de auto uiterst voorzichtig
naar een werkplaats rijden om het remsysteem te laten controleren. Volvo
adviseert dat u daarvoor een erkende
Volvo-werkplaats bezoekt.
Alleen auto’s met alarm*.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
WAARSCHUWING
Als de remvloeistof onder het MINstreepje van het reservoir staat, mag u niet
verder rijden voordat u remvloeistof hebt
bijgevuld.
Laat de oorzaak van het remvloeistofverlies controleren door een werkplaats.
Volvo adviseert dat u daarvoor contact
opneemt met een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Als de rem- en ABS-symbolen tegelijkertijd
branden, bestaat de kans dat de achtertrein bij krachtig afremmen slipt.
Waarschuwing
Het rode waarschuwingssymbool gaat branden, wanneer er een storing is geregistreerd
die van invloed kan zijn op de veiligheid en/of
de rijeigenschappen van de auto. Er verschijnt tegelijkertijd een verklarende melding
op het informatiedisplay. Het symbool blijft
branden totdat de storing is verholpen, maar
de melding kunt u verwijderen met de OKknop, zie Menufuncties - instrumentenpaneel
(p. 111). Het waarschuwingssymbool kan
ook gaan branden in combinatie met andere
symbolen.
Actie:
1. Stop zo spoedig mogelijk. Rijd niet verder
met de auto.
2. Lees de informatie op het informatiedisplay. Voer de handeling uit die de melding
op het display u voorschrijft. Wis de melding met de OK-knop.
Waarschuwing, portieren niet gesloten
Als een van de portieren niet goed dichtstaat,
gaat het informatie- of waarschuwingssymbool branden en verschijnt er een verklarende
afbeelding op het informatiedisplay. Breng de
auto zo spoedig mogelijk tot stilstand en sluit
het portier dat openstaat.
Als de auto met een snelheid van
maximaal 7 km/h rijdt, gaat het informatiesymbool branden.
Als de auto met een snelheid van
maximaal 7 km/h rijdt, gaat het waarschuwingssymbool branden.
Als de motorkap10 niet goed dichtstaat, gaat
het waarschuwingssymbool branden en verschijnt er een verklarende afbeelding op het
informatiedisplay. Breng de auto zo spoedig
mogelijk tot stilstand en sluit de motorkap.
Als de achterklep niet goed dichtstaat, gaat
het informatiesymbool branden en verschijnt
er een verklarende afbeelding op het informatiedisplay. Breng de auto zo spoedig mogelijk
tot stilstand en sluit de achterklep.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
Gerelateerde informatie
•
•
•
Instrumentenpaneel (p. 64)
Instrumentenpaneel - betekenis controlesymbolen (p. 69)
Buitentemperatuur
Dagtellers
Het buitentemperatuurmeterdisplay is zichtbaar op het instrumentenpaneel.
Het dagtellerdisplay is zichtbaar op het instrumentenpaneel.
Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht
(p. 65)
03
Display voor buitentemperatuurmeter,
digitaal instrumentenpaneel
Display voor buitentemperatuurmeter,
analoog instrumentenpaneel
Wanneer de temperatuur tussen –5 °C en +2
°C ligt, brandt er een sneeuwvloksymbool op
het display. Het lampje wijst op het gevaar
voor gladheid. Wanneer de auto stilstaat of
geparkeerd gestaan heeft, is het mogelijk dat
de buitentemperatuurmeter een te hoge
waarde aangeeft.
Gerelateerde informatie
•
Instrumentenpaneel (p. 64)
Dagteller, digitaal instrument.
Display voor dagtellers11
De beide dagtellers T1 en T2 worden gebruikt
voor het meten van kortere ritten. De afgelegde afstand staat op het display.
Draai aan het duimwiel van de linker stuurhendel om de gewenste meter te tonen.
Bij lang indrukken (totdat er een wijziging
plaatsvindt) van de knop RESET op de linker
stuurhendel wordt de getoonde dagteller
gereset. Voor meer informatie, zie Boordcomputer - aanvullende informatie (p. 125).
Gerelateerde informatie
•
11
Instrumentenpaneel (p. 64)
Hoe het display eruitziet kan verschillen afhankelijk van de instrumentenpaneelvariant.
73
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
Klok
Licenties - instrumentenpaneel
Het klokdisplay is zichtbaar op het instrumentenpaneel.
Een licentie is een overeenkomst die toestemming verleent om bepaalde handelingen te
verrichten of het recht om gebruik te maken
van een product waar een andere rechtspersoon octrooi of eigendomsrechten op heeft,
onder de voorwaarden vervat in de overeenkomst. Hier volgt een Engelse versie van de
overeenkomst tussen Volvo en producenten/
ontwikkelaars.
03
Combined Instrument Panel Software
Open Source Software Notice
Klok, digitaal instrument.
Display voor de tijdaanduiding12
Klok instellen
U kunt de klok aanpassen in het menusysteem MY CAR, zie MY CAR (p. 114).
Gerelateerde informatie
•
12
74
Instrumentenpaneel (p. 64)
This product uses certain free / open source
and other software originating from third
parties, that is subject to the GNU Lesser
General Public License version 2 (LGPLv2),
The FreeType Project License ("FreeType
License") and other different and/or additional
copy right licenses, disclaimers and notices.
The links to access the exact terms of
LGPLv2, and the other open source software
licenses, disclaimers, acknowledgements and
notices are provided to you below. Please
refer to the exact terms of the relevant
License, regarding your rights under said
licenses. Volvo Car Corporation (VCC) offers
to provide the source code of said free/open
source software to you for a charge covering
the cost of performing such distribution, such
as the cost of media, shipping and handling,
Bij een analoog instrument wordt de tijd midden op het instrument weergegeven.
upon written request. Please contact your
nearest Volvo Dealer.
The offer is valid for a period of at least three
(3) years from the date of the distribution of
this product by VCC / or for as long as VCC
offers spare parts or customer support.
Portions of this product uses software
copyrighted © 2007 The FreeType Project
(www.freetype.org). All rights reserved.
Portions of this product uses software with
Copyright © 1994–2013 Lua.org, PUC-Rio
(http://www.lua.org/)
This product includes software under
following licenses:
LGPL v2.1: http://www.gnu.org/licenses/oldlicenses/lgpl-2.1.html
•
•
・ GNU FriBidi
・ DevIL
The FreeType Project License: http://
git.savannah.gnu.org/cgit/freetype/
freetype2.git/tree/docs/FTL.TXT
•
・ FreeType 2
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
MIT License: http: http://opensource.org/
licenses/mit-license.html
•
・ Lua
Displaysymbolen
Betekenis
Zie
Parkeerrem
ingeschakeld,
alternatief symbool
(p. 71)
Airbags (SRS)
(p. 28),
(p. 71)
- Rood waarschuwingssymbool dat
gaat branden, wanneer er een storing geregistreerd is die mogelijk van invloed is op de
veiligheid en/of rijeigenschappen van de auto.
Er verschijnt tegelijkertijd een verklarende
tekstmelding op het informatiedisplay van het
instrumentenpaneel.
Gordelwaarschuwing
(p. 25),
(p. 71)
Dynamo laadt
niet bij
(p. 71)
Storing in remsysteem
(p. 71),
(p. 296)
- Informatiesymbool, gaat branden, in
combinatie met een verklarende tekst op het
informatiedisplay van instrumentenpaneel,
wanneer er een storing in een van de autosystemen is opgetreden. Het informatiesymbool
kan ook gaan branden in combinatie met
andere symbolen.
Waarschuwing,
Safety mode
(p. 28),
(p. 39),
(p. 71),
(p. 281)
Er worden tal van verschillende displaysymbolen gebruikt in de auto. De symbolen zijn
onderverdeeld in waarschuwings-, controleen informatiesymbolen. Hier volgt een overzicht van de meest voorkomende symbolen
met hun betekenis en een verwijzing naar de
pagina(’s) in de handleiding waar u meer
informatie kunt vinden.
Betekenis
Zie
Lage oliedruk
(p. 71)
Parkeerrem
ingeschakeld
(p. 71),
(p. 299)
03
Controlesymbolen op
instrumentenpaneel
Symbool
Waarschuwingssymbolen op
instrumentenpaneel
Symbool
Symbool
Betekenis
Zie
Storing in ABL*
(p. 69),
(p. 93)
Uitlaatgasreinigingssysteem
(p. 69)
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
75
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
||
Symbool
03
Betekenis
Zie
Storing in ABS
(p. 69),
(p. 296)
Mistachterlicht
aan
(p. 69),
(p. 93)
Stabiliteitsregeling, ESC (Electronic Stability
Control), Afdalingsremregeling
(p. 69),
(p. 295),
(p. 197),
Stabiliteitsregeling, Sportstand
(p. 69),
(p. 197)
Voorgloeifunctie
motor (diesel)
(p. 69)
Laag peil in
brandstoftank
(p. 69),
(p. 147)
Informatie, lees
displaymelding
(p. 69)
Groot licht aan
(p. 69),
(p. 90)
Richtingaanwijzers links
(p. 69)
Richtingaanwijzers rechts
76
(p. 69)
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Symbool
Betekenis
Zie
Start/Stop*, de
motor is automatisch gestart
(p. 69),
(p. 291)
ECO-functie*
aan
(p. 69),
(p. 293)
Bandenspanningssysteem*
(p. 69),
(p. 337)
Informatiesymbolen op
instrumentenpaneel
Symbool
Betekenis
Zie
Cruisecontrol*
(p. 202)
Adaptieve
cruisecontrol*
(p. 217)
Adaptieve
cruisecontrol*,
tijdsverschil
(p. 204),
(p. 207)
Adaptieve
cruisecontrol*;
afstandswaarschuwing* (Distance Alert)
(p. 209),
(p. 219)
Radarsensor*
(p. 217),
(p. 221),
(p. 238)
Symbool
Betekenis
Zie
–
–
–
Voorruitsensor*,
Camerasensor*,
Lasersensor*
(p. 91),
(p. 228),
(p. 238),
(p. 242),
(p. 247)
Auto Brake*;
afstandswaarschuwing* (Distance Alert); City
SafetyTM; Collision Warning*
(p. 221),
(p. 228),
(p. 238)
ABL*
(p. 93)
Driver Alert System*; Tijd voor
pauze
(p. 241)
Driver Alert System*; Tijd voor
pauze
(p. 242)
Parkeerrem
(p. 299)
Regensensor*
(p. 102)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
Symbool
Betekenis
Zie
Actief groot licht,
AHB (Active
High Beam)*
Symbool
Informatiesymbolen op display
plafondconsole
Betekenis
Zie
(p. 91)
Motor- en interieurverwarming*
Service vereist
(p. 147)
Start/Stop*
(p. 291)
Geactiveerde
timer*
(p. 147)
Start/Stop*
(p. 291)
Geactiveerde
timer*
(p. 147)
Driver Alert System*, Rijbaanassistent (LDW)
(p. 242),
(p. 247)
Accuspanning
laag
(p. 147)
Gerelateerde informatie
•
Driver Alert System*; Lane
Departure Warning*
(p. 245)
Tankvulklep
rechts
(p. 306)
Instrumentenpaneel - betekenis controlesymbolen (p. 69)
•
Instrumentenpaneel - betekenis waarschuwingssymbolen (p. 71)
Schakelindicator
(p. 277)
•
Meldingen - functies (p. 114)
Driver Alert System*; Lane
Departure Warning*
(p. 247)
Schakelstanden
(p. 277)
Geregistreerde
snelheidsinformatie*
(p. 199)
Oliepeil meten
(p. 366)
Motor- en interieurverwarming*
(p. 147)
–
–
–
Symbool
Betekenis
Zie
Gordelwaarschuwing
(p. 27)
Airbag passagiersstoel, geactiveerd
(p. 32)
Airbag passagiersstoel, gedeactiveerd
(p. 32)
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
77
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
Volvo Sensus
Volvo Sensus vormt het hart van uw persoonlijke Volvo-beleving. Sensus bundelt informatie, entertainment en autofuncties voor een
probleemloos bezit.
Overzicht
Bij het bedienen van MY CAR worden alle
instellingen getoond die verband houden met
het besturen en bedienen van de auto, zoals
City Safety, sloten en alarm, automatische
ventilatorsnelheid, klokinstelling e.d.
03
Wanneer u in uw auto zit, wilt u alles onder
controle hebben. In de interactieve wereld
van vandaag betekent dit dat u, wanneer het
ú uitkomt, wilt kunnen beschikken over informatie, communicatie en entertainment. Sensus reikt u al onze oplossingen voor aansluiting* op de rest van de wereld aan en biedt u
de mogelijkheid tot intuïtieve bediening van
de verschillende autofuncties.
Volvo Sensus presenteert tal van functies van
uiteenlopende autosystemen op overzichtelijke wijze op het display van de middenconsole. Volvo Sensus biedt de mogelijkheid tot
personalisering van de auto met een eenvoudig te hanteren bedieningsinterface. Er zijn
instellingen te verrichten onder Instellingen
van de auto, Audio en media, Klimaat e.d.
78
Met de knoppen en bedieningselementen op
de middenconsole en het rechter toetsenblok* op het stuurwiel kunt u functies activeren en deactiveren en tal van instellingen verrichten.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Bij het indrukken van RADIO, MEDIA, TEL*,
*,NAV* en CAM* kunt u andere bronnen,
systemen en functies activeren, zoals AM,
FM, CD, DVD*, TV*, Bluetooth®*, navigatie* en
Park Assist-camera*.
Voor meer informatie over alle functies/systemen, zie de desbetreffende hoofdstukken in
de gebruikershandleiding of het bijbehorende
supplement.
Bedieningspaneel op middenconsole. De afbeelding is schematisch – het aantal functies en de
locatie van de knoppen is afhankelijk van de
gekozen uitrusting en de desbetreffende markt.
Navigatie* - NAV, zie apart supplement
(Sensus Navigation).
Audio en media - RADIO, MEDIA, TEL*,
zie desbetreffend supplement (Sensus
Infotainment).
Fabrieksinstellingen - MY CAR, zie MY
CAR (p. 114).
Auto met internetaansluiting *, zie
desbetreffend supplement (Sensus Infotainment).
Klimaatregeling (p. 128).
Park Assist-camera* (p. 253) – CAM*.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
Sleutelstanden
Met de transpondersleutel is het elektrische
systeem van de auto in verschillende standen
te zetten om het gebruik van verschillende
functies/systemen mogelijk te maken, zie
Sleutelstanden - functies in verschillende
standen (p. 79).
plaats de transpondersleutel in het contactslot.
2. Duw de transpondersleutel vervolgens tot
aan de aanslag in het slot.
BELANGRIJK
Vreemde voorwerpen in het contactslot
kunnen tot functiestoringen leiden of
schade aan het slot toebrengen.
De transpondersleutel niet verkeerd om
insteken – pak de sleutel beet aan het uiteinde met het afneembare sleutelblad, zie
Afneembaar sleutelblad - verwijderen/
aanbrengen (p. 174).
Sleutelstanden - functies in
verschillende standen
Om het gebruik mogelijk te maken van een
beperkt aantal functies met uitgeschakelde
motor, kan het elektrisch systeem van de auto
met de transpondersleutel in 3 verschillende
(sleutel-)standen worden gezet: 0, I en II. In
deze gebruikershandleiding worden deze
standen in algemene zin aangeduid als ‘sleutelstanden’.
03
De volgende tabel geeft aan welke functies
beschikbaar zijn in de verschillende sleutelstanden/niveaus.
Transpondersleutel uitnemen
Pak de transpondersleutel beet en trek deze
uit het contactslot.
Contactslot met transpondersleutel uitgetrokken/
ingeduwd.
N.B.
Bij auto’s met Keyless*-functie hoeft u de
transportsleutel niet in het contactslot te
steken, maar kunt u deze bijvoorbeeld in
een binnenzak laten zitten. Voor meer
informatie over de functies van het Keyless-systeem, zie Keyless Drive* (p. 178).
Transpondersleutel plaatsen
1. Houd de transpondersleutel beet aan de
kant van het afneembare sleutelblad en
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
79
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
||
Niveau
0
03
I
Functies
•
Kilometerteller, klok en temperatuurmeter worden verlicht.
•
Elektrisch bedienbare stoelen zijn te verstellen.
•
Het audiosysteem is enige
tijd te gebruiken - zie supplement Sensus Infotainment.
•
Niveau
II
Schuifdak, elektrisch
bedienbare ruiten, 12V-aansluitingen in passagiersruimte, navigatie, telefoon,
interieurventilator en ruitenwissers zijn te gebruiken.
N.B.
Functies
•
De koplampen worden ontstoken.
•
Waarschuwings-/controlelampjes branden 5 seconden lang.
•
Diverse andere systemen
worden geactiveerd. Elektrische verwarming in zittingen
en achterruit kan echter pas
na starten van de motor
worden geactiveerd.
Deze sleutelstand verbruikt
veel stroom vanuit de startaccu en moet daarom worden vermeden!
Sleutelstand/stand kiezen
•
Sleutelstand 0 - Ontgrendel de auto - het
elektrisch systeem van de auto staat nu in
stand 0.
•
Sleutelstand I - Met de transpondersleutel volledig in het contactslot13 geduwd druk kort op START/STOP ENGINE.
Om niveau I of II te realiseren zonder dat
de motor wordt gestart, trapt u niet het
rem-/koppelingspedaal in als u deze sleutelstanden wilt selecteren.
•
Sleutelstand II - Met de transpondersleutel volledig in het contactslot13 geduwd druk lang14 op START/STOP ENGINE.
•
Terug naar sleutelstand 0 - Om terug te
gaan naar sleutelstand 0 vanuit stand II
en I - druk kort op START/STOP
ENGINE.
Audiosysteem
Voor informatie over de functie van het audiosysteem bij een uitgenomen transpondersleutel, zie supplement Sensus Infotainment.
Motor starten en afzetten
Zie voor informatie over het starten/afzetten
van de motor, zie Motor starten (p. 268).
Slepen
Zie voor belangrijke informatie over de transpondersleutel bij het slepen, zie Slepen
(p. 321).
Gerelateerde informatie
•
13
14
80
Niet nodig voor auto’s met Keyless*-systeem.
Ca. 2 seconden.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Sleutelstanden (p. 79)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
Voorstoelen
Voor het best mogelijke zitcomfort hebben de
voorstoelen verschillende instelmogelijkheden.
Lendensteun* aanpassen, druk op de
knop.
Bedieningspaneel voor elektrisch bedienbare stoel*, zie Voorstoelen - elektrisch
bediend* (p. 82).
De rugleuning van de passagiersstoel kan
worden omgeklapt om ruimte te maken voor
lange lading.
Zet de stoel zo ver mogelijk naar achteren
en omlaag.
Zet de rugleuning rechtop.
WAARSCHUWING
Stel de stand van de bestuurdersstoel in
voordat u gaat rijden en nooit tijdens het
rijden. Controleer of de stoel vergrendeld
staat om letsel te voorkomen bij hard
afremmen of een aanrijding.
Ruggedeelte passagiersstoel
omklappen*
Trek de pallen aan de achterzijde van de
rugleuning omhoog tijdens het omklappen.
4. Duw de stoel zo ver naar voren dat de
hoofdsteun onder het dashboardkastje
‘vast’ komt te zitten.
Houd voor het rechtop zetten de omgekeerde
volgorde aan.
Stoel hoger/lager zetten, omhoog-/
omlaagpompen.
Vooruit/achteruit, de hendel omhoogtillen
om de juiste afstand tot het stuurwiel en
de pedalen in te stellen. Controleer of de
stoel na het afstellen in de nieuwe stand
geblokkeerd staat.
Voorkant zitting hoger/lager* zetten,
omhoog-/omlaagpompen.
Hellingshoek rugleuning wijzigen, aan de
knop draaien.
03
WAARSCHUWING
Pak het ruggedeelte nadat u het rechtop
gezet hebt beet en controleer of het stevig
vergrendeld staat om letsel te voorkomen
bij hard afremmen of een aanrijding.
Gerelateerde informatie
•
•
Voorstoelen - elektrisch bediend* (p. 82)
Achterbank (p. 83)
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
81
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
Voorstoelen - elektrisch bediend*
03
Voor het best mogelijke zitcomfort hebben de
voorstoelen verschillende instelmogelijkheden. De elektrisch bediende stoel kan naar
voren/achteren en omhoog/omlaag worden
gezet. De voorkant van de zitting kan worden
verhoogd/verlaagd. De hellingshoek van de
rugleuning en de stand van de lendensteun*
zijn te wijzigen.
Elektrisch bedienbare stoel
De elektrisch bedienbare stoelen zijn voorzien
van een beveiliging tegen overbelasting, die
geactiveerd wordt als een van de stoelen
door een obstakel wordt geblokkeerd. Als dit
het geval is, moet u het elektrische systeem
van de auto in stand I of 0 zetten en enige tijd
wachten voordat u de stoel opnieuw probeert
te verstellen.
Stoel met geheugenfunctie*
U kunt slechts één verstelfunctie van de stoel
tegelijk activeren (vooruit/achteruit/omhoog/
omlaag/in/uit).
Voorbereidingen
Tot enige tijd nadat u het portier met de
transpondersleutel hebt ontgrendeld blijft het
mogelijk de stoel te verstellen, ook al steekt
er geen sleutel in het contactslot. U verstelt
de stoel normaal gesproken in sleutelstand I.
Wanneer de motor loopt, is dat altijd mogelijk.
De geheugenfunctie slaat de instellingen op
voor de stoel en de buitenspiegels.
Instelling vastleggen
Geheugenknop
Geheugenknop
Geheugenknop
Voorkant zitting omhoog/omlaag
Stoel omhoog/omlaag
Stoel vooruit/achteruit
Hellingshoek rugleuning
Lendensteun* in/uit.
82
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Knop voor vastlegging van de instelling
1. Stel de stoel en de buitenspiegels in.
2. Houd de knop M ingedrukt, terwijl u knop
1, 2 of 3 indrukt. Houd de knoppen ingedrukt, totdat er een akoestisch signaal
klinkt en er een tekst op het instrumentenpaneel verschijnt.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
Om een andere instelling vast te leggen moet
u de stoel eerst verstellen.
WAARSCHUWING
Beknellingsgevaar! Zorg ervoor dat kinderen niet met de bediening spelen. Controleer of er bij het instellen geen voorwerpen
voor, achter of onder de stoel liggen. Controleer of geen van de passagiers op de
achterbank bekneld kan raken.
De stand van de lendensteun wordt niet
opgeslagen.
Stoel in vastgelegde stand zetten
Druk op een van de geheugenknoppen 1–3,
totdat de stoel en de buitenspiegels tot stilstand komen. Bij het loslaten van de knop zal
de instelling van de stoel en de buitenspiegels onmiddellijk worden beëindigd.
Geheugen* van transpondersleutel
In alle transpondersleutels kunnen verschillende instellingen voor de bestuurdersstoel
en de buitenspiegels15 voor meerdere
bestuurders worden opgeslagen, zie Transpondersleutel - personalisering* (p. 168).
Achterbank
De rugleuning en de buitenste hoofdsteunen
van de achterbank kunnen worden neergeklapt. De hoofdsteun van de middelste zitplaats kan aan de lengte van de passagier
worden aangepast.
Middelste hoofdsteun achterbank
Stoelen met elektrische verwarming/
ventilatie*
03
Voor stoelen met elektrische verwarming/
ventilatie, zie Elektrisch verwarmde voorstoelen* (p. 135) en Elektrisch verwarmde achterbank* (p. 135).
Gerelateerde informatie
•
•
Voorstoelen (p. 81)
Achterbank (p. 83)
Noodstop
Als de stoel per ongeluk in beweging komt,
kunt u op een van de verstellingsknoppen of
geheugenknoppen van de stoel drukken om
de stoel tot stilstand te brengen.
Om de stoel dan opnieuw in de in het sleutelgeheugen vastgelegde stand te zetten dient u
de ontgrendelingsknop op de transpondersleutel te bedienen. Het bestuurdersportier
dient daarbij open te staan.
15
Stem de hoofdsteun af op de lengte van de
passagier zodat deze zo mogelijk het hele
achterhoofd bedekt. Trek de hoofdsteun zo
ver omhoog als nodig is.
Als u de hoofdsteun lager wilt zetten, moet u
de knop (in het midden tussen het ruggedeelte en de hoofdsteun, zie afbeelding)
indrukken terwijl u de hoofdsteun voorzichtig
omlaagduwt.
Alleen als de auto is uitgerust met een elektrisch bedienbare bestuurdersstoel met geheugen en elektrisch inklapbare buitenspiegels. De stand van de lendensteun wordt niet opgeslagen.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
}}
83
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
||
Buitenste hoofdsteunen achterbank
handmatig omklappen
Ruggedeelte achterbank omklappen
BELANGRIJK
Bij het neerklappen van de achterbank
mogen er zich geen voorwerpen op de
achterbank bevinden. De veiligheidsgordels mogen evenmin zijn ingestoken.
Schade aan de bekleding van de achterbank is anders namelijk niet uitgesloten.
03
De drie ruggedeelten zijn op verschillende
manieren neer te klappen.
N.B.
Trek aan de pal bij de hoofdsteun om de
hoofdsteun om te klappen.
U moet mogelijk de voorstoelen naar voren
zetten en/of de rugleuningen rechtop zetten om de ruggedeelten van de achterbank
volledig naar voren te kunnen klappen.
Zet de hoofdsteun na afloop handmatig
rechtop totdat deze hoorbaar vastklikt.
WAARSCHUWING
De hoofdsteunen moeten na het rechtop
zetten vergrendeld staan.
84
•
Het linker gedeelte is apart neer te klappen.
•
Het middelste gedeelte is apart neer te
klappen.
•
Het rechter gedeelte kan alleen samen
met het middelste gedeelte worden neergeklapt.
•
Voor het omklappen van de complete
rugleuning dienen de verschillende
gedeelten ieder apart omgeklapt te worden.
Als de middelste rugleuning moet worden
neergeklapt - maak de hoofdsteun voor
de middelste rugleuning los en pas deze
aan, zie het eerdere gedeelte ‘Middelste
hoofdsteun achterbank’.
De buitenste hoofdsteunen worden automatisch neergeklapt, wanneer u de buitenste ruggedeelten omklapt. Trek de
blokkeerhandgreep
van het ruggedeelte omhoog en klap het ruggedeelte
om. Een rode markering bij de pal
geeft aan dat het ruggedeelte niet langer
geblokkeerd staat.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
Houd voor het rechtop zetten de omgekeerde
volgorde aan.
N.B.
2. Druk op de knop om de beide buitenste
hoofdsteunen op de achterbank om te
klappen en het zicht naar achteren te verbeteren.
Als de rugleuning is teruggeklapt, mag de
rode indicatie niet langer zichtbaar zijn. Als
deze toch zichtbaar is, is de rugleuning
niet vergrendeld.
WAARSCHUWING
Controleer of de rugleuningen en hoofdsteunen van de achterbank na het rechtop
zetten goed vergrendeld zijn.
WAARSCHUWING
Klap de buitenste hoofdsteunen niet om,
als er iemand op een van beide buitenste
zitplaatsen van de achterbank zit.
Stuurwiel
Het stuurwiel heeft meerdere verstellingsmogelijkheden en bedieningselementen voor de
claxon, cruisecontrol en het menu-, het audioen het telefoonsysteem.
Instellen
03
Zet de hoofdsteun na afloop handmatig
rechtop totdat deze hoorbaar vastklikt.
WAARSCHUWING
De hoofdsteunen moeten na het rechtop
zetten vergrendeld staan.
Buitenste hoofdsteunen achterbank
elektrisch omklappen*
Gerelateerde informatie
•
•
Voorstoelen (p. 81)
Voorstoelen - elektrisch bediend* (p. 82)
Stuurwiel afstellen.
Ontgrendelingshendel, stuurwielafstelling
Mogelijke stuurwielstanden
U kunt het stuurwiel zowel in de hoogte als in
de diepte verstellen:
1. Trek de hendel naar u toe om het stuur
vrij te geven.
1. De transpondersleutel moet in sleutelstand II staan.
2. Zet het stuurwiel vervolgens in de gewenste stand.
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
85
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
||
3. Duw de hendel vervolgens terug om het
stuurwiel in de nieuwe stand te blokkeren.
Als dit moeite kost, kunt u lichtjes op het
stuurwiel drukken en tegelijkertijd de hendel terugduwen.
WAARSCHUWING
03
Elektrische stuurverwarming*
matische versnellingsbak - Geartronic*
(p. 277)
Het stuurwiel is elektrisch te verwarmen.
Bediening audio en telefoon, zie Sensus
Infotainment-supplement
Functie
Claxon
Stel het stuurwiel vóór vertrek in en zet
deze vast.
Bij auto’s met snelheidsafhankelijke stuurbekrachtiging* is de vereiste stuurkracht in te
stellen, zie Instelbare stuurkracht* (p. 260).
Toetsensets* en paddles*
De positie van de knop kan variëren afhankelijk
van de overige gekozen uitrusting en de markt.
Claxon.
Druk op het midden van het stuurwiel om te
claxonneren.
Gerelateerde informatie
•
Toetsensets en paddles op stuurwiel.
Cruisecontrol* (p. 202)
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 204)
Paddle voor handmatig schakelen bij
automatische versnellingsbak, zie Auto-
86
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Elektrische stuurverwarming* (p. 86)
Bij herhaaldelijk indrukken van de knop
wordt geschakeld tussen de volgende standen:
Functie
Indicatie
Uitgeschakeld
Lampje in knop uit
Verwarming
Lampje in knop aan
Automatische stuurverwarming
Bij automatische inschakeling van de stuurverwarming wordt bij het starten van de
motor de stuurverwarming ingeschakeld. Bij
een omgevingstemperatuur lager dan zo’n
10 °C en een koude auto vindt automatische
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
inschakeling plaats. Activeer/deactiveer de
functie in het menusysteem MY CAR
(p. 114).
Bedieningspaneel verlichting
Met het bedieningspaneel voor de verlichting
kunt u de buitenverlichting inschakelen en
aanpassen. U gebruikt het ook om de displayen instrumentenverlichting alsook de sfeerverlichting (p. 96) aan te passen.
Overzicht bedieningspaneel verlichting
Standen draaiknop
Stand
Betekenis
DagrijlichtA wanneer het elektrische systeem van de auto in
sleutelstand II staat of als de
motor warm is.
Grootlichtsignalering mogelijk.
Dagrijlicht, sidemarkers achter
en achterlichten/parkeerlichten,
wanneer het elektrische systeem
van de auto in sleutelstand II
staat of als de motor warm is.
03
Sidemarkers achter en achterlichten/parkeerlichten, wanneer
de auto geparkeerd staat.
Grootlichtsignalering mogelijk.
Overzicht bedieningspaneel verlichting.
Duimwiel voor het afstellen van de display- en instrumentenpaneelverlichting
alsook de sfeerverlichting*
Knop voor mistachterlicht
Draaiknop voor koplampen en stadslichten vóór/achterlichten
Duimwiel16 voor koplamphoogteregeling
16
Dagrijlicht, sidemarkers achter
en achterlichten/parkeerlichten
bij daglicht, wanneer het elektrische systeem van de auto in
sleutelstand II staat of als de
motor warm is.
Dimlicht, sidemarkers achter en
achterlichten/parkeerlichten bij
slechte verlichting overdag of bij
donker of wanneer de mistachterlichten of de continue wis-
Niet aanwezig bij auto’s met actieve xenonkoplampen*.
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
87
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
||
Stand
Betekenis
functie van de achterruitwisser
geactiveerd is/zijn.
De functie Tunneldetectie
(p. 90)* is geactiveerd.
De functie Actief groot licht
(p. 91)* is te gebruiken.
03
U kunt het groot licht inschakelen, wanneer u het dimlicht
voert.
Grootlichtsignalering mogelijk.
De displayverlichting wordt bij donker automatisch gedimd. De gevoeligheidsgraad van
deze functie is in te stellen met het duimwiel.
Ook de sterkte waarmee het instrumentenpaneel verlicht wordt stelt u in met het duimwiel.
Koplamphoogteregeling
Door de belading van de auto wordt de
hoogte van de koplampen gewijzigd, zodat u
tegemoetkomend verkeer mogelijk verblindt.
U kunt dat voorkomen door de koplamphoogte bij te stellen. Stel de koplampen lager
af als de auto zwaar beladen is.
Duimwielstanden bij uiteenlopende belading.
Dimlicht, sidemarkers achter en
achterlichten/parkeerlichten.
1. Laat de motor draaien of zet het elektrische systeem van de auto in de sleutelstand I.
Alleen bestuurder
Groot licht kan worden geactiveerd.
2. Draai het duimwiel omhoog of omlaag om
de koplampen hoger of lager af te stellen.
Inzittenden op alle zitplaatsen
Bestuurder en voorpassagier
Inzittenden op alle zitplaatsen en maximale belading in bagageruimte
Grootlichtsignalering mogelijk.
A
Aangebracht in of onder de voorbumper.
Volvo adviseert u de stand
te gebruiken
zolang de verkeerssituatie of de weersgesteldheid niet ongunstig is voor Actief groot
licht*.
Instrumentenverlichting
Afhankelijk van de sleutelstand worden
bepaalde displays en instrumenten verlicht,
zie Sleutelstanden - functies in verschillende
standen (p. 79).
88
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Bestuurder plus maximale belading in
bagageruimte
Auto’s met actieve xenonkoplampen* zijn uitgerust met automatische koplamphoogteregeling, zodat het duimwiel ontbreekt.
Gerelateerde informatie
•
•
•
Stadslichten vóór en achterlichten
(p. 89)
Dagrijlicht (p. 89)
Groot licht/dimlicht (p. 90)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
Stadslichten vóór en achterlichten
Dagrijlicht
U schakelt de stadslichten vóór en achterlichten in met de verlichtingsdraaiknop.
Wanneer de verlichtingsdraaiknop in stand
staat en het elektrische systeem van de
auto in sleutelstand II of als de motor loopt,
wordt bij daglicht automatisch het dagrijlicht
ingeschakeld.
Dagrijlicht DRL
WAARSCHUWING
Dit is een stroombesparingsfunctie die niet
in alle gevallen kan bepalen wanneer de
omgevingsverlichting voldoende of onvoldoende is bij mist en regen bijvoorbeeld.
Als bestuurder bent u verplicht om de verlichting van de auto altijd af te stemmen op
de heersende omstandigheden en de geldende verkeerswetgeving.
03
Verlichtingsdraaiknop in stand voor stadslichten
vóór en achterlichten.
(ook de
Zet de draaiknop in de stand
kentekenverlichting wordt ingeschakeld).
Als het elektrische systeem van de auto in
sleutelstand II staat of als de motor loopt,
gaat ook het dagrijlicht branden.
Wanneer het buiten donker is en de achterklep wordt geopend, gaan de achterlichten/
parkeerlichten achter branden om achteropkomend verkeer te waarschuwen. Dit gebeurt
altijd, ongeacht de stand van de draaiknop of
de sleutelstand van het elektrische systeem
van de auto.
Verlichtingsdraaiknop in stand AUTO.
Met de verlichtingsdraaiknop in stand
wordt het dagrijlicht (Daytime Running Lights
- DRL) automatisch ingeschakeld bij autoritten overdag. Een lichtsensor boven op het
dashboard schakelt over van dagrijlicht op
dimlicht, wanneer het gaat schemeren of bij
donker weer. Overschakelen op dimlicht gaat
ook automatisch, als de ruitenwissers of de
mistachterlichten worden geactiveerd.
Gerelateerde informatie
•
Bedieningspaneel verlichting (p. 87)
89
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
Tunneldetectie*
Groot licht/dimlicht
De tunneldetectie zorgt voor overschakeling
van dagrijverlichting op dimlicht bij het binnenrijden van een tunnel. Ca. 20 seconden na
het verlaten van de tunnel, wordt weer overgeschakeld op dagrijlicht.
Wanneer de verlichtingsdraaiknop in stand
staat en het elektrische systeem van de
auto in sleutelstand II of als de motor loopt,
wordt in slechte lichtomstandigheden automatisch het dimlicht ingeschakeld.
De functie Tunneldetectie is aanwezig op een
auto met een regensensor*. Wanneer u een
tunnel binnenrijdt, registreert de sensor dit en
wordt overgeschakeld van dagrijlicht naar
dimlicht. Ca. 20 seconden na het verlaten van
de tunnel, wordt weer overgeschakeld op
dagrijlicht. Als u na afloop van deze tijd een
andere tunnel inrijdt, blijft het dimlicht branden. Zo wordt voorkomen dat de lichtinstelling van de auto te vaak wordt gewijzigd.
Met de verlichtingsdraaiknop in de stand
brandt altijd het dimlicht, wanneer de
motor loopt of als de sleutelstand II actief is.
Groot licht/dimlicht (p. 90)
Stuurhendel en verlichtingsdraaiknop.
Stand voor grootlichtsignalen
Stand voor groot licht
Dimlicht
Met de draaiknop in de stand
wordt het
dimlicht automatisch geactiveerd als het gaat
17
18
90
Grootlichtsignalen
Trek de stuurhendel voorzichtig tot in de
stand voor grootlichtsignalen naar het stuurwiel toe. Het groot licht brandt totdat u de
hendel loslaat.
Het groot licht is te ontsteken met de draai17 of
knop in stand
. Schakel het
groot licht in of uit door de stuurhendel tot in
de eindstand naar het stuurwiel te halen en
vervolgens los te laten.
Gerelateerde informatie
Bedieningspaneel verlichting (p. 87)
brandt
Met de draaiknop in de stand
altijd het dimlicht, wanneer de motor loopt of
als de sleutelstand II actief is.
Groot licht
Let erop dat de tunneldetectie alleen werkt,
als de verlichtingsdraaiknop in stand
staat.
•
•
schemeren of bij donker weer. Het dimlicht
wordt ook automatisch geactiveerd als de ruitenwissers of het mistachterlicht zijn geactiveerd.
Wanneer het groot licht ontstoken is, brandt
op het instrumentenpahet symbool
neel.
Verstralers*
Als de auto beschikt over verstralers, kunt u
in het menusysteem MY CAR selecteren of
deze gedeactiveerd moeten worden of aan/uit
moeten gaan in combinatie met het groot
licht18, zie MY CAR (p. 114).
Wanneer het dimlicht brandt.
Verstralers moeten op het elektrische systeem worden aangesloten door een werkplaats. Volvo adviseert u contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
Gerelateerde informatie
•
•
•
•
•
Actieve xenonkoplampen* (p. 93)
Actief groot licht* (p. 91)
Bedieningspaneel verlichting (p. 87)
Koplampen - lichtbundel aanpassen
(p. 98)
Tunneldetectie* (p. 90)
Actief groot licht*
Actief groot licht ontdekt de koplampen van
een tegenligger of de achterlichten van een
voorligger en schakelt dan over van groot licht
naar dimlicht. De verlichting gaat terug naar
groot licht als het invallende licht ophoudt.
Actief groot licht - AHB
Actief groot licht (Active High Beam – AHB) is
een functie waarbij met een camerasensor in
de bovenrand van de voorruit de koplampen
van tegenliggers of de achterlichten van voorliggers worden geregistreerd en wordt overgeschakeld van groot licht naar dimlicht. De
functie kan ook rekening houden met de
straatverlichting.
Wanneer er geen invallend licht van voor-/
tegenliggers meer wordt waargenomen,
schakelt de verlichting enkele seconden later
weer over naar groot licht.
Activeren/deactiveren
AHB kan worden geactiveerd, wanneer de
verlichtingsdraaiknop in de stand
staat
(op voorwaarde dat het systeem niet gedeactiveerd werd in het menusysteem MY CAR),
zie MY CAR (p. 114).
03
Stuurhendel en verlichtingsdraaiknop in stand
AUTO.
De functie kan starten bij ritten in het donker,
wanneer de auto op een snelheid van 20
km/h of hoger rijdt.
Schakel het AHB in of uit door de linker stuurhendel tot in de eindstand naar het stuurwiel
te halen en vervolgens los te laten. Na het
deactiveren van het groot licht wordt direct
overgeschakeld naar dimlicht.
Auto met analoog instrumentenpaneel
Wanneer AHB geactiveerd is, brandt het symbool
op het informatiedisplay van het
instrumentenpaneel.
Wanneer het groot licht ontstoken is, brandt
ook het symbool
op het instrumentenpaneel.
Auto met digitaal instrumentenpaneel
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
91
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
||
Wanneer AHB geactiveerd is, brandt het symop het informatiedisplay van het
bool
instrumentenpaneel wit.
Als het groot licht ontstoken is, brandt het
symbool blauw.
Handmatige bediening
03
N.B.
Houd de voorruit in het gebied vóór de
camerasensor vrij van ijs, sneeuw, condens en vuil.
verdwijnt de melding en gaat het symbool
branden.
BELANGRIJK
Voorbeelden van situaties waarin u mogelijk moet wisselen tussen groot licht en
dimlicht:
WAARSCHUWING
•
•
•
•
•
AHB is een systeem dat u helpt om in
ongunstige omstandigheden de optimale
verlichting te kiezen.
Als bestuurder bent u echter altijd verplicht
om handmatig te wisselen tussen groot
licht en dimlicht, als dat gezien de verkeerssituatie en/of weersgesteldheid vereist is.
Plak of monteer niets op de voorruit vóór
de camerasensor, aangezien één of meer
camera’s voor het systeem hierdoor slechter of niet meer werken.
Als de melding Active high beam Tijdelijk
niet beschikb. Schakel handmat. op het
informatiedisplay van het instrumentenpaneel
verschijnt, moet u handmatig tussen groot
licht en dimlicht schakelen. De verlichtingsblijven
draaiknop kan echter in stand
staan. Hetzelfde geldt, als de melding
Voorruitsensoren afgedekt Zie
verinstructieboek en het symbool
schijnen. Het symbool
dooft, wanneer
deze melding verschijnt.
AHB is mogelijk tijdelijk niet beschikbaar,
zoals in dichte mist of bij zware regenval.
Wanneer AHB weer beschikbaar is of als de
voorruitsensoren niet langer geblokkeerd zijn,
92
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
in zware regen of dichte mist
bij ijsregen
bij stuifsneeuw of sneeuwmodder
bij maanlicht
bij ritten in zwak verlichte bebouwde
gebieden
•
bij voorliggers met een zwakke voertuigverlichting
•
•
bij voetgangers op of naast de weg
•
als de verlichting van tegenliggers
schuilgaat achter bijvoorbeeld vangrails
•
•
bij verkeer op verbindingswegen
•
in scherpe bochten.
bij sterk reflecterende voorwerpen
zoals borden in de buurt van de weg
op het hoogste punt van heuvels en
het laagste punt van dalen
Zie voor meer informatie over de beperkingen
van de camerasensor, zie Collision Warning* beperkingen van de camerasensor (p. 236).
Gerelateerde informatie
•
•
Groot licht/dimlicht (p. 90)
Bedieningspaneel verlichting (p. 87)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
Actieve xenonkoplampen*
Actieve xenon-koplampen zorgen voor optimale verlichting in bochten en op kruisingen
om op die manier de veiligheid te verhogen.
Actieve xenon-koplampen ABL
Lichtbundel bij gedeactiveerde (links) en geactiveerde (rechts) functie.
Als de auto is uitgerust met actieve xenonkoplampen (Active Bending Lights – ABL)
draaien de lichtbundels van de koplampen
mee om optimale verlichting te verkrijgen in
bochten en op kruisingen om op die manier
de veiligheid te verhogen.
Het systeem wordt automatisch geactiveerd
bij het starten van de motor (op voorwaarde
dat de functie niet is gedeactiveerd in het
menusysteem MY CAR, zie MY CAR
(p. 114)). Wanneer de functie een storing ver-
19
op het
toont, brandt het symbool
instrumentenpaneel verschijnen een verklarende tekst plus een ander brandend symbool.
Symbool
Melding
Betekenis
Storing
koplampsysteem
Service
vereist
Het systeem is
defect. Bezoek
een werkplaats
als de melding
niet verdwijnt.
Volvo adviseert u
contact op te
nemen met een
erkende Volvowerkplaats.
De functie is uitsluitend actief bij schemer of
donker en dan alleen als de auto rijdt.
U kunt de functie19 deactiveren/activeren in
het menusysteem MY CAR, zie MY CAR
(p. 114).
Voor het aanpassen van de lichtbundel, zie
Koplampen - lichtbundel aanpassen (p. 98).
Gerelateerde informatie
•
•
•
Groot licht/dimlicht (p. 90)
Actief groot licht* (p. 91)
Mistachterlicht
Bij een beperkt zicht door mist kunt u het
mistachterlicht gebruiken om achterliggers tijdig op uw aanwezigheid te attenderen.
03
Knop voor mistachterlicht.
Het mistachterlicht is alleen in te schakelen,
wanneer de verlichtingsdraaiknop in stand
of
staat en het contactslot in de
stand II of wanneer de motor draait.
Druk op de knop voor in-/uitschakeling. Het
controlesymbool voor het mistachterlicht
op het instrumentenpaneel en het
lampje in de knop branden, wanneer het mistachterlicht ingeschakeld is.
Wanneer u de motor afzet of de verlichtingsdraaiknop naar stand
of
draait,
Bedieningspaneel verlichting (p. 87)
Geactiveerd bij levering vanuit de fabriek.
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
93
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
||
wordt het mistachterlicht automatisch uitgeschakeld.
N.B.
De voorschriften voor het gebruik van een
mistachterlicht verschillen per land.
03
Gerelateerde informatie
•
Bedieningspaneel verlichting (p. 87)
Remlichten
Alarmlichten
De remlichten gaan automatisch branden
wanneer u remt.
De alarmlichten waarschuwen medeweggebruikers doordat alle richtingaanwijzers gelijktijdig knipperen, wanneer deze functie actief
is.
Bij het bedienen van het rempedaal gaan de
remlichten branden. Ze gaan ook branden
wanneer een van de rij-assistentiesystemen,
Adaptieve cruisecontrol (p. 204), City Safety
(p. 222) of Collision Warning (p. 229) de auto
afremmen.
Wanneer de alarmlichten geactiveerd zijn,
knipperen beide richtingaanwijzersymbolen
op het instrumentenpaneel.
Voor informatie over de noodremlichten en de
automatische alarmlichten, zie Bedrijfsrem noodremlichten en automatische alarmlichten
(p. 298).
Knop voor alarmlichten.
Druk op de knop om de alarmlichten te activeren. Beide richtingaanwijzersymbolen op
het instrumentenpaneel knipperen bij gebruik
van de alarmlichten.
Wanneer de auto dermate hard is afgeremd
dat de noodremlichten in werking zijn getreden, worden, zodra de snelheid van de auto
tot onder de 10 km/h is gedaald, automatisch
de alarmlichten ingeschakeld. Ook nadat de
auto tot stilstand is gekomen, blijven de
alarmlichten knipperen. Wanneer u weer weg-
94
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
rijdt, worden ze automatisch uitgeschakeld. U
kunt ook op de knop voor de alarmlichten
drukken. Voor meer informatie over de noodremlichten en de automatische alarmlichten,
zie Bedrijfsrem - noodremlichten en automatische alarmlichten (p. 298).
Richtingaanwijzer
De richtingaanwijzers van de auto zijn te
bedienen met de linker stuurhendel. De richtingaanwijzers knipperen driemaal of blijven
knipperen, afhankelijk van hoe ver u de hendel
omhoog- of omlaaghaalt.
Gerelateerde informatie
•
worden of veert automatisch terug bij het
terugdraaien van het stuurwiel.
Richtingaanwijzersymbolen
Voor de richtingaanwijzersymbolen, zie
Instrumentenpaneel - betekenis controlesymbolen (p. 69).
Gerelateerde informatie
Richtingaanwijzer (p. 95)
•
Alarmlichten (p. 94)
03
Richtingaanwijzer.
Korte serie knippersignalen
Haal de stuurhendel omhoog of omlaag
naar de eerste stand en laat de hendel
vervolgens los. De richtingaanwijzers lichten driemaal op. U kunt het systeem activeren/deactiveren in het menusysteem
MY CAR, zie MY CAR (p. 114).
Onafgebroken serie knippersignalen
Haal de stuurhendel omhoog of omlaag
naar de tweede stand.
De hendel blijft in deze stand staan en kan
handmatig in de uitgangspositie teruggezet
95
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
Interieurverlichting
Plafondverlichting voorin
Verlichting make-upspiegel
De interieurverlichting is te activeren/deactiveren met de knoppen van de bedieningspanelen aan het plafond voor- en achterin.
De leeslampjes voorin worden in- en uitgeschakeld met een druk op de bijbehorende
knoppen op de plafondconsole.
De verlichting van de make-upspiegel
(p. 155), wordt bij het openen en sluiten van
het klepje in- en uitgeschakeld.
Plafondverlichting achterin
Verlichting in bagageruimte
De bagageruimteverlichting wordt bij het openen en sluiten van de achterklep automatisch
in- en uitgeschakeld.
03
Automatische verlichting
Met de knop voor de interieurverlichting kunt
u drie verlichtingsstanden selecteren:
Uit – rechterkant ingedrukt, automatische
interieurverlichting gedeactiveerd.
•
Neutrale stand – automatische verlichting geactiveerd.
Plafondverlichting achterin.
•
U kunt de lampjes in- en uitschakelen met
een druk op de bijbehorende knop.
Aan – linkerkant ingedrukt, interieurverlichting brandt.
Neutrale stand
Knoppen op plafondconsole voor bediening
leeslampjes en interieurverlichting voorin.
Leeslampje linkerzijde
Leeslampje rechterzijde
Interieurverlichting
Alle verlichting in het interieur kan handmatig
in- en uitgeschakeld worden binnen 30 minuten nadat:
96
•
de motor is afgezet en het elektrische
systeem van de auto in 0 staat
•
de auto ontgrendeld is zonder dat de
motor is gestart.
G021150
G021149
•
Instapverlichting
De instapverlichting (alsmede de interieurverlichting) worden in- en uitgeschakeld bij het
openen c.q. sluiten van een portier.
Verlichting dashboardkastje
De verlichting in het dashboardkastje wordt
in- en uitgeschakeld bij het openen en sluiten
van de klep van het kastje.
Met de knop in de neutrale stand wordt de
interieurverlichting als volgt automatisch inen uitgeschakeld.
De interieurverlichting wordt ingeschakeld en
blijft 30 seconden lang branden, als:
•
u de auto met de afstandsbediening ontgrendelt, zie Transpondersleutel - functies
(p. 170) of Afneembaar sleutelblad - portier ontgrendelen (p. 175)
•
de motor is afgezet en het elektrische
systeem van de auto in 0 staat.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
De interieurverlichting dooft, wanneer:
Follow Me Home-verlichting
Approach-verlichting
•
•
De Follow Me Home-verlichting bestaat uit de
het dimlicht, de parkeerlichten, de lampen in
de buitenspiegels, de kentekenplaatverlichting, de plafondverlichting en de instapverlichting.
De Approach-verlichting bestaat uit de stadslichten, de lampen in de buitenspiegels, de
kentekenplaatverlichting, de plafondverlichting en de instapverlichting.
u de motor start
de auto wordt vergrendeld.
De interieurverlichting gaat aan en blijft twee
minuten lang branden, wanneer een van de
portieren openstaat.
Als u een bepaalde verlichtingsfunctie handmatig inschakelt, zal deze na twee minuten
automatisch worden uitgeschakeld.
Sfeerverlichting*
Wanneer de reguliere interieurverlichting is
uitgegaan en de motor draait, branden er
enkele leds, onder meer een bij de plafondverlichting voor een zwakke sfeerverlichting
tijdens de rit. Bovendien kunt u door de verlichting in het donker eventuele voorwerpen in
de opbergvakken e.d. beter zien. Deze verlichting gaat bij vergrendeling van de auto
even na de reguliere interieurverlichting uit. U
regelt de sterkte van de verlichting met het
duimwiel op het bedieningspaneel (p. 87).
Het is mogelijk om een deel van de buitenverlichting enige tijd ingeschakeld te houden en
als Follow Me Home-verlichting dienst te
laten doen na vergrendeling van de auto.
1. Neem de transpondersleutel uit het contactslot.
2. Haal de linker stuurhendel tot in de eindstand naar het stuurwiel toe en laat de
hendel los. De functie is op dezelfde
manier te activeren als de grootlichtsignalen, zie Groot licht/dimlicht (p. 90).
3. Stap uit de auto en vergrendel het portier.
Wanneer de functie is geactiveerd, gaan de
dimlichten, de parkeerlichten, de richtingaanwijzers, de verlichting van de buitenspiegels,
de kentekenplaatverlichting, de plafondlampjes in het interieur en de instapverlichting
branden.
U activeert de Approach-verlichting met de
transpondersleutel, zie Transpondersleutel functies (p. 170), om de verlichting van de
auto op afstand in te schakelen.
03
Wanneer de functie is geactiveerd vanaf de
afstandsbediening, gaan de dimlichten, de
parkeerlichten, de richtingaanwijzers, de verlichting van de buitenspiegels, de kentekenplaatverlichting, de plafondlampjes in het
interieur en de instapverlichting branden.
De duur van de Approach-verlichting is in te
stellen in het menusysteem MY CAR, zie MY
CAR (p. 114).
Gerelateerde informatie
•
Follow Me Home-verlichting (p. 97)
De duur van de Follow Me Home-verlichting
is in te stellen in het menusysteem MY CAR,
zie MY CAR (p. 114).
Gerelateerde informatie
•
Approach-verlichting (p. 97)
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
97
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
Koplampen - lichtbundel aanpassen
Actieve xenonkoplampen*
lichtbundel van de koplampen te worden
ingesteld op de aangepaste stand (zie voorgaande afbeelding).
Om verblinding van tegenliggers te voorkomen kunt u de lichtbundel van de koplampen
aanpassen voor links- en rechtsrijdend verkeer.
Voorbeeld 2
Een in Groot-Brittannië geleverde auto is
bestemd voor linksrijdend verkeer en daarom
kunt u de lichtbundel van de koplampen in de
normale stand (zie voorgaande afbeelding)
laten staan.
G019442
03
G021151
Hendel voor aanpassing lichtbundel.
Normale stand – de juiste lichtbundel
voor het land waarin de auto werd afgeleverd.
Aangepaste stand – stand voor de tegenovergestelde lichtbundel.
Lichtbundel linksrijdend verkeer.
WAARSCHUWING
G021152
Omdat de xenonkoplampen voorzien zijn
van een ontstekingsgedeelte dat een hoge
spanning opwekt, dient u er extra voorzichtig mee om te gaan.
Lichtbundel rechtsrijdend verkeer.
98
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Het land waarin de auto werd afgeleverd
bepaalt of de uitgangspositie de juiste is voor
links- of rechtsrijdend verkeer.
Voorbeeld 1
Om met een in Nederland geleverde auto in
Groot-Brittannië te kunnen rijden dient de
Halogeenkoplampen
Bij halogeenkoplampen past u de lichtbundel
aan door bepaalde delen van het koplampglas af te plakken. De sterkte van de lichtbundel neemt daardoor iets af.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
Koplampen afplakken
1. Afgebeelde mallen A en B voor auto met
stuur links of C en D voor auto met stuur
rechts, zie het latere gedeelte ‘Mallen
voor halogeenkoplampen’:
•
A = LHD Right (auto met het stuur
links, rechter koplampglas)
•
B = LHD Left (auto met het stuur links,
linker koplampglas)
•
C = RHD Right (auto met het stuur
rechts, rechter koplampglas)
•
D = RHD Left (auto met het stuur
rechts, linker koplampglas)
03
2. Breng de mallen over op een stuk zelfklevend en watervast materiaal en knip ze
uit.
3. Neem de designstreep op de koplampglazen als uitgangspunt, zie de onderbroken streep op de volgende afbeelding.
Breng de zelfklevende mallen aan de
hand van de afbeelding en de afmetingen
in de onderstaande lijst aan op de juiste
afstand tot de designstreep:
•
•
•
•
A = LHD Right - ca. 86 mm
B = LHD Left - ca. 40 mm
C = RHD Right - 0 mm
D = RHD Left - ca. 96 mm
}}
99
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
||
03
Bovenste regel: auto met stuur links, mallen A en B. Onderste regel: auto met stuur rechts, mallen C en D.
100
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
Mallen voor halogeenkoplampen
03
101
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
Wissers en -sproeiers
Intervalstand
Regensensor*
De ruitenwisser en -sproeier reinigen de voorruit en achterruit. De koplampen worden met
hogedruksproeiers gereinigd.
Met het duimwiel kunt u het aantal
wisslagen per eenheid van tijd
instellen wanneer u de intervalstand
hebt geselecteerd.
De regensensor registreert de hoeveelheid
regen op de voorruit en schakelt automatisch
de ruitenwissers op de voorruit in. De gevoeligheid van de regensensor is in te stellen met
het duimwiel.
Ruitenwissers20
Ononderbroken wissen
De wissers bewegen op normale
snelheid.
03
De wissers bewegen op hoge snelheid.
BELANGRIJK
Ruitenwissers en -sproeiers.
Regensensor aan/uit
Duimwiel gevoeligheid regensensor/snelheid ruitenwissers
Ruitenwissers uitgeschakeld
Haal de hendel naar stand 0 om de
ruitenwissers uit te schakelen.
Enkele slag
Haal de hendel omhoog en laat
deze los om de wissers een enkele
slag te laten maken.
20
102
Voordat u de wissers in de winter activeert, moet u controleren of de wisserbladen niet zijn vastgevroren en of evt.
sneeuw of ijs op de voorruit (en achterruit)
is weggehaald.
BELANGRIJK
Gebruik voldoende sproeiervloeistof als de
wissers de voorruit schoonmaken. De
voorruit moet nat zijn als de ruitenwissers
werken.
Servicestand wisserbladen
Voor het reinigen van voorruit/wisserbladen
en het vervangen van wisserbladen, zie Wisserbladen (p. 380) en Wasstraat (p. 403).
Wanneer de regensensor actief is, brandt het
lampje in de bijbehorende knop en verschijnt
op het instruhet regensensorsymbool
mentenpaneel.
Activeren en gevoeligheid instellen
Om de regensensor te activeren dient de
motor te lopen of de transpondersleutel in
stand I of II te staan en de ruitenwisserhendel
in stand 0 of die voor een enkele wisslag.
Activeer de regensensor door op de knop
te drukken. De ruitenwissers maken
een slag.
Als u de hendel omhooghaalt, maken de ruitenwissers een extra slag.
Draai het duimwiel omhoog voor een grotere
gevoeligheid en omlaag voor een lagere
gevoeligheid. (de wissers maken een extra
slag, als u het duimwiel omhoogdraait.)
Deactiveren
Deactiveer de regensensor met een druk op
de knop
of haal de hendel omlaag naar
een ander wisprogramma.
Voor het vervangen van wisserbladen en de servicestand van de wisserbladen, zie Wisserbladen (p. 380). Voor het bijvullen van sproeiervloeistof, zie Sproeiervloeistof - bijvullen (p. 382).
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
De regensensor wordt automatisch gedeactiveerd, wanneer u de transpondersleutel uit
het contactslot neemt of vijf minuten nadat u
de motor hebt afgezet.
BELANGRIJK
In een automatische wasstraat kunnen de
ruitenwissers van de voorruit starten en
beschadigd raken. Schakel de regensensor uit terwijl de auto loopt of de transpondersleutel in stand I of II staat. Het symbool op het instrumentenpaneel en het
lampje in de knop doven.
Ruitensproeiers voorruit
Nadat u de hendel hebt losgelaten maken de
ruitenwissers op de voorruit nog enkele slagen en worden de koplampen gesproeid.
Verwarmde sproeikoppen*
De hogedruksproeiers van de koplampen verbruiken een grote hoeveelheid sproeiervloeistof. Om vloeistof te besparen, worden de
koplampen alleen iedere vijfde keer dat u de
voorruitsproeiers activeert gesproeid.
Gereduceerde sproeifunctie
Sproeierfunctie.
03
De sproeikoppen worden bij vorst automatisch verwarmd om te voorkomen dat de ruitensproeiervloeistof bevriest.
Hogedruksproeiers koplampen*
Koplamp- en ruitensproeiers
Achterruit wissen en sproeien
U activeert de sproeiers van de voorruit en de
koplampen door de hendel naar het stuurwiel
toe te trekken.
Wanneer er nog ca. 1 liter sproeiervloeistof in
het reservoir zit en op het instrumentenpaneel
de melding verschijnt dat u sproeiervloeistof
moet bijvullen, worden de koplampen en de
achterruit niet langer schoongesproeid. Dit
omdat de sproeifunctie van de voorruit en
een goed zicht door de voorruit de voorrang
hebben.
Ruitenwisser achterklep – intervalstand
Ruitenwisser achterklep – continu wissen
Wanneer u de hendel naar voren haalt (zie pijl
op bovenstaande afbeelding), activeert u de
ruitenwisser/-sproeier van de achterklep.
N.B.
De achterruitwisser is beveiligd tegen
oververhitting zodat de wissermotor wordt
uitgeschakeld bij oververhitting. De achterruitwisser werkt weer na een periode van
afkoelen (30 seconden of langer afhankelijk van de motor- en de omgevingstemperatuur).
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
103
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
||
03
Ruitenwisser achterklep, achteruitrijden
Elektrisch bedienbare ruiten
Als u de auto in de achteruitversnelling zet
terwijl de voorste ruitenwissers actief zijn, zal
de intervalstand van de ruitenwisser op de
achterklep starten21. Bij het inschakelen van
een andere versnelling valt de ruitenwisser op
de achterklep stil.
Vanaf het bedieningspaneel van het bestuurdersportier zijn alle elektrisch bedienbare ruiten te bedienen. Vanaf de bedieningspanelen
van de overige portieren zijn alleen de ruiten
van het desbetreffende portier te bedienen.
N.B.
WAARSCHUWING
Op auto's met een regensensor wordt bij
achteruitrijden de achterruitwisser geactiveerd, op voorwaarde dat de sensor geactiveerd is en het regent.
•
•
Sproeiervloeistof - bijvullen (p. 382)
Sproeiervloeistof - kwaliteit en hoeveelheid (p. 429)
WAARSCHUWING
Controleer of kinderen of andere passagiers niet bekneld raken als de ramen worden gesloten, ook als de transpondersleutel wordt gebruikt.
Als de ruitenwisser op de achterklep echter al
op continue snelheid werkt, vindt er geen wijziging plaats.
Gerelateerde informatie
WAARSCHUWING
Controleer of er geen passagier op de achterbank bekneld raakt als de ramen vanaf
het bestuurdersportier worden gesloten.
Bedieningspaneel op bestuurdersportier.
Elektrisch kinderslot op achterportieren*
en achterste zijruiten, zie Kinderslot elektrische activering* (p. 189).
Als er kinderen in de auto aanwezig zijn,
moet altijd de stroom naar de elektrisch
bedienbare ruiten worden onderbroken
door te kiezen voor sleutelstand 0 en vervolgens de transpondersleutel mee te
nemen uit de auto. Voor informatie over
sleutelstanden, zie Sleutelstanden - functies in verschillende standen (p. 79).
Bedieningsknoppen achterste zijruiten
Bedieningsknoppen voorste zijruiten
21
104
Deze functie (intervalstand tijdens het achteruitrijden) kunt u desgewenst uitschakelen. Bezoek een werkplaats. Volvo adviseert u daarvoor contact op te nemen met een erkende Volvo-dealer.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
Bediening
Bedieningsknoppen elektrisch bedienbare zijruiten.
Handmatige bediening
Automatische bediening
Met het bedieningspaneel van het bestuurdersportier kunnen alle elektrisch bedienbare
ruiten worden bediend. De bedieningspanelen van de overige portieren kunnen alleen de
ruit van het desbetreffende portier bedienen.
Er kan slechts één bedieningspaneel tegelijk
worden bediend.
Om de elektrisch bedienbare ruiten te kunnen
gebruiken moet de sleutelstand minimaal I
zijn - zie Sleutelstanden - functies in verschillende standen (p. 79). Na uitschakeling van
de motor kunnen de elektrisch bedienbare
ruiten gedurende enkele minuten na verwijdering van de transpondersleutel worden
bediend, maar niet nadat er een portier is
geopend.
Bediening met transpondersleutel en
centrale vergrendeling
De ruiten komen tot stilstand en worden
geopend, als ze tijdens het sluiten in hun
beweging worden gehinderd. Wanneer sluiten
onmogelijk is door bijvoorbeeld ijsvorming,
kan de beveiliging tegen overbelasting worden opgeheven. U doet dat door de bedieningsknop voor de bewuste zijruit omhoog te
trekken en in deze stand vast te houden, totdat de zijruit dicht is. De beveiliging tegen
overbelasting wordt enige tijd later opnieuw
geactiveerd.
Om de elektrisch bedienbare zijruiten vanaf
de buitenzijde te bedienen met de transpondersleutel of vanaf de binnenzijde met de
centrale vergrendeling, zie Transpondersleutel (p. 167) en Vergrendelen/ontgrendelen van de binnenzijde (p. 183).
N.B.
Om het pulserende windgeluid te verminderen als de beide achterruiten open
staan, kunt u de voorste ruiten ook een
stukje openen.
Handmatige bediening
Trek voorzichtig een van de bedieningsknoppen omhoog of duw er een omlaag. De elektrisch bedienbare zijruiten komen steeds verder omhoog of omlaag zolang u de bedieningsknop bedient.
Resetten
03
Als de accu losgekoppeld is geweest, werkt
de automatische openingsfunctie pas weer
naar behoren wanneer u deze hebt gereset.
1. Trek de knop aan de voorkant omhoog
om de ruit helemaal te sluiten en houd de
knop een seconde in deze stand vast.
2. Laat de knop korte tijd los.
3. Trek de voorkant van de knop opnieuw
een seconde omhoog.
WAARSCHUWING
Resetten is nodig om de beveiliging tegen
overbelasting te laten werken.
Automatische bediening
Trek een van de bedieningsknoppen omhoog
of duw er een omlaag en laat deze vervolgens
los. De bijbehorende zijruit gaat automatisch
volledig open of dicht.
105
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
Buitenspiegels
WAARSCHUWING
Stel de stand van de buitenspiegels bij met
het hendeltje op het bedieningspaneel van het
bestuurdersportier.
Beide spiegels zijn groothoekig voor een
optimaal zicht. Voorwerpen kunnen verder
weg lijken dan ze in werkelijkheid zijn.
Instellingen vastleggen22
De instellingen van de buitenspiegels en de
bestuurdersstoel zijn voor alle transpondersleutels apart op te slaan in het autosleutelgeheugen*, zie Transpondersleutel - personalisering* (p. 168).
03
Buitenspiegel kantelen bij parkeren22
De buitenspiegels kunnen omlaaggekanteld
worden, zodat u bijvoorbeeld tijdens het parkeren de kant van de weg te kan zien.
Bedieningsknoppen buitenspiegels.
Instellen
1. Druk op knop L voor de buitenspiegel
links of op R voor de buitenspiegel
rechts. Het lampje in de knop brandt.
2. U kunt de stand afstellen met het hendeltje in het midden.
3. Druk opnieuw op knop L of R. Het lampje
mag niet langer branden.
22
106
–
Schakel de achteruitversnelling in en druk
op de knop L of R.
Bij het inschakelen van een andere versnelling nemen de gekantelde buitenspiegels na
ca. 10 seconden de oorspronkelijke stand
weer in. Dat gebeurt eerder, als u de knop L
of R indrukt.
U kunt het systeem activeren/deactiveren in
het menusysteem MY CAR, zie MY CAR
(p. 114).
Automatische inklapfunctie bij
vergrendelen22
Wanneer u de auto vanaf de transpondersleutel vergrendelt/ontgrendelt worden de buitenspiegels automatisch in- of uitgeklapt.
U kunt het systeem activeren/deactiveren in
het menusysteem MY CAR, zie MY CAR
(p. 114).
In neutrale stand terugzetten
Spiegels die uit positie zijn geraakt door
invloeden van buitenaf, moeten eerst elektrisch in de neutrale stand worden teruggezet
zodat het elektrisch in- en uitklappen weer
correct werkt:
1. Klap de spiegels in met de knoppen L en
R.
Automatisch kantelende buitenspiegel
bij parkeren22
2. Klap de spiegels weer uit met de knoppen L en R.
Bij het inschakelen van de achteruitversnelling worden de buitenspiegels automatisch
omlaaggekanteld, zodat u bijvoorbeeld tijdens het parkeren de kant van de weg kan
zien. Wanneer u de auto uit de achteruitver-
3. Herhaal de bovenstaande procedure zo
nodig.
Alleen in combinatie met een elektrisch bedienbare stoel met geheugen, zie Voorstoelen - elektrisch bediend* (p. 82).
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
snelling haalt, nemen de buitenspiegels na
enige tijd automatisch hun oorspronkelijke
stand weer in.
De spiegels staan daarmee weer in de neutrale stand.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
Elektrisch inklapbare buitenspiegels*
U kunt de buitenspiegels inklappen bij het
parkeren en als u op smalle wegen rijdt:
1. Druk de knoppen L en R gelijktijdig in
(sleutelstand minimaal I).
2. Laat ze na ca. 1 seconde los. De spiegels
stoppen automatisch, als ze volledig zijn
ingeklapt.
Ruiten en buitenspiegels - elektrische
verwarming
niets doet, wordt de functie na enige tijd
automatisch uitgeschakeld.
De elektrische verwarming dient om de vooren achteruit en de buitenspiegels te ontwasemen en te ontdooien.
Zie ook Voorruit ontwasemen en ontdooien
(p. 139).
Elektrische voorruit-*, achterruit- en
buitenspiegelverwarming
Klap de spiegels uit door de knoppen L en R
tegelijkertijd in te drukken. De spiegels stoppen automatisch, als ze volledig zijn uitgeklapt.
De buitenspiegels en de achterruit worden
automatisch van condens/ijsvorming ontdaan, als u de auto start bij een buitentemperatuur lager dan +7 °C. Automatische ontwaseming is te selecteren in het menusysteem
MY CAR, zie MY CAR (p. 114).
03
Approach-verlichting en Follow Me
Home-verlichting
De lampjes op de buitenspiegels gaan branden, wanneer u de Approach-verlichting
(p. 97) of de Follow Me Home-verlichting
(p. 97) selecteert.
Gerelateerde informatie
•
•
Achteruitkijkspiegel (p. 108)
Ruiten en buitenspiegels - elektrische
verwarming (p. 107)
Elektrische voorruitverwarming
Elektrische achterruit- en buitenspiegelverwarming
Gebruik de functie om voorruit, achterruit en
buitenspiegels te ontwasemen en te ontdooien.
Bij eenmaal indrukken van de desbetreffende
knop gaat de verwarming van start. Het brandende lampje in de knop geeft aan dat de
functie actief is. Schakel de verwarming uit
zodra het ijs/de condens verdwenen is om de
accu niet onnodig te belasten. Als u echter
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
107
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
Achteruitkijkspiegel
Autodimfunctie*
Kompas*
De achteruitkijkspiegel is te dimmen met een
knopje aan de onderkant van de spiegel. Ook
is het mogelijk dat de autodimfunctie van de
achteruitkijkspiegel actief is.
Als het licht dat van achteren in de spiegel
valt te fel is, wordt de achteruitkijkspiegel
automatisch gedimd. Bij een spiegel met
autodimfunctie ontbreekt het hendeltje voor
handmatig dimmen.
Op de achteruitkijkspiegel zit een display
waarop wordt aangegeven in welke richting
de voorkant van de auto wijst.
Bediening
De achteruitkijkspiegel is voorzien van twee
sensoren (één aan de voorkant en één aan de
achterkant) die samenwerken om hinderlijke
lichtinval te identificeren en te verhelpen. De
sensor aan de voorkant registreert omgevingslicht, terwijl de sensor aan de achterkant
de koplampen van achterliggers registreert.
03
N.B.
Als de sensoren door bijvoorbeeld parkeervergunningen, transponders, zonnekleppen of voorwerpen op de achterbank
of in de bagageruimte dusdanig worden
gehinderd dat er geen licht op de sensoren
valt, gelden er beperkingen voor de autodimfunctie van de achteruitkijkspiegel.
Hendeltje voor dimfunctie
Handmatige dimfunctie
Fel licht van achteren kan hinderlijke reflecties
in de achteruitkijkspiegel veroorzaken en u
verblinden. Zet de spiegel met het hendeltje
in de dimstand, wanneer u de verlichting van
het achteropkomende verkeer als hinderlijk
ervaart:
1. Activeer de dimfunctie door het hendeltje
naar u toe te halen.
2. Deactiveer de dimfunctie door het hendeltje naar de voorruit toe te duwen.
108
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Kompas (p. 108) is alleen een optie voor een
achteruitkijkspiegel met autodimfunctie.
Gerelateerde informatie
•
Buitenspiegels (p. 106)
Achteruitkijkspiegel met kompas.
In de rechter bovenhoek van de achteruitkijkspiegel zit een display waarop wordt aangegeven in welke richting de voorkant van de
auto wijst. Er worden acht verschillende richtingen met Engelse afkortingen weergegeven:
N (noord), NE (noordoost), E (oost), SE (zuidoost), S (zuid), SW (zuidwest), W (west) en
NW (noordwest).
Het kompas wordt automatisch geactiveerd
wanneer u de motor start of wanneer sleutelstand II actief is, zie Sleutelstanden - functies
in verschillende standen (p. 79). Om het kompas handmatig uit of in te schakelen kunt u
een paperclip of iets dergelijks nemen en het
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
7. Auto’s met elektrische voorruitverwarming*: Als bij activering van de elektrische voorruitverwarming het teken C op
het display verschijnt, kalibreer dan volgens punt 6 hierboven met de elektrische
voorruitverwarming ingeschakeld, zie
Voorruit ontwasemen en ontdooien
(p. 139).
knopje aan de onderzijde van de achteruitkijkspiegel indrukken.
Kalibreren
Om de juiste kompasrichting aan te geven
moet het kompas soms worden gekalibreerd.
G030295
De aarde is in 15 magnetische zones verdeeld. Het kompas dient te worden gekalibreerd, als u met de auto meerdere magnetische zones doorkruist.
Kalibreer als volgt:
1. Breng de auto tot stilstand op een groot
en open terrein waar geen stalen constructies of hoogspanningsdraden zijn.
2. Start de auto en schakel alle elektrische
uitrusting (klimaatregeling, luchtdroger
e.d.) uit en zorg dat alle portieren zijn
gesloten.
N.B.
De kalibratie kan mislukken of helemaal
niet worden uitgevoerd, als u de elektrische uitrusting niet uitschakelt.
3. Houd het knopje aan de onderzijde van
de achteruitkijkspiegel
ca. 3 seconden lang (met een paperclip of
iets dergelijks) ingedrukt. Het cijfer van de
huidige magnetische zone verschijnt.
8. Herhaal de bovenstaande procedure zo
nodig.
03
Magnetische zones.
4. Druk meerdere malen op het knopje totdat het nummer van de gewenste magnetische zone (1–15) verschijnt (zie de kaart
met de magnetische zones van het kompas).
5. Wacht totdat het teken C weer op het
display verschijnt of houd het knopje aan
de onderzijde van de achteruitkijkspiegel
ca. 6 seconden lang ingedrukt, totdat het
teken C verschijnt.
6. Rijd langzaam een rondje in de auto met
een snelheid van hoogstens 10 km/h, totdat een kompasrichting op het display
verschijnt. Dit geeft aan dat de kalibratie
afgerond is. Rijd daarna nog 2 rondjes om
de kalibratie fijn af te stellen.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
109
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
Schuifdak*
Openen
Het schuifdak is te bedienen met de knoppen
aan het plafond.
Trek de bedieningsknop naar achteren in de
stand voor automatisch openen en laat de
knop vervolgens los om het schuifdak zo ver
mogelijk open te schuiven.
Het binnenste zonnescherm is handmatig te
sluiten.
Bij het schuifdak hoort een windscherm.
03
De bedieningsknoppen voor het schuifdak
zitten aan het plafond. Het schuifdak is aan
de achterkant open te kantelen of horizontaal
open te schuiven. Het schuifdak is alleen te
openen in sleutelstand I of II.
Horizontaal openschuiven
U kunt het schuifdak handmatig openen door
de bedieningsknop achteruit naar het weerstandspunt voor handmatig openen te trekken. Het schuifdak schuift steeds verder open
zolang u de knop in deze stand vasthoudt.
Sluiten
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto aanwezig zijn:
Onderbreek altijd de stroom naar het
schuifdak door te kiezen voor sleutelstand
0 en neem vervolgens de transpondersleutel mee uit de auto. Voor informatie over
sleutelstanden, zie Sleutelstanden - functies in verschillende standen (p. 79).
Verticaal openkantelen
U kunt het schuifdak handmatig sluiten door
de bedieningsknop vooruit naar het weerstandspunt voor handmatig sluiten te duwen.
Het schuifdak schuift steeds verder dicht
zolang u de knop in deze stand vasthoudt.
G017823
Horizontaal openschuiven, achteruit/vooruit.
Openen, automatisch
Openen, handmatig
Sluiten, handmatig
Sluiten, automatisch
110
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Het schuifdak gaat automatisch dicht, wanneer u de knop in de stand voor automatisch
sluiten duwt en vervolgens loslaat.
Wanneer u sleutelstand 0 kiest en de transpondersleutel uit het contactslot neemt,
wordt de spanning van het schuifdak verbroken.
G028900
WAARSCHUWING
Gevaar voor beknelling bij het sluiten van
het schuifdak. De beveiliging tegen overbelasting van het schuifdak werkt alleen bij
automatisch sluiten, niet bij handmatig
sluiten.
Verticaal openkantelen, achterkant omhoogkantelen.
Kantel het schuifdak open door de achterkant van de knop omhoog te duwen.
Kantel het schuifdak dicht door de achterkant van de knop omlaag te trekken.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
Sluiten met transpondersleutel of knop
voor centrale vergrendeling
greep vast en schuif het scherm naar voren
om het te sluiten.
Beveiliging tegen overbelasting
Het schuifdak is voorzien van een beveiliging
tegen overbelasting die wordt geactiveerd,
als het schuifdak door een obstakel wordt
gehinderd. Het schuifdak komt dan tot stilstand en keert vervolgens automatisch terug
naar de laatst gebruikte, geopende stand.
Menufuncties - instrumentenpaneel
Met de linker stuurhendel bedient u de
menu’s (p. 112) die op het informatiedisplay
van het instrumentenpaneel (p. 64) verschijnen. Welke menu’s er verschijnen hangt af
van de sleutelstand (p. 79).
03
G021345
Windscherm
Houd de vergrendelingsknop lang ingedrukt
om het schuifdak en alle zijruiten te sluiten,
zie Transpondersleutel - functies (p. 170) en
Vergrendelen/ontgrendelen - van de binnenzijde (p. 183). De portieren en de achterklep
worden vergrendeld. Druk nogmaals op de
vergrendelingsknop om het sluiten te onderbreken.
WAARSCHUWING
Als u het schuifdak met de transpondersleutel sluit, moet u controleren of niemand bekneld raakt.
Display (analoog instrumentenpaneel) en bedieningsknoppen voor menufuncties.
Bij het schuifdak hoort een windscherm dat
opgeklapt wordt bij een geopend schuifdak.
Zonnescherm
Aan de binnenkant van het schuifdak zit een
handbediend zonnescherm. Het zonnescherm glijdt automatisch naar achteren bij
het openen van het schuifdak. Pak de hand-
}}
111
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
||
Menu-overzicht - instrumentenpaneel
Boordcomp reset
Welke menu’s er op het informatiedisplay van
het instrumentenpaneel verschijnen hangt af
van de sleutelstand (p. 79).
Gerelateerde informatie
Voor sommige van de onderstaande menuopties dient de auto te zijn uitgerust met de
bijbehorende functie en software.
Analoog instrumentenpaneel
03
Digit. snlhd.
Verwarming*
Display (digitaal instrumentenpaneel) en bedieningsknoppen voor menufuncties.
OK – meldingenlijst openen en meldingen
bevestigen.
Duimwiel – menu-opties doorbladeren.
RESET – geactiveerde functie op nul stellen. Wordt in bepaalde gevallen gebruikt
om een functie te selecteren/activeren
(zie de uitleg bij de verschillende functies).
Een eventuele melding, (p. 113) moet u eerst
bevestigen met de knop OK, voordat u de
menu’s kunt bekijken.
Gerelateerde informatie
•
Meldingen - functies (p. 114)
Extra verw.*
TC-opties
Servicestatus
Oliepeil23
Meldingen (##)24
Digitaal instrumentenpaneel
Instellingen*
Thema's
Contraststand/Kleurstand
Servicestatus
Meldingen24
Oliepeil23
Standkachel*
23
24
112
Bepaalde motoren.
Het aantal meldingen staat tussen haakjes.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
•
Instrumentenpaneel, analoog - overzicht
(p. 64)
•
Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht
(p. 65)
•
Menufuncties - instrumentenpaneel
(p. 111)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
Meldingen
Wanneer er een waarschuwings-, informatieof controlesymbool oplicht, verschijnt er
tevens een aanvullende melding op het informatiedisplay.
Melding
Betekenis
Stop auto
z.s.m.A
Breng de auto tot stilstand en zet de motor af.
Grote kans op schade –
bezoek een werkplaatsB.
Zet motor
afA
Breng de auto tot stilstand en zet de motor af.
Grote kans op schade –
bezoek een werkplaatsB.
Service
spoedA
Bezoek een werkplaatsB
om de auto onmiddellijk
te laten controleren.
Service vereistA
Bezoek een werkplaatsB
om de auto zo spoedig
mogelijk te laten controleren.
Zie instructieb.A
Neem het instructieboekje door.
Bespreek tijd
voor onderhoud
Het is tijd om een
afspraak te maken voor
een servicebeurt –
bezoek een werkplaatsB.
Melding
Betekenis
Melding
Betekenis
Tijd voor
periodiek
onderhoud
Het is tijd voor een servicebeurt – bezoek een
werkplaatsB. Het moment
hangt af van de afgelegde
afstand, het aantal maanden dat sinds de laatste
servicebeurt is verstreken, het aantal draaiuren
van de motor en de
gebruikte oliekwaliteit.
Versnellingsbak heet Rijd
langzamer
Rijd voorzichtiger of
breng de auto zo spoedig
mogelijk tot stilstand. Zet
de versnellingsbak in de
neutraal en laat de motor
stationair draaien totdat
de melding verdwijntC.
Versnellingsbak heet
Stop auto
z.s.m. Wachten op
afkoelen
Kritieke storing. Breng de
auto zo spoedig mogelijk
tot stilstand en bezoek
een werkplaatsB.
Tijdelijk uitgeschakeldA
De bijbehorende functie is
tijdelijk uitgeschakeld en
wordt na enige tijd rijden
of de volgende keer dat u
de motor start automatisch opnieuw ingeschakeld.
Accuspanning laag
Spaarstand
Het audiosysteem is uitgeschakeld om stroom te
besparen. Laad de accu
bij.
Onderhoudstermijn verstreken
Als u de onderhoudstermijn niet respecteert, vallen beschadigde onderdelen niet langer onder de
garantie – bezoek een
werkplaatsB.
Versnellingsbak Olie verversen
Bezoek een werkplaatsB
om de auto zo spoedig
mogelijk te laten controleren.
Versnellingsbak
Beperkte
werking
De versnellingsbak werkt
niet op maximale capaciteit. Rijd voorzichtig totdat de melding verdwijntC.
Bezoek bij herhaaldelijke
verschijning een werkplaatsB.
A
B
C
03
Deel van een melding, verschijnt samen met gegevens
over de locatie van de storing.
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Voor informatie over de automatische versnellingsbak, zie
Automatische versnellingsbak - Geartronic* (p. 277).
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
113
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
||
Gerelateerde informatie
•
•
Meldingen - functies (p. 114)
Menufuncties - instrumentenpaneel
(p. 111)
03
Meldingen - functies
MY CAR
Met de linker stuurhendel kunt u door de meldingen (p. 113) bladeren die op het informatiedisplay van het instrumentenpaneel verschijnen en deze bevestigen.
MY CAR is een menugroep voor hantering
van tal van autofuncties, zoals City Safety™,
sloten en alarm, automatische ventilatorsnelheid, klokinstelling e.d.
Wanneer er een waarschuwings-, informatieof controlesymbool oplicht, verschijnt er
tevens een aanvullende melding op het display. Foutmeldingen blijven in het geheugen
opgeslagen, totdat de onderliggende storing
is verholpen.
Sommige functies behoren tot de standaarduitrusting, andere zijn zogeheten opties – het
aanbod verschilt per markt.
Druk OK op de linker stuurhendel in om een
melding te bevestigen. Gebruik het duimwiel
(p. 111) om door de meldingen te bladeren.
N.B.
Als er een waarschuwingsmelding verschijnt als de boordcomputer wordt
gebruikt, moet de melding worden gelezen
(druk op OK) voordat de eerdere activiteit
kan worden hervat.
Gerelateerde informatie
•
114
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Menu-overzicht - instrumentenpaneel
(p. 112)
Bediening
Navigatie in deze menu’s vindt plaats met
knoppen op de middenconsole of met de
toetsenset rechts op het stuurwiel*.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
is afhankelijk van de gekozen uitrusting en de
desbetreffende markt.
MY CAR - opent het menusysteem MY
CAR.
OK/MENU - knop op de middenconsole
indrukken of het duimwiel op het stuurwiel om de gemarkeerde menu-optie te
kiezen/aan te vinken of de gekozen functie in het geheugen op te slaan.
Menu-opties en zoekpaden
Voor een beschrijving van de menu-opties en
zoekpaden in MY CAR, zie het Sensus Infotainment-supplement.
03
TUNE - aan de draaiknop op de middenconsole of het duimwiel op het stuurwiel
draaien om een stap omhoog/omlaag te
gaan door de menu-opties.
EXIT
EXIT-functies
Afhankelijk van de functie en van het menuniveau waarop de aanwijzer staat op het
moment dat u EXIT kort indrukt, kan het volgende gebeuren:
•
•
•
•
Bedieningspaneel op middenconsole en toetsenset op stuurwiel. De afbeelding is schematisch –
het aantal functies en de locatie van de knoppen
•
telefoongesprekken worden geweigerd
de actuele functie wordt beëindigd
de ingevoerde tekens worden gewist
de laatste gemaakte keuze wordt geannuleerd
u beweegt omhoog in het menusysteem.
Bij lang indrukken van EXIT springt u naar de
normaalweergave voor MY CAR of naar het
hoogste menuniveau (hoofdbronmenu) als u
zich in de normaalweergave bevindt.
115
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
Boordcomputer
Groepsmenu’s
De boordcomputer van de auto kan tijdens
het rijden informatie registreren, berekenen en
tonen.
De boordcomputer heeft twee verschillende
groepsmenu’s:
De functies en het uiterlijk van de boordcomputer verschillen afhankelijk van de vraag of
het instrumentenpaneel er een van het analoge of digitale type is:
•
Boordcomputer - analoog instrumentenpaneel (p. 117)
•
Boordcomputer - digitaal instrumentenpaneel (p. 121)
Na de automatische activering van het instrumentenpaneel bij ontgrendeling zijn bediening
en instelling meteen mogelijk. Als u na het
openen van het bestuurdersportier niet binnen ca. 30 seconden op een van de boordcomputerknoppen drukt, dooft het instrument, waarna om opnieuw de boordcomputer
te kunnen bedienen eerst sleutelstand II
(p. 79) of motorstart vereist is.
N.B.
Als er een waarschuwingsmelding verschijnt tijdens het gebruik van de boordcomputer, dient u deze melding eerst te
bevestigen voordat u de boordcomputer
weer kunt activeren.
•
116
Bevestig deze melding door de knop
OK op de richtingaanwijzerhendel kort
in te drukken.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
•
•
Functies
Rubriek op instrumentenpaneel
De functies of alternatieve rubrieken van de
boordcomputer volgen elkaar op in elk hun
eigen lus (loop).
Gerelateerde informatie
•
•
Boordcomputer - rijstatistiek* (p. 126)
Boordcomputer - aanvullende informatie
(p. 125)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
Boordcomputer - analoog
instrumentenpaneel
De menu’s van de boordcomputer volgens
elkaar op in een eindeloze lus. Een van opties
bestaat erin dat het boordcomputerdisplay
dooft – dit geeft tevens het begin/eind van de
lus aan.
Functies
Doe het volgende om functies te openen en
regelen/aanpassen:
1. Om er zeker van te zijn dat geen van de
bedieningselementen zich midden in een
procedure bevindt, moet u ze eerst
‘resetten’ met twee keer drukken op
RESET.
2. Druk op OK - de lus met de verschillende
functies wordt geopend.
03
3. Blader de functies door met het duimwiel
en kies/bevestig uw keuze met OK.
4. Sluit de bediening/aanpassing af met
twee keer drukken op RESET.
De volgende tabel geeft een overzicht van de
verschillende boordcomputerfuncties:
Informatiedisplay en bedieningselementen.
OK - Lus met de boordcomputerfuncties
starten en gemarkeerde optie activeren.
Duimwiel - Lus met de boordcomputerfuncties starten en opties doorbladeren.
RESET - Gekozen functie annuleren,
resetten of verlaten.
}}
117
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
||
03
Functies
Informatie
Digit. snlhd.
Geeft de rijsnelheid digitaal weer in het midden van het instrumentenpaneel:
•
•
•
•
km/h
mph
Open een functie met OK, kies een optie met het duimwiel, bevestig met OK en verlaat de
functie met ENTER.
Geen aanduiding
Verwarming*
•
•
DIRECTE START
•
- Timer 2 - voert naar het menu voor
selectie van het tijdstip.
Voor een beschrijving van het programmeren van de timer, zie Motor- en interieurverwarming* timers (p. 145).
- Timer 1 - voert naar het menu voor
selectie van het tijdstip.
Extra verw.*
Voor meer informatie, zie Extra verwarming* (p. 149).
• Aut Aan
• Uit
TC-opties
•
•
•
•
•
Actieradius op tank
Brandstofverbruik
Gemiddelde snelheid
Dagtellers T1 en tot afst
Dagtellers T2 en tot afst
Hier kiest/activeert u de opties die als boordcomputerrubrieken beschikbaar moeten zijn. De
symbolen voor reeds gekozen rubrieken zijn WIT en voorzien van een ‘vinkje’, bij de rest die
GRIJS is ontbreekt het ‘vinkje’.
1. Open de functie met OK, blader met het duimwiel de optiesymbolen door en stop met bladeren bij het symbool van uw keuze om het te markeren.
2. Bevestig met OK - het symbool verkleurt van GRIJS naar WIT en wordt voorzien van een
‘vinkje’.
3. Kies meer functiesymbolen met het duimwiel of sluit af met RESET.
Servicestatus
118
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Geef het resterend aantal maanden en het aantal kilometers tot de eerstvolgende servicebeurt
aan.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
A
Functies
Informatie
OliepeilA
Voor meer informatie, zie Motorolie - controleren en bijvullen (p. 366).
Meldingen (##)
Voor meer informatie, zie Meldingen - functies (p. 114).
Bepaalde motoren.
Rubrieken
U kunt een van de rubrieken in de volgende
tabel uitkiezen voor constante weergave op
het instrumentenpaneel. Doe het volgende
om een keuze te maken:
1. Om er zeker van te zijn dat geen van de
bedieningselementen zich midden in een
procedure bevindt, moet u ze eerst
‘resetten’ met twee keer drukken op
RESET.
3. Stop met bladeren bij de rubriek van uw
keuze.
2. Draai aan het duimwiel - de te kiezen
boordcomputerrubrieken liggen in een
lus.
Boordcomputerrubriek op instrumentenpaneel
Informatie
Dagtellers T1 en tot afst
•
RESET lang indrukken om dagteller T1 op nul te stellen.
Dagtellers T2 en tot afst
•
RESET lang indrukken om dagteller T2 op nul te stellen.
Afst. tot leeg
Voor meer informatie, zie het gedeelte ‘Bereik - actieradius op tank’ (p. 125).
Brandstofvrbr
Huidig verbruik.
Gem. snelh.
•
Geen boordcomputerinformatie.
Bij deze optie blijft het display leeg - dit geeft tevens het ‘begin’/‘einde’ van de lus aan.
Tijdens het rijden kunt u op ieder gewenst
moment een andere boordcomputerrubriek
03
RESET lang indrukken om Gem. snelh. op nul te stellen.
voor het instrumentenpaneel kiezen: Ga als
volgt te werk:
•
Draai aan het duimwiel - stop met bladeren bij de rubriek van uw keuze.
}}
119
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
||
Resetten - Dagtellers en Gemiddelde
snelheid
Met de actuele boordcomputerrubriek – T1
en tot afst, T2 en tot afst of Gem. snelh. –
op het instrumentenpaneel:
•
03
RESET lang indrukken - gekozen rubriek
wordt op nul gesteld.
U moet iedere rubriek apart op nul stellen.
Gerelateerde informatie
•
•
•
120
Boordcomputer (p. 116)
Boordcomputer - aanvullende informatie
(p. 125)
Boordcomputer - rijstatistiek* (p. 126)
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
Boordcomputer - digitaal
instrumentenpaneel
De menu’s van de boordcomputer volgens
elkaar op in een eindeloze lus. Een van opties
bestaat erin dat alle drie de boordcomputerdisplays doven – dit geeft tevens het begin/
eind van de lus aan.
Functies
Doe het volgende om functies te openen en
regelen/aanpassen:
1. Om er zeker van te zijn dat geen van de
bedieningselementen zich midden in een
procedure bevindt, moet u ze eerst
‘resetten’ met twee keer drukken op
RESET.
2. Druk op OK - de lus met de verschillende
functies wordt geopend.
03
3. Blader de functies door met het duimwiel
en kies/bevestig uw keuze met OK.
4. Sluit de bediening/aanpassing af met
twee keer drukken op RESET.
De volgende tabel geeft een overzicht van de
verschillende boordcomputerfuncties:
Informatiedisplays en bedieningselementen
stuurhendel.
OK - Lus met de boordcomputerfuncties
starten en gemarkeerde optie activeren.
Duimwiel - Lus met de boordcomputerfuncties starten en opties doorbladeren.
RESET - Gekozen functie annuleren,
resetten of verlaten.
}}
121
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
||
Functies
Informatie
Boordcomp reset
NB Bij deze functie worden de beide dagtellers T1 en T2 niet op nul gesteld - zie tabel in het
volgende gedeelte ‘Rubrieken’ en het gedeelte ‘Op nul stellen - Snelheid/Verbruik gemiddeld’
voor informatie hierover.
•
•
03
Gemiddeld
Gemiddelde snelheid
Meldingen
Voor meer informatie, zie Meldingen - functies (p. 114).
Thema's
Hier kiest u het uiterlijk van het instrumentenpaneel (p. 64).
Instellingen*
Selecteer Aut Aan of Uit.
Voor meer informatie, zie Extra verwarming* (p. 149).
Contraststand/Kleurstand
Lichtsterkte en kleurtemperatuur van het instrumentenpaneel instellen.
Standkachel*
Voor een beschrijving van het programmeren van de timer, zie Motor- en interieurverwarming*
- timers (p. 145).
•
•
•
A
122
Directe start
- Symbool Timer 1 - voert naar het menu
voor selectie van het tijdstip.
- Symbool Timer 2 - voert naar het menu
voor selectie van het tijdstip.
Servicestatus
Geef het resterend aantal maanden en het aantal kilometers tot de eerstvolgende servicebeurt
aan.
OliepeilA
Voor meer informatie, zie Motorolie - controleren en bijvullen (p. 366).
Bepaalde motoren.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
Rubrieken
U kunt een van de rubriekcombinaties in de
volgende tabel uitkiezen voor constante
weergave op het instrumentenpaneel. Doe
het volgende om een keuze te maken:
1. Om er zeker van te zijn dat geen van de
bedieningselementen zich midden in een
procedure bevindt, moet u ze eerst
‘resetten’ met twee keer drukken op
RESET.
03
2. Draai aan het duimwiel - de te kiezen
rubriekcombinaties worden in een lus
weergegeven.
Er kunnen drie boordcomputerrubrieken tegelijk
worden weergegeven: één op elk van drie ‘vensters’.
3. Stop met bladeren bij de rubriekcombinatie van uw keuze.
Rubriekcombinaties
Informatie
Gemiddeld
Dagteller T1 + Kilometerstand
Gemiddelde snelheid
•
RESET lang indrukken om dagteller T1 op nul te stellen.
Huidig verbruik
Dagteller T2 + Kilometerstand
Actieradius op tank
•
RESET lang indrukken om dagteller T2 op nul te stellen.
Huidig verbruik
Kilometerstand
kmh<>mph
Geen boordcomputerinformatie.
Tijdens het rijden kunt u op ieder gewenst
moment een andere rubriekcombinatie voor
de boordcomputer op het instrumentenpaneel kiezen: Ga als volgt te werk:
kmh<>mph - zie het gedeelte ‘Digitale snelheidsaanduiding’ (p. 125).
Bij deze optie doven alle drie de boordcomputerdisplays - dit geeft
tevens het ‘begin’/‘einde’ aan van de lus.
•
Draai aan het duimwiel - stop met bladeren bij de rubriek van uw keuze.
Resetten - Dagtellers
Draai met het duimwiel naar de rubriekcombinatie die de op nul te stellen dagteller
bevat:
}}
123
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
||
•
RESET lang indrukken - gekozen dagteller wordt op nul gesteld.
Op nul stellen - Snelheid/Verbruik
gemiddeld
1. Kies de functie Boordcomp
reset en activeer deze met OK.
03
2. Kies een van de volgende opties met het
duimwiel en activeer deze met OK:
•
•
•
l/100 km
km/h
Allebei resetten
3. Sluit af met RESET.
Gerelateerde informatie
124
•
Boordcomputer - aanvullende informatie
(p. 125)
•
Boordcomputer - rijstatistiek* (p. 126)
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
Boordcomputer - aanvullende
informatie
Hier volgt aanvullende informatie over enkele
functies.
Gemiddeld
Het gemiddelde brandstofverbruik sinds de
laatste maal dat de waarde op nul gesteld
werd.
N.B.
Er kunnen onjuiste waarden verschijnen
als er een verwarming op brandstof* is
gebruikt.
Gemiddelde snelheid
De gemiddelde snelheid voor de afgelegde
afstand sinds de laatste nulstelling van de
waarde.
Huidig verbruik
De waarde voor het huidige verbruik wordt
voortdurend (ongeveer eenmaal per seconde)
bijgewerkt. Op lage snelheden wordt het verbruik weergegeven per eenheid van tijd – op
hoge snelheden verschijnt het verbruik per
eenheid van lengte.
U kunt verschillende eenheden (km/miles) kiezen voor de aanduiding – zie het onderdeel
‘Eenheid wijzigen’ (p. 125).
25
Bereik - actieradius op tank
Eenheid wijzigen
De boordcomputer geeft de afstand aan die
bij benadering kan worden afgelegd met de
resterende hoeveelheid brandstof in de tank.
U kunt van eenheid veranderen voor weergave van de afstand en snelheid (km/miles) in
het menusysteem MY CAR, zie MY CAR
(p. 114).
Wanneer de melding Afst. tot leeg ‘----’ verschijnt, zijn geen garanties meer te geven
voor de resterende actieradius.
•
N.B.
Een wijziging van deze eenheden is niet
alleen van toepassing op de boordcomputer maar ook op Volvo’s RTI-navigatiesysteem*.
Tank dan zo spoedig mogelijk.
De actieradius wordt berekend aan de hand
van het gemiddelde brandstofverbruik over
de laatste 30 km en de resterende hoeveelheid brandstof.
N.B.
03
Gerelateerde informatie
•
Boordcomputer - rijstatistiek* (p. 126)
Er kunnen onjuiste waarden verschijnen,
als u van rijstijl bent veranderd.
Een zuinige rijstijl betekent doorgaans een
langere actieradius. Voor meer informatie
over hoe u het brandstofverbruik kunt beïnvloeden, zie Milieubeleid van Volvo Car Corporation (p. 21).
Digitale snelheidsaanduiding25
De snelheid wordt weergegeven in de eenheid (km/h / mph) die niet op het hoofdinstrument wordt gebruikt. Gebruik het hoofdinstrument mph als eenheid, dan wordt de snelheid
in km/h weergegeven op de boordcomputer
en omgekeerd.
Alleen bij een instrumentenpaneel type "Digital".
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
125
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
Boordcomputer - rijstatistiek*
Bediening
Er wordt informatie vastgelegd over het
gemiddelde brandstofverbruik en de gemiddelde snelheid tijdens eerdere ritten. Deze
informatie is weer te geven op het beeldscherm in de vorm van een staafdiagram.
Er zijn verschillende instellingen mogelijk in
het menusysteem MY CAR, zie MY CAR
(p. 114) – ga naar Verbruiksinfo.
Functie
03
Met de optie ‘Resetten als motor min. 4
uur heeft uitgestaan’ gemarkeerd, worden
alle statistieken automatisch gewist als de rit
is afgelopen en na 4 uur stilgestaan te hebben. De volgende keer dat u de motor start
begint de verbruiksinfo weer vanaf nul.
• Resetten als motor min. 4 uur heeft
uitgestaan – markeer het vakje met
ENTER aan en verlaat het menu met
EXIT.
Als u een nieuwe rijcyclus start, voordat de
4 uur zijn verstreken, moet u de actuele
periode eerst handmatig wissen via de optie
‘Nieuwe rit starten’.
Verbruiksinfo26.
Afhankelijk van de gekozen schaalverdeling
symboliseert elke staaf een afgelegde afstand
van 1 km of 10 km – de staaf helemaal rechts
geeft de actuele waarde aan voor een afstand
van 1 of 10 km.
Met de TUNE-knop kunt u voor elke staaf van
schaal wisselen tussen 1 km en 10 km – de
aanwijzer rechts beweegt afhankelijk van de
gekozen schaal omhoog of omlaag.
26
126
• Nieuwe rit starten – met ENTER worden
alle eerdere statistieken gewist. Verlaat
het menu met EXIT.
Zie ook de informatie over Eco guide (p. 68).
Gerelateerde informatie
•
Boordcomputer - aanvullende informatie
(p. 125)
De afbeelding is schematisch – afhankelijk van de softwareversie en het model zijn afwijkingen mogelijk.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
KLIMAAT
04 Klimaat
Algemene informatie over de
klimaatregeling
De auto is voorzien van elektronische klimaatregeling (p. 134). De klimaatregeling zorgt
ervoor dat de lucht in het interieur gekoeld,
verwarmd of van vocht ontdaan wordt.
N.B.
Airconditioning (AC) (p. 138) uitschakelen,
maar voor optimaal klimaatcomfort in de
passagiersruimte en om te voorkomen dat
de ruiten beslaan dient u de airconditioning altijd te laten aanstaan.
04
Waar u op moet letten
128
•
Voor optimale werking van de airconditioning moet u de zijruiten en een schuifdak*
gesloten houden.
•
Bij warm weer kunt u de doorluchtfunctie
(p. 184) gebruiken om alle zijruiten tegelijk korte tijd te openen en weer te sluiten
en op die manier snel voor frisse lucht in
de auto te zorgen.
•
Veeg sneeuw en ijs van de luchtinlaat
voor de klimaatregeling (de opening tussen de motorkap en de voorruit).
•
In warme weersomstandigheden kan er
ter hoogte van de airconditioning een
plasje water onder de auto ontstaan. Dit
is volkomen normaal.
•
Wanneer de motor het maximale vermogen nodigt heeft (bijvoorbeeld als u
volgas optrekt of met een aanhanger ach-
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
ter de auto een helling oprijdt), is het
mogelijk dat de airconditioning tijdelijk
wordt uitgeschakeld. Er kan dan een tijdelijke temperatuurstijging optreden.
•
Maak in eerste instantie gebruik van de
ontwasemingsfunctie (p. 139) om condens van de binnenkant van de ruiten te
verwijderen. Houd de binnenzijde van de
ruiten schoon om de kans te beperken
dat ze beslaan.
Auto’s met Start/Stop*
Bij automatische afzetting (p. 284) van de
motor gelden er mogelijk beperkingen voor
de werking van bepaalde apparatuur (zoals
het ventilatortoerental (p. 137) van de klimaatregeling).
Auto’s met ECO*
Als de functie ECO (p. 293) wordt geactiveerd, kan de functie van bepaalde uitrusting
tijdelijk worden gereduceerd of uitgeschakeld, bijvoorbeeld de airconditioning (p. 138).
N.B.
Bij activering van de ECO-functie worden
enkele parameters in de instellingen van
de klimaatregeling gewijzigd en gelden
functiebeperkingen voor bepaalde elektrische verbruikers. Bepaalde instellingen zijn
handmatig te herstellen, maar de volledige
functionaliteit is alleen te verkrijgen door
de ECO-functie te deactiveren.
Gerelateerde informatie
•
•
•
•
•
Werkelijke temperatuur (p. 129)
Menu-instellingen - klimaat (p. 132)
Elektronische klimaatregeling, ECC
(p. 134)
Luchtverdeling passagiersruimte (p. 132)
Luchtreiniging (p. 129)
04 Klimaat
Werkelijke temperatuur
Sensoren - klimaat
Luchtreiniging
De ingestelde interieurtemperatuur komt overeen met de gevoelstemperatuur op basis van
de heersende omstandigheden in en rond de
auto wat de buitentemperatuur, de luchtsnelheid, de luchtvochtigheidsgraad, de ingestraalde warmte enz. betreft.
De klimaatregeling beschikt over enkele sensoren om de temperatuur (p. 129) in de auto
te regelen.
Het interieur werd dusdanig vormgegeven dat
het gerieflijk en comfortabel is – ook voor
mensen met contactallergieën of astma.
•
•
•
•
Het systeem beschikt over een zonnesensor
(p. 129) die de stand van de zon registreert.
Daardoor kan de temperatuur van de lucht uit
de blaasmonden links en rechts afwijken,
ondanks dat de temperatuurknoppen voor de
beide zijden in dezelfde stand staan.
•
De interieurtemperatuursensor zit onder
het bedieningspaneel van de klimaatregeling.
•
De buitentemperatuursensor zit in de buitenspiegel.
•
De vochtsensor* zit bij de achteruitkijkspiegel.
Gerelateerde informatie
•
•
De zonnesensor zit boven op het dashboard.
•
Interieurfilter (p. 130)
Materiaal in de passagiersruimte (p. 131)
Clean Zone Interior Package
(CZIP) (p. 130)*
Interior Air Quality System
(IAQS) (p. 131)*
Gerelateerde informatie
•
Algemene informatie over de klimaatregeling (p. 128)
04
N.B.
Algemene informatie over de klimaatregeling (p. 128)
Bedek of blokkeer de sensoren niet met
kledingstukken of andere voorwerpen.
Temperatuurregeling passagiersruimte
(p. 138)
Gerelateerde informatie
•
Algemene informatie over de klimaatregeling (p. 128)
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
129
04 Klimaat
Luchtreiniging - interieurfilter
Alle lucht die de passagiersruimte binnenkomt
wordt gereinigd door een filter.
Vervang het filter regelmatig. Raadpleeg het
Serviceprogramma van Volvo voor het aanbevolen vervangingsinterval. In zeer sterk verontreinigde gebieden moet u het filter mogelijk vaker vervangen.
Luchtreiniging - Clean Zone Interior
Package (CZIP)*
CZIP bestaat uit een aantal aanpassingen
zodat er minder stoffen in het interieur verwerkt zijn die aanleiding kunnen geven tot
allergieën en/of astma.
Het volgende is inbegrepen:
•
N.B.
Er zijn verschillende soorten interieurfilters.
Let erop dat het juiste filter wordt gemonteerd.
04
Gerelateerde informatie
•
Luchtreiniging (p. 129)
•
130
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
N.B.
Om aan de CZIP-norm te blijven voldoen
dient het IAQS-luchtfilter bij auto’s met
CZIP om de 15.000 km of ten minste eenmaal per jaar te worden vervangen (afhankelijk van wat het eerst wordt bereikt).
Echter, maximaal 75.000 km per 5 jaar. Bij
auto’s zonder CZIP en in die gevallen dat
de klant niet langer eist dat aan de CZIPnorm wordt voldaan, kan het IAQS-filter
met de reguliere intervallen worden vervangen.
Een geavanceerde ventilatorfunctie die
inhoudt dat de ventilator aanslaat wanneer de auto via de transpondersleutel
wordt ontgrendeld. De ventilator vult het
interieur op die manier met verse lucht.
De functie start als dat nodig is en stopt
na bij het openen van een van de portieren. Bij inactiviteit wordt de functie na
enige tijd automatisch beëindigd. De tijd
dat de ventilatorfunctie werkt zal langzaam maar zeker korter worden, totdat de
auto 4 jaar oud is.
Het Interior Air Quality System IAQS
(p. 131) is een volautomatisch systeem
dat de lucht in de passagiersruimte ontdoet van verontreinigingen in de vorm van
stofdeeltjes, koolwaterstoffen, stikstofoxiden en laaghangend ozon.
Zie voor meer informatie over CZIP de brochure die u bij aankoop hebt ontvangen.
Gerelateerde informatie
•
Algemene informatie over de klimaatregeling (p. 128)
•
Luchtreiniging (p. 129)
04 Klimaat
Luchtreiniging - IAQS*
Het Interior Air Quality System (IAQS) ontdoet
de binnenkomende lucht van gassen en stofdeeltjes om zo hinderlijke geurtjes en verontreinigingen in de passagiersruimte te beperken.
Als de Air Quality Sensor een verhoogde concentratie van verontreinigingen in de buitenlucht meet, wordt de luchtinlaat afgesloten
waarna de lucht in de passagiersruimte wordt
gerecirculeerd.
Het is mogelijk het systeem te activeren/
deactiveren in het menusysteem MY CAR.
Voor een beschrijving van het menusysteem,
zie MY CAR (p. 114).
•
Luchtreiniging - Clean Zone Interior Package (CZIP)* (p. 130)
Luchtreiniging - materiaal
De gebruikte materialen zijn erop geselecteerd de hoeveelheid stof in de passagiersruimte te beperken, zodat de passagiersruimte gemakkelijker schoon te houden is.
De vloerbekleding in zowel de passagiersruimte als de bagageruimte zijn eenvoudig te
verwijderen en schoon te maken. Gebruik de
door Volvo geadviseerde schoonmaakmiddelen en autoverzorgingsproducten voor het reinigen van het interieur (p. 406).
Gerelateerde informatie
•
Luchtreiniging (p. 129)
04
N.B.
Voor de beste lucht in het interieur moet
de luchtkwaliteitssensor altijd zijn ingeschakeld.
In een koud klimaat is de recirculatie
beperkt om het beslaan van de ruiten te
voorkomen.
Als de ruiten beslaan, moet de luchtkwaliteitssensor worden uitgeschakeld en moet
de ontwaseming voor voorruit, achterruit
en zijruiten worden ingeschakeld.
Gerelateerde informatie
•
Algemene informatie over de klimaatregeling (p. 128)
•
Luchtreiniging (p. 129)
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
131
04 Klimaat
Luchtverdeling passagiersruimte
Via de middenconsole is het mogelijk de
basisinstellingen voor zes van de klimaatregelingsfuncties te activeren/deactiveren of wijzigen.
De binnenkomende lucht wordt verdeeld over
uiteenlopende blaasmonden verspreid over
het interieur.
•
Ventilatorstand bij automatische klimaatregeling (p. 137).
•
•
Recirculatietimer (p. 140).
•
•
•
Automatische achterruitverwarming
(p. 107).
Interior Air Quality System (p. 131)*.
Automatische verwarming bestuurdersstoel (p. 135).
De basisinstellingen voor de klimaatregelingsfuncties zijn te herstellen via het menusysteem MY CAR. Voor een beschrijving van het
menusysteem, zie MY CAR (p. 114).
Gerelateerde informatie
132
Dicht
Automatische stuurverwarming (p. 86).
Er staat meer informatie in de beschrijving
van het menusysteem (p. 114).
•
Blaasmonden in dashboard
G017699
04
Menu-instellingen - klimaat
Algemene informatie over de klimaatregeling (p. 128)
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
In de stand AUTO vindt de luchtverdeling
geheel automatisch plaats.
De luchtverdeling valt zo nodig handmatig bij
te regelen, zie luchtverdelingstabel (p. 141).
Open
Luchtstroom naar links of rechts
Luchtstroom omhoog of omlaag
Richt de buitenste blaasmonden op de voorste zijruiten om deze te ontwasemen.
04 Klimaat
Luchtverdeling
G021368
Blaasmonden in portierstijlen
Dicht
Luchtverdeling - ontwaseming voorruit
Open
Luchtverdeling - blaasmond dashboard
Luchtstroom naar links of rechts
Luchtverdeling - ventilatie vloer
Luchtstroom omhoog of omlaag
Richt de blaasmonden bij koud weer op de
achterste zijruiten om deze te ontwasemen.
Richt de blaasmonden, bij warm weer, naar
binnen toe voor een behaaglijke temperatuur
achter in de auto.
N.B.
Let erop dat kleine kinderen gevoelig kunnen zijn voor luchtstromen en tocht.
De gestileerde menselijke gedaante op de
nevenstaande afbeelding bestaat uit drie
knoppen. Bij bediening van de knoppen gaat
op het display het desbetreffende gedeelte
van de gestiliseerde menselijke gedaante (zie
volgende afbeelding) branden samen met een
pijl vóór dit gedeelte om aan te geven welke
luchtverdelingsstand er gekozen is. Voor
meer informatie, zie de luchtverdelingstabel
(p. 141).
Het display van de middenconsole geeft de
gekozen luchtverdelingsstand aan.
04
Gerelateerde informatie
•
Algemene informatie over de klimaatregeling (p. 128)
•
•
Automatische regeling (p. 137)
Luchtverdeling - recirculatie (p. 140)
133
04 Klimaat
Elektronische klimaatregeling, ECC
ECC (Electronic Climate Control) handhaaft
de temperatuur die in het interieur wordt
gekozen en kan voor de bestuurders- en passagierszijde apart worden ingesteld.
Met de autofunctie worden temperatuur, airconditioning, ventilatorsnelheid, recirculatie
en luchtverdeling automatisch geregeld.
04
Temperatuurregeling (p. 138), links
Elektrisch verwarmde voorstoel (p. 135),
linkerkant1
Max. ontwaseming (p. 139)
Ventilator (p. 137)
Luchtverdeling (p. 132) - ventilatie vloer
Luchtverdeling - blaasmond dashboard
Luchtverdeling - ontwaseming voorruit
Elektrische achterruit- en buitenspiegelverwarming (p. 107)
Elektrische stoelventilatie voor (p. 136)* ,
links
Elektrisch verwarmde voorstoel (p. 135),
rechterkant1
Geventileerde voorstoel*, rechts
Temperatuurregeling (p. 138), rechts
Recirculatie (p. 140)
ECO* (p. 293)
AUTO - Automatische klimaatregeling
(p. 137)
AC - Airconditioning aan/uit (p. 138)
1
134
De positie van de knop hangt af van de vraag of de auto al dan niet is uitgerust met geventileerde voorstoelen*.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Gerelateerde informatie
•
Algemene informatie over de klimaatregeling (p. 128)
04 Klimaat
Elektrisch verwarmde voorstoelen*
•
De verwarming van de voorstoelen heeft drie
standen om het zitcomfort voor bestuurder en
voorpassagier bij kou te verhogen.
Laagste verwarmingsstand - er brandt
één oranje veld op het beeldscherm.
•
Verwarming uitschakelen - geen van de
velden brandt.
WAARSCHUWING
Elektrisch verwarmde achterbank*
De verwarming voor de buitenste plaatsen
van de achterbank2 heeft drie standen om het
comfort voor passagiers te verhogen als het
koud is.
Een elektrisch verwarmde stoel mag niet
worden gebruikt door personen die niet
goed kunnen voelen dat de temperatuur
toeneemt of die om een andere reden
moeilijkheden hebben om de elektrisch
verwarmde stoel te bedienen. Er kunnen
dan namelijk brandwonden ontstaan.
04
Automatische
bestuurdersstoelverwarming
Het display van de middenconsole geeft het
actuele verwarmingsniveau aan.
De positie van de knop hangt
af van de vraag of de auto al
dan niet is uitgerust met
stoelventilatie voorin*, zie
afbeelding (p. 134).
Druk herhaalde malen op de knop voor het
volgende:
•
•
Hoogste verwarmingsstand - er branden
drie oranje velden op het beeldscherm
van de middenconsole (zie bovenstaande
afbeelding).
Lagere verwarmingsstand - er branden
twee oranje velden op het beeldscherm.
Bij activering van de automatische bestuurdersstoelverwarming wordt de bestuurdersstoel na het starten van de motor automatisch maximaal verwarmd.
Bij een omgevingstemperatuur onder
zo’n +10 °C en een koude auto vindt automatische inschakeling plaats.
Het is mogelijk het systeem te activeren/
deactiveren in het menusysteem MY CAR.
Voor een beschrijving van het menusysteem,
zie MY CAR (p. 114).
Gerelateerde informatie
•
Algemene informatie over de klimaatregeling (p. 128)
•
Elektrisch verwarmde achterbank*
(p. 135)
De lampjes in de drukknoppen geven het actuele
verwarmingsniveau aan.
Druk herhaalde malen op de knop voor het
volgende:
•
Hoogste verwarmingsstand - er branden
drie lampjes.
•
Lagere verwarmingsstand - er branden
twee lampjes.
•
Laagste verwarmingsstand - er brandt
één lampje.
•
Verwarming uitschakelen - geen van de
lampjes brandt.
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
135
04 Klimaat
||
WAARSCHUWING
Een elektrisch verwarmde stoel mag niet
worden gebruikt door personen die niet
goed kunnen voelen dat de temperatuur
toeneemt of die om een andere reden
moeilijkheden hebben om de elektrisch
verwarmde stoel te bedienen. Er kunnen
dan namelijk brandwonden ontstaan.
Gerelateerde informatie
04
•
Algemene informatie over de klimaatregeling (p. 128)
•
Elektrisch verwarmde voorstoelen*
(p. 135)
Geventileerde voorstoelen*
Voor de positie van de knop,
zie afbeelding (p. 134).
Het is mogelijk de stoelventilatie te combineren met de elektrische stoelverwarming. U
kunt de functie bijvoorbeeld gebruiken om uw
kleding van vocht te ontdoen.
Het ventilatiesysteem bestaat uit ventilatoren
in de zittingen en de rugleuningen die lucht
door de bekleding heen aanzuigen. Naarmate
de lucht in het interieur kouder is, neemt het
koelingseffect toe. Het systeem is te activeren, wanneer de motor loopt.
De ventilatie wordt geregeld door de klimaatregeling op basis van de temperatuur van de
stoel, de ingestraalde warmte en de buitentemperatuur.
Druk voor activering van de
functies herhaalde malen op
de knop.
Er zijn drie comfortniveaus met elk hun eigen
koel- en droogeffect:
•
Comfortniveau III: maximaal effect - er
branden drie blauwe velden op het beeldscherm van de middenconsole (zie
bovenstaande afbeelding).
•
Comfortniveau II: lager effect - er branden twee blauwe velden op het beeldscherm.
•
Comfortniveau I: minimaal effect - er
brandt één blauw veld op het beeldscherm.
•
Functie uitschakelen - geen van de
velden brandt.
N.B.
Wie tochtgevoelig is dient de stoelventilatie met beleid te gebruiken. Voor langdurig
gebruik wordt comfortniveau I geadviseerd.
Het beeldscherm van de middenconsole geeft
het actuele comfortniveau aan.
2
136
De elektrisch verwarmde achterbank vervalt als u kiest voor de geïntegreerde zittingverhoger met twee standen (p. 49).
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
04 Klimaat
BELANGRIJK
Het is niet mogelijk de stoelventilatie in te
schakelen bij een interieurtemperatuur
lager dan 5 °C. Dit om te voorkomen dat
de passagier op de bewuste stoel te sterk
wordt afgekoeld.
Ventilator
Automatische regeling
Houd de ventilator altijd geactiveerd om te
voorkomen dat de ruiten beslaan.
De autofunctie regelt automatisch temperatuur (p. 138), airconditioning (p. 138), ventilatorsnelheid (p. 137), recirculatie (p. 140) en
luchtverdeling (p. 132).
N.B.
Als de ventilator volledig uitgeschakeld is,
start de airconditioning niet – wat kans op
beslagen ruiten kan geven.
Ventilatorknop
Draai aan de knop om de
ventilatorsnelheid te verhogen of te verlagen. Als AUTO
wordt gekozen, wordt de
ventilatorsnelheid automatisch (p. 137) geregeld. De
eerder ingestelde ventilatorsnelheid wordt gedeactiveerd.
Gerelateerde informatie
•
Algemene informatie over de klimaatregeling (p. 128)
•
Elektronische klimaatregeling, ECC
(p. 134)
Als u een of meer handmatige functies selecteert, worden de overige functies nog
steeds automatisch geregeld. Alle handmatige instellingen worden uitgeschakeld,
wanneer u op de knop AUTO
drukt. Op het display verschijnt AUTOKLIMAAT.
04
U kunt de ventilatorsnelheid in de automatische stand instellen in het menusysteem MY
CAR. Voor een beschrijving van het menusysteem, zie MY CAR (p. 114).
Gerelateerde informatie
•
Algemene informatie over de klimaatregeling (p. 128)
137
04 Klimaat
Temperatuurregeling
passagiersruimte
Bij het starten van de motor wordt de laatst
verrichte temperatuurinstelling hervat.
N.B.
Het is niet mogelijk om het opwarmen/
afkoelen te versnellen door een hogere/
lagere temperatuur te kiezen dan die
eigenlijk gewenst is.
04
De actuele temperatuur voor beide zones staat
aangegeven op het display van de middenconsole.
Met deze knop kunt u de
temperatuur aan de bestuurders- en passagierszijde
onafhankelijk van elkaar
instellen.
138
Gerelateerde informatie
•
Algemene informatie over de klimaatregeling (p. 128)
•
•
Werkelijke temperatuur (p. 129)
Elektronische klimaatregeling, ECC
(p. 134)
Airconditioning
De airconditioning koelt en droogt zo nodig
de binnenkomende lucht.
Wanneer het lampje in de
knop AC brandt, wordt de
airconditioning geheel automatisch geregeld.
Wanneer het lampje in de
knop AC gedoofd is, is de
airconditioning uitgeschakeld. De overige
functies worden nog steeds automatisch
geregeld. Bij activering van de max. ontwaseming (p. 139) wordt automatisch de airconditioning ingeschakeld, zodat de lucht optimaal
gedroogd wordt.
04 Klimaat
Voorruit ontwasemen en ontdooien
U kunt de elektrische voorruitverwarming* en
de maximale ontwaseming gebruiken om de
vooruit en zijruiten snel te ontwasemen en
ontdooien.
Voor auto’s zonder elektrische voorruitverwarming:
•
Er stroomt lucht naar de ruiten - op het
beeldscherm brandt het symbool (2).
•
Functie uitschakelen - geen van de symbolen brandt.
Voor auto’s met elektrische voorruitverwarming:
Het beeldscherm van de middenconsole geeft
de gekozen instelling aan.
Elektrische voorruitverwarming*
Max. ontwaseming
Het lampje in de ontwasemingsknop brandt, wanneer
de functie is ingeschakeld.
Druk voor activering van de
functies herhaalde malen op
de knop.
3
•
Elektrische voorruitverwarming3 inschakelen - op het beeldscherm brandt een
symbool (1).
•
Elektrische voorruitverwarming3 inschakelen en lucht naar de ruiten sturen - op
het beeldscherm branden de symbolen
(1) en (2).
•
Functie uitschakelen - geen van de symbolen brandt.
N.B.
De elektrische voorruitverwarming is niet
beschikbaar, wanneer de motor automatisch is afgezet (p. 284).
Bij activering van deze functie vindt bovendien het volgende plaats om de lucht in het
interieur zoveel mogelijk van vocht te ontdoen:
•
de airconditioning wordt automatisch
ingeschakeld
•
de recirculatie en het Interior Air Quality
System worden automatisch uitgeschakeld.
N.B.
De ventilator maakt meer geluid wanneer
de ventilator op maximale snelheid draait.
N.B.
Elektrische voorruitverwarming en een
eventuele IR-film (p. 19) kunnen de prestaties van transponders en andere communicatie-apparatuur beïnvloeden.
N.B.
04
Bij het uitschakelen van de ontwaseming hervat de klimaatregeling de voorgaande instellingen.
Gerelateerde informatie
•
Algemene informatie over de klimaatregeling (p. 128)
Aan de beide uiteinden van de voorruit zitten driehoekige gebieden zonder elektrische verwarming, zodat het ontdooien
daar mogelijk langer duurt.
Als bij inschakeling van de elektrische voorruitverwarming het teken C op de achteruitkijkspiegel verschijnt, moet het kompas (p. 108)* opnieuw gekalibreerd worden.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
139
04 Klimaat
Luchtverdeling - recirculatie
Kies voor recirculatie als u vieze luchtjes, uitlaatgassen en dergelijke buiten wilt houden.
Er komt met andere woorden geen lucht van
buiten de auto in, wanneer deze functie actief
is.
Wanneer de recirculatie
actief is, brandt het oranje
lampje in de knop.
04
BELANGRIJK
Als de lucht in de auto te lang recirculeert,
kan de binnenzijde van de ruiten beslaan.
Timer
Bij een geactiveerde timerfunctie zal de klimaatregeling afhankelijk van de buitentemperatuur na een bepaalde tijd de handmatig
geactiveerde recirculatiestand verlaten. Dit
beperkt de kans op ijs, beslagen ruiten en
een slechte luchtkwaliteit.
Het is mogelijk het systeem te activeren/
deactiveren in het menusysteem MY CAR.
Voor een beschrijving van het menusysteem,
zie MY CAR (p. 114).
140
N.B.
Wanneer u voor maximale ontwaseming
kiest, wordt de recirculatie altijd uitgeschakeld.
Gerelateerde informatie
•
Algemene informatie over de klimaatregeling (p. 128)
•
•
Luchtverdeling passagiersruimte (p. 132)
Luchtverdeling - tabel (p. 141)
04 Klimaat
Luchtverdeling - tabel
Met drie knoppen kiest u de gewenste luchtverdeling (p. 132).
Luchtverdeling
Toepassing
Lucht naar de ruiten. Er komt een bepaalde hoeveelheid lucht uit de
blaasmonden. De lucht wordt niet gerecirculeerd. De airconditioning is
altijd ingeschakeld.
om snel te ontdooien en te ontwasemen.
Lucht naar de voorruit, via de blaasmond voor ontwaseming, en de zijruiten. Er komt een bepaalde hoeveelheid lucht uit de blaasmonden.
om wasem en ijsvorming bij koud en vochtig weer te
voorkomen (niet te lage ventilatorsnelheid).
Luchtstroom naar de ruiten en uit de blaasmonden in het dashboard.
om een comfortabel klimaat te verkrijgen bij warm
en droog weer.
Luchtstroom op hoofd- en borsthoogte uit de blaasmonden in het
dashboard.
om een efficiënte koeling te verkrijgen bij warm
weer.
04
}}
141
04 Klimaat
||
Luchtverdeling
Toepassing
Lucht naar de vloer en de ruiten. Er komt een bepaalde hoeveelheid
lucht uit de blaasmonden in het dashboard.
om een comfortabel klimaat en een goede ontwaseming te verkrijgen bij koud weer.
Lucht naar de vloer en uit de blaasmonden in het dashboard.
bij zonnig weer en matige buitentemperaturen.
Lucht naar de vloer. Er komt een bepaalde hoeveelheid lucht uit de
blaasmonden in het dashboard en op de ruiten.
om warme of koude lucht naar de vloer te sturen.
Luchtstroom naar de ruiten, uit de blaasmonden in het dashboard en
naar de vloer.
om koele lucht naar de vloer te sturen bij warm en
droog weer of warme lucht naar de rest van het
lichaam bij koud weer.
04
Gerelateerde informatie
142
•
Algemene informatie over de klimaatregeling (p. 128)
•
Luchtverdeling - recirculatie (p. 140)
04 Klimaat
Motor- en interieurverwarming*
Tanken
Met preconditioning bereidt de verwarming
de motor en het interieur voor om de slijtage
en het stroomverbruik tijdens de rit te beperken.
ming automatisch uitgeschakeld en verschijnt
er een melding op het informatiedisplay.
Bevestig deze melding door op de knop OK
op de richtingaanwijzerhendel (p. 111) te
drukken.
De verwarming is direct (p. 144) in te schakelen of vertraagd met een timerfunctie
(p. 145).
Bij een buitentemperatuur hoger dan 15 °C
wordt de verwarming niet geactiveerd. Bij
temperaturen van –5 °C of lager is de maximale bedrijfstijd van de verwarming 50 minuten.
WAARSCHUWING
Maak geen gebruik van de verwarming op
brandstof in een afgesloten ruimte. Er
komen uitlaatgassen vrij.
N.B.
Bij gebruik van de verwarming op brandstof komt er mogelijk rook uit de rechter
wielkast, wat volkomen normaal is.
BELANGRIJK
Als de verwarming herhaaldelijk en in combinatie met korte ritten wordt gebruikt, ontlaadt de accu met startproblemen als
gevolg.
Om te garanderen dat de accu met net zo
veel energie wordt opgeladen als de verwarming verbruikt, moet u bij regelmatig
gebruik van de verwarming net zo lang
met de auto rijden als dat de verwarming
wordt gebruikt. De verwarming wordt telkens maximaal 50 minuten ingeschakeld.
Waarschuwingssticker op tankvulklep.
WAARSCHUWING
Gemorste brandstof kan vlam vatten.
Schakel voordat u gaat tanken de verwarming op brandstof uit.
Controleer op het instrumentenpaneel of
de verwarming is uitgeschakeld; wanneer
deze werkt, verschijnt het verwarmingssymbool.
04
Gerelateerde informatie
•
Motor- en interieurverwarming* - meldingen (p. 147)
•
Extra verwarming* (p. 149)
Op een helling parkeren
Wanneer u de auto op een steile helling parkeert, moet u ervoor zorgen dat de voorkant
van de auto omlaagwijst. Zo krijgt de verwarming op brandstof altijd voldoende brandstof.
Accu en brandstof
Als de accu onvoldoende opgeladen is of als
het brandstofpeil te laag is, wordt de verwar-
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
143
04 Klimaat
Motor- en interieurverwarming* direct inschakelen
Directe start via transpondersleutel*
De motor- en interieurverwarming zijn direct
in te schakelen.
Directe start is mogelijk via:
•
•
•
04
het informatiedisplay
een transpondersleutel*
een mobiele telefoon*.
De verwarmingsstatus verschijnt ook op de
boordcomputer.
Bij directe inschakeling van de motor- en
interieurverwarming (p. 143) blijft de verwarming 50 minuten lang draaien.
De interieurverwarming gaat van start, zodra
de koelvloeistof in de motor de juiste temperatuur heeft bereikt.
N.B.
De auto kan worden gestart en rijden, terwijl de verwarming aan is.
Directe start via informatiedisplay
Controlelampje op transpondersleutel met PCC*.
De motor- en interieurverwarming is te activeren via de transpondersleutel:
–
Druk de knop voor de Approach-verlich2 seconden lang in.
ting
De alarmlichten geven de volgende informatie:
•
1. Druk op de OK-knop om het menu te
openen.
2. Ga met het duimwiel naar Verwarming
en maak een keuze met OK.
3. Ga in het volgende menu naar Directe
start om de verwarming te activeren en
bevestig uw keuze met OK.
4. Verlaat het menu met RESET.
144
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
indrukt terwijl de verAls u de info-knop
warming actief is, wordt bij het weergeven
van de vergrendelingsstatus (p. 172) van de
auto ook de verwarmingsstatus getoond.
Gedurende de tijd die nodig is om de status
na te gaan geeft het controlelampje enkele
malen een kort knippersignaal. Het lampje
gaat continu branden, als de verwarming
actief is.
5 korte lichtsignalen gevolgd door
ca. 3 seconden lang branden - verzoek
tot inschakeling ontvangen en verwarming geactiveerd.
•
5 korte signalen - de auto heeft een
verzoek tot inschakeling ontvangen
maar de verwarming is niet geactiveerd.
•
Alarmlichten lichten niet op - de auto
heeft geen verzoek tot inschakeling
ontvangen.
Directe start via mobiele telefoon*
Zie de mobiele app Volvo On Call* voor informatie over de instellingen die vanaf een mobiele telefoon beschikbaar zijn en hoe dat in zijn
werk gaat.
Gerelateerde informatie
•
Motor- en interieurverwarming* - timers
(p. 145)
•
Motor- en interieurverwarming* - direct
uitschakelen (p. 145)
•
Motor- en interieurverwarming* - meldingen (p. 147)
04 Klimaat
Motor- en interieurverwarming* direct uitschakelen
Motor- en interieurverwarming* timers
4. Druk kort op OK zodat de uuraanduiding
gaat branden.
De motor- en interieurverwarming is direct uit
te schakelen via het informatiedisplay.
De timers van de motor- en interieurverwarming (p. 143) zijn gekoppeld aan de klok van
de auto.
5. Stel de gewenste uuraanduiding in met
het duimwiel.
1. Druk op de knop OK om het menu te
openen.
2. Ga met het duimwiel naar Verwarming
en maak een keuze met OK.
3. Ga in het volgende menu naar Stop om
de verwarming te deactiveren en bevestig
uw keuze met OK.
4. Verlaat het menu met RESET.
Gerelateerde informatie
•
Motor- en interieurverwarming* - direct
inschakelen (p. 144)
•
Motor- en interieurverwarming* - timers
(p. 145)
•
Motor- en interieurverwarming* - meldingen (p. 147)
U kunt twee verschillende uitschakeltijden
instellen met de timerfunctie. Onder de uitschakeltijd wordt het tijdstip verstaan waarop
de auto de gewenste temperatuur bereikt
heeft. De elektronica van de auto rekent aan
de hand van de buitentemperatuur zelf uit
wanneer de verwarming moet worden ingeschakeld.
N.B.
Als de klok van de auto wordt verzet,
wordt een eventuele programmering van
de timer gewist.
Instellen4
1. Druk op de knop OK om het menu te
openen.
2. Scrol met het duimwiel (p. 111) naar een
van de timers Verwarming en maak een
keuze met OK.
6. Druk kort op de knop OK, zodat de
minuutaanduiding gaat knipperen.
7. Stel de gewenste minuutaanduiding in
met het duimwiel.
8. Druk op OK5 om de instelling te bevestigen.
9. Met RESET gaat u een stap terug binnen
het menusysteem.
04
10. Kies de andere timer (ga verder vanaf
punt 2) of verlaat het menu met RESET.
Starten
1. Druk op de knop OK om het menu te
openen.
2. Ga met het duimwiel naar Verwarming
en maak een keuze met OK.
3. Kies een van de beide timers met het
duimwiel en activeer deze met OK.
4. Verlaat het menu met RESET.
3. Kies een van de beide timers met het
duimwiel en bevestig uw keuze met OK.
4
5
De timers zijn alleen in te stellen, wanneer de motor is afgezet.
Bij nogmaals indrukken van OK activeert u de timer.
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
145
04 Klimaat
||
Uitschakelen
U kunt de timergestuurde verwarming uitschakelen voordat de timer dat doet. Ga als
volgt te werk:
1. Druk op de knop OK om het menu te
openen.
2. Ga met het duimwiel naar Verwarming
en maak een keuze met OK.
> Als een timer ingesteld maar niet actief
is, staat er een kloksymbool naast de
ingestelde tijd.
04
3. Kies een van de beide timers met het
duimwiel en bevestig uw keuze met OK.
4. Schakel de timer als volgt uit:
•
•
druk lang op OK of
kort op OK om verder te gaan in het
menu. Kies daarna voor uitschakeling
van de timer en bevestig uw keuze met
OK.
5. Verlaat het menu met RESET.
Een timergestuurde verwarming is ook direct
(p. 145) uit te schakelen.
Gerelateerde informatie
•
146
Motor- en interieurverwarming* - meldingen (p. 147)
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
04 Klimaat
Motor- en interieurverwarming* meldingen
Symbolen en displaymeldingen ten aan zien
van de motor- en interieurverwarming (p. 143)
verschillen afhankelijk van de vraag of het om
een analoog of digitaal instrumentenpaneel
(p. 64) gaat.
Wanneer een van de timers geactiveerd is,
brandt het symbool voor een geactiveerde
timer op het display met de ingestelde tijd
ernaast.
Symbool voor een geactiveerde
timer op een analoog instrumentenpaneel.
Symbool voor een geactiveerde
timer op een digitaal instrumentenpaneel.
In de onderstaande tabel staan de voorkomende symbolen en displaymeldingen.
Wanneer de verwarming ingeschakeld is, brandt het verwarmingslampje op het informatiedisplay.
Symbool
Display
04
Betekenis
De verwarming is ingeschakeld en werkt.
Brandstofkachel gestopt
Zuinige stand
De verwarming werd uitgeschakeld om te zorgen dat er voldoende stroom is om de motor te starten.
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
147
04 Klimaat
||
Symbool
04
148
Display
Betekenis
Brandstofkachel gestopt
Brandstofpeil laag
De verwarming kan niet worden geactiveerd door een te laag brandstofpeil – dit om het mogelijk te
maken de motor te starten en nog ca. 50 km te rijden.
Brandstofkachel Service
vereist
Verwarming defect. Neem voor reparatie contact op met een werkplaats. Volvo adviseert u daarvoor contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats.
Een tekstmelding verdwijnt automatisch na
enige tijd. U kunt een melding ook eerder
laten verdwijnen met een druk op de knop
OK van de richtingaanwijzerhendel (p. 111).
04 Klimaat
Extra verwarming*
Extra verwarming op brandstof*
In landen met een koud
is wellicht
een extra verwarming vereist om de motor op
bedrijfstemperatuur te brengen en een
behaaglijke temperatuur in de passagiersruimte te realiseren.
De auto is uitgerust met een extra verwarming
(p. 149) op stroom (p. 150) of op brandstof.
Op auto’s met een dieselmotor is een extra
verwarming op brandstof (p. 149) gemonteerd.
De verwarming wordt automatisch uitgeschakeld, wanneer het warm genoeg is of wanneer de motor wordt afgezet.
klimaat6
In een gematigde6 klimaatzone worden dieselmodellen uitgerust met een extra verwarming op stroom (p. 150) in plaats van één op
brandstof.
De extra verwarming wordt automatisch ingeschakeld wanneer er extra warmte nodig is
terwijl de motor loopt.
N.B.
Bij gebruik van de extra verwarming komt
er mogelijk rook uit de rechter wielkast,
wat volkomen normaal is.
Bij auto’s met bepaalde benzinemotoren7 is
een extra verwarming op stroom ingebouwd
in de klimaatregeling.
Automatische stand of uitschakelen
Gerelateerde informatie
De automatische startprocedure van de
motor kan desgewenst worden geannuleerd.
•
Motor- en interieurverwarming* (p. 143)
N.B.
2. Druk op de knop OK om het menu te
openen.
3. Scrol met het duimwiel naar Extra verw.8
of Instellingen9 en maak een keuze met
OK.
4. Kies een van de opties AAN of UIT met
het duimwiel en bevestig uw keuze met
OK.
5. Verlaat het menu met RESET.
N.B.
De menu-opties zijn alleen zichtbaar in
contactslotstand I – verricht eventuele
aanpassingen daarom voordat u de motor
start.
04
Interieurverwarming*
Als de extra verwarming is voorzien van een
timerfunctie kan deze dienstdoen als interieurverwarming (p. 143).
Volvo adviseert u de extra verwarming op
brandstof uit te schakelen tijdens korte ritten.
1. Alvorens de motor te starten: Kies de
sleutelstand I (p. 79).
6
7
8
9
Een erkende Volvo-dealer kan u informeren over de desbetreffende geografische gebieden.
Een erkende Volvo-dealer kan u informeren over de desbetreffende motoren.
Analoog instrumentenpaneel.
Digitaal instrumentenpaneel.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
149
04 Klimaat
Extra verwarming op stroom*
De auto is uitgerust met een extra verwarming
(p. 149) op brandstof (p. 149).
De verwarming is niet handmatig te regelen,
maar wordt nadat de motor is aangeslagen
automatisch geactiveerd bij buitentemperaturen lager dan 14 °C en wordt gedeactiveerd
wanneer de ingestelde interieurtemperatuur is
bereikt.
Gerelateerde informatie
•
Motor- en interieurverwarming* (p. 143)
04
150
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
LAAD- EN OPBERGMOGELIJKHEDEN
05 Laad- en opbergmogelijkheden
Opbergmogelijkheden
Overzicht van opbergmogelijkheden in passagiersruimte
05
152
05 Laad- en opbergmogelijkheden
Opbergvak in portierpaneel
Opbergzak* aan de voorkant van de voorstoelzittingen
Parkeerkaarthouder
Dashboardkastje (p. 154)
Opbergvak
Opbergvakken, bekerhouder (p. 154)
Bekerhouder* in armsteun, achterbank
Opbergvak
WAARSCHUWING
Bewaar losse voorwerpen, zoals een
mobiele telefoon, camera, afstandsbediening voor extra uitrusting e.d., in het dashboardkastje of andere opbergruimten. Bij
krachtig afremmen of een botsing kunnen
deze anders inzittenden verwonden.
05
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
153
05 Laad- en opbergmogelijkheden
Middenconsole
Middenconsole - aansteker en asbak*
Dashboardkastje
De middenconsole zit tussen de voorstoelen.
In bekerhouder onder de middenarmsteun zit
een uitneembare asbak. De aansteker zit in de
12V-aansluiting (p. 155) voor de voorpassagiers.
Het dashboardkastje zit aan de passagierszijde.
De asbak in de middenconsole (p. 154) is te
verwijderen door deze recht omhoog te tillen.
U activeert de aansteker door de knop in te
drukken. Wanneer de aansteker heet genoeg
is, veert de knop automatisch uit. Haal de
aansteker uit de opening en gebruik het roodgloeiende deel om bijvoorbeeld een sigaret
mee aan te steken.
Opbergvak (voor bijvoorbeeld cd’s) en
USB*/AUX-ingang onder de armsteun.
05
Bevat een bekerhouder voor de bestuurder en een voorpassagier. Als u voor een
asbak en aansteker (p. 154) hebt gekozen, zit er een aansteker op de plaats van
de 12V-aansluiting (p. 155) voorin en een
uitneembare asbak in de bekerhouder.
Gerelateerde informatie
•
154
Opbergmogelijkheden (p. 152)
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Gerelateerde informatie
•
Opbergmogelijkheden (p. 152)
Hier kunt u bijvoorbeeld het instructieboekje
en eventuele kaarten in opbergen. Aan de
binnenkant van de klep zit een houder voor
pennen. Het dashboardkastje is te vergrendelen (p. 184)* met het sleutelblad (p. 174).
Gerelateerde informatie
•
Opbergmogelijkheden (p. 152)
05 Laad- en opbergmogelijkheden
Inlegmatten*
Make-upspiegel
Middenconsole - 12V-aansluiting
De inlegmatten vangen bijvoorbeeld vuil en
natte sneeuw op. Volvo biedt inlegmatten die
speciaal vervaardigd zijn.
De make-upspiegel zit aan de achterkant van
de zonneklep.
De elektrische aansluitingen (12 V) vindt u
naast de bekerhouder1 en achter in de middenconsole.
WAARSCHUWING
Gerelateerde informatie
•
Interieur reinigen (p. 406)
G021439
G021438
Gebruik voor alle zitplaatsen slechts één
inlegmat tegelijk en controleer alvorens
weg te rijden of de mat voor de bestuurdersstoel goed in de bevestigingsklemmen
op de vloer vastzit om te voorkomen dat
deze kan gaan glijden en achter of onder
de pedalen blijft haken.
Make-upspiegel met verlichting.
De verlichting van de make-upspiegel (aan
zowel de bestuurderszijde* als de passagierszijde) wordt bij het openen en sluiten van het
klepje in- en uitgeschakeld.
12V-aansluiting in middenconsole, voorin.
05
Gerelateerde informatie
Lamp vervangen - verlichting makeupspiegel (p. 379)
G021440
•
12V-aansluiting in middenconsole, achterin.
1
Bij specificatie van een asbak en aansteker vervallen de bekerhouders en de 12V-aansluiting ernaast.
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
155
05 Laad- en opbergmogelijkheden
||
U kunt de elektrische aansluiting voor verschillende accessoires gebruiken die op een
spanning van 12 V werken, zoals beeldschermen, mediaspelers of mobiele telefoons. De
transpondersleutel moet ten minste in sleutelstand I (p. 79) staan, anders geeft de aansluiting geen stroom.
BELANGRIJK
U kunt maximaal 10 A (120 W) via de aansluiting afnemen bij gebruik van één aansluiting tegelijk. Bij gelijktijdig gebruik van
de beide aansluitingen in de tunnelconsole
geldt een waarde van 7,5 A (90 W) per
aansluiting.
Als de compressor voor bandenreparatie
op een van de beide aansluitingen is aangesloten, mag er op de andere aansluiting
geen stroomverbruiker aangesloten zijn.
WAARSCHUWING
Laat de plug altijd in de aansluiting zitten,
als u deze niet gebruikt.
N.B.
N.B.
05
Extra uitrusting en accessoires – zoals
beeldschermen, mediaspelers en mobiele
telefoons – die zijn aangesloten op een van
de 12V-aansluitingen in de passagiersruimte worden mogelijk geactiveerd door
de klimaatregeling, ook al is de transpondersleutel uitgenomen of de auto vergrendeld, als bijvoorbeeld de standverwarming
ingesteld is om op een bepaalde tijd in te
schakelen.
Trek daarom wanneer u de extra uitrusting
of accessoires niet gebruikt de stekkers uit
de elektrische aansluitingen, omdat de
startaccu anders uitgeput kan raken!
De compressor van de noodreparatieset
voor banden (p. 344) is door Volvo getest
en goedgekeurd.
Lading vervoeren
Het laadvermogen is afhankelijk van het rijklaar gewicht van de auto.
Het laadvermogen is afhankelijk van het rijklaar gewicht van de auto. Het laadvermogen
dient te worden verminderd met de som van
het gewicht van eventuele inzittenden en dat
van gemonteerde accessoires.
Voor uitvoerige informatie over gewichten, zie
Gewichten (p. 416).
De achterklep is te openen met een
knop op het verlichtingspaneel of
met de transpondersleutel, zie Vergrendelen/ontgrendelen - achterklep (p. 185).
WAARSCHUWING
Gerelateerde informatie
•
Middenconsole - aansteker en asbak*
(p. 154)
•
12V-aansluiting - bagageruimte* (p. 161)
Afhankelijk van het gewicht en de positie
van de lading verandert het rijgedrag van
de auto.
Aandachtspunten bij in-/uitladen
•
Let erop dat het WHIPS niet door voorwerpen
mag worden gehinderd, als een of meer van
de ruggedeelte van de achterbank zijn neergeklapt, zieWHIPS - zithouding (p. 37).
•
•
156
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Plaats de bagage stevig tegen de rugleuning van de achterbank.
Plaats de last in het midden.
Breng zware voorwerpen zo laag mogelijk
aan. Plaats geen zware voorwerpen op
neergeklapte ruggedeelten.
05 Laad- en opbergmogelijkheden
•
Dek scherpe randen met iets zachts af
om de bekleding te beschermen.
•
Zet alle bagage met riemen of bevestigingsbanden aan de verankeringsogen
vast.
WAARSCHUWING
Zorg dat u de bagage altijd goed verankert. Bij krachtig remmen kan de bagage
namelijk gaan schuiven en inzittenden verwonden.
Dek scherpe randen en hoeken af met iets
zachts.
WAARSCHUWING
Vergeet niet dat een voorwerp met een
gewicht van 20 kg tijdens een frontale botsing bij een snelheid van 50 km/h zich kan
gedragen als een voorwerp met een
gewicht van 1000 kg.
Zet de motor af en schakel de parkeerrem
in bij het in- en uitladen van lange voorwerpen. Lange voorwerpen kunnen namelijk tegen de versnellingspook of keuzehendel aan komen en zo per ongeluk een
versnelling inschakelen – de auto kan dan
in beweging komen.
WAARSCHUWING
Anders bieden de opblaasgordijnen die
schuilgaan achter de plafondbekleding
mogelijk geen bescherming meer.
•
2
Zorg dat de lading nooit boven de ruggedeelten uitsteekt.
Lading vervoeren - lange lading
Om het in- en uitladen (p. 156) van de bagageruimte te vereenvoudigen, kunt u de ruggedeelten van de achterbank neerklappen. Voor
het vervoer van extra lange lading kunt u ook
de rugleuning van de passagiersstoel2
omklappen*.
Ruggedeelte achterbank omklappen
Om het in- en uitladen van de bagageruimte
te vereenvoudigen kunt u de ruggedeelten
van de achterbank neerklappen, zie Achterbank (p. 83).
Gerelateerde informatie
•
•
•
Veiligheidsnet* (p. 162)
05
Lading vervoeren - lange lading (p. 157)
Lading op het dak (p. 158)
Geldt alleen voor stoelen type comfort.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
157
05 Laad- en opbergmogelijkheden
Lading op het dak
Bagage verankeren
Voor vervoer van lading op het dak adviseren
we u de door Volvo ontwikkelde lastdragers.
Dit om schade aan de auto te voorkomen en
voor maximale veiligheid tijdens het rijden.
Aan beide zijden van de bagageruimte in de
auto zitten meerdere verankeringspunten om
bagage aan vast te zetten. Op de vloerrails
kunnen verankeringspunten in twee varianten
zitten: verstelbare verankeringshaken of vaste
verankeringsogen. De auto wordt geleverd
met een van deze varianten.
Volg de montage-instructies die bij de lastdragers worden geleverd nauwkeurig op.
05
•
Controleer regelmatig of de lastdragers
en de lading goed vastzitten. Zet de
lading stevig vast met sjorbanden.
•
Verdeel het gewicht van de lading gelijkmatig over de lastdragers. Leg de zwaarste voorwerpen onderop.
•
Naarmate u meer lading op het dak vervoert, vangt de auto meer wind en neemt
het brandstofverbruik toe.
•
Rijd rustig. Trek bij voorkeur niet te snel
op, rem niet te hard en maak niet te
scherpe bochten.
WAARSCHUWING
Bij het vervoer van lading op het dak verschuift het zwaartepunt en treden er wijzigingen op in de rijeigenschappen van de
auto.
Voor informatie over de maximale dakbelasting, inclusief lastdragers en een eventuele dakbox, zie Gewichten (p. 416).
Gerelateerde informatie
•
•
158
Lading vervoeren (p. 156)
Bagage verankeren (p. 158)
Locatie van de verankeringspunten in de bagageruimte (met vaste verankeringsogen).
De verankeringspunten zitten op de vloer en
halverwege de zijkanten van de bagageruimte. Op de bovenstaande afbeeldingen
staan de verankeringspunten in uitgeklapte
stand. Ze zijn normaal ingeklapt.
Locatie van de verankeringspunten in de bagageruimte (met verstelbare verankeringshaken).
WAARSCHUWING
Harde, scherpe en/of zware voorwerpen
die liggen of uitsteken kunnen bij krachtig
afremmen letsel veroorzaken.
Zet grote en zware voorwerpen altijd met
de veiligheidsgordel of een spanband vast.
05 Laad- en opbergmogelijkheden
Vloerrails
Bagageband
band vastzetten en voorkomen dat de band
van de haak glijdt.
N.B.
Een geschikte bagageband heeft een
breedte van ca. 25 mm.
G019397
Verankeringshaak verzetten3
Bagage vastgezet aan zowel de bovenste als
onderste verankeringspunten.
Bagage verankeren met verstelbare verankeringshaken.
Op de vloer van de bagageruimte zitten twee
rails met verstelbare verankeringshaken of
vaste verankeringsogen waaraan u bagagebanden kunt vastzetten om bagage in de
bagageruimte te verankeren.
G017742
05
Bij vuil en voorwerpen onder in de vloerrails
zijn de verstelbare verankeringshaken mogelijk moeilijker te verzetten, vergrendelen, op te
klappen en los te nemen. Maak de rails dan
ook regelmatig schoon met een stofzuiger en
een zachte doek die u licht bevochtigd hebt.
BELANGRIJK
Gebruik geen sjorbanden met ratel, omdat
deze de bevestigingspunten los kunnen
scheuren.
3
Geldt alleen voor verstelbare verankeringshaken.
Klap de verankeringshaak neer in de richting van de opening.
Duw de haak voorzichtig omlaag en
schuif deze in de gewenste positie.
Bagage verankeren met vaste verankeringsogen.
Klap de haak weer omhoog – de haak is
zelfborgend.
Wanneer u de bagageband een slag om een
verankeringshaak haalt, kunt u de bagage-
}}
159
05 Laad- en opbergmogelijkheden
||
N.B.
Gerelateerde informatie
N.B.
Er moet minimaal 50 cm ruimte tussen de
verankeringshaken in de rail zitten.
Om een verwijderde haak weer in de rail te
kunnen schuiven moet u de haak tegelijkertijd iets omlaagduwen.
Verankeringshaak verwijderen3
G018134
Juiste en verkeerde montage
verankeringshaak3
U kunt de verankeringshaken heel eenvoudig
verwijderen om bijvoorbeeld de rail schoon te
maken.
Klap de verankeringshaak neer in de richting van de opening.
Duw de haak voorzichtig omlaag en
schuif deze naar de uitsparing.
Til de haak recht omhoog los.
Houd voor het bevestigen van de haak de
omgekeerde volgorde aan.
3
160
Geldt alleen voor verstelbare verankeringshaken.
G019581
05
Monteer de verankeringshaken op de juiste
manier!
Het is belangrijk dat de verankeringshaken op
de juiste manier worden gemonteerd. Zorg
dat de openingen van elkaar af wijzen.
WAARSCHUWING
Monteer de verankeringshaken op de
juiste manier. Anders kan de bagageband
de verankeringshaak omlaagtrekken,
waarbij deze loskomt en de band ervanaf
glijdt.
•
Lading vervoeren (p. 156)
05 Laad- en opbergmogelijkheden
Lading vervoeren - houder voor
boodschappentassen*
12V-aansluiting - bagageruimte*
Met de houder voor boodschappentassen
kunt u draagtassen vastzetten om te voorkomen dat ze omvallen en hun inhoud over de
vloer van de bagageruimte verspreiden.
N.B.
U kunt de elektrische aansluiting voor verschillende accessoires gebruiken die op een
spanning van 12 V werken, zoals beeldschermen, mediaspelers of mobiele telefoons.
De compressor voor noodreparatieset voor
banden is door Volvo getest en goedgekeurd. Voor informatie over het gebruik
van de aanbevolen noodreparatieset voor
banden (TMK) van Volvo, Noodreparatieset
voor banden* (p. 344).
Gerelateerde informatie
Middenconsole - 12V-aansluiting (p. 155)
G017745
•
Houder voor boodschappentassen onder het
vloerluik.
1. Klap de houder omhoog die deel uitmaakt
van het vloerluik.
2. Zet de boodschappentassen met de
spanband vast en bevestig de draaggrepen aan de haken.
Gerelateerde informatie
•
Lading vervoeren (p. 156)
05
Open het klepje om bij de elektrische aansluiting te komen.
•
Via de aansluiting is ook stroom af te
nemen, wanneer de transpondersleutel
niet in het contactslot steekt.
BELANGRIJK
Max. 10 A (120 W).
N.B.
Denk eraan dat als de elektrische aansluiting word gebruikt als de motor uit is, de
startaccu van de auto kan ontladen.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
161
05 Laad- en opbergmogelijkheden
Veiligheidsnet*
Veiligheidsnet gebruiken
G018246
Een bagagenet voorkomt dat bagage in de
bagageruimte bij krachtig afremmen de passagiersruimte in worden geslingerd.
Monteer de tweedelige veiligheidsnetcassette
achter op het ruggedeelte van de achterbank.
Monteer het smalle cassettegedeelte links (in
de rijrichting gezien).
05
Opbergruimte voor tweedelige veiligheidsnetcassette.
1. Klap de ruggedeelten van de achterbank
voorover, zie Achterbank (p. 83).
Onder het vloerluik in de bagageruimte is
voorzien in opbergruimte voor een tweedelige
veiligheidsnetcassette.
2. Plaats de bevestigingsrails van de tweedelige cassette vóór de bevestigingsnokken van de ruggedeelten
.
Tweedelige veiligheidsnetcassette
bevestigen
3. Schuif de tweedelige cassette over de
.
bevestigingsnokken heen vast
Onder het vloerluik in de bagageruimte is
voorzien in opbergruimte voor een tweedelige
veiligheidsnetcassette.
162
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Het net dat uit de tweedelige cassette wordt
gerold, wordt na ca. één minuut automatisch
geblokkeerd, als de ruggedeelten van de achterbank rechtop staan.
Rol het rechterstuk van het net uit door
aan de lus te trekken.
Steek de stang in de bevestiging aan de
rechterzijde en duw de stang vervolgens
naar voren zodat deze merkbaar vastklikt.
Trek het telescopische stanggedeelte uit
en klik het aan de tegenoverliggende zijde
vast.
4. Zet de ruggedeelten weer rechtop en
controleer of ze vergrendeld staan.
•
Houd voor het verwijderen van de cassette de omgekeerde volgorde aan.
Rol het linker veiligheidsnet uit en haak
het vast aan de stang.
•
Houd voor het oprollen de omgekeerde
volgorde aan.
05 Laad- en opbergmogelijkheden
Het net kan ook worden gebruikt wanneer de
ruggedeelten van de achterbank neergeklapt
zijn.
Tweedelige veiligheidsnetcassette
verwijderen
Bagagenet* plus bagagerolhoes
Veiligheidsrek
Een bagagenet voorkomt dat bagage in de
bagageruimte bij krachtig afremmen de passagiersruimte in worden geslingerd.
Een veiligheidsrek voorkomt dat bagage of
huisdieren in de bagageruimte bij krachtig
afremmen de passagiersruimte in worden
geslingerd.
1. Rol het tweedelige veiligheidsnet op door
de procedure onder het kopje “Veiligheidsnet gebruiken” in omgekeerde volgorde uit te voeren.
2. Klap de beide ruggedeelten van de achterbank voorover.
WAARSCHUWING
Lading in de bagageruimte moet goed
worden vastgezet, ook met een correct
gemonteerd veiligheidsnet.
Gerelateerde informatie
•
•
Lading vervoeren (p. 156)
Veiligheidsrek (p. 163)
G017748
Bewaar de tweedelige veiligheidsnetcassette
op de daarvoor bestemde plaats onder het
vloerluik in de bagageruimte.
G018247
3. Duw de tweedelige cassette zo ver naar
buiten dat deze loskomt uit de bevestigingsrails.
Lussen voor het uitrollen van het net.
Het bagagenet is ook bij gebruik van de
bagagerolhoes uit te rollen en vast te zetten.
Houd de procedure in het gedeelte ‘Bagagenet gebruiken’ (p. 162) aan. De lussen voor
het uitrollen zitten bij de pijlen.
Gerelateerde informatie
•
•
Veiligheidsnet* (p. 162)
Lading vervoeren (p. 156)
05
Opklappen
Pak het veiligheidsrek helemaal onderaan
beet en trek het naar achteren/omhoog.
BELANGRIJK
Het veiligheidsrek is niet op of neer te
klappen, wanneer een bagageafdekking
gemonteerd is.
Monteren/demonteren
Normaal laat u het veiligheidsrek gemonteerd
in de auto zitten, omdat het eenvoudig tegen
het plafond op te klappen is en zo niet in de
weg zit als u de bagageruimte wenst te ver}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
163
05 Laad- en opbergmogelijkheden
||
lengen. U kunt het veiligheidsrek desgewenst
demonteren en uit de auto nemen.
Gerelateerde informatie
•
•
Bij het terugplaatsen moet u het veiligheidsrek, uit voorzorg, altijd op de juiste manier
bevestigen en verankeren.
G018368
Om het veiligheidsrek te kunnen monteren
dient u eerst de ruggedeelten neer te klappen, zie Achterbank (p. 83).
N.B.
Het veiligheidsrek is het makkelijkst met
twee personen via de achterportieren aan
te brengen/te verwijderen.
G018369
05
Bij het aanbrengen dient de handgreep
aan de voorkant van het rek te zitten, zie
– .
afbeelding
Zet de handgreep in de montagestand
(zie afbeelding). Om de handgreep in
deze stand te kunnen draaien moet u de
handgreep licht indrukken (zie pijl).
G018367
Duw de gasveer op het rek vast en breng
het rek in de plafondbevestiging aan.
Draai de handgreep 90°
. Breng zo
nodig lichte druk aan (zie afbeelding (1)).
Klem het rek vast door de handgreep 90°
te verdraaien.
•
164
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Houd voor het demonteren van het rek de
omgekeerde volgorde aan.
Veiligheidsnet* (p. 162)
Lading vervoeren (p. 156)
05 Laad- en opbergmogelijkheden
Bagagerolhoes
Duw beide kanten vast. De rolhoes moet
hoorbaar vastklikken en de rode markering moet verdwijnen.
> Controleer of beide eindstukken vergrendeld zijn.
Bagageafdekking verwijderen
G017749
1. Duw op de knop van het ene eindstuk en
til het uit de holte.
Trek de bagagerolhoes over de lading heen
uit en haak de hoes vast in de uitsparingen
die bij de achterste stijlen van de bagageruimte zitten.
BELANGRIJK
Het veiligheidsrek is niet op of neer te
klappen, wanneer de bagageafdekking
gemonteerd is.
Bagageafdekking bevestigen
2. Kantel de rolhoes voorzichtig omhoog en
naar buiten, zodat het andere eindstuk
automatisch loskomt.
Achterste dekplaat bagagerolhoes
omlaagklappen
Bij een opgerolde bagagerolhoes steekt de
dekplaat achter aan de rolhoes horizontaal
iets uit in de bagageruimte.
–
05
Trek de dekplaat voorzichtig naar achteren van de consoles af en klap de plaat
omlaag.
Gerelateerde informatie
•
•
Lading vervoeren (p. 156)
Lading vervoeren - lange lading (p. 157)
Breng het ene eindstuk van de rolhoes
aan in de holte van het zijpaneel.
Breng het andere eindstuk van de rolhoes
aan in de tegenoverliggende holte.
165
SLOTEN EN ALARM
06 Sloten en alarm
Transpondersleutel
U gebruikt de transpondersleutel voor onder
meer vergrendelen/ontgrendelen en het starten van de motor.
Er zijn twee transpondersleutelvarianten: een
transpondersleutel in basisuitvoering en een
transpondersleutel met PCC (Personal Car
Communicator)*.
Functies
Vergrendelen/
ontgrendelen en
afneembaar sleutelblad
A
B
BasisA
X
met
PCCB
Alle transpondersleutel zijn voorzien van een
afneembaar sleutelblad (p. 174) van metaal.
Het zichtbare deel bestaat in twee uitvoeringen om de transponders van elkaar te kunnen
onderscheiden.
Er zijn meer transpondersleutels bij te stellen,
maar alleen in de varianten die bij de auto
geleverd werden. Voor dezelfde auto kunnen
tot zes sleutels worden geprogrammeerd en
gebruikt.
Bij de auto worden twee transpondersleutels
geleverd
WAARSCHUWING
X
Passieve vergrendeling/ontgrendeling
X
Keyless motorstart
X
Info-knop en controlelampjes
X
5-knops sleutel
6-knops sleutel
Als er kinderen in de auto aanwezig zijn:
Denk eraan altijd de stroom naar de elektrisch bedienbare ramen en het dakluik te
onderbreken door de transpondersleutel
eruit te halen wanneer de bestuurder de
auto verlaat.
Transpondersleutel - verlies
Bij verlies van een transpondersleutel kunt u
een nieuwe bestellen bij een werkplaats –
geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Neem de resterende transpondersleutels mee
naar de Volvo-werkplaats. Ter voorkoming
van diefstal moet de code van de zoekgeraakte transpondersleutel uit het systeem
worden gewist.
Hoeveel sleutels er voor de auto geprogrammeerd zijn kunt u controleren in het menusysteem MY CAR. Voor een beschrijving van het
menusysteem, zie MY CAR (p. 114).
Gerelateerde informatie
•
Transpondersleutel - functies (p. 170)
06
Gerelateerde informatie
•
Transpondersleutel - functies (p. 170)
Een transpondersleutel met PCC heeft meer
functies dan een transpondersleutel in basisuitvoering, waaronder ondersteuning voor
Keyless Drive (p. 178) en enkele unieke functies (p. 172).
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
167
06 Sloten en alarm
Transpondersleutel - personalisering*
Dankzij het sleutelgeheugen van de transpondersleutel (p. 167) zijn bepaalde instellingen
van de auto te personaliseren.
Het sleutelgeheugen is te gebruiken voor de
elektrische bedienbare* bestuurdersstoel.
Instellingen voor de buitenspiegels (p. 106),
bestuurdersstoel, stuurbekrachtiging (p. 260)
alsook de thema-, contrast- en kleurinstellingen (p. 65) van het instrumentenpaneel zijn
op te slaan in het geheugen afhankelijk van
het uitrustingsniveau van de auto.
U kunt de functie1 activeren/deactiveren in
het menusysteem MY CAR. Voor een
beschrijving van het menusysteem, zie MY
CAR (p. 114).
06
Bij een geactiveerde functie worden de instellingen automatisch gekoppeld aan het sleutelgeheugen. Dit betekent dat een wijziging in
een van de instellingen automatisch wordt
opgeslagen in het geheugen voor de desbetreffende transpondersleutel.
Instellingen vastleggen
Zorg dat het sleutelgeheugen altijd geactiveerd staat in het menusysteem MY CAR.
1
2
168
Doe het volgende om de instellingen op te
slaan en gebruik te maken van het sleutelgeheugen in de transpondersleutel:
1. Ontgrendel de auto met de transpondersleutel met het geheugen waarin u de
instelling2 wilt opslaan.
2. Verricht de gewenste instellingen van bijvoorbeeld de stoel en de buitenspiegels.
3. De instellingen worden opgeslagen in het
geheugen van de actuele transpondersleutel.
De volgende keer dat u de auto ontgrendelt
met dezelfde transpondersleutel, nemen de
stoel en de buitenspiegels automatisch de
standen in die in het sleutelgeheugen opgeslagen zijn, op voorwaarde dat deze zijn
gewijzigd ten opzichte van de vorige keer dat
u deze transpondersleutel gebruikte.
Noodstop
Als de stoel per ongeluk in beweging komt,
kunt u op een van de verstellingsknoppen of
geheugenknoppen van de stoel drukken om
de stoel tot stilstand te brengen.
Om de stoel dan opnieuw in de in het sleutelgeheugen vastgelegde stand te zetten moet u
de ontgrendelingsknop op de transpondersleutel indrukken. Het bestuurdersportier
dient daarbij open te staan.
Heet Sleutelgeheugen in MY CAR.
Deze instelling is niet van invloed op de instellingen die zijn opgeslagen met de geheugenfunctie voor de elektrisch bedienbare stoel.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
WAARSCHUWING
Beknellingsgevaar! Zorg ervoor dat kinderen niet met de bediening spelen. Controleer of er bij het instellen geen voorwerpen
voor, achter of onder de stoel liggen. Controleer of geen van de passagiers op de
achterbank bekneld kan raken.
Instellingen wijzigen
Als meerdere personen met elk hun eigen
transpondersleutel naar de auto lopen,
nemen bijvoorbeeld de bestuurdersstoel en
de buitenspiegels de stand in die ligt opgeslagen in de sleutel van degene die het
bestuurdersportier opent.
Als het bestuurdersportier bijvoorbeeld is
geopend door persoon A met
transpondersleutel A, maar persoon B met
transpondersleutel B zal gaan rijden, zijn de
instellingen als volgt te wijzigen:
•
Staand naast het bestuurdersportier of
zittend achter het stuur drukt persoon B
op de ontgrendelingstoets van zijn transpondersleutel, zie Transpondersleutel functies (p. 170).
•
Kies een van de drie mogelijk positiegeheugens voor de stoel met de stoelknop-
06 Sloten en alarm
pen 1–3, zie Voorstoelen - elektrisch
bediend* (p. 82).
•
Zet de stoel en de buitenspiegels handmatig in de juiste stand, zie Voorstoelen elektrisch bediend* (p. 82) en Buitenspiegels (p. 106).
Gerelateerde informatie
•
Transpondersleutel met PCC* - unieke
functies (p. 172)
Vergrendelen/ontgrendelen - indicatie
Elektronische startblokkering
Wanneer u de auto vergrendelt of ontgrendelt
met een transpondersleutel (p. 167), lichten
de richtingaanwijzers een bepaald aantal
malen op om aan te geven dat de auto op de
juiste manier vergrendeld/ontgrendeld is.
De elektronische startblokkering is een antidiefstalsysteem dat voorkomt dat onbevoegden de auto kunnen starten.
•
Vergrendelen – eenmaal oplichten en de
buitenspiegels worden ingeklapt3.
•
Ontgrendelen – tweemaal oplichten en de
buitenspiegels worden uitgeklapt3.
Bij het vergrendelen gebeurt dit alleen als alle
portieren na het sluiten correct zijn vergrendeld.
Elke transpondersleutel (p. 167) heeft zijn
eigen, unieke code. U kunt de auto alleen
starten, wanneer u een transpondersleutel
met de juiste code gebruikt.
De onderstaande foutmeldingen op het informatiedisplay van het instrumentenpaneel
houden verband met de elektronische startblokkering:
Functie kiezen
In het menusysteem MY CAR van de auto zijn
verschillende opties in te stellen voor bevestiging bij vergrendeling/ontgrendeling middels
lichtsignalen. Voor een beschrijving van het
menusysteem, zie MY CAR (p. 114).
06
Gerelateerde informatie
•
•
3
Keyless Drive* (p. 178)
Alarmindicatie (p. 191)
Alleen auto’s met elektrisch inklapbare buitenspiegels.
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
169
06 Sloten en alarm
||
Melding
Betekenis
Plaats
sleutel
Storing tijdens het uitlezen
van de transpondersleutel
tijdens het starten. Sleutel
uit het contactslot trekken,
er weer in drukken en een
nieuwe startpoging doen.
Autosleutel niet
gevonden
Storing tijdens het uitlezen
van de transpondersleutel
tijdens het starten. Nieuwe
startpoging doen.
Als de storing aanhoudt:
Transpondersleutel in het
contactsleutel duwen en een
nieuwe startpoging doen.
06
Startblokkering
Start
opnieuw
Storing in het startblokkeringssysteem tijdens het
starten. Als de storing aanhoudt: Neem dan contact
op met een werkplaats.
Geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
Voor het starten van de auto, zie Motor starten (p. 268).
Gerelateerde informatie
•
170
Op afstand bediende startblokkering met
opsporingssysteem (p. 170)
Op afstand bediende startblokkering
met opsporingssysteem
De op afstand bediende startblokkering met
opsporingssysteem maakt het mogelijk om de
auto op te sporen en te lokaliseren alsmede
op afstand de startblokkering te activeren,
zodat de motor afslaat.
Transpondersleutel - functies
De transpondersleutel in basisuitvoering heeft
functies voor bijvoorbeeld vergrendeling en
ontgrendeling van de portieren.
Functies
Neem contact op met de dichtstbijzijnde
Volvo-dealer voor meer informatie over het
systeem en hulp bij de activering ervan.
Gerelateerde informatie
•
•
Transpondersleutel (p. 167)
Elektronische startblokkering (p. 169)
Transpondersleutel in basisuitvoering.
Vergrendelen
Ontgrendelen
Approach-verlichting
Achterklep
Paniekfunctie
06 Sloten en alarm
Bij lang indrukken worden alle zijruiten tegelijkertijd geopend. Voor meer informatie, zie
Doorluchtfunctie (p. 184).
De gelijktijdige ontgrendeling van alle portieren is dusdanig te wijzigen dat bij eenmaal
indrukken van de knop eerst het bestuurdersportier ontgrendeld wordt en bij de tweede
maal indrukken – één en ander binnen tien
seconden – de resterende portieren te ontgrendelen.
Transpondersleutel met PCC*( Personal Car
Communicator).
Informatie
Functietoetsen
Vergrendelen – Vergrendelt de portieren
en de achterklep en activeert het alarm.
Bij lang indrukken worden alle zijruiten en het
schuifdak* tegelijkertijd gesloten. Voor meer
informatie, zie Doorluchtfunctie (p. 184).
WAARSCHUWING
Als schuifdak en ruiten met de transpondersleutel worden gesloten, moet u controleren of er geen handen bekneld raken.
Ontgrendelen – Ontgrendelt de portieren en de achterklep en deactiveert het alarm.
U kunt de functie wijzigen in het menusysteem MY CAR. Voor een beschrijving van het
menusysteem, zie MY CAR (p. 114).
U kunt deze functie met dezelfde toets weer
uitschakelen, als de functie minimaal
5 seconden actief geweest is. Anders wordt
deze functie na ca. 3 minuten automatisch
uitgeschakeld.
Gerelateerde informatie
•
•
Transpondersleutel (p. 167)
•
Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf de
buitenkant (p. 183)
Transpondersleutel met PCC* - unieke
functies (p. 172)
Duur naderingslicht – Bestemd om de
verlichting van de auto op afstand in te schakelen. Voor meer informatie, zie Approachverlichting (p. 97).
Achterklep – Ontgrendelt alleen de achterklep en deactiveert de alarmfunctie voor de
achterklep. Voor meer informatie, zie Vergrendelen/ontgrendelen - achterklep (p. 185). Bij
auto’s met elektrische achterklepbediening
(p. 186)* wordt de klep geopend bij lang
indrukken.
06
Paniekfunctie – bestemd om in noodgevallen de aandacht van anderen te trekken.
Als u de toets ten minste 3 seconden lang
ingedrukt houdt of tweemaal achtereen binnen 3 seconden indrukt, worden de richtingaanwijzers, de interieurverlichting en de claxon geactiveerd.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
171
06 Sloten en alarm
Transpondersleutel - bereik
De functies van de transpondersleutel (in
basisuitvoering) zijn tot op ca. 20 meter
afstand van de auto te gebruiken.
Als de auto niet reageert bij bediening van
een toets – probeer het dan op minder grote
afstand opnieuw.
Gerelateerde informatie
•
•
Transpondersleutel (p. 167)
Transpondersleutel - functies (p. 170)
Transpondersleutel met PCC* unieke functies
Een transpondersleutel met PCC heeft extra
functies ten opzichte van een transpondersleutel in basisuitvoering (p. 167) in de vorm
van een informatieknop en controlelampjes.
N.B.
Er kunnen storingen optreden in de transpondersleutelfuncties door radiogolven in
de lucht, omringende gebouwen, topografische omstandigheden e.d. Het is altijd
mogelijk de auto te vergrendelen/ontgrendelen met het sleutelblad (p. 175).
06
Als u de transpondersleutel uit de auto neemt
terwijl de motor loopt, sleutelstand I of II
(p. 79) actief is of alle portieren worden gesloten, verschijnt er een waarschuwingsmelding
op het informatiedisplay van het instrumentenpaneel en klinkt er een geluidssignaal.
Als de transpondersleutel weer in de auto is,
verdwijnen de melding en het geluidssignaal
wanneer aan een of meer van de onderstaande voorwaarden is voldaan:
172
•
de transpondersleutel in het contactslot
wordt gestoken.
•
•
de rijsnelheid hoger is dan 30 km/h.
de OK-knop is ingedrukt.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Transpondersleutel met PCC.
Informatietoets
Controlesymbolen
Na een druk op de informatietoets kunt u
bepaalde informatie over de auto uitlezen aan
de hand van de controlesymbolen.
06 Sloten en alarm
Gebruik van de informatietoets
Transpondersleutel met PCC* - bereik
–
Een transpondersleutel met PCC (Personal
Car Communicator) heeft voor vergrendeling
en ontgrendeling van de portieren en de achterklep een bereik van ca. 20 meter en ca. 100
meter voor de overige functies.
Druk op de informatietoets
.
> Ca. 7 seconden lang lichten de controlesymbolen op de transpondersleutel
om de beurt op. Dit geeft aan dat er
informatie over de auto wordt uitgelezen.
Als de auto niet reageert bij bediening van
een toets – probeer het dan op minder grote
afstand opnieuw.
Als u gedurende dit tijdsbestek op een
van de andere toetsen drukt, wordt de
uitlezing beëindigd.
N.B.
N.B.
Continu groen licht: de auto is vergrendeld.
Als bij herhaaldelijk gebruik van de
informatietoets – op verschillende tijdstippen en verschillende plaatsen – blijkt dat
geen van de controlelampjes gaat branden
(en dat evenmin na 7 seconden alsook
nadat de controlelampjes op de PCC om
de beurt oplichtten), dient u contact op te
nemen met een werkplaats – geadviseerd
wordt een erkende Volvo-werkplaats.
De controlesymbolen verstrekken informatie
zoals aangegeven op de volgende afbeelding:
Continu oranje licht: de auto is ontgrendeld.
Continu rood licht: het alarm is afgegaan
na vergrendeling van de auto.
De beide rode controlesymbolen lichten
beurtelings rood op: het alarm is minder
dan 5 minuten geleden afgegaan.
Gerelateerde informatie
•
Transpondersleutel met PCC* - bereik
(p. 173)
Er kunnen storingen optreden in de functie
van de informatieknop door radiogolven in
de lucht, omringende gebouwen, topografische omstandigheden e.d.
Buiten het bereik van de
transpondersleutel
Als de transpondersleutel dermate ver van de
auto verwijderd is dat er geen informatie over
de auto kan worden uitgelezen, wordt de
laatst bekende status van de auto weergegeven zonder dat de controlelampjes op de
transpondersleutels om de beurt oplichten.
06
Als er meerdere transpondersleutels voor de
auto in gebruik zijn, geeft uitsluitend de transpondersleutel waarmee u de auto de laatste
keer vergrendelde/ontgrendelde de juiste status aan.
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
173
06 Sloten en alarm
||
N.B.
Als binnen het bereik van de transpondersleutel geen van de controlelampjes
brandt bij het indrukken van de informatietoets, vertoont de communicatie tussen de
transpondersleutel en de auto mogelijk
storingen onder invloed van radiogolven in
de lucht, omringende gebouwen, topografische omstandigheden e.d.
Gerelateerde informatie
•
Keyless Drive* - bereik transpondersleutel
(p. 179)
•
Transpondersleutel - bereik (p. 172)
06
Afneembaar sleutelblad
De transpondersleutel bevat een afneembaar
metalen sleutelblad waarmee u enkele functies kunt activeren en bepaalde handelingen
kunt uitvoeren.
De unieke code van de sleutelbladen is
bekend bij de erkende Volvo-werkplaatsen,
waar ook nieuwe sleutelbladen kunnen worden besteld.
Sleutelblad verwijderen
U kunt het afneembare sleutelblad van de
transpondersleutel gebruiken om:
•
het bestuurdersportier handmatig te openen, als de centrale vergrendeling niet te
bedienen is vanaf de transpondersleutel,
zie Afneembaar sleutelblad - portier ontgrendelen (p. 175).
•
het mechanische kinderslot op de achterportieren te activeren/deactiveren
(p. 189).
•
de toegang tot het dashboardkastje en de
bagageruimte (Privacy locking (p. 176)*)
te blokkeren.
de airbag voor de voorpassagier
(PACOS*) te activeren/deactiveren (p. 32).
Gerelateerde informatie
•
•
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Het verwijderen/aanbrengen van het afneembare sleutelblad (p. 174) gaat als volgt:
Functies sleutelblad
•
174
Afneembaar sleutelblad - verwijderen/
aanbrengen
Transpondersleutel - functies (p. 170)
Transpondersleutel (p. 167)
Haal de veerbelaste pal opzij.
Trek tegelijkertijd het sleutelblad naar
achteren.
Sleutelblad aanbrengen
Plaats het sleutelblad voorzichtig terug in de
transpondersleutel (p. 167).
1. Houd de transpondersleutel met de gleuf
omhoog en laat het sleutelblad in de gleuf
zakken.
2. Duw voorzichtig tegen het sleutelblad. U
hoort een klikgeluid wanneer het sleutelblad goed vastzit.
06 Sloten en alarm
Gerelateerde informatie
•
Afneembaar sleutelblad - portier ontgrendelen (p. 175)
•
Kinderslot - handmatige activering
(p. 189)
•
Passagiersairbag - activering/deactivering* (p. 32)
Afneembaar sleutelblad - portier
ontgrendelen
Het afneembare sleutelblad (p. 174) kan worden gebruikt als de centrale vergrendeling
niet kan worden geactiveerd met de transpondersleutel (p. 167), bijvoorbeeld als de batterij
van de sleutel leeg is.
Gerelateerde informatie
•
•
Transpondersleutel (p. 167)
Transpondersleutel - batterij vervangen
(p. 177)
Als de centrale vergrendeling niet op de
transpondersleutel reageert (omdat de batterijen bijvoorbeeld leeg zijn), kunt u het
bestuurdersportier op de volgende manier
ontgrendelen en openen:
1. Ontgrendel het bestuurdersportier met
het sleutelblad in de slotcilinder van de
portierhandgreep. Voor een afbeelding en
meer informatie, zie Keyless Drive* - ontgrendelen met sleutelblad (p. 181).
N.B.
Wanneer u het portier met het sleutelblad
ontgrendeld hebt en vervolgens opent,
gaat het alarm af.
06
2. Schakel het alarm uit door de transpondersleutel in het contactslot te steken.
Zie voor auto’s met Keyless-systeem zie Keyless Drive* - ontgrendelen met sleutelblad
(p. 181).
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
175
06 Sloten en alarm
Privacy locking*
Activeren/deactiveren
G017870
Privacy locking is bestemd voor als u de auto
afgeeft voor een onderhoudsbeurt of als u
hem bij een hotel of iets dergelijks laat parkeren. Het dashboardkastje is dan vergrendeld
en het achterklepslot is niet via de centrale
vergrendeling te openen - de achterklep is
niet meer te bedienen met de knoppen op de
voorportieren of die op de transpondersleutel
(p. 167).
Vergrendelingspunten voor transpondersleutel
zonder sleutelblad (Privacy locking geactiveerd).
G017869
Dit betekent dat de transpondersleutel zonder
het sleutelblad alleen kan worden gebruikt
om het alarm (p. 190) te activeren/deactiveren, de portieren te openen en in de auto te
rijden.
06
Vergrendelingspunten voor transpondersleutel
met sleutelblad.
De transpondersleutel zonder sleutelblad kunt
u vervolgens overhandigen aan service- of
hotelpersoneel – het losse sleutelblad houdt u
bij zich.
N.B.
Vergeet niet de bagageruimte af te dekken
met de bagagerolhoes (p. 165) voordat u
de achterklep sluit.
176
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Privacy locking activeren.
Privacy locking activeren:
Duw het sleutelblad in de slotcilinder van
het dashboardkastje.
Draai het sleutelblad 180 graden
rechtsom. Bij een vergrendeld kastje
staat het sleutelgat verticaal.
Neem het sleutelblad uit. Ondertussen
verschijnt een melding op het informatiedisplay van het instrumentenpaneel.
Het dashboardkastje is daarmee vergrendeld
en de achterklep is niet meer te ontgrendelen
via de transpondersleutel of de knop voor
centrale vergrendeling.
06 Sloten en alarm
N.B.
Plaats het sleutelblad niet terug op de
transpondersleutel, maar berg het goed
op.
•
Houd voor het deactiveren de omgekeerde volgorde aan.
Om alleen het dashboardkastje te vergrendelen, zie Vergrendelen/ontgrendelen - dashboardkastje (p. 184).
Transpondersleutel - batterij
vervangen
U moet de batterij4 in de transpondersleutel
mogelijk vervangen.
U moet de batterij in de transpondersleutel
vervangen, als:
•
het informatiesymbool op het instrumentenpaneel oplicht en Afst.bediening
batterij raakt leeg. Vervang de batterij.
op het display verschijnt
en/of
•
de sloten herhaalde malen achtereen niet
reageren op het signaal van een transpondersleutel die zich binnen een straal
van 20 meter rond de auto bevindt.
Openen
Haal de veerbelaste pal opzij.
Trek tegelijkertijd het sleutelblad naar
achteren.
06
Steek een kruiskopschroevendraaier
met een dikte van 3 mm in de opening
achter de veerbelaste pal en werk de
transpondersleutel voorzichtig open.
4
Een transpondersleutel met PCC heeft twee batterijen.
}}
177
06 Sloten en alarm
||
N.B.
Keer de transpondersleutel met de knoppen naar boven om te voorkomen dat de
batterijen eruit vallen als deze wordt
geopend.
Batterijtype
Keyless Drive*
Gebruik batterijen met de aanduiding
CR2430, 3 V (één in een transpondersleutel in
basisuitvoering, twee in een transpondersleutel met PCC).
Auto’s uitgerust met Keyless Drive zijn voorzien van een start- en vergrendelingssysteem
dat zonder sleutels werkt.
N.B.
BELANGRIJK
Volvo adviseert u om batterijen voor de
transpondersleutel/PCC te gebruiken die
voldoen aan UN Manual of Test and
Criteria, Part III, sub-section 38.3. Voor
batterijen die in de fabriek zijn geplaatst of
in een erkende Volvo-werkplaats zijn vervangen is dit het geval.
Raak nieuwe accu's en hun contactvlakken niet met uw vingers aan, aangezien de
werking hierdoor kan verslechteren.
Batterij vervangen
Let erop hoe de batterij(en) aan de binnenzijde van de afdekking vastzit(ten). Let
daarop op de pluszijde + en de minzijde
–.
Transpondersleutel (één batterij)
1. Werk de batterij voorzichtig los.
06
2. Plaats een nieuwe met de pluszijde (+)
omlaag.
Transpondersleutel met PCC* (twee
batterijen)
In elkaar zetten
1. Druk de afdekking weer op de transpondersleutel vast.
2. Houd de transpondersleutel met de gleuf
omhoog en laat het sleutelblad in de gleuf
zakken.
3. Duw voorzichtig tegen het sleutelblad. U
hoort een klikgeluid wanneer het sleutelblad goed vastzit.
1. Werk de batterijen voorzichtig los.
BELANGRIJK
2. Plaats eerst een nieuwe met de pluszijde
(+) omhoog.
3. Leg het witte plastic vel op de geplaatste
nieuwe batterij en breng daarna nog een
nieuwe batterij aan met de pluszijde (+)
omlaag.
178
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Let erop dat lege batterijen op een milieuvriendelijke manier worden verwerkt.
Gerelateerde informatie
•
•
Transpondersleutel (p. 167)
Transpondersleutel - functies (p. 170)
Met het Keyless Drive start- en vergrendelingssysteem is de auto te starten, vergrendelen en ontgrendelen zonder dat de transpondersleutel (p. 167)5 daarvoor in het contactslot hoeft te zitten. U hoeft de transpondersleutel alleen bij u te dragen in bijvoorbeeld
een binnenzak. Het systeem maakt het bijvoorbeeld eenvoudiger om de auto te openen, wanneer u bijvoorbeeld uw handen vol
hebt.
Beide transpondersleutels die bij de auto
worden geleverd ondersteunen het Keylesssysteem. U kunt meer transpondersleutels
bijbestellen.
Het elektrische systeem van de auto kan in
drie verschillende standen worden gezet sleutelstand 0, I en II (p. 79) - met de transpondersleutel.
Gerelateerde informatie
•
Keyless Drive* - bereik transpondersleutel
(p. 179)
•
Keyless Drive* - veilig gebruik van de
transpondersleutel (p. 179)
•
Keyless Drive* - storingen in de functie
van de transpondersleutel (p. 180)
06 Sloten en alarm
Keyless Drive* - bereik
transpondersleutel
Om een portier of de achterklep automatisch
te ontgrendelen zonder knoppen op de transpondersleutel in te drukken, moet de transpondersleutel6 zich binnen een straal van 1,5
meter rond de portierhandgrepen of de achterklep bevinden.
U moet de transpondersleutel bij u dragen om
een portier te vergrendelen of ontgrendelen.
Wanneer u aan de ene kant van de auto staat,
is het niet mogelijk om met de transpondersleutel een portier aan de andere kant te vergrendelen of ontgrendelen.
Als u alle transpondersleutels uit de auto
neemt terwijl de motor loopt, sleutelstand I of
II (p. 79) actief is of alle portieren worden
gesloten, verschijnt er een waarschuwingsmelding op het informatiedisplay van het
instrumentenpaneel en klinkt er een geluidssignaal.
Wanneer de transpondersleutel weer in de
auto wordt geplaatst, dooft de waarschuwingsmelding en houdt het geluidssignaal op
als:
•
•
er is een portier geopend of gesloten;
•
de OK-knop is ingedrukt.
de transpondersleutel in het contactslot
wordt gestoken
Keyless Drive* - veilig gebruik van de
transpondersleutel
Pas goed op alle transpondersleutels van de
auto.
Als u een van de transpondersleutels7 in de
auto vergeet, wordt het Keyless-systeem bijvoorbeeld bij het vergrendelen van de auto
gedeactiveerd. Onbevoegden kunnen de portieren er dan niet meer mee openen.
De volgende keer dat u de auto ontgrendelt
met een andere transpondersleutel, wordt de
transpondersleutel die u in de auto was vergeten weer geactiveerd.
BELANGRIJK
Gerelateerde informatie
•
•
Laat de transpondersleutel met PCC niet
onbeheerd in de auto liggen. Als iemand
inbreekt in de auto en de transpondersleutel vindt, is het onder meer mogelijk om de
auto de starten door de transpondersleutel
in het contactslot te plaatsen en vervolgens op de knop START/STOP ENGINE
te drukken.
Keyless Drive* (p. 178)
Keyless Drive* - locatie antennes (p. 182)
06
Gerelateerde informatie
•
Keyless Drive* (p. 178)
De rode cirkels op de bovenstaande afbeelding geven het bereik van de systeemantennes aan.
5
6
7
Geldt alleen voor een transpondersleutel met PCC.
Geldt voor een transpondersleutel met PCC (Personal Car Communicator).
Geldt voor een transpondersleutel met PCC (Personal Car Communicator).
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
179
06 Sloten en alarm
Keyless Drive* - storingen in de
functie van de transpondersleutel
De Keyless-functies (p. 178) kunnen gestoord
worden door elektromagnetische velden en
afschermingen.
Keyless Drive* - vergrendelen
N.B.
Auto’s met Keyless Drive zijn voorzien van
een knop voor vergrendeling/ontgrendeling
op de buitenhandgreep van de portieren.
Op auto's met een automatische versnellingsbak moet de keuzehendel in de Pstand staan. Anders kan de auto niet worden vergrendeld of op alarm worden
gezet.
N.B.
Gerelateerde informatie
Plaats/bewaar de PCC niet in de buurt van
een mobiele telefoon of metalen voorwerpen. Houd een minimale afstand aan van
10-15 cm.
Als er desondanks toch storingen optreden,
is de transpondersleutel en het sleutelblad te
gebruiken als een transpondersleutel in basisuitvoering, zie Transpondersleutel - functies
(p. 170).
Gerelateerde informatie
06
180
•
Transpondersleutel - batterij vervangen
(p. 177)
•
Keyless Drive* - veilig gebruik van de
transpondersleutel (p. 179)
•
Keyless Drive* - bereik transpondersleutel
(p. 179)
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
•
•
Bij auto’s met Keyless Drive-systeem zit er een
knop op de buitenhandgreep van de portieren.
Vergrendel de portieren en de achterklep
door op de vergrendelingsknop op een van
de portierhandgrepen aan de buitenkant te
drukken.
Alle portieren inclusief de achterklep moeten
zijn gesloten, voordat u de auto kunt vergrendelen – de auto wordt anders niet vergrendeld.
Keyless Drive* (p. 178)
Alarmindicatie (p. 191)
06 Sloten en alarm
Keyless Drive* - ontgrendelen
Er wordt ontgrendeld wanneer iemand een
portierhandgreep beetpakt of op het met rubber beklede drukplaatje van de achterklep
drukt – open het portier of de achterklep op
de normale manier.
Keyless Drive* - ontgrendelen met
sleutelblad
Als de centrale vergrendeling niet op de
transpondersleutel reageert (omdat de batterijen bijvoorbeeld leeg zijn), kunt u het linker
voorportier ontgrendelen of vergrendelen met
het afneembare sleutelblad.
Gerelateerde informatie
•
•
1. Duw het sleutelblad ca. 1 cm recht
omhoog in de opening aan de onderkant
van de portierhandgreep/afdekking – niet
wrikken.
> De kunststof afdekking komt automatisch los, wanneer u het blad recht
omhoog de opening induwt.
2. Steek het sleutelblad vervolgens in de
slotcilinder en ontgrendel het portier.
Keyless Drive* (p. 178)
Keyless Drive* - vergrendelen (p. 180)
3. Plaats de kunststof afdekking na ontgrendeling terug.
N.B.
Wanneer u het bestuurdersportier met het
sleutelblad ontgrendeld hebt en vervolgens opent, gaat het alarm af. Het wordt
uitgeschakeld door de PCC in het contactslot te steken, zie Alarmsysteem - transpondersleutel defect (p. 192).
Opening voor het sleutelblad - voor het afnemen
van de afdekking.
Om bij de slotcilinder te komen dient de
kunststof afdekking van de portierhandgreep
te worden verwijderd – ook dit vindt plaats
met het sleutelblad:
Gerelateerde informatie
•
•
•
Keyless Drive* (p. 178)
06
Afneembaar sleutelblad - verwijderen/
aanbrengen (p. 174)
Alarm (p. 190)
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
181
06 Sloten en alarm
Keyless Drive* vergrendelingsinstellingen
De vergrendelingsinstellingen voor auto’s met
het Keyless Drive-systeem zijn aan te passen
door in het menusysteem MY CAR aan te
geven welke portieren er ontgrendeld moeten
worden.
Keyless Drive* - locatie antennes
•
Gerelateerde informatie
Keyless Drive* (p. 178)
Achterklep, bij de wissermotor
Portierhandgreep, linksachter
Bagageruimte, in het midden, helemaal
voorin, onder de vloer
06
Portierhandgreep, rechtsachter
Middenconsole, onder achterstuk
Middenconsole, onder voorstuk.
182
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Personen met een pacemaker mogen niet
dichter dan 22 cm bij de antennes van het
Keyless-systeem komen. Hierdoor voorkomt u storingen tussen de pacemaker en
het Keyless-systeem.
Gerelateerde informatie
Voor een beschrijving van het menusysteem,
zie MY CAR (p. 114).
•
WAARSCHUWING
Auto’s met het Keyless Drive zijn voorzien van
een aantal antennes die op verschillende
locaties ingebouwd zijn in de auto.
Keyless Drive* (p. 178)
06 Sloten en alarm
Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf de
buitenkant
N.B.
Let erop dat het alarm afgaat, wanneer het
portier na ontgrendeling met het sleutelblad wordt geopend – het alarm wordt uitgeschakeld, wanneer de transpondersleutel in het contactslot wordt geplaatst.
Met de transpondersleutel (p. 167) is vergrendeling/ontgrendeling van de buitenkant
mogelijk. Met de transpondersleutel kunt u
alle portieren en de achterklep gelijktijdig vergrendelen/ontgrendelen. U hebt de keuze uit
verschillende ontgrendelingsprocedures, zie
Transpondersleutel - functies (p. 170).
Om de ontgrendelingsprocedure te kunnen
activeren moet het bestuurdersportier dichtstaan – als een van de overige portieren of de
achterklep openstaat, wordt dit/deze pas na
het sluiten vergrendeld en inbegrepen in het
alarmsysteem. Voor auto’s uitgerust met passieve vergrendeling* moeten alle portieren en
de achterklep dichtstaan.
N.B.
Let op het gevaar voor buitensluiten met
de transpondersleutel nog in de auto.
Als u niet met de transpondersleutel kunt vergrendelen/ontgrendelen is de batterij mogelijk
leeg – vergrendel/ontgrendel het bestuurdersportier dan met het afneembare sleutelblad,
zie Afneembaar sleutelblad - verwijderen/
aanbrengen (p. 174).
WAARSCHUWING
Vergrendelen/ontgrendelen - van de
binnenzijde
Alle portieren en de achterklep worden tegelijkertijd vergrendeld of ontgrendeld met de
knop van het bestuurdersportier en het passagiersportier* voor centrale vergrendeling.
Centrale vergrendeling
Let op het risico van opsluiting in de auto,
als u de auto van de buitenzijde vergrendelt – de portieren zijn dan namelijk niet
meer van de binnenzijde te openen met de
portierhandgrepen. Voor meer informatie,
zie Safelock-functie* (p. 188).
Automatische hervergrendeling
Als u geen van de portieren noch de achterklep binnen twee minuten na ontgrendeling
van de buitenzijde met de transpondersleutel
opent, worden alle sloten automatisch weer
vergrendeld. Dit beperkt het risico dat u de
auto per ongeluk onvergrendeld kunt laten
staan. (Voor auto’s met alarmsysteem, zie
Alarm (p. 190).)
Gerelateerde informatie
•
Vergrendelen/ontgrendelen - van de binnenzijde (p. 183)
•
Keyless Drive* (p. 178)
Centrale vergrendeling.
•
Druk de rechterkant
van de knop in
om te vergrendelen en de linkerkant
om te ontgrendelen.
06
Wanneer u de knop lang ingedrukt houdt,
worden ook alle zijruiten* tegelijkertijd
geopend.
Ontgrendelen
Een portier kan op twee manieren van de binnenkant worden ontgrendeld:
•
Bij het indrukken van de knop voor cen.
trale vergrendeling
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
}}
183
06 Sloten en alarm
||
Bij lang indrukken worden ook alle zijruiten*
tegelijkertijd geopend (zie ook Doorluchtfunctie (p. 184)).
•
Trek eenmaal aan de openingshandgreep
en laat deze vervolgens los – het portier is
ontgrendeld. Wanneer u nogmaals aan de
handgreep trekt wordt het portier
geopend.
Doorluchtfunctie
Bij warm weer kunt u de doorluchtfunctie
gebruiken om alle zijruiten tegelijk korte tijd te
openen en weer te sluiten en op die manier
snel voor frisse lucht in de auto te zorgen.
Het dashboardkastje (p. 154) valt alleen te
vergrendelen/ontgrendelen met het afneembare sleutelblad van de transpondersleutel.
Voor informatie over het sleutelblad, zie
Afneembaar sleutelblad - verwijderen/
aanbrengen (p. 174).
Vergrendelen
•
Vergrendelen/ontgrendelen dashboardkastje
Druk nadat u de voorportieren hebt
gesloten op de knop voor de centrale ver.
grendeling
Bij lang indrukken worden ook alle zijruiten en
het schuifdak tegelijkertijd gesloten (zie ook
Doorluchtfunctie (p. 184)).
Alle portieren zijn ook afzonderlijk te vergrendelen met hun vergrendelingsknop – het portier moet uiteraard dichtstaan.
Automatische vergrendeling
06
Bij het wegrijden worden de portieren en de
achterklep automatisch vergrendeld.
U kunt het systeem activeren/deactiveren in
het menusysteem MY CAR. Voor een
beschrijving van het menusysteem, zie MY
CAR (p. 114).
Gerelateerde informatie
184
•
Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf de
buitenkant (p. 183)
•
•
Alarm (p. 190)
Transpondersleutel - functies (p. 170)
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Knop voor centrale vergrendeling
Bij lang indrukken van het
-symbool op
de knop voor centrale vergrendeling worden
ook alle zijruiten tegelijkertijd geopend. Wan-symbool
neer u hetzelfde doet bij het
worden alle zijruiten gelijktijdig gesloten.
Dashboardkastje vergrendelen:
Duw het sleutelblad in de slotcilinder van
het dashboardkastje.
Gerelateerde informatie
•
Vergrendelen/ontgrendelen - van de binnenzijde (p. 183)
•
Elektrisch bedienbare ruiten (p. 104)
Draai het sleutelblad 90 graden rechtsom.
Het sleutelgat staat horizontaal wanneer
het kastje vergrendeld is.
Neem het sleutelblad uit.
•
Houd voor het ontgrendelen de omgekeerde volgorde aan.
06 Sloten en alarm
Voor informatie over Privacy locking, zie Privacy locking* (p. 176).
Vergrendelen/ontgrendelen achterklep
De achterklep is op meerdere manieren te
openen, vergrendelen en ontgrendelen.
Ontgrendelen met transpondersleutel
tegen op het met rubber bekleding drukplaatje onder de buitenhandgreep en
open de klep.
Als de klep niet binnen 2 minuten na ontgrendeling wordt geopend, wordt de klep weer
vergrendeld en het alarm opnieuw geactiveerd.
Van de binnenzijde ontgrendelen
Met de toets
op de transpondersleutel is
het mogelijk om de alarmfunctie voor de achterklep te deactiveren* zodat u de achterklep
apart kunt ontgrendelen.
Bij auto’s met alarm (p. 190)* dooft de alarmindicatie (p. 191) op het instrumentenpaneel
om aan te geven dat niet alle onderdelen van
de auto beveiligd zijn. De niveausensoren en
bewegingsmelders alsmede de sensoren in
de opening van de achterklep worden buiten
werking gesteld.
De portieren blijven vergrendeld en beveiligd.
•
Ontgrendelen achterklep
06
Om de achterklep te ontgrendelen:
–
Druk op de knop (1) op het verlichtingspaneel.
> De klep wordt ontgrendeld en kan binnen 2 minuten worden geopend (als de
auto vanaf de binnenzijde vergrendeld
werd).
De achterklep wordt weliswaar ontgrendeld maar blijft dichtstaan – druk lichtjes
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
185
06 Sloten en alarm
||
Vergrendelen met transpondersleutel
Elektrische achterklepbediening
–
U kunt de achterklep van de auto openen/sluiten met een knop op het verlichtingspaneel
en een knop op de transpondersleutel
Druk op de toets voor vergrendeling op
, zie Transponde transpondersleutel
dersleutel - functies (p. 170).
> Bij auto’s met alarm* gaat de alarmindicatie op het instrumentenpaneel
knipperen om aan te geven dat het
alarm geactiveerd is.
N.B.
Gerelateerde informatie
Vergrendelen/ontgrendelen - van de binnenzijde (p. 183)
•
Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf de
buitenkant (p. 183)
G017876
•
N.B.
Let op de dakhoogte bij het gebruik van de
elektrische achterklepbediening. Maak
geen gebruik van de elektrische achterklepbediening bij een geringe dakhoogte
(zie onder het kopje “Openingsfunctie achterklep onderbreken”).
06
•
Om oververhitting tegen te gaan wordt
het systeem na langdurig en continu
gebruik automatisch even uitgeschakeld. Ca. 2 minuten later is het
opnieuw klaar voor gebruik.
•
Als de startaccu ontladen of losgekoppeld is geweest, moet de achterklep
eenmaal handmatig worden geopend
en gesloten om het systeem te resetten.
Programmeerbare maximale
openingshoek
Het is mogelijk de maximale openingshoek
van de achterklep te programmeren. Dit is bijvoorbeeld handig in een garage met een
beperkte dakhoogte. Ga als volgt te werk:
•
Open de klep handmatig, houd deze in de
gewenste stand vast, druk lang (minstens
3 seconden) op de knop op de achterklep
en laat de klep vervolgens los – de programmering is daarmee afgerond.
•
Om de programmering te verwijderen
dient u de klep handmatig in een hogere
stand te zetten.
Sneeuw en wind
Als de achterklep tijdens het openen omlaagkomt door bijvoorbeeld een dikke laag
sneeuw of harde wind, dan wordt de achterklep automatisch gesloten.
186
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
06 Sloten en alarm
Beveiliging tegen overbelasting
Als de achterklep tijdens het openen/sluiten
in zekere mate wordt gehinderd door een
obstakel treedt de beveiliging tegen overbelasting in werking.
•
Gebeurt dit tijdens het openen dan wordt
de elektrische achterklepbediening uitgeschakeld en de achterklep vrijgegeven.
•
Gebeurt dit tijdens het sluiten dan komt
de achterklep tot stilstand om vervolgens
enkele centimeters van het obstakel af te
bewegen.
WAARSCHUWING
Let op het gevaar voor beknelling tijdens
het openen/sluiten. Controleer alvorens de
achterklep te openen/sluiten of er niemand
in de buurt van de achterklep staat, omdat
ernstig beknellingsletsel anders niet uitgesloten kan worden.
Let altijd op bij bediening van de achterklep.
Achterklep openen
De achterklep is op drie manieren te
openen, waarvan twee met behulp
van deze knop:
•
Knop op verlichtingspaneel lang indrukken – houd de knop ingedrukt totdat de
achterklep wordt geopend.
•
Knop op transpondersleutel lang indrukken – houd de knop ingedrukt totdat de
achterklep wordt geopend.
•
Druk lichtjes op het met rubber beklede
drukplaatje onder de buitenhandgreep.
Gerelateerde informatie
•
Achterklep sluiten
De achterklep is te sluiten met deze
knop op de achterklep of handmatig.
•
Achterklep handmatig bedienen
Het systeem wordt gedeactiveerd, als de
openings-/sluitingsprocedure zoals hiervoor
beschreven, wordt onderbroken.
•
U kunt de achterklep vervolgens handmatig openen/sluiten.
Vergrendelen/ontgrendelen - achterklep
(p. 185)
Druk op de knop – de klep wordt automatisch gesloten.
Openings-/sluitfunctie achterklep
onderbreken
Dit kan op vier manieren, waarvan
drie met behulp van deze knop:
•
Druk op de knop op het verlichtingspaneel
•
Druk op de knop op de transpondersleutel
•
•
Druk op de knop op de achterklep
06
Druk op het met rubber beklede drukplatje onder de buitenhandgreep.
- De klepbeweging wordt afgebroken en de
klep komt tot stilstand.
187
06 Sloten en alarm
Safelock-functie*
Tijdelijk deactiveren
N.B.
Bij activering van de Safelock-functie worden
alle vergrendelknoppen en openingshandgrepen mechanisch losgekoppeld, wat het openen van de portieren van zowel de binnen- als
de buitenzijde onmogelijk maakt.
Met de transpondersleutel (p. 167) activeert u
de Safelock-functie die ca. tien seconden na
vergrendeling van de portieren in werking
treedt.
06
De auto is alleen te ontgrendelen met de
transpondersleutel, wanneer de Safelockfunctie geactiveerd is. Het linker voorportier is
ook te ontgrendelen met het afneembare
sleutelblad (p. 174). Bovendien is het mogelijk
om de verschillende portieren en de achterklep te ontgrendelen/openen bij auto’s uitgerust met Keyless Drive* door de desbetreffende portierhandgreep of de handgreep van
de achterklep vast te pakken.
WAARSCHUWING
Laat niemand in de auto zitten zonder
eerst de Safelock-functie te deactiveren
om te voorkomen dat u iemand opsluit.
188
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Let erop dat het alarm wordt geactiveerd bij vergrendeling van de auto.
•
Als een van de portieren van de binnenzijde wordt geopend, gaat het
alarm af.
Gerelateerde informatie
N.B.
Als er binnen deze vertragingsperiode een
van de portieren wordt geopend, wordt de
functie geannuleerd en het alarm gedeactiveerd.
•
Geactiveerde menu-opties staan aangekruist.
MY CAR
OK MENU
TUNE-knop
EXIT
Als u de portieren van de buitenzijde wilt vergrendelen terwijl er iemand in de auto achterblijft, kunt u de Safelock-functie tijdelijk uitschakelen. Dat is mogelijk in het menusysteem MY CAR. Voor een beschrijving van het
menusysteem, zie MY CAR (p. 114).
•
Keyless Drive* - ontgrendelen met sleutelblad (p. 181)
•
Transpondersleutel (p. 167)
06 Sloten en alarm
Kinderslot - handmatige activering
N.B.
Het kinderslot voorkomt dat kinderen een
achterportier vanaf de binnenzijde kunnen
openen.
Kinderslot activeren/deactiveren
•
De vergrendelbus van een portier dient
alleen om het desbetreffende portier te
vergrendelen – dus niet beide achterportieren.
•
Op auto’s met een elektrisch kinderslot zit geen handmatig kinderslot.
G021077
Gerelateerde informatie
•
Kinderslot - elektrische activering*
(p. 189)
•
Vergrendelen/ontgrendelen - van de binnenzijde (p. 183)
•
Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf de
buitenkant (p. 183)
Kinderslot - elektrische activering*
Het elektrisch geactiveerde kinderslot voorkomt dat kinderen achter in de auto de achterportieren of de achterste zijruiten kunnen
openen.
Activeren
Het kinderslot is in alle sleutelstanden (p. 79)
anders dan 0 te activeren/deactiveren en dat
binnen 2 minuten na het afzetten van de
motor, op voorwaarde dat er geen portier
wordt geopend.
Doe het volgende om het kinderslot te activeren:
De bedieningscilinders van het kinderslot zitten achter op de korte kant van de achterportieren, zodat ze alleen bereikbaar zijn wanneer de portieren openstaan.
06
Doe het volgende om het kinderslot te activeren/deactiveren:
–
Maak gebruik van het afneembare sleutelblad (p. 174) van de transpondersleutel
om de cilinder te verdraaien.
Het portier is niet vanaf de binnenzijde te
openen.
Bedieningspaneel bestuurdersportier.
1. Start de motor of kies een slotstand
anders dan 0.
Het portier is zowel vanaf de buitenzijde
als vanaf de binnenzijde te openen.
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
189
06 Sloten en alarm
||
2. Druk op de bijbehorende knop van het
bedieningspaneel op het bestuurdersportier.
> Op het informatiedisplay van het
instrumentenpaneel staat de melding
Kinderslot actief en het lampje in de
knop brandt - het slot is geactiveerd.
Wanneer het kinderslot actief is, zijn de achterste:
•
zijruiten alleen vanaf het bedieningspaneel op het bestuurdersportier te bedienen
•
portieren niet van de binnenkant te openen.
Bij het afzetten van de motor wordt de
actuele instelling vastgelegd – als het kinderslot geactiveerd was tijdens het afzetten van
de motor, dan is de functie de volgende keer
dat u de motor start eveneens actief.
06
Gerelateerde informatie
•
Kinderslot - handmatige activering
(p. 189)
•
Vergrendelen/ontgrendelen - van de binnenzijde (p. 183)
Alarm
N.B.
Het alarm is een systeem dat waarschuwt als
er bijvoorbeeld in de auto wordt ingebroken.
De bewegingsmelders laten het alarm
afgaan bij bewegingen in de passagiersruimte – ook eventuele luchtstromen worden geregistreerd. Het alarm kan dan ook
afgaan, als u de auto met een ruit of
schuifdak open laat staan of als u de interieurverwarming gebruikt.
Een geactiveerd alarmsysteem gaat af als:
•
een portier, de motorkap of de achterklep
wordt geopend
•
er beweging in de passagiersruimte wordt
waargenomen (als er een bewegingsmelder* aanwezig is)
•
de auto wordt opgetakeld of weggesleept
(op auto’s met een niveausensor*)
•
een kabel van de startaccu wordt losgekoppeld
•
de sirene wordt losgekoppeld.
Om dat te voorkomen: Sluit bij het verlaten
van de auto alle ruiten en het schuifdak. Bij
gebruik van de geïntegreerde interieurverwarming van de auto (of een draagbare
variant daarvan op stroom) dan dient u de
blaasmonden dusdanig af te stellen dat
deze niet omhoogwijzen. U kunt ook
gebruik maken van het beperkte alarmniveau, zie Beperkt alarmniveau (p. 192).
Als er een storing in het alarmsysteem is
opgetreden, verschijnt er een melding op het
informatiedisplay van het instrumentenpaneel.
Neem dan contact op met een werkplaats –
geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
N.B.
Probeer niet zelf de onderdelen van het
alarmsysteem te repareren of te wijzigen.
Dergelijke pogingen kunnen van invloed
zijn op de verzekeringsvoorwaarden.
Alarm activeren
–
Druk op de vergrendelingstoets op de
transpondersleutel.
Alarm deactiveren
–
190
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Druk op de ontgrendelingstoets op de
transpondersleutel.
06 Sloten en alarm
Geactiveerd alarm uitschakelen
Alarmindicatie
–
De alarmindicatie geeft de status aan van het
alarmsysteem (p. 190).
Druk op de ontgrendelingstoets op de
transpondersleutel of steek de transpondersleutel in het contactslot.
Gerelateerde informatie
•
•
•
Alarmindicatie (p. 191)
Alarmsysteem - automatische
herinschakeling
De automatische herinschakeling van het
alarm voorkomt dat u de auto verlaat zonder
het alarmsysteem (p. 190) uit te schakelen.
Als u geen van de portieren noch de achterklep binnen twee minuten na uitschakeling
van het alarm opent wanneer de auto met de
transpondersleutel ontgrendeld (en het alarm
gedeactiveerd) werd, wordt het alarm automatisch opnieuw ingeschakeld. De auto
wordt bovendien opnieuw vergrendeld.
Alarmsysteem - automatische herinschakeling (p. 191)
Alarmsysteem - transpondersleutel defect
(p. 192)
Gerelateerde informatie
•
Beperkt alarmniveau (p. 192)
Een rode led op het instrumentenpaneel geeft
de status van het alarmsysteem aan:
•
•
•
De led is uit – het alarm is uitgeschakeld
De led licht om de twee seconden eenmaal op – het alarm is ingeschakeld
De led knippert snel vanaf het moment
van uitschakelen van het alarm (tot aan
het moment dat u de transpondersleutel
in het contactslot steekt en sleutelstand I
wordt bereikt) – het alarm is afgegaan.
06
191
06 Sloten en alarm
Alarmsysteem - transpondersleutel
defect
Als u het alarm (p. 190) niet kunt uitschakelen
met de transpondersleutel (als bijvoorbeeld
de batterij (p. 177) van de sleutel leeg is), kunt
u de auto als volgt ontgrendelen, het alarmsysteem deactiveren en de motor starten:
1. Open het bestuurdersportier met het
afneembare sleutelblad (p. 181).
> Het alarm gaat af, de alarmindicatie
(p. 191) knippert snel en de sirene
klinkt.
Alarmsignalen
Beperkt alarmniveau
Wanneer het alarm (p. 190) afgaat, klinkt een
sirene en knipperen alle richtingaanwijzers.
Een beperkt alarmniveau houdt in dat de
bewegingsmelders en niveausensoren tijdelijk
worden uitgeschakeld.
•
Er klinkt een sirene totdat u het alarm uitschakelt. Bij inactiviteit gaat de sirene na
30 seconden lang automatisch uit. De
sirene heeft zijn eigen accu en werkt volledig onafhankelijk van de startaccu in de
auto.
•
Alle richtingaanwijzers knipperen totdat u
het alarm uitschakelt. Bij inactiviteit gaan
ze na vijf minuten automatisch uit.
Om te voorkomen dat het alarmsysteem
(p. 190) onbedoeld afgaat als u bijvoorbeeld
een hond in een vergrendelde auto achterlaat
of een autotrein of veerverbinding gebruikt,
dienen de bewegingsmelder en de niveausensoren tijdelijk te worden gedeactiveerd.
De te volgen procedure is identiek aan die bij
tijdelijke uitschakeling van de Safelock-functie (p. 188)8.
Gerelateerde informatie
•
06
2. Steek de transpondersleutel in het contactslot.
> Het alarm wordt gedeactiveerd en de
alarmindicatie dooft.
3. Start de motor.
8
192
Alleen in combinatie met een alarmsysteem.
Alarmindicatie (p. 191)
06 Sloten en alarm
Typegoedkeuring transpondersleutelsysteem
De typegoedkeuring voor het transpondersleutelsysteem staat in de tabel.
Land/regio
China
Vergrendelingssysteem standaard
Land/regio
EU, China
Passief vergrendelingssysteem (Keyless
drive)
Land/regio
Hongkong
Gerelateerde informatie
•
Transpondersleutel (p. 167)
EU
06
Korea
193
RIJHULP
07 Rijhulp
Actief chassis - FOUR-C*
Bediening
Het actieve chassissysteem FOUR-C
(Continously Controlled Chassis Concept)
stemt de eigenschappen van de schokdempers af op de gewenste rijeigenschappen van
de auto. U hebt de keuze uit drie standen:
Comfort, Sport en Advanced.
De stabiliteitsregeling ESC ((Electronic
Stability Control)) helpt u voorkomen dat de
wielen doorslippen en verbetert de tractie van
de auto.
Tijdens het afremmen kunnen de
ingrepen van de ESC waarneembaar zijn in de vorm van pulserende
geluiden. Tijdens het gas geven kan
de auto langzamer optrekken dan u verwacht.
Comfort
In deze stand rijdt de auto comfortabeler op
een ruw en oneffen wegdek. De vering verloopt soepel waardoor de bewegingen van de
carrosserie minimaal en aangenaam zijn.
Sport
Bij deze stand die wordt geadviseerd voor
een actievere rijstijl heeft de auto een sportiever karakter. De auto reageert sneller op de
bewegingen van het stuurwiel dan in de stand
Comfort. De vering is stugger dan normaal en
de carrosserie volgt het wegdek om in bochten de mate van overhellen te beperken.
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) - algemeen
WAARSCHUWING
Bedieningsknoppen.
De stabiliteitsregeling ESC is slechts een
aanvullend hulpmiddel en kan niet alle
situaties en alle wegomstandigheden aan.
Met de knoppen op de middenconsole kiest u
de gewenste chassisstand. Een volgende
keer dat u de motor start, is opnieuw de
chassisstand actief die gold toen u de motor
afzette. Advanced is de enige uitzondering
hierop - bij herstarten is de stand Sport actief.
Als bestuurder bent u er altijd verantwoordelijk voor dat u de auto op een veilige
manier bestuurt en dat u zich aan de geldende verkeersregels en voorschriften
houdt.
Advanced
U wordt geadviseerd deze stand alleen te
activeren op zeer rechte en vlakke wegen.
De bewegingen van de schokdempers zijn
geoptimaliseerd voor maximale grip en minimale overhelling in bochten.
De ESC bestaat uit de volgende functies:
•
•
•
Antislipregeling
Antispinregeling
07
Tractieregeling
Antislipregeling
Deze regeling controleert de aandrijfkracht en
remkracht van elk van de afzonderlijke wielen
om de auto op die manier te stabiliseren.
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
195
07 Rijhulp
||
Antispinregeling
Deze regeling voorkomt dat de aangedreven
wielen tijdens het optrekken doorslippen.
Tractieregeling
Deze regeling is actief op lage snelheden en
brengt de aandrijfkracht van een slippend
aandrijfwiel over op een aandrijfwiel dat niet
slipt.
Gerelateerde informatie
•
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) bediening (p. 196)
•
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) symbolen en meldingen (p. 197)
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) - bediening
Niveau kiezen, Sport-stand
De ESC is altijd geactiveerd – uitschakelen is
niet mogelijk.
U kunt echter de Sportstand kiezen voor een actievere rijervaring.
De Sport-stand is te kiezen
in het menusysteem MY
CAR. Voor een beschrijving
van het menusysteem, zie MY CAR (p. 114).
In de Sport-stand registreert het systeem of
de gaspedaal- en stuurwielbediening alsook
het bochtenwerk als actiever dan normaal
aan te merken zijn, waarna het systeem toestaat dat de achtertrein een gecontroleerde
vorm van slippen vertoont voordat het ingrijpt
en de auto stabiliseert.
Als u de gecontroleerde vorm van slippen bijvoorbeeld beëindigt door het gaspedaal te
bedienen, grijpt de ESC in om de auto te stabiliseren.
07
196
De Sport-stand maakt tevens maximale aandrijving mogelijk, als de auto is blijven steken
of over een zachte ondergrond (zoals zand of
een dikke laag sneeuw) rijdt.
Wanneer de Sport-stand actief is,
brandt dit symbool op het instrumentenpaneel continu totdat u de
functie deactiveert of totdat de
motor wordt afgezet – een volgende keer dat
de motor wordt gestart is de normale stand
van de ESC opnieuw van kracht.
Gerelateerde informatie
•
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) algemeen (p. 195)
•
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) symbolen en meldingen (p. 197)
07 Rijhulp
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) - symbolen en meldingen
Tabel
Symbool
Melding
Betekenis
ESC Tijdelijk UIT
Wegens een te hoge temperatuur van de remschijven gelden er tijdelijk beperkingen voor het ESC-systeem. Het systeem wordt automatisch opnieuw ingeschakeld, wanneer de remmen voldoende zijn
afgekoeld.
ESC Service vereist
Het ESC-systeem is defect.
•
•
Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stilstand, zet de motor af en start deze opnieuw.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
‘Melding’
Er staat een melding op het instrumentenpaneel (p. 64) - lees deze!
Brandt 2 seconden lang
continu.
Systeemtest bij het starten van de motor.
en
07
}}
197
07 Rijhulp
||
Symbool
Melding
Betekenis
Knippert.
Het ESC-systeem grijpt in.
Brandt continu.
De Sport-stand is geactiveerd.
NB In deze stand is het ESC niet helemaal uitgeschakeld – er gelden bepaalde beperkingen.
Gerelateerde informatie
07
198
•
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) algemeen (p. 195)
•
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) bediening (p. 196)
07 Rijhulp
Verkeersbordinformatie (RSI)*
WAARSCHUWING
Het verkeersbordinformatiesysteem (RSI –
Road Sign Information) helpt u onthouden
welke snelheidsborden u gepasseerd bent.
RSI werkt niet in alle situaties, maar is uitsluitend bedoeld als een aanvullend hulpmiddel.
Als bestuurder bent u er altijd verantwoordelijk voor dat u de auto op een veilige
manier bestuurt en dat u zich aan de geldende verkeersregels en voorschriften
houdt.
Verkeersbordenherkenning (RSI)* bediening
Het verkeersbordinformatiesysteem (RSI –
Road Sign Information) helpt u onthouden
welke snelheidsborden u gepasseerd bent.
Bediening van het systeem:
Gerelateerde informatie
•
Verkeersbordenherkenning (RSI)* - bediening (p. 199)
•
Verkeersbordinformatie (RSI)* beperkingen (p. 201)
Voorbeelden van leesbare snelheidsborden1.
Het verkeersbordinformatiesysteem RSI geeft
informatie over o.a. actuele snelheid, begin of
eind van een autoweg of snelweg en inhaalverboden.
Als zowel een bord met snel-/autoweg als
een bord met de maximumsnelheid wordt
gepasseerd, toont RSI alleen het bordsymbool voor de maximumsnelheid.
1
2
Geregistreerde snelheidsinformatie2.
Als RSI een verkeersbord registreert met de
geldende snelheid, geeft het instrumentenpaneel dat bord als symbool weer.
Samen met het symbool
voor de geldende snelheidsbeperking kan (voor zover
van toepassing) ook een
bord met inhaalverbod verschijnen.
Welke verkeersborden er op het instrumentenpaneel verschijnen hangt van de markt af – de afbeeldingen in deze instructie zijn slechts voorbeelden.
Welke verkeersborden er op het instrumentenpaneel verschijnen hangt van de markt af – de afbeeldingen in deze instructie zijn slechts voorbeelden.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
07
}}
199
07 Rijhulp
||
Einde snelheidsbeperking of snelweg
Aanvullende borden
Wanneer het RSI een bord registreert dat het
einde van een snelheidsbeperking aangeeft
(of andere snelheidsgerelateerde informatie
zoals het einde van een snelweg), verschijnt
het desbetreffende verkeersbord
ca. 10 seconden lang op het instrumentenpaneel:
Het snelheidsbord dat aan dit type aanvullend
bord is gekoppeld, verschijnt alleen als u de
richtingaanwijzer gebruikt.
Voorbeelden van dergelijke borden zijn:
Voorbeelden van aanvullende borden2.
Einde snelheidsbeperkingen.
Soms kent een en dezelfde weg verschillende
snelheidsbeperkingen – een aanvullend bord
geeft dan aan onder welke omstandigheden
de snelheden gelden. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om een gevaarlijke weg bij bijvoorbeeld regen en/of mist.
Het aanvullende bord met betrekking tot
regen verschijnt alleen als de ruitenwissers
zijn geactiveerd.
Einde snelweg.
07
Vervolgens wordt er geen verkeersbordinformatie weergegeven, totdat het volgende snelheidsbord wordt geregistreerd.
2
200
Op bepaalde markten wordt
de geldende snelheid op een
afrit aangegeven met een
aanvullend bord met een pijl.
Sommige snelheden gelden bijvoorbeeld
alleen een bepaald traject of op een bepaalde
tijd van de dag. U wordt hierop geattendeerd
met een symbool voor een aanvullend bord
onder het snelheidssymbool.
Weergave van aanvullende informatie
Een leeg vakje onder het snelheidssymbool
op het instrumentenpaneel geeft aan dat het
RSI een bord heeft geregistreerd met aanvullende informatie over de geldende snelheidsbeperking.
Welke verkeersborden er op het instrumentenpaneel verschijnen hangt van de markt af – de afbeeldingen in deze instructie zijn slechts voorbeelden.
07 Rijhulp
Instelling in MY CAR
Speed Alert
De beschikbare opties voor het RSI vindt u in
het menusysteem MY CAR, zie MY CAR
(p. 114).
Het verkeersbordinformatiesysteem (RSI –
Road Sign Information) helpt u onthouden
welke snelheidsborden u gepasseerd bent.
Het systeem heeft de volgende beperkingen.
Road Sign Information Aan/Uit
Het is mogelijk de weergave van snelheidssymbolen op het instrumentenpaneel te
deactiveren. U kunt het systeem activeren/
deactiveren in het menusysteem MY CAR.
Voor een beschrijving van het menusysteem,
zie MY CAR (p. 114).
Verkeersbordinformatie (RSI)*
beperkingen
U kunt ervoor kiezen of u een waarschuwing
wil krijgen bij een overschrijding van de snelheidsbeperking met 5 km/h of meer. De waarschuwing bestaat uit een tijdelijk knipperend
symbool voor de maximumsnelheid als de
snelheid wordt overschreden. U kunt het systeem activeren/deactiveren in het menusysteem MY CAR. Voor een beschrijving van het
menusysteem, zie MY CAR (p. 114).
Gerelateerde informatie
•
•
Verkeersbordinformatie (RSI)* (p. 199)
•
MY CAR (p. 114)
Verkeersbordinformatie (RSI)* beperkingen (p. 201)
De camerasensor van het RSI-systeem kent
ongeveer dezelfde beperkingen als het menselijk oog – lees daarover meer in het
gedeelte over de beperkingen van de camerasensor (p. 236).
Borden die indirect informeren over snelheidsbeperkingen, bijvoorbeeld naamborden
van steden/dorpen, worden niet geregistreerd
door het RSI-systeem.
Hieronder volgen enkele voorbeelden die de
functie kunnen storen:
•
•
•
•
•
Verbleekte borden
Borden in een bocht
Verdraaide of beschadigde borden
Verscholen of slecht geplaatste borden
Borden die geheel of gedeeltelijk zijn
afgedekt met ijs, sneeuw en/of vuil.
Gerelateerde informatie
•
•
07
Verkeersbordinformatie (RSI)* (p. 199)
Verkeersbordenherkenning (RSI)* - bediening (p. 199)
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
201
07 Rijhulp
Cruisecontrol*
WAARSCHUWING
De cruisecontrol (CC – Cruise Control) helpt u
een gelijkmatige snelheid te houden, wat
zorgt voor een comfortabeler rijervaring op
lange ritten op snelwegen en lange, rechte
hoofdwegen met een gelijkmatige verkeersstroom.
De bestuurder dient altijd rekening te houden met de verkeersomstandigheden en in
te grijpen, wanneer de cruisecontrol geen
passende snelheid en/of afstand aanhoudt.
Als bestuurder bent u er altijd verantwoordelijk voor dat u de auto op een veilige
manier bestuurt.
Overzicht
Gerelateerde informatie
Toetsenset op stuurwiel en instrumentenpaneel.
Cruisecontrol – Aan/Uit.
De stand-bystand wordt beëindigd en de
ingestelde snelheid wordt hervat.
07
Stand-by zetten
Activeren en snelheid aanpassen.
Gekozen snelheid (GRIJS = standbystand).
Cruisecontrol actief - WIT symbool
(GRIJS = stand-bystand).
202
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
•
•
Cruisecontrol* - snelheid regelen (p. 202)
•
Cruisecontrol* - ingestelde snelheid hervatten (p. 204)
•
•
Cruisecontrol* - uitschakelen (p. 204)
Snelheidsbegrenzer* tijdelijk deactiveren
en stand-bystand (p. 203)
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 204)
Cruisecontrol* - snelheid regelen
U kunt een snelheid activeren, instellen en
een opgeslagen snelheid wijzigen.
Activeren en snelheid instellen
Om de cruisecontrol aan te zetten:
•
Druk op de stuurtoets CRUISE (zonder
snelheidsbegrenzer) of op
(met snelheidsbegrenzer).
>
Op het instrumentenpaneel gaat het
symbool (6) voor de cruisecontrol branden – de cruisecontrol staat stand-by.
Om de cruisecontrol in te schakelen:
•
Druk bij de gewenste snelheid op de
of
.
stuurtoets
>
De actuele snelheid wordt in het geheugen opgeslagen, de markering (5) op het
instrumentenpaneel gaat branden de
ingestelde snelheid en het symbool (6)
verkleurt van GRIJS naar WIT – de auto
houdt de ingestelde/opgeslagen snelheid
aan.
N.B.
De cruisecontrol kan niet worden ingeschakeld bij snelheden lager dan 30 km/h.
Opgeslagen snelheid wijzigen
U wijzigt de opgeslagen snelheid door de
knoppen
of
kort of lang in te drukken.
07 Rijhulp
Om aan te passen met +/- 5 km/h:
•
Kort indrukken - elke keer drukken komt
overeen met +/- 5 km/h.
Snelheidsbegrenzer* tijdelijk
deactiveren en stand-bystand
Om aan te passen met +/- 1 km/h:
Het systeem is tijdelijk te activeren en in de
stand-bystand te zetten.
•
Tijdelijk deactiveren – stand-bystand
Houd de knop ingedrukt en laat deze
weer los, wanneer op het instrumentenpaneel een markering bij de gewenste
snelheid verschijnt.
De laatst verrichte aanpassing wordt in het
geheugen opgeslagen.
Als u de snelheid verhoogt met het gaspedaal
/ -knop indrukt, wordt de
voordat u de
actuele rijsnelheid opgeslagen die geldt bij
het indrukken van de knop.
Wanneer u tijdelijk gas geeft via het gaspedaal zoals bij een inhaalmanoeuvre, blijft de
instelling ongewijzigd – de auto hervat de
laatst opgeslagen snelheid zodra u het gaspedaal loslaat.
N.B.
Als u een knop van de cruisecontrol meerdere minuten ingedrukt houdt, wordt de
cruisecontrol geblokkeerd en uitgeschakeld. Om de cruisecontrol weer te kunnen
activeren, moet de auto stilstaan en de
motor worden herstart.
Gerelateerde informatie
•
Cruisecontrol* (p. 202)
Om de cruisecontrol tijdelijk uit te schakelen
en stand-by te zetten:
•
Druk op de stuurtoets
>
De markering (5) en het symbool (6) op
het instrumentenpaneel verkleuren van
WIT naar GRIJS – de cruisecontrol is tijdelijk uitgeschakeld.
.
Automatische stand-bystand
De cruisecontrol wordt tijdelijk uitgeschakeld
en stand-by gezet, als:
•
de wielen hun grip op het wegdek verliezen
•
het toerental van de motor te laag/hoog
wordt
•
de snelheid daalt tot onder ca. 30 km/h.
U dient vervolgens zelf uw snelheid aan te
passen.
Gerelateerde informatie
Stand-bystand door actief ingrijpen van
uw kant
•
•
•
Cruisecontrol* - snelheid regelen (p. 202)
De cruisecontrol wordt tijdelijk uitgeschakeld
en automatisch stand-by gezet, als:
•
Cruisecontrol* - uitschakelen (p. 204)
•
•
•
•
Cruisecontrol* (p. 202)
Cruisecontrol* - ingestelde snelheid hervatten (p. 204)
u het rempedaal bedient
u het koppelingspedaal bedient
u de versnellingspook/keuzehendel uit
stand N haalt
u meer dan 1 minuut lang een hogere
snelheid aanhoudt dan ingesteld.
U dient vervolgens zelf uw snelheid aan te
passen.
07
Wanneer u tijdelijk gas geeft via het gaspedaal zoals bij een inhaalmanoeuvre, blijft de
instelling ongewijzigd – de auto hervat de
laatst opgeslagen snelheid zodra u het gaspedaal loslaat.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
203
07 Rijhulp
Cruisecontrol* - ingestelde snelheid
hervatten
De cruisecontrol (CC – Cruise Control) helpt u
een gelijkmatige snelheid aan te houden.
Hier volgt een beschrijving van hoe u het systeem uitschakelt.
Na tijdelijke deactivering en de stand-bystand
(p. 203) kunt u de eerder ingestelde snelheid
hervatten.
De cruisecontrol wordt uitgeschakeld met de
stuurtoets (1) of bij het afzetten van de motor:
de ingestelde/opgeslagen snelheid wordt
daarbij gewist waarna deze niet meer te her.
vatten is met de toets
Om de cruisecontrol opnieuw te activeren
vanuit de stand-bystand:
•
Druk op de stuurtoets
>
De markering (5) en het symbool (6) op
het instrumentenpaneel verkleuren van
GRIJS naar WIT en de laatst ingestelde/
opgeslagen snelheid wordt hervat.
.
N.B.
Nadat de snelheid weer met
is hervat,
kan er een markante snelheidstoename
volgen.
Gerelateerde informatie
07
204
Cruisecontrol* - uitschakelen
•
•
•
Cruisecontrol* - snelheid regelen (p. 202)
•
Cruisecontrol* - uitschakelen (p. 204)
Cruisecontrol* (p. 202)
Snelheidsbegrenzer* tijdelijk deactiveren
en stand-bystand (p. 203)
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Gerelateerde informatie
•
•
•
•
Cruisecontrol* (p. 202)
Cruisecontrol* - snelheid regelen (p. 202)
Snelheidsbegrenzer* tijdelijk deactiveren
en stand-bystand (p. 203)
Cruisecontrol* - ingestelde snelheid hervatten (p. 204)
Adaptieve cruisecontrol - ACC*
De adaptieve cruisecontrol (ACC – Adaptive
Cruise Control) helpt u om een gelijkmatige
snelheid en een bepaalde afstand tot voorliggers te houden door een tijdsverschil ten
opzichte van de voorligger in te stellen.
De adaptieve cruisecontrol biedt u een comfortabeler rijervaring op lange ritten op snelwegen en lange, rechte hoofdwegen met een
gelijkmatige verkeersstroom.
U stelt de gewenste snelheid (p. 208) en het
tijdsverschil (p. 209) ten opzichte van de
voorligger. Wanneer de radarsensor een
voorligger registreert die langzamer rijdt dan
u, wordt uw snelheid automatisch aangepast.
Wanneer de weg voor u weer vrij is, hervat de
auto de ingestelde snelheid.
Als u een voorligger te dicht nadert terwijl de
adaptieve cruisecontrol uitgeschakeld is of
stand-by staat (p. 210), wordt u door de
afstandswaarschuwing (p. 219) geattendeerd
op de korte afstand.
07 Rijhulp
WAARSCHUWING
De bestuurder dient altijd rekening te houden met de verkeersomstandigheden en in
te grijpen, wanneer de adaptieve cruisecontrol geen passende snelheid of afstand
aanhoudt.
De adaptieve cruisecontrol leent zich niet
voor alle verkeers-, weers- en wegomstandigheden.
Neem alle hoofdstukken over de adaptieve
cruisecontrol in de gebruikershandleiding
door voor informatie over de systeembeperkingen die u moet kennen alvorens het
systeem te gebruiken.
De bestuurder is er altijd verantwoordelijk
voor dat de juiste afstand en snelheid worden aangehouden, ook bij gebruik van de
adaptieve cruisecontrol.
BELANGRIJK
Laat het onderhoud van de onderdelen van
de adaptieve cruisecontrol over aan een
werkplaats – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
Automatische versnellingsbak
Gerelateerde informatie
•
•
Adaptieve cruisecontrol* - functie (p. 205)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht
(p. 207)
•
Adaptieve cruisecontrol* - snelheid regelen (p. 208)
•
Adaptieve cruisecontrol* - tijdsverschil
instellen (p. 209)
•
Adaptieve cruisecontrol* - tijdelijke deactivering en stand-by (p. 210)
•
Adaptieve cruisecontrol* - een ander
voertuig inhalen (p. 211)
•
Adaptieve cruisecontrol* - uitschakelen
(p. 211)
•
Adaptieve cruisecontrol* - File-assistent
(p. 211)
•
Adaptieve cruisecontrol* - van cruisecontrol-functie wisselen (p. 213)
•
•
•
Radarsensor (p. 214)
•
Radarsensor - beperkingen (p. 214)
Adaptieve cruisecontrol* - storingen
opsporen en verhelpen (p. 216)
Adaptieve cruisecontrol* - functie
Deze bestaat uit een cruisecontrol die gekoppeld is aan een afstandshouder.
Functie-overzicht
Functie-overzicht3.
Waarschuwingssymbool – afremmen
noodzakelijk
Stuurtoetsen (p. 207)
Radarsensor (p. 214)
Adaptieve cruisecontrol* - symbolen en
meldingen (p. 217)
07
Bij auto’s met een automatische versnellingsbak is de adaptieve cruisecontrol uitgebreid
met een zogeheten file-assistent (p. 211).
3
NB De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
205
07 Rijhulp
||
WAARSCHUWING
De adaptieve cruisecontrol is geen systeem dat botsingen voorkomt. Grijp zelf in
zodra u merkt dat het systeem een voorligger niet registreert.
De adaptieve cruisecontrol reageert niet
op voetgangers of dieren noch op kleinere
voertuigen, zoals fietsen of motorfietsen
e.d. Tegenliggers, langzaam rijdende en
stilstaande voertuigen of vaste obstakels
worden eveneens genegeerd.
Gebruik de adaptieve cruisecontrol niet in
stadsverkeer of verkeersdrukte, op kruisingen, bij gladheid, hevige regen- of sneeuwval of slecht zicht en evenmin op weggedeelten met een dikke laag water of
sneeuwmodder, op bochtige wegen of op
op- en afritten.
07
De afstand tot voorliggers wordt voornamelijk (p. 209) gemeten met een radarsensor
(p. 214). De cruisecontrol regelt de snelheid
door de stand van de gasklep aan te passen
en zo nodig af te remmen. Het is volkomen
normaal dat de remmen enige geluiden produceren, wanneer de adaptieve cruisecontrol
ze aanspreekt.
4
5
206
WAARSCHUWING
Het rempedaal beweegt, wanneer de
adaptieve cruisecontrol remt. Laat uw voet
niet onder het rempedaal rusten – deze
kan bekneld raken.
De adaptieve cruisecontrol streeft ernaar het
door u ingestelde tijdsverschil (p. 209) ten
opzichte van voorliggers in dezelfde rijstrook
aan te houden. Als de radarsensor geen voorligger registreert, houdt de auto in plaats
daarvan de snelheid aan die op de cruisecontrol werd ingesteld. Dit gebeurt ook als de
snelheid van de voorligger de ingestelde snelheid overschrijdt.
De adaptieve cruisecontrol streeft ernaar de
snelheid zo weinig mogelijk aan te passen. In
situaties waarin krachtig moet worden
geremd, dient u dan ook zelf te remmen. Dit
is bijvoorbeeld het geval bij grote snelheidsverschillen of als het voertuig dat voor u rijdt
krachtig remt. Door beperkingen van de
radarsensor (p. 214) is het mogelijk dat er
onverwachts of helemaal niet wordt geremd.
De adaptieve cruisecontrol is te activeren om
een tijdsverschil aan te houden ten opzichte
van een voorligger bij snelheden vanaf
30 km/h4 tot een maximumsnelheid van
200 km/h. Als de snelheid tot onder 30 km/h
daalt of als het motortoerental te laag wordt,
De file-assistent (p. 211) (auto’s met een automatische versnellingsbak) kan een interval aan van 0–200 km/h.
NB De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
wordt de cruisecontrol stand-by (p. 210)
gezet, waarna er niet langer automatisch
wordt afgeremd – u moet dan zelf remmen
om een veilige afstand te houden tot voorliggers.
Waarschuwingssymbool – afremmen
noodzakelijk
Het remvermogen van de adaptieve cruisecontrol bedraagt meer dan 40 % van de
totale remcapaciteit van de auto.
1. Waarschuwingslampje en geluidssignaal Collision Warning5.
Als de auto harder moet worden afgeremd
dan de adaptieve cruisecontrol aankan en u
remt zelf niet bij, dan wordt u er middels het
waarschuwingslampje van Collision Warning
07 Rijhulp
(p. 229) en een geluidssignaal op attent
gemaakt dat u onmiddellijk moet ingrijpen.
•
Adaptieve cruisecontrol* - een ander
voertuig inhalen (p. 211)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht
N.B.
Bij felle zon of bij gebruik van een zonnebril kan het waarschuwingslampje moeilijk
te zien zijn.
WAARSCHUWING
De adaptieve cruisecontrol waarschuwt
alleen voor voertuigen die de radarsensor
heeft gedetecteerd. Daarom kan de waarschuwing uitblijven of met een bepaalde
vertraging plaatsvinden. Wacht een waarschuwing niet af, maar rem als dat nodig
is.
Steile wegen en/of zware belading
Let erop dat de adaptieve cruisecontrol in
eerste instantie bestemd is voor gebruik tijdens ritten op vlakke weggedeelten. De
cruisecontrol heeft mogelijk moeite om de
juiste volgafstand ten opzichte van voorliggers aan te houden bij ritten op steile aflopende wegen, bij vervoer van zware belading
of met een aanhanger/caravan achter de auto
– blijf dan extra alert en rem zo nodig zelf.
Gerelateerde informatie
•
•
De stand-bystand wordt beëindigd en de
ingestelde snelheid wordt hervat.
Cruisecontrol – Aan/Uit of stand-bystand.
Tijdsverschil – Verlengen/verkorten.
Activeren en snelheid aanpassen.
(Wordt niet gebruikt)
Groene markering bij opgeslagen snelheid (WIT = stand-by).
Tijdsverschil
07
ACC is actief bij GROEN symbool (WIT =
stand-by).
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 204)
Adaptieve cruisecontrol* - uitschakelen
(p. 211)
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
207
07 Rijhulp
||
Gerelateerde informatie
•
•
•
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 204)
Adaptieve cruisecontrol* - functie (p. 205)
Adaptieve cruisecontrol* - symbolen en
meldingen (p. 217)
Adaptieve cruisecontrol* - snelheid
regelen
Om de ACC aan te zetten:
•
Druk op de stuurtoets
– op het instrumentenpaneel (8) gaat een vergelijkbaar
WIT symbool branden om aan te geven
dat de adaptieve cruisecontrol stand-by
(p. 210) staat.
Om de ACC te activeren:
•
Druk bij de gewenste snelheid op de
of
.
stuurtoets
>
De actuele snelheid wordt opgeslagen in
het geheugen, het instrumentenpaneel
toont korte tijd een ‘vergrootglas’ (6) rond
de ingestelde snelheid en de bijbehorende markering verkleurt van WIT naar
GROEN.
Als dit symbool van WIT naar
GROEN verkleurt, is de ACC actief
en houdt deze de auto op de ingestelde snelheid.
Alleen als op het symbool de
afbeelding van een ander
voertuig verschijnt, wordt de
afstand tot de voorligger
geregeld door de ACC.
07
208
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Tegelijkertijd wordt een snelheidsinterval gemarkeerd:
•
de hogere snelheid met de GROENE markering is de voorgeprogrammeerde snelheid
•
de lagere snelheid is de snelheid van de
voorligger.
Opgeslagen snelheid wijzigen
U wijzigt de opgeslagen snelheid door de
of
kort of lang in te drukken.
knoppen
Om aan te passen met +/- 5 km/h:
•
Kort indrukken - elke keer drukken komt
overeen met +/- 5 km/h.
Om aan te passen met +/- 1 km/h:
•
Houd de knop ingedrukt en laat deze
weer los, wanneer op het instrumentenpaneel een markering bij de gewenste
snelheid verschijnt.
De laatst verrichte aanpassing wordt in het
geheugen opgeslagen.
Als u de snelheid verhoogt met het gaspedaal
voordat u de
/ -knop indrukt, wordt de
actuele rijsnelheid opgeslagen die geldt bij
het indrukken van de knop.
07 Rijhulp
Wanneer u tijdelijk gas geeft via het gaspedaal zoals bij een inhaalmanoeuvre, blijft de
instelling ongewijzigd – de auto hervat de
laatst opgeslagen snelheid zodra u het gaspedaal loslaat.
N.B.
Als u een knop van de adaptieve cruisecontrol meerdere minuten ingedrukt houdt,
wordt de cruisecontrol geblokkeerd en uitgeschakeld. Om de cruisecontrol dan weer
te kunnen activeren moet u de auto tot stilstand brengen en de motor opnieuw starten.
In bepaalde situaties is heractivering van
de cruisecontrol niet mogelijk – in dat
geval verschijnt Adaptieve cruise
control control niet beschikbaar op het
instrumentenpaneel (p. 217).
Gerelateerde informatie
•
•
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 204)
•
Adaptieve cruisecontrol* - functie (p. 205)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht
(p. 207)
Adaptieve cruisecontrol* tijdsverschil instellen
U kunt verschillende tijdsverschillen ten opzichte van
voorliggers kiezen en deze
worden op het instrumentenpaneel weergegeven met 1–5
horizontale streepjes – hoe
meer streepjes, hoe langer
het tijdsverschil. Eén streepje komt overeen
met ca. 1 seconde ten opzichte van de voorligger en 5 streepjes met ca. 3 seconden.
Om het tijdsverschil in te stellen/te wijzigen:
•
Verleng of verkort met de stuurtoetsen
/ .
Bij lage snelheden (en korte tijden) vergroot
de adaptieve cruisecontrol het tijdsverschil
iets.
Om voorliggers soepel en comfortabel te kunnen blijven volgen staat de adaptieve cruisecontrol in bepaalde situaties aanzienlijke
variaties in het tijdsverschil toe.
N.B.
Houd alleen een volgtijd aan die niet in
strijd is met de geldende verkeersregels.
Als de adaptieve cruisecontrol bij activering niet lijkt te reageren, kan dat komen
doordat de volgtijd ten opzichte van de
voorligger een snelheidstoename belet.
Hoe hoger de snelheid, hoe langer de
volgafstand in meters voor een bepaalde
volgtijd.
Lees meer over hoe u de snelheid regelt
(p. 208).
Gerelateerde informatie
•
•
•
•
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 204)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht
(p. 207)
Adaptieve cruisecontrol* - functie (p. 205)
Adaptieve cruisecontrol* - uitschakelen
(p. 211)
Let erop dat korte tijdsverschillen u bij plotselinge wijzigingen in de verkeersstroom minder
tijd geven om te reageren en in te grijpen.
07
Hetzelfde symbool verschijnt ook wanneer de
afstandswaarschuwing (p. 219) geactiveerd
is.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
209
07 Rijhulp
Adaptieve cruisecontrol* - tijdelijke
deactivering en stand-by
De adaptieve cruisecontrol is tijdelijk te deactiveren en stand-by te zetten.
Tijdelijke deactivering/stand-bystand
Om de adaptieve cruisecontrol tijdelijk uit te
schakelen en stand-by te zetten:
•
Druk op de stuurtoets
Dit symbool en de markering van de
opslagen snelheid verkleuren dan
van GROEN naar WIT.
Stand-bystand door actief ingrijpen van
uw kant
De adaptieve cruisecontrol wordt tijdelijk
gedeactiveerd en automatisch stand-by
gezet, als:
•
•
u het rempedaal bedient
•
de keuzehendel in stand N wordt gezet
(automatische versnellingsbak)
•
u meer dan 1 minuut lang een hogere
snelheid aanhoudt dan ingesteld.
07
het koppelingspedaal meer dan 1 minuut6
lang wordt bediend
U dient vervolgens zelf uw snelheid aan te
passen.
Wanneer u tijdelijk gas geeft via het gaspedaal zoals bij een inhaalmanoeuvre, blijft de
6
7
210
instelling ongewijzigd – de auto hervat de
laatst opgeslagen snelheid zodra u het gaspedaal loslaat.
Automatische stand-bystand
De adaptieve cruisecontrol is afhankelijk van
andere systemen, zoals Stabiliteitsregeling
ESC (p. 195). Als een van deze systemen niet
meer werkt, wordt de adaptieve cruisecontrol
automatisch uitgeschakeld.
Bij automatische deactivering klinkt er een
waarschuwingssignaal en op het instrumentenpaneel verschijnt de melding Adaptieve
cruise control geannuleerd. U moet in dat
geval zelf ingrijpen om de snelheid en afstand
ten opzichte van de voorligger aan te passen.
Automatische deactivering is mogelijk, wanneer:
•
•
de bestuurder het portier opent
•
het toerental van de motor te laag/hoog
wordt
•
de snelheid is gedaald tot onder
ca. 30 km/h7
•
de wielen hun grip op het wegdek verliezen
•
de remmen een hoge temperatuur hebben
de bestuurder de veiligheidsgordel losneemt
Bij ontkoppelen en opschakelen of terugschakelen wordt de cruisecontrol niet stand-by gezet.
Geldt niet voor een auto met file-assistent – bij een dergelijke auto werkt het systeem tot aan stilstand.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
•
de radarsensor wordt gehinderd door
natte sneeuw of hevige regenval (de
radargolven worden geblokkeerd).
Ingestelde snelheid hervatten
Een cruisecontrol in stand-bystand is
opnieuw te activeren bij een druk op de
– in dat geval wordt de laatst
stuurtoets
opgeslagen snelheid hervat.
N.B.
Nadat de snelheid weer met
is hervat,
kan er een markante snelheidstoename
volgen.
Gerelateerde informatie
•
•
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 204)
•
Cruisecontrol* (p. 202)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht
(p. 207)
07 Rijhulp
Adaptieve cruisecontrol* - een ander
voertuig inhalen
Adaptieve cruisecontrol* uitschakelen
Als u achter een voorligger rijdt en u met de
richtingaanwijzer8 aangeeft te willen inhalen,
helpt de cruisecontrol door de auto kort te
versnellen ten opzichte van de voorligger.
Bij kort indrukken van de stuurtoets
zet u
de adaptieve cruisecontrol stand-by (p. 210).
Bij nogmaals kort indrukken vindt uitschakeling plaats: de ingestelde/opgeslagen snelheid wordt daarbij gewist waarna deze niet
.
meer te hervatten is met de toets
De functie werkt bij snelheden
hoger dan 70 km/h.
WAARSCHUWING
Let erop dat deze functie bij meer situaties
dan bij inhalen kan worden geactiveerd,
bijv. als de richtingaanwijzer wordt
gebruikt om het wisselen van rijbaan of
een afslag naar een andere weg aan te
geven. De auto accelereert dan kort.
Gerelateerde informatie
•
•
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 204)
•
Adaptieve cruisecontrol* - functie (p. 205)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht
(p. 207)
Gerelateerde informatie
•
•
•
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 204)
Adaptieve cruisecontrol* - functie (p. 205)
Adaptieve cruisecontrol* - symbolen en
meldingen (p. 217)
Adaptieve cruisecontrol* - Fileassistent
File-assistent is een aanvulling op de adaptieve cruisecontrol die ook bij snelheden
onder 30 km/h werkt.
Bij auto’s met een automatische versnellingsbak is de adaptieve cruisecontrol aangevuld
met de functie File-assistent (ook wel "Queue
Assist" genoemd).
De file-assistent biedt de volgende functies:
•
•
•
•
Uitgebreid snelheidsinterval – ook onder
30 km/h en stilstaand
Van doelvoertuig veranderen
Beëindiging automatische remfunctie bij
stilstand
Automatische activering parkeerrem.
Let erop dat 30 km/h de minimumsnelheid is
waarop de adaptieve cruisecontrol kan worden ingesteld – ook al kan de adaptieve
cruisecontrol een voorligger volgen tot aan
stilstand, is het kiezen/opslaan van een lagere
snelheid dan de genoemde 30 km/h niet
mogelijk.
07
8
Alleen bij gebruik van de linker richtingaanwijzers bij een auto met het stuur links of de rechter richtingaanwijzers bij een auto met het stuur rechts.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
}}
211
07 Rijhulp
||
Groter snelheidsinterval
>
De adaptieve cruisecontrol zal dan de
voorligger opnieuw volgen.
N.B.
Om de adaptieve cruisecontrol te kunnen
activeren moet u het bestuurdersportier
hebben gesloten en de veiligheidsgordel
hebben omgedaan.
Met een automatische versnellingsbak kan de
adaptieve cruisecontrol een voorligger volgen
in het interval 0–200 km/h.
N.B.
N.B.
De file-assistent kan de auto maximaal
4 minuten stilhouden – daarna wordt de
parkeerrem aangezet, waarna de adaptieve cruisecontrol wordt uitgeschakeld.
•
Om de cruisecontrol te kunnen activeren
bij een snelheid onder 30 km/h mag er binnen redelijke afstand geen voorligger te
bekennen zijn.
07
•
Druk op de stuurtoets
of
•
212
Trap het gaspedaal in.
.
•
Om de adaptieve cruisecontrole te
kunnen heractiveren moet u eerst de
parkeerrem lossen.
Van doelvoertuig veranderen
Bij korte stops tijdens filerijden of voor verkeerslichten wordt de functie automatisch
hervat, als de stop korter was dan
ca. 3 seconden – duurt het langer voordat
een voorligger weer gaat rijden, dan wordt de
adaptieve cruisecontrol in de stand-bystand
met automatische remfunctie gezet. U dient
deze vervolgens op een van de volgende
manieren opnieuw te activeren:
WAARSCHUWING
Wanneer de adaptieve cruisecontrol een
rijdende voorligger volgt bij snelheden
boven 30 km/h, van doelvoertuig verandert en vervolgens een stilstaand voertuig
volgt, zal de adaptieve cruisecontrol het
stilstaande voertuig negeren en de opgeslagen snelheid aanhouden.
Als het actuele doelvoertuig plotseling afslaat,
kan het gebeuren dat een stilstaande voorligger
het nieuwe doelvoertuig wordt.
Wanneer de adaptieve cruisecontrol eerst een
rijdende voorligger volgt bij snelheden lager
dan 30 km/h, vervolgens van doelvoertuig
verandert en een stilstaand voertuig als voorligger heeft, dan zal de adaptieve cruisecontrol voor het stilstaande voertuig remmen.
U dient dan zelf in te grijpen en te remmen.
Automatische stand-bystand bij
wijziging van doelvoertuig
De adaptieve cruisecontrol wordt uitgeschakeld en stand-by gezet:
•
wanneer u langzamer rijdt dan 5 km/h en
de adaptieve cruisecontrol niet kan registreren of het doelobject een stilstaand
voertuig is of een ander object, zoals een
verkeersdrempel.
•
wanneer u langzamer rijdt dan 5 km/h en
de voorligger afslaat, zodat de adaptieve
cruisecontrol geen voorligger meer heeft
om te volgen.
Annulering automatisch remmen bij
stilstaand voertuig
In bepaalde situaties annuleert de File-assistent de automatische remfunctie bij een stilstaand voertuig. Dat betekent dat de remmen
worden gelost en de auto mogelijk gaat rollen
– u moet daarom ingrijpen en zelf remmen om
de auto stil te houden.
07 Rijhulp
De File-assistent los in de volgende gevallen
de remmen en zet de adaptieve cruisecontrol
stand-by:
•
•
•
•
u bedient het rempedaal
u zet de parkeerrem aan
u zet de keuzehendel in stand P, N of R
u de adaptieve cruisecontrol stand-by
zet.
Automatische activering parkeerrem
Adaptieve cruisecontrol* - van
cruisecontrol-functie wisselen
Wisselen van ACC naar CC
Op het instrumentenpaneel geeft een symbool aan welke cruisecontrol actief is:
CC
ACC
Cruise Control
Adaptive Cruise
Control
In bepaalde situaties zet de File-assistent de
parkeerrem aan om te zorgen dat de auto
blijft stilstaan.
Cruisecontrol
Dit vindt plaats, als:
•
u het bestuurdersportier opent of de veiligheidsgordel losmaakt
•
u het ESC uit de Normal-stand haalt en
in de Sport-stand zet
•
de File-assistent de auto al meer dan
4 minuten lang heeft stilgehouden
•
•
de motor wordt afgezet
•
•
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 204)
•
Adaptieve cruisecontrol* - functie (p. 205)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht
(p. 207)
Schakel de cruisecontrol uit met 1–2 keer
-knop zoals aangegeven in
drukken op de
de uitschakelingsinstructie (p. 211). De volgende keer dat het systeem wordt ingeschakeld, wordt de adaptieve cruisecontrol geactiveerd.
Gerelateerde informatie
•
•
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 204)
•
Adaptieve cruisecontrol* - functie (p. 205)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht
(p. 207)
Adaptieve cruisecontrol
Met een druk op de knop kan het adaptieve
deel (afstandshouder) van de cruisecontrol
worden gedeactiveerd, waarna de auto alleen
de ingestelde/opgeslagen snelheid aanhoudt.
•
Druk lang op de stuurtoets
– het symop het instrumentenpaneel verbool
.
andert in
>
Daarmee is de standaardcruisecontrol
(p. 202) CC (Cruise Control) geactiveerd.
de remmen oververhit zijn geraakt.
Gerelateerde informatie
Wisselen van CC naar ACC
07
WAARSCHUWING
Na een wisseling van ACC naar CC remt
de auto niet langer automatisch - deze
volgt alleen de ingestelde snelheid.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
213
07 Rijhulp
Radarsensor
De radarsensor dient om personenauto’s of
grotere voertuigen te registreren die in
dezelfde richting als u en in dezelfde rijstrook
rijden.
De radarsensor wordt gebruikt voor de volgende systemen:
•
•
•
Afstandswaarschuwing*
Adaptieve cruisecontrol*
Collision Warning met Auto Brake en
voetgangersdetectie*
BELANGRIJK
Bij zichtbare schade aan de grille van de
auto of het vermoeden dat de radarsensor
beschadigd is:
•
Neem contact op met een werkplaats
– geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
Als de grille, de radarsensor of de console
ervan beschadigd of losgeraakt is, kan de
functie ervan geheel of gedeeltelijk wegvallen of storingen vertonen.
07
Bij modificatie van de radarsensor is het
mogelijk dat het gebruik ervan onwettig
wordt.
Gerelateerde informatie
•
•
214
Radarsensor - beperkingen (p. 214)
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 204)
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
•
•
Collision Warning* (p. 229)
Radarsensor - beperkingen
Afstandswaarschuwing* (p. 219)
Een radarsensor (p. 214) heeft bepaalde
beperkingen die onder meer terug te voeren
zijn op het beperkte blikveld.
De adaptieve cruisecontrol heeft veel meer
moeite om een voorligger te ontdekken, als:
•
als de snelheid van de voorligger veel
afwijkt van die van uw eigen auto
•
als de radarsensor gehinderd wordt door
bijvoorbeeld hevige regenval of als
sneeuwmodder of andere verontreinigingen de radarsensor afdekken.
N.B.
Houd het oppervlak vóór de radarsensor
schoon - zie het gedeelte ‘Onderhoud’
(p. 233).
Blikveld
De radarsensor heeft een beperkt bereik. In
bepaalde gevallen wordt een voertuig niet
ontdekt of later dan verwacht.
07 Rijhulp
WAARSCHUWING
WAARSCHUWING
De bestuurder dient altijd rekening te houden met de verkeersomstandigheden en in
te grijpen, wanneer de adaptieve cruisecontrol geen passende snelheid of afstand
aanhoudt.
De adaptieve cruisecontrol is geen systeem dat botsingen voorkomt. Grijp zelf in
zodra u merkt dat het systeem een voorligger niet registreert.
De adaptieve cruisecontrol reageert niet
op voetgangers of dieren noch op kleinere
voertuigen, zoals fietsen of motorfietsen
e.d. Tegenliggers, langzaam rijdende en
stilstaande voertuigen of vaste obstakels
worden eveneens genegeerd.
De adaptieve cruisecontrol leent zich niet
voor alle verkeers-, weers- en wegomstandigheden.
Neem alle hoofdstukken over de adaptieve
cruisecontrol in de gebruikershandleiding
door voor informatie over de systeembeperkingen die u moet kennen alvorens het
systeem te gebruiken.
Gebruik de adaptieve cruisecontrol niet in
stadsverkeer of verkeersdrukte, op kruisingen, bij gladheid, hevige regen- of sneeuwval of slecht zicht en evenmin op weggedeelten met een dikke laag water of
sneeuwmodder, op bochtige wegen of op
op- en afritten.
De bestuurder is er altijd verantwoordelijk
voor dat de juiste afstand en snelheid worden aangehouden, ook bij gebruik van de
adaptieve cruisecontrol.
WAARSCHUWING
Blikveld van de ACC.
Soms kan de radarsensor een voertuig op
korte afstand pas laat registreren, bijvoorbeeld als een inhalend voertuig invoegt
tussen u en uw voorligger.
Accessoires of andere voorwerpen, zoals
bijv. verstralers, mogen niet vóór de grille
worden gemonteerd.
Gerelateerde informatie
•
•
•
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 204)
Collision Warning* (p. 229)
Afstandswaarschuwing* (p. 219)
07
Ook kleine voertuigen, zoals motorfietsen
of voertuigen die niet in het midden van
de rijstrook rijden, kunnen onopgemerkt
blijven.
In bochten kan de radarsensor op het
verkeerde voertuig reageren of een eerder
opgemerkt voertuig uit het zicht verliezen.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
215
07 Rijhulp
Adaptieve cruisecontrol* - storingen
opsporen en verhelpen
Als op het instrumentenpaneel de melding
Radar afgedekt Zie instructieboekje ver-
Deze melding geeft aan dat de Afstandswaarschuwing (p. 219) of Collision Warning met
Auto Brak (p. 229) evenmin werken.
Maatregel
Het radaroppervlak van de grille is vuil of bedekt met sneeuw of
ijs.
Ontdoe het radaroppervlak van de grille van vuil, sneeuw en ijs.
De radarsignalen worden gehinderd door hevige regen- of sneeuwval.
Valt niets aan te doen. Bij hevige neerslag werkt de radar soms niet.
De radarsignalen worden gehinderd door opspattend water en
opdwarrelende sneeuw van het wegdek.
Valt niets aan te doen. Op weggedeelten met een dikke laag water of
sneeuw werkt de radar soms niet.
De melding blijft ook na schoonmaak van het radaroppervlak
staan.
Wacht even. Het kan enige minuten duren voordat de radar doorheeft dat
de radarsignalen niet langer worden geblokkeerd.
•
216
In de volgende tabel staan voorbeelden van
mogelijke oorzaken van het verschijnen van
de melding en passende maatregelen:
Oorzaak
Gerelateerde informatie
07
schijnt, betekent dit dat de radarsensor
(p. 214) van de adaptieve cruisecontrol geen
voorliggers kan ontdekken.
•
•
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht
(p. 207)
Adaptieve cruisecontrol* - functie (p. 205)
Adaptieve cruisecontrol* - symbolen en
meldingen (p. 217)
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
07 Rijhulp
Adaptieve cruisecontrol* - symbolen
en meldingen
ziet u een paar voorbeelden - volg in die
gevallen het gegeven advies op:
Soms kan de adaptieve cruisecontrol een
symbool en/of een melding weergeven. Hier
Symbool
Melding
Betekenis
Het symbool is GROEN
De auto houdt de opgeslagen snelheid aan.
Het symbool is WIT
De adaptieve cruisecontrol staat stand-by.
De standaard cruisecontrol is handmatig gekozen.
Stel ESC in op Normaal
voor activering ACC
De adaptieve cruisecontrol kan pas worden geactiveerd als de Stabiliteitsregeling (p. 195) in de
normale stand is gezet.
Adaptieve cruise control
geannuleerd
De adaptieve cruisecontrol werd gedeactiveerd – u dient zelf uw snelheid aan te passen.
Adaptieve cruise control
control niet beschikbaar
De adaptieve cruisecontrol kan niet worden geactiveerd.
Dit kan onder meer gebeuren wanneer:
•
•
Radar afgedekt Zie instructieboekje
de remmen een hoge temperatuur hebben
de radarsensor wordt gehinderd door natte sneeuw of regen.
07
De adaptieve cruisecontrol werkt tijdelijk niet.
•
De radarsensor kan geen andere voertuigen registreren. Bijvoorbeeld wanneer deze wordt
gehinderd door hevige regenval of als sneeuwmodder of andere verontreinigingen de radarsensor afdekken.
U kunt dan overschakelen op (p. 213) de standaard cruisecontrol (CC) – een tekstmelding informeert over passende alternatieven.
Lees meer over de beperkingen van de radarsensor (p. 214).
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
}}
217
07 Rijhulp
||
Symbool
Melding
Betekenis
Adaptieve cruise control
Service vereist
De adaptieve cruisecontrol werkt niet.
Remmen om stil te blijven
staan + geluidssignaal
De auto staat stil en de cruisecontrol lost de rem, zodat de parkeerrem verder kan remmen en de
auto stil kan houden. Door een storing in de parkeerrem zal de auto echter spoedig in beweging
komen.
(Alleen auto met file-assistent)
Onder 30 km/h Voorligger
vereist
•
•
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 204)
•
Adaptieve cruisecontrol* - functie (p. 205)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht
(p. 207)
07
218
U moet zelf remmen. De melding blijft staan en het geluidssignaal klinkt, totdat u het rempedaal of gaspedaal bedient.
Verschijnt wanneer u de cruisecontrol probeert te activeren bij een snelheid onder 30 km/h en er
geen voorligger binnen de activeringsafstand (ca. 30 meter) te bekennen is.
(Alleen auto met file-assistent)
•
•
Neem dan contact op met een werkplaats. Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
07 Rijhulp
Afstandswaarschuwing*
De afstandswaarschuwing (Distance Alert) is
een functie die u inlicht over de volgtijd ten
opzichte van de voorligger.
Distance Alert is actief bij snelheden hoger
dan 30 km/h en reageert uitsluitend op voorliggers die in dezelfde richting als u rijden.
Voor voertuigen die langzaam in tegengestelde richting rijden of stilstaan wordt geen
afstandsinformatie gegeven.
N.B.
De afstandswaarschuwing is uitgeschakeld, zolang de adaptieve cruisecontrol
actief is.
WAARSCHUWING
console – in dat geval is het systeem te
bedienen via het menusysteem MY CAR, MY
CAR (p. 114) menusysteem van de auto - ga
vandaar naar de functie
Afstandswaarschuwing..
Volgtijd instellen
Distance Alert reageert alleen, als de
afstand tot voorliggers korter is dan de
ingestelde waarde – de rijsnelheid wordt
niet aangepast.
Bediening
Bedieningselementen en symbool voor volgtijd.
Volgtijd – Verlengen/verkorten.
Volgtijd - Aan.
Oranje
waarschuwingssymbool11.
Er brandt continu een oranje waarschuwingssymbool op de voorruit, als de afstand tot de
voorligger gelijk is aan de ingestelde volgtijd.
Met de knop op de middenconsole kunt u de
functie in- en uitschakelen. Het brandende
lampje in de schakelaar geeft aan dat de
functie geactiveerd is.
07
Bij bepaalde combinaties van opties is er
geen plek vrij voor een knop op de midden11
NB De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
219
07 Rijhulp
||
U kunt verschillende volgtijden ten opzichte van voorliggers kiezen en deze worden
op het instrumentenpaneel
weergegeven met 1–5 horizontale streepjes – hoe meer
streepjes, hoe langer de
volgtijd. Eén streepje komt overeen met
ca. 1 seconde ten opzichte van de voorligger
en 5 streepjes met ca. 3 seconden.
Hetzelfde symbool verschijnt ook wanneer de
Adaptieve cruisecontrol (p. 205) geactiveerd
is.
N.B.
Hoe hoger de snelheid, hoe langer de
volgafstand in meters voor een bepaalde
volgtijd.
De ingestelde volgtijd wordt ook gebruikt
door de adaptieve cruisecontrol (p. 205).
Houd alleen een volgtijd aan die niet in
strijd is met de geldende verkeersregels.
Gerelateerde informatie
07
•
Afstandswaarschuwing* - beperkingen
(p. 220)
Afstandswaarschuwing* beperkingen
De afstandswaarschuwing (Distance Alert) is
een functie die u inlicht over de afstand (volgtijd) ten opzichte van de voorligger. Het systeem gebruikt dezelfde radarsensor als de
adaptieve cruisecontrol (p. 204) en de Collision Warning met Auto Brake (p. 229) heeft
bepaalde beperkingen.
N.B.
In de felle zon en bij lichtschitteringen of
grote variaties in de lichtsterkte alsook het
gebruik van een zonnebril is het op de
voorruit geprojecteerde waarschuwingslampje soms moeilijk waar te nemen.
In slechte weersomstandigheden en op
slingerende wegen heeft de radarsensor
soms moeite om voorliggers te registreren.
Ook voorliggers met geringe afmetingen
(zoals motorfietsen) zijn soms moeilijk te
ontdekken. Dat kan betekenen dat het
geprojecteerde waarschuwingslampje pas
bij kortere volgtijden oplicht of dat helemaal niet gaat branden.
Op zeer hoge snelheden is het mogelijk
dat het lampje door beperkingen in het
bereik van de sensor op kortere afstand
oplicht.
Voor meer informatie over de beperkingen
van de radarsensor, zie Radarsensor - beperkingen (p. 214) en (p. 234).
220
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Gerelateerde informatie
•
•
Afstandswaarschuwing* (p. 219)
Afstandswaarschuwing* - symbolen en
meldingen (p. 221)
07 Rijhulp
Afstandswaarschuwing* - symbolen
en meldingen
opzichte van de voorligger. Het systeem heeft
bepaalde beperkingen.
De afstandswaarschuwing (Distance Alert) is
een functie die u inlicht over de volgtijd ten
SymboolA
Melding
Betekenis
Radar afgedekt Zie
instructieboekje
De afstandswaarschuwing werkt tijdelijk niet.
De radarsensor kan geen andere voertuigen registreren. Bijvoorbeeld wanneer deze wordt gehinderd
door hevige regenval of als sneeuwmodder of andere verontreinigingen de radarsensor afdekken.
Lees meer over de beperkingen van de radarsensor (p. 214).
CWS-systeem Service vereist
A
De afstandswaarschuwing en Collision Warning met Auto Brake werken niet of gedeeltelijk.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
De symbolen zijn schematisch - afhankelijk van de markt en het model zijn afwijkingen mogelijk.
Gerelateerde informatie
•
•
Afstandswaarschuwing* (p. 219)
Afstandswaarschuwing* - beperkingen
(p. 220)
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
221
07 Rijhulp
City Safety™
BELANGRIJK
City Safety™ is een hulpmiddel om u te helpen een botsing te voorkomen tijdens filerijden e.d., waarbij plotselinge wijzigingen in het
verkeer vóór u gekoppeld aan onoplettendheid tot bijna-ongelukken kunnen leiden.
Onderhoud en vervanging van onderdelen
in City Safety™ mogen uitsluitend door
een werkplaats worden uitgevoerd - geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Het City Safety™-systeem dat actief is bij een
snelheid tot 50 km/h helpt u door automatisch te remmen, wanneer het gevaar voor
een botsing met een voorligger reëel is en u
zelf niet snel genoeg remt en/of uitwijkt.
WAARSCHUWING
City Safety™ werkt niet in alle rijsituaties,
verkeers-, weers- en wegomstandigheden.
City Safety™ reageert niet op voertuigen
die in een andere richting dan de eigen
auto rijden, op kleine voertuigen, op
motorfietsen of op mensen en dieren.
City Safety™ wordt geactiveerd in situaties
waar u eigenlijk al veel eerder had moeten
remmen, zodat de functie niet altijd uitkomst
biedt.
City Safety™ kan botsingen voorkomen bij
een snelheidsverschil lager dan 15 km/h bij een hoger snelheidsverschil kan de
impactsnelheid alleen worden gereduceerd. Voor een volledig remvermogen
moet u zelf het rempedaal intrappen.
City Safety™ is erop gebouwd om zo laat
mogelijk geactiveerd te worden om onnodige
ingrepen te voorkomen.
Gebruik City Safety™ niet om uw rijgedrag
aan te passen – als u er blind op vertrouwt
dat City Safety™ remt, raakt u vroeg of laat
betrokken bij een botsing.
07
U en eventuele passagiers zullen normaal
alleen merken dat City Safety™ actief is,
wanneer een botsing dreigt.
Bij auto’s met Collision Warning met Auto
Brake (p. 229)* vullen de beide systemen elkaar aan.
222
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Wacht nooit af totdat City Safety™ ingrijpt.
U bent er altijd zelf verantwoordelijk voor
dat u de juiste afstand en snelheid aanhoudt.
Gerelateerde informatie
•
•
•
•
•
City Safety™ - beperkingen (p. 224)
City Safety™ - functie (p. 222)
City Safety™ - bediening (p. 223)
City Safety™ - lasersensor (p. 226)
City Safety™ - symbolen en meldingen
(p. 228)
City Safety™ - functie
City Safety™ registreert het verkeer vóór de
auto middels een lasersensor boven aan de
voorruit. Wanneer het gevaar voor een aanrijding reëel is, zal City Safety™ automatisch
remmen, wat aandoet als een krachtige remmanoeuvre.
07 Rijhulp
Wanneer het systeem ingrijpt en remt, verschijnt op het instrumentenpaneel de tekstmelding dat het systeem actief is/was.
N.B.
Als City Safety™ remt, gaan de remlichten
branden.
City Safety™ - bediening
City Safety™ is een hulpmiddel om u te helpen een botsing te voorkomen tijdens filerijden e.d., waarbij plotselinge wijzigingen in het
verkeer vóór u gekoppeld aan onoplettendheid tot bijna-ongelukken kunnen leiden.
Aan en Uit
Gerelateerde informatie
Zend- en ontvangstoog van de
lasersensor12.
Bij een snelheidsverschil van 4–15 km/h ten
opzichte van de voorligger kan City Safety™
een aanrijding geheel voorkomen.
•
•
•
•
•
City Safety™ wordt bij het starten van de
motor automatisch gestart.
City Safety™ (p. 222)
City Safety™ - bediening (p. 223)
City Safety™ - lasersensor (p. 226)
City Safety™ - symbolen en meldingen
(p. 228)
City Safety™ start een korte, krachtige remmanoeuvre en zorgt er normaliter voor dat u
net achter uw voorligger tot stilstand komt.
Voor veel bestuurders die dit niet gewend zijn
is een dergelijke remmanoeuvre onprettig.
Bij een snelheidsverschil van meer dan
15 km/h tussen de voertuigen kan City
Safety™ een aanrijding niet geheel op eigen
kracht voorkomen – voor het maximale remvermogen dient u zelf het rempedaal te
bedienen. In dat geval is het ook bij snelheidsverschillen groter dan 15 km/h mogelijk
een aanrijding te voorkomen.
12
N.B.
City Safety™ - beperkingen (p. 224)
N.B. De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
Soms is het handig om City Safety™ uit te
kunnen schakelen, bijvoorbeeld wanneer
bebladerde takken langs de motorkap en
voorruit kunnen schampen.
City Safety™ is te bedienen in het menusysteem MY CAR, MY CAR (p. 114) en na een
motorstart is het systeem als volgt uit te
schakelen:
•
Ga in MY CAR naar Rijondersteuning
en kies Uit bij City Safety.
De volgende keer dat de motor wordt
gestart is de functie echter weer actief,
ook al stond het systeem uit toen de
motor werd afgezet.
07
}}
223
07 Rijhulp
||
WAARSCHUWING
De lasersensor geeft ook laserlicht af,
wanneer u City Safety™ handmatig uitgeschakeld hebt.
Gerelateerde informatie
•
•
•
•
•
City Safety™ - functie (p. 222)
•
MY CAR (p. 114)
City Safety™ (p. 222)
City Safety™ - beperkingen (p. 224)
City Safety™ - lasersensor (p. 226)
City Safety™ - symbolen en meldingen
(p. 228)
City Safety™ - beperkingen
De City Safety™-sensor is erop gebouwd om
auto’s en andere voertuigen vóór u te ontdekken, zowel overdag als ’s nachts.
Er gelden echter bepaalde beperkingen voor
het systeem.
Door de beperkingen van de sensor werkt
City Safety™ minder goed – of helemaal niet
– bij hevige sneeuw- of regenval, in dichte
mist of in dikke stofwolken of stuifsneeuw.
Ook condens, vuil, sneeuw en ijs op de voorruit kunnen voor storingen in de werking zorgen.
Hangende voorwerpen zoals vlaggen/
wimpels die uitstekende lading markeren of
accessoires zoals verstralers en frontbars die
boven de motorkap uitsteken zorgen voor
functiebeperkingen.
Het laserlicht van de sensor in City Safety™
meet hoe het licht reflecteert. De sensor kan
geen obstakels met een gering reflecterend
vermogen waarnemen. De achterkant van
voertuigen weerkaatst veelal voldoende licht
dankzij de kentekenplaat en de achterlichtreflectoren.
07
Bij gladheid is de remweg langer waardoor
City Safety™ minder goed in staat is aanrijdingen te voorkomen. In dergelijke situaties
zullen het ABS13 en ESC14 voor het maximale
13
14
224
(Anti-lock Braking System) - Antiblokkeerremsysteem.
(Electronic Stability Control) - Stabiliteitsregeling.
remvermogen zorgen met behoud van de stabiliteit.
Wanneer u achteruitrijdt, is City Safety™ tijdelijk gedeactiveerd.
City Safety™ wordt niet geactiveerd op lage
snelheden (onder 4 km/h), wat betekent dat
het systeem niet ingrijpt in situaties waarbij u
een voorligger uiterst langzaam nadert zoals
tijdens het parkeren.
De commando’s die u zelf geeft hebben altijd
voorrang, wat betekent dat City Safety™ niet
ingrijpt in situaties waarbij u duidelijke commando’s geeft via stuurwiel of gaspedaal,
zelfs al is een aanrijding onvermijdelijk.
Nadat City Safety™ een aanrijding met een
stilstaand obstakel heeft voorkomen, blijft de
auto maximaal 1,5 seconde stilstaan. Als de
auto wordt afgeremd wegens een rijdende
voorligger, wordt de snelheid begrensd tot
dezelfde snelheid als die van de voorligger.
Bij een auto met een handgeschakelde versnellingsbak slaat de motor af wanneer City
Safety™ de auto tot stilstand heeft gebracht,
tenzij u daarvoor het koppelingspedaal weet
te bedienen.
07 Rijhulp
N.B.
•
Houd de voorruit in het gebied vóór de
lasersensor vrij van sneeuw, ijs, condens en vuil (zie de afbeelding met de
sensorpositie (p. 222)).
•
Plak of bevestig geen zaken op de
voorruit vóór de lasersensor.
•
Haal sneeuw en ijs van de motorkap –
de laag sneeuw en ijs mag niet dikker
zijn dan 5 cm.
Oorzaak
BELANGRIJK
Maatregel
Het voorruitoppervlak vóór de lasersensor is vuil of
bedekt met sneeuw
of ijs.
Ontdoe het voorruitoppervlak vóór de
lasersensor van vuil,
sneeuw en ijs.
Het zicht van de
lasersensor is
geblokkeerd.
Verwijder het voorwerp dat het zicht
blokkeert.
Als het voorruitoppervlak vóór een van
beide ‘ogen’ barsten, krassen of steenslag
vertoont van ca. 0,5 × 3,0 mm (of groter),
neem dan contact op met een erkende
werkplaats om de voorruit te laten vervangen (zie de afbeelding met de sensorpositie (p. 222)) – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
Als u niets doet, presteert City Safety™
mogelijk minder goed.
Om te voorkomen dat City Safety™ helemaal niet, onjuist of in beperkte mate
werkt, geldt tevens het volgende:
Storingen opsporen en verhelpen
Als de melding Voorruitsensoren afgedekt
Zie instructieboek op het instrumentenpaneel verschijnt, worden de lasersensoren
gehinderd zodat ze geen voertuigen vóór de
auto kunnen registreren. Dit betekent op zijn
beurt dat City Safety™ niet werkt.
De melding Voorruitsensoren afgedekt Zie
instructieboek verschijnt echter niet in alle
situaties waarbij de lasersensor gehinderd
worden – let er daarom op dat u de voorruit
en in het bijzonder het gebied vóór de lasersensor zorgvuldig schoonhoudt.
In de volgende tabel staan mogelijke oorzaken van het verschijnen van de melding en
suggesties voor passende maatregelen.
•
Volvo adviseert u scheurtjes, krassen
of sterren in het gebied vóór de lasersensor niet te repareren, maar de complete voorruit te vervangen.
•
Voordat de voorruit wordt vervangen,
moet u contact opnemen met een
erkende Volvo-werkplaats om te controleren of de juiste voorruit wordt
besteld en gemonteerd.
•
monteer bij vervanging van de ruitenwissers hetzelfde type of een ander
type, door Volvo goedgekeurde ruitenwissers.
07
Gerelateerde informatie
•
•
•
City Safety™ (p. 222)
City Safety™ - functie (p. 222)
City Safety™ - bediening (p. 223)
225
07 Rijhulp
City Safety™ - lasersensor
Het City Safety™-systeem maakt gebruik van
een sensor die laserlicht uitzendt (zie afbeelding (p. 222) voor de locatie van de sensor).
Neem contact op met een gekwalificeerde
werkplaats als de lasersensor een storing vertoont of nagekeken moet worden – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Het is daarom essentieel dat u de aangegeven
instructies opvolgt bij het hanteren van de
lasersensor.
De volgende twee stickers hebben te maken
met de lasersensor:
Op de onderste sticker staan de fysische
eigenschappen van het laserlicht:
•
IEC 60825-1:1993 + A2:2001. Voldoet
aan de normen van de FDA (Amerikaanse
keuringsdienst van waren) betreffende de
uitvoering van laserproducten met uitzondering van de afwijkingen conform ‘Laser
Notice No. 50’, d.d. 26 juli 2001.
De fysische gegevens staan nader omschreven in de volgende tabel.
Maximale pulsenergie
2,64 µJ
Maximaal gem. vermogen
45 mW
Divergentie (horizontaal × verticaal)
Op de bovenste sticker in de afbeelding staat
de classificatie van het laserlicht:
•
226
Laserstraling - Niet rechtstreeks in de
straal kijken met optische instrumenten Klasse 1M laserproduct.
•
Kijk nooit van een afstand van 100 mm
of minder in de lasersensor (waaruit
uiteenlopende, onzichtbare laserstralen komen) met vergrotende optiek
zoals een vergrootglas, microscoop,
objectief of soortgelijke optische
instrumenten.
•
Laat tests, reparaties, demontage,
afstelling en/of vervanging van de
lasersensor of delen ervan alleen uitvoeren door een erkende werkplaats –
geadviseerd wordt een erkende Volvowerkplaats.
•
Stel de lasersensor niet bij en voer
geen onderhoud uit dat niet uitdrukkelijk in dit boekje staat aangegeven om
blootstelling aan schadelijke straling
tegen te gaan.
•
De reparateur dient de speciaal opgestelde werkplaatsinformatie voor de
lasersensor te volgen.
•
Demonteer de lasersensor niet (en verwijder de lenzen evenmin). Een gedemonteerde lasersensor is een laserproduct klasse 3B volgens de IEC-norm
60825-1. Een laserproduct klasse 3B
is niet veilig voor de ogen en houdt
dan ook een gevaar voor oogletsel in.
Stralingsgegevens voor lasersensor
Pulsduur
07
WAARSCHUWING
Als u de instructies in dit boekje niet
opvolgt, bestaat er gevaar voor oogletsel!
33 ns
28° × 12°
07 Rijhulp
•
Koppel de connector van de lasersensor los voordat u deze van de voorruit
demonteert.
•
Zorg dat de lasersensor op de voorruit
gemonteerd is alvorens de connector
aan te sluiten.
•
De lasersensor zendt laserlicht uit
wanneer de transpondersleutel in sleutelstand II (p. 79) staat, ook al is de
motor afgezet.
Gerelateerde informatie
•
•
•
•
•
City Safety™ (p. 222)
City Safety™ - beperkingen (p. 224)
City Safety™ - functie (p. 222)
City Safety™ - bediening (p. 223)
City Safety™ - symbolen en meldingen
(p. 228)
07
227
07 Rijhulp
City Safety™ - symbolen en
meldingen
Terwijl City Safety™ (p. 222) automatisch
remt, kunnen een of meer symbolen op het
Symbool
instrumentenpaneel gaan branden in combinatie met een tekstmelding. Meldingen kunt u
van het display halen door de OK-knop op de
richtingaanwijzerhendel kort in te drukken.
Melding
Betekenis/Maatregel
Automatisch remmen door
City Safety
City Safety™ remt op dit moment of remde eerder automatisch.
Voorruitsensoren afgedekt
Zie instructieboek
De lasersensor werkt tijdelijk niet doordat deze door iets gehinderd wordt.
•
Verwijder het voorwerp dat de sensor hindert en/of maak het voorruitoppervlak vóór de sensor schoon.
Lees meer over de beperkingen van de lasersensor (p. 224).
City Safety Service vereist
City Safety™ is defect.
•
Gerelateerde informatie
07
228
•
•
•
•
•
City Safety™ (p. 222)
City Safety™ - beperkingen (p. 224)
City Safety™ - functie (p. 222)
City Safety™ - bediening (p. 223)
City Safety™ - lasersensor (p. 226)
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
07 Rijhulp
Collision Warning*15
‘Collision Warning met Auto Brake en fietsersen voetgangsdetectie’ is een hulpmiddel dat
bedoeld is om u te waarschuwen, wanneer
het gevaar bestaat dat u op een voetganger of
achter op een (stilstaande of rijdende) fietser
of voorligger botst.
‘Collision Warning met Auto Brake en fietsers- en voetgangsdetectie’ wordt geactiveerd in situaties waar u eigenlijk al veel eerder had moeten remmen, zodat het systeem
niet altijd uitkomst biedt.
‘Collision Warning met Auto Brake en fietsers- en voetgangsdetectie’ is erop gebouwd
om zo laat mogelijk geactiveerd te worden
om onnodige ingrepen te voorkomen.
Twee systeemuitvoeringen
Afhankelijk van het uitrustingsniveau van de
auto kan de ‘Collision Warning met Auto
Brake en fietsers- en voetgangersdetectie’ in
twee uitvoeringen voorkomen:
Uitvoering 1
U wordt alleen met visuele en akoestische
signalen gewaarschuwd16 voor obstakels – er
wordt niet automatisch geremd, u moet zelf
remmen.
15
16
Collision Warning* - detectie van fietsers
(p. 231)
•
•
•
Collision Warning* - bediening (p. 233)
•
Collision Warning* - symbolen en meldingen (p. 238)
Collision Warning* - beperkingen (p. 235)
Collision Warning* - beperkingen van de
camerasensor (p. 236)
Uitvoering 2
U wordt met visuele en akoestische signalen
gewaarschuwd voor obstakels – de auto remt
automatisch als u niet zelf binnen een redelijke tijd reageert.
BELANGRIJK
‘Collision Warning met Auto Brake en fietsers- en voetgangsdetectie’ kan een aanrijding voorkomen of de impactsnelheid verlagen.
Gebruik ‘Collision Warning met Auto Brake en
fietsers- en voetgangersdetectie’ niet om uw
rijgedrag aan te passen – als u er blind op
vertrouwt dat Collision Warning met Auto
Brake remt, raakt u vroeg of laat betrokken bij
een aanrijding.
•
Onderhoud aan de componenten van ‘Collision Warning met Auto Brake en fietsersen voetgangsdetectie’ mag uitsluitend
worden uitgevoerd in een werkplaats –
geadviseerd wordt een door Volvo erkende
werkplaats.
Gerelateerde informatie
•
•
07
Collision Warning* - functie (p. 230)
Collision Warning* - detectie van voetgangers (p. 232)
Niet verkrijgbaar als optie in combinatie met bepaalde motortypen.
Geen waarschuwing voor fietsers bij ‘Uitvoering 1’.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
229
07 Rijhulp
Collision Warning* - functie
1 – Collision Warning
Eerst wordt u gewaarschuwd voor een dreigende aanrijding.
Collision Warning kan voetgangers, fietsers of
voertuigen voor uw auto registreren die stilstaan of zich in dezelfde richting als u bewegen.
Bij gevaar voor een aanrijding met een voetganger, fietser of voertuig, wordt uw aandacht getrokken met een rood knipperend
waarschuwingssymbool (1) en een akoestisch
signaal.
Functie-overzicht17.
Audiovisueel waarschuwingssignaal bij
gevaar voor een botsing.
Radarsensor18
Camerasensor
Collision Warning met Auto Brake vervult drie
functies in de volgende volgorde:
1. Collision Warning
2. Brake Support18
07
3. Auto Brake18
Collision Warning en City Safety™ (p. 222)
vullen elkaar aan.
17
18
230
2 – Brake Support18
Als het gevaar voor een aanrijding na de Collision Warning verder is toegenomen, treedt
de Brake Support in werking.
Dit betekent dat het systeem de nodige voorbereidingen treft voor een snelle remmanoeuvre, waarna de remmen licht worden
aangezet. Dit is te merken aan een lichte
schok.
Als u het rempedaal met een bepaalde snelheid bedient, wordt het maximale remvermogen geleverd.
Brake Support helpt u eveneens bij het remmen, als het systeem ervan uitgaat dat de
remmanoeuvre alleen niet voldoende is om
een botsing te voorkomen.
NB De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
Alleen met een systeem in uitvoering 2.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
3 – Auto Brake18
Op het laatste moment wordt de automatische remfunctie geactiveerd.
Als u in deze fase nog steeds niet aan een
uitwijkmanoeuvre bent begonnen en het aanrijdingsgevaar urgent is, schakelt de automatische remfunctie in, ongeacht of u remt of
niet. De auto wordt daarbij maximaal afgeremd om de botssnelheid te beperken of
zoveel als nodig is om een aanrijding te voorkomen. Voor fietsers wordt mogelijk zeer laat
gewaarschuwd en geremd of gelijktijdig
gewaarschuwd en geremd.
07 Rijhulp
WAARSCHUWING
Collision Warning werkt niet in alle rijsituaties, verkeers-, weers- en wegomstandigheden. Collision Warning reageert niet op
naderende tegenliggers of fietsers noch op
dieren.
Collision Warning* - detectie van
fietsers
Er wordt alleen gewaarschuwd wanneer
het risico van een botsing groot is. In het
onderdeel “Functie” en “Beperkingen”
wordt geïnformeerd over de beperkingen
die u als bestuurder moet kennen, voordat
u de Collision Warning met Auto Brake
gebruikt.
Er wordt niet gewaarschuwd noch geremd
voor voetgangers en fietsers bij een rijsnelheid hoger dan 80 km/h.
In het donker en in tunnels kan niet worden gewaarschuwd noch geremd voor
voetgangers en fietsers – zelfs al brandt de
straatverlichting.
Voor optimale prestaties van het systeem
dient de systeemfunctie die verantwoordelijk
is voor identificatie van fietsers zo uniform
mogelijke informatie over de lichaams- en
fietscontouren ontvangen – dat houdt in dat
kenmerkende (lichaams-)delen zoals fiets,
hoofd, armen, schouders, benen, borstkas en
buik moeten kunnen worden waargenomen
evenals een bewegingspatroon dat voor fietsers als normaal te beschouwen is.
Het systeem kan fietsers niet ontdekken, als
de camera grote delen van het lichaam van
de fietser of van zijn/haar fiets niet kan waarnemen.
Het systeem ‘ziet’ alleen de achterkant van fietsers die zich in dezelfde richting als uw auto
bewegen.
•
Het systeem kan alleen volwassen fietsers ontdekken die op een dames- of
herenfiets zitten.
•
De fiets moet aan de achterkant zijn voorzien van een rode reflector die goed
Auto Brake kan een botsing geheel voorkomen of de botssnelheid verlagen.
Bedien voor een maximale remwerking
altijd het rempedaal – ook al wordt er automatisch geremd.
Wacht nooit een waarschuwingssignaal
van de Collision Warning af. U bent er
altijd verantwoordelijk voor om de juiste
afstand en snelheid aan te houden – ook
bij gebruik van de Collision Warning met
Auto Brake.
Gerelateerde informatie
•
Collision Warning* (p. 229)
07
Optimaal voorbeeld van wat het systeem als een
fietser beschouwt – met duidelijke lichaams- en
fietscontouren, recht van achteren gezien en in
het verlengde van de hartlijn door de auto.
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
231
07 Rijhulp
||
zichtbaar en goedgekeurd20 is en op minstens 70 cm boven het wegdek zit.
•
•
WAARSCHUWING
Collision Warning met Auto Brake en voetgangers- en fietserdetectie is een hulpmiddel.
Het systeem kan fietsers alleen recht van
achteren ontdekken en alleen als deze
zich in dezelfde richting als uw auto
bewegen – niet schuin van achteren of
van opzij.
Fietserdetectie is niet mogelijk:
Fietsers die dicht op de denkbeeldige
snijlijnen door de zijkanten van uw auto
fietsen (links of rechts ervan) worden
mogelijk laat of helemaal niet ontdekt.
•
Bij zonsondergang en -opgang kan het
systeem fietsers minder goed registreren
– vergelijkbaar met het menselijke oog.
•
Het systeem is niet in staat fietsers te
registreren bij ritten in het donker of in
tunnels – zelfs al brandt de straatverlichting.
•
Voor optimale fietsersdetectie moet het
systeem City Safety™ zijn geactiveerd,
zie City Safety™ (p. 222).
Collision Warning* - detectie van
voetgangers
•
in alle situaties en het systeem heeft
bijvoorbeeld moeite met gedeeltelijk
zichtbare fietsers;
•
bij fietsers in kleding die de lichaamscontouren verhult of fietsers die van de
zijkant komen;
•
bij fietsen waar achterop geen reflector
zit;
•
bij fietsen waarop grote voorwerpen
worden vervoerd.
U bent er altijd zelf verantwoordelijk voor
dat u de auto op de juiste wijze bestuurt
en voldoende afstand houdt afhankelijk
van de rijsnelheid.
Gerelateerde informatie
•
Collision Warning* (p. 229)
07
Ideaalvoorbeelden van wat het systeem als voetgangers met herkenbare lichaamscontouren
beschouwt.
Voor optimale prestaties van het systeem
dient de systeemfunctie die verantwoordelijk
is voor identificatie van voetgangers zo uniform mogelijke informatie over de lichaamscontouren ontvangen – dat houdt in dat kenmerkende lichaamsdelen zoals hoofd, armen,
schouders, benen, borstkas en buik moeten
kunnen worden waargenomen evenals een
bewegingspatroon dat voor mensen als normaal te beschouwen is.
Het systeem kan voetgangers niet ontdekken,
als de camera grote delen van het lichaam
niet kan waarnemen.
20
232
De reflector moet voldoen aan de aanbevelingen en voorschriften van de verkeersinstantie in het desbetreffende land.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
07 Rijhulp
•
Een voetganger is alleen te ontdekken
wanneer deze helemaal zichtbaar is en
een lengte heeft van minimaal 80 cm.
•
Bij zonsondergang en -opgang kan de
camerasensor voetgangers minder goed
registreren – vergelijkbaar met het menselijke oog.
•
Collision Warning* - bediening
Waarschuwingssignalen Aan en Uit
Na het starten van de motor zijn zowel het
waarschuwingslampje als het geluidssignaal
uit te schakelen:
WAARSCHUWING
•
slechts gedeeltelijk zichtbare voetgangers, voetgangers die gekleed gaan in
kleding die de lichaamscontouren verhult of voetgangers met een lengte tot
korter dan 80 cm;
•
voetgangers die grote voorwerpen
dragen.
U bent er altijd zelf verantwoordelijk voor
dat u de auto op de juiste wijze bestuurt
en voldoende afstand houdt afhankelijk
van de rijsnelheid.
Gerelateerde informatie
•
Collision Warning* (p. 229)
Waarschuwingslampje en
geluidssignaal
Wanneer het waarschuwingslampje en het
geluidssignaal zijn ingeschakeld, wordt het
waarschuwingslampje (nr. [1] op de voorgaande afbeelding) bij iedere motorstart
getest door de verschillende lichtpunten korte
tijd te laten branden.
De camerasensor is niet in staat voetgangers te registreren bij ritten in het donker
of in tunnels – zelfs al brandt de straatverlichting.
‘Collision Warning met Auto Brake en fietsers- en voetgangsdetectie’ is een hulpmiddel. Het systeem kan niet altijd alle
voetgangers detecteren en heeft bijvoorbeeld moeite met:
de Collision Warning te verrichten, zie MY
CAR (p. 114).
1. Akoestisch en visueel waarschuwingssignaal
wanneer een botsing dreigt.23
U kunt aangeven of de geluidssignalen en het
geprojecteerde waarschuwingslampje voor
de Collision Warning moeten zijn in- of uitgeschakeld.
Bij het starten van de motor geldt automatisch de instelling die actief was toen de
motor werd afgezet.
N.B.
De functies Brake Support en Auto Brake
zijn altijd actief – ze kunnen niet uitgeschakeld worden.
Via het menusysteem MY CAR op het display
van de middenconsole zijn instellingen voor
•
Ga naar Botswaarschuwing in Rijassistentiesystemen in het menusysteem MY CAR, MY CAR (p. 114) - vink de
functie daar uit.
Geluidssignaal
Na het starten van de motor is het geluidssignaal apart in/uit te schakelen:
•
Ga naar Signaaltoon in
Botswaarschuwing in het menusysteem
MY CAR, MY CAR (p. 114) - kies daar
Aan of Uit.
Vervolgens vindt de Collision Warning alleen
met lichtsignalen plaats.
07
Waarschuwingsafstand instellen
De waarschuwingsafstand is de afstand
waarbij een visueel signaal en een geluidssignaal worden afgegeven.
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
233
07 Rijhulp
||
•
Ga naar Waarschuwingsafstand in
Botswaarschuwing in het menusysteem
MY CAR, MY CAR (p. 114) - kies daar
Lang, Normaal of Kort.
De waarschuwingsafstand is bepalend voor
de gevoeligheid van het systeem. Bij de
waarschuwingsafstand Lang wordt eerder
gewaarschuwd. Ga altijd uit van de instelling
Lang, maar als deze instelling te vaak tot
waarschuwingen leidt (wat in bepaalde situaties als hinderlijk kan worden ervaren) kunt u
overgaan op de waarschuwingsafstand
Normaal.
Maak alleen in uitzonderingsgevallen zoals bij
dynamisch rijden gebruik van de waarschuwingsafstand Kort.
N.B.
Bij gebruik van de adaptieve cruisecontrol
worden het waarschuwingslampje en de
waarschuwingszoemer door de cruisecontrol gehanteerd, ook al hebt u de Collision
Warning gedeactiveerd.
N.B.
Ook als u de waarschuwingsafstand hebt
ingesteld op Lang, kunnen de waarschuwingen voor uw gevoel soms laat worden
afgegeven. Bijvoorbeeld bij grote snelheidsverschillen of als de voorligger krachtig remt.
WAARSCHUWING
Geen enkel automatisch systeem kan in
alle situaties een 100 % feilloze werking
garanderen. Test Collision Warning met
Auto Brake daarom nooit uit op mensen of
voertuigen - dat kan namelijk tot ernstig
letsel/ernstige schade en levensgevaarlijke
situaties leiden.
Instellingen controleren
Voor een optimale werking van de Collision Warning dient u de Afstandswaarschuwing (p. 219) altijd in te stellen op
volgtijd 4-5.
23
24
234
De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
NB De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Camera- en radarsensor24.
De sensoren werken alleen naar behoren
wanneer u vuil, ijs en sneeuw verwijdert en ze
regelmatig schoonmaakt met water en autoshampoo.
De actuele instellingen zijn te controleren via
het display van de middenconsole en in het
menusysteem (p. 114) MY CAR.
De Collision Warning waarschuwt u bij
gevaar voor een botsing, maar de functie
is niet in staat uw reactietijd te verkorten.
07
Onderhoud
N.B.
Als vuil, ijs en sneeuw de sensoren bedekken, neemt de functie af en kan meten
onmogelijk worden gemaakt.
Gerelateerde informatie
•
Collision Warning* (p. 229)
07 Rijhulp
Collision Warning* - beperkingen
Het systeem heeft bepaalde beperkingen – zo
is het systeem pas actief bij snelheden van
ca. 4 km/h en hoger.
In de felle zon en bij lichtschitteringen alsook
het gebruik van een zonnebril is het op de
voorruit geprojecteerde waarschuwingslampje voor de Collision Warning (zie (1) op
de afbeelding (p. 230)) soms moeilijk te ontdekken. Dat is ook mogelijk als u niet recht
vooruit kijkt. Houd de waarschuwingszoemer
daarom altijd ingeschakeld.
Bij gladheid is de remweg langer waardoor
het systeem minder goed in staat is aanrijdingen te voorkomen. In dergelijke situaties zullen het ABS en de ESC (p. 195) voor het
maximale remvermogen zorgen met behoud
van de stabiliteit.
N.B.
Het visuele waarschuwingssignaal kan
korte tijd buiten werking worden gesteld,
wanneer de temperatuur in het interieur
bijvoorbeeld door de felle zon te hoog is
opgelopen. Als dit gebeurt, wordt er een
waarschuwingszoemer afgegeven ook al
hebt u deze uitgeschakeld via het menusysteem.
•
Waarschuwingen kunnen eveneens
uitblijven bij een zeer geringe afstand
tot de voorligger of bij relatief grote
stuur- en pedaalbewegingen zoals bij
een zeer actieve rijstijl.
WAARSCHUWING
Als de radar- of camerasensor op grond
van de verkeerssituatie of anderszins problemen heeft voetgangers, voorliggers of
fietsers te ontdekken, is het mogelijk dat
het systeem pas laat, onterecht of helemaal geen waarschuwing geeft en remt.
De sensoren hebben een beperkt bereik
voor voetgangers en fietsers26, zodat het
systeem voor dergelijke weggebruikers
efficiënt waarschuwt en remingrepen verricht bij rijsnelheden tot 50 km/h. Voor stilstaande of langzaam rijdende voorliggers
wordt efficiënt gewaarschuwd en geremd
bij rijsnelheden tot 70 km/h.
In het donker of bij slecht zicht wordt er
mogelijk niet gewaarschuwd voor langzaam rijdende of stilstaande voorliggers.
Er wordt niet gewaarschuwd noch geremd
voor voetgangers en fietsers bij een rijsnelheid hoger dan 80 km/h.
De Collision Warning maakt gebruik van
dezelfde radarsensor als die van de adaptieve
cruisecontrol (p. 204). Lees meer over de
beperkingen van de radarsensor (p. 214).
Als u vindt dat er te vaak wordt gewaarschuwd en de signalen als storend ervaart,
kunt u de waarschuwingsafstand verkleinen
(p. 233). Het systeem waarschuwt dan minder
snel en minder vaak.
26
Voor fietsers wordt mogelijk zeer laat gewaarschuwd en geremd of gelijktijdig gewaarschuwd en geremd.
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
235
07 Rijhulp
||
Met geactiveerde achteruitversnelling is de
Collision Warning met Auto Brake tijdelijk
gedeactiveerd.
Collision Warning met Auto Brake wordt niet
geactiveerd op lage snelheden (onder
4 km/h), wat betekent dat het systeem niet
ingrijpt in situaties waarbij uw auto een voorligger uiterst langzaam nadert zoals tijdens
het parkeren.
In situaties waarin u actief en bewust rijgedrag laat zien, wordt Collision Warning minder actief.
Nadat Auto Brake een aanrijding met een stilstaand obstakel heeft voorkomen, blijft de
auto maximaal 1,5 seconde stilstaan. Als de
auto wordt afgeremd wegens een rijdende
voorligger, wordt de snelheid begrensd tot
dezelfde snelheid als die van de voorligger.
Bij een auto met een handgeschakelde versnellingsbak slaat de motor af wanneer Auto
Brake de auto tot stilstand heeft gebracht,
tenzij u daarvoor het koppelingspedaal weet
te bedienen.
07
Gerelateerde informatie
•
Collision Warning* (p. 229)
Collision Warning* - beperkingen van
de camerasensor
‘Collision Warning met Auto Brake en voetgangers- en fietsersdetectie’ is een hulpmiddel dat bedoeld is om u te waarschuwen,
wanneer het gevaar bestaat dat u op een
voetganger of achter op een (stilstaande of rijdende) fietser of voorligger botst.
Het systeem maakt gebruik van de camerasensor van de auto, die bepaalde beperkingen
heeft.
De camerasensor van de auto wordt naast de
Collision Warning met Auto Brake ook
gebruikt door de functies:
•
Automatische dimfunctie groot licht/
dimlicht (p. 91)
•
•
•
Verkeersbordinformatie (p. 199)
Driver Alert Control - DAC (p. 240)
Rijbaanassistent (p. 244)
N.B.
Houd de voorruit in het gebied vóór de
camerasensor vrij van ijs, sneeuw, condens en vuil.
Plak of monteer niets op de voorruit vóór
de camerasensor, aangezien één of meer
camera’s voor het systeem hierdoor slechter of niet meer werken.
De camerasensor kent ongeveer dezelfde
beperkingen als het menselijk oog. Dit houdt
236
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
in dat de sensor minder goed ‘ziet’ bij hevige
regen- of sneeuwval en in dichte mist. In dergelijke omstandigheden kunnen functies die
gebruik maken van de camera grote beperkingen ondervinden of tijdelijk gedeactiveerd
worden.
Ook fel tegenlicht, reflecties op het wegdek,
besneeuwde of beijzelde wegen, verontreinigde of onduidelijke rijstrookmarkeringen
kunnen aanleiding geven tot grote beperkingen voor de functies die van de camera
gebruik maken om bijvoorbeeld het wegdek
af te tasten en andere voertuigen en voetgangers te ontdekken.
Het blikveld van de camerasensor is beperkt,
zodat voetgangers, fietsers en voertuigen in
bepaalde situaties niet kunnen worden geregistreerd of later worden ontdekt dan verwacht.
Bij zeer hoge temperaturen werkt de camera
de eerste ca. 15 minuten na het starten van
de motor niet om de camerafunctie te ontzien.
Storingen opsporen en verhelpen
Als op het display de melding
Voorruitsensoren afgedekt Zie
instructieboek staat, betekent dit dat de
camerasensor afgedekt is en geen voetgangers, fietsers, voertuigen of rijstrookmarkeringen vóór de auto kan ontdekken.
07 Rijhulp
Dit houdt bovendien in dat niet alleen Collision Warning met Auto Brake maar ook de
functies Automatische dimfunctie groot licht/
dimlicht, Road Sign Information, Driver Alert
Control en Lane Departure Warning niet voor
de volle 100 % zullen werken.
In de volgende tabel staan mogelijke oorzaken van het verschijnen van de melding en
passende maatregelen.
Oorzaak
Maatregel
Het voorruitoppervlak vóór de
camera is vuil of
bedekt met sneeuw
of ijs.
Ontdoe het voorruitoppervlak vóór de
camera van vuil,
sneeuw en ijs.
Bij dichte mist en
hevige regen- of
sneeuwval heeft de
camera een minder
goed zicht.
Valt niets aan te
doen. Bij hevige
neerslag werkt de
camera soms niet.
Oorzaak
Maatregel
Het voorruitoppervlak vóór de
camera is schoongemaakt, maar de
melding blijft.
Wacht even. Het kan
enige minuten duren
voordat de camera
het zicht opnieuw
heeft gemeten.
Er is vuil tussen de
binnenkant van de
voorruit en de
camera gekomen.
Bezoek een werkplaats om de binnenkant van de
voorruit achter de
camerabehuizing te
laten schoonmaken
– geadviseerd wordt
een erkende Volvowerkplaats.
Gerelateerde informatie
•
Collision Warning* (p. 229)
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
237
07 Rijhulp
Collision Warning* - symbolen en
meldingen
del dat bedoeld is om u te waarschuwen,
wanneer het gevaar bestaat dat u op een
voetganger of achter op een (stilstaande of rijdende) fietser of voorligger botst.
‘Collision Warning met Auto Brake en voetgangers- en fietsersdetectie’ is een hulpmid-
SymboolA
Melding
Betekenis
Collision warning system UIT
Collision Warning is uitgeschakeld.
Verschijnt bij het starten van de motor.
De melding dooft automatisch na ca. 5 seconden of eerder wanneer u op de toets OK drukt.
CWS-systeem niet
beschikbaar
Het is niet mogelijk Collision Warning te activeren.
Verschijnt wanneer u de functie toch probeert te activeren.
De melding dooft automatisch na ca. 5 seconden of eerder wanneer u op de toets OK drukt.
Remassistent geactiveerd
De Auto Brake was actief.
Voorruitsensoren
afgedekt Zie instructieboek
De camerasensor werkt tijdelijk niet.
De melding verdwijnt na bediening van de toets OK.
Verschijnt bijvoorbeeld bij sneeuw, ijs of vuil op de voorruit.
•
Maak het voorruitoppervlak vóór de camerasensor schoon.
Lees meer over de beperkingen van de camerasensor (p. 236).
07
238
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
07 Rijhulp
SymboolA
Melding
Betekenis
Radar afgedekt Zie
instructieboekje
Collision Warning met Auto Brake werkt tijdelijk niet.
De radarsensor kan geen andere voertuigen registreren. Bijvoorbeeld wanneer deze wordt gehinderd
door hevige regenval of als sneeuwmodder of andere verontreinigingen de radarsensor afdekken.
Lees meer over de beperkingen van de radarsensor (p. 214).
CWS-systeem Service
vereist
A
Collision Warning met Auto Brake werkt niet of gedeeltelijk.
•
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvowerkplaats.
De symbolen zijn schematisch - afhankelijk van de markt en het model zijn afwijkingen mogelijk.
Gerelateerde informatie
•
•
•
•
•
•
•
Collision Warning* (p. 229)
Collision Warning* - functie (p. 230)
Collision Warning* - detectie van voetgangers (p. 232)
Collision Warning* - detectie van fietsers
(p. 231)
Collision Warning* - bediening (p. 233)
Collision Warning* - beperkingen (p. 235)
Collision Warning* - beperkingen van de
camerasensor (p. 236)
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
239
07 Rijhulp
Driver Alert System*30
Driver Alert System is bestemd om u te helpen als de auto op een ongecontroleerde
manier wordt bestuurd of op het punt staat de
rijstrookmarkering te overschrijden.
Gerelateerde informatie
•
•
Driver Alert System bestaat uit verschillende
functies die tegelijk of apart in te schakelen
zijn:
•
•
Driver Alert Control - DAC (p. 241).
Driver Alert Control (DAC)* (p. 240)
Rijbaanassistent (LDW)* (p. 244)
Driver Alert Control (DAC)*
Het DAC-systeem is bedoeld om uw aandacht te trekken, wanneer u de auto op een
ongecontroleerde manier bestuurt (omdat u
bijvoorbeeld afgeleid wordt of bijna in slaap
valt).
DAC is bedoeld om langzame wijzigingen in
het rijgedrag te bespeuren, in eerste instantie
op de grotere wegen. De functie is niet
bedoeld voor gebruik in het stadsverkeer.
Rijbaanassistent - LDW (p. 244).
Een ingeschakelde functie wordt pas daadwerkelijk geactiveerd bij snelheden hoger dan
65 km/h. Bij lagere snelheden staat de functie
stand-by.
De functie wordt weer uitgeschakeld, zodra
de snelheid onder de 60 km/h daalt.
Beide functies maken gebruik van een
camera die alleen rijstroken met aan weerszijden geschilderde zijmarkeringen kan onderscheiden.
WAARSCHUWING
Het Driver Alert System werkt niet in alle
situaties, maar is uitsluitend bedoeld als
een aanvullend hulpmiddel.
07
Als bestuurder bent u er altijd verantwoordelijk voor dat u de auto op een veilige
manier bestuurt.
30
240
Niet verkrijgbaar als optie in combinatie met bepaalde motortypen.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Een camera tast de geschilderde rijstrookmarkeringen af en vergelijkt de wegrichting
met uw stuurbewegingen. U wordt gewaarschuwd wanneer de auto de wegrichting op
een ongecontroleerde manier volgt.
Soms treden er ondanks vermoeidheid geen
merkbare wijzigingen op in het rijgedrag. In
07 Rijhulp
dat geval wordt er dan ook niet gewaarschuwd. Het is daarom van groot belang dat
u bij opkomende vermoeidheid de auto op
een geschikte plek parkeert om een pauze in
te lassen, ongeacht de vraag of DAC nu wel
of niet heeft gewaarschuwd.
N.B.
De functie mag niet worden gebruikt om
de rijtijd te verlengen. Plan altijd regelmatig
pauzes in en zorg ervoor dat u bent uitgerust.
Beperkingen
Soms kan het systeem ten onrechte waarschuwen voor ongecontroleerde stuurbewegingen. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren bij:
•
•
zijdelingse rukwinden
spoorvorming in het wegdek.
N.B.
De camerasensor heeft zijn beperkingen
(p. 236).
Gerelateerde informatie
•
•
Driver Alert System* (p. 240)
•
Driver Alert Control (DAC)* - symbolen en
meldingen (p. 242)
Driver Alert Control (DAC)* - bediening
(p. 241)
Driver Alert Control (DAC)* bediening
WAARSCHUWING
Neem een waarschuwing altijd serieus,
omdat u bij slaperigheid uw lichamelijke
conditie vaak minder goed kunt inschatten.
Via het menusysteem op het display van de
middenconsole zijn instellingen te verrichten.
Aan/Uit
Het Driver Alert-systeem is stand-by te zetten
via het menusysteem MY CAR (p. 114):
Breng bij een waarschuwing of een gevoel
van vermoeidheid de auto zo spoedig
mogelijk tot stilstand om rust te houden.
•
•
Studies hebben aangetoond dat rijden bij
vermoeidheid even gevaarlijk is in het verkeer als rijden onder invloed.
Vakje aangevinkt – systeem geactiveerd.
Vakje uitgevinkt – systeem gedeactiveerd.
Functie
Driver Alert wordt geactiveerd bij een snelheid
hoger dan 65 km/h en blijft actief zolang de
snelheid boven 60 km/h ligt.
Als de auto slingert, wordt u
gewaarschuwd met een geluidssignaal en de tekstmelding Driver
Alert Tijd voor pauze – tegelijkertijd gaat het bijbehorende symbool op het
instrumentenpaneel branden. Als u uw rijgedrag niet corrigeert wordt enige tijd later
opnieuw gewaarschuwd.
Gerelateerde informatie
•
•
Driver Alert System* (p. 240)
Driver Alert Control (DAC)* (p. 240)
U kunt het waarschuwingssymbool ook deactiveren:
•
07
Druk op de OK-knop van de linker stuurhendel.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
241
07 Rijhulp
Driver Alert Control (DAC)* - symbolen
en meldingen
mentenpaneel of op het beeldscherm van de
middenconsole laten verschijnen.
Het DAC (p. 240) kan in uiteenlopende situaties symbolen en meldingen op het instru-
Instrumentenpaneel
SymboolA
Melding
Betekenis
Driver Alert Tijd voor pauze
De auto vertoont zwalkend rijgedrag – u wordt gewaarschuwd met een zoemersignaal en een
displaymelding.
Voorruitsensoren afgedekt
Zie instructieboek
De camerasensor werkt tijdelijk niet.
Verschijnt bijvoorbeeld bij sneeuw, ijs of vuil op de voorruit.
•
Maak het voorruitoppervlak vóór de camerasensor schoon.
Lees meer over de beperkingen van de camerasensor (p. 236).
Driver Alert-systeem Service
vereist
A
Het systeem is defect.
•
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
De symbolen zijn schematisch - afhankelijk van de markt en het model zijn afwijkingen mogelijk.
Display
07
242
SymboolA
Melding
Betekenis
Driver Alert UIT
Wisser/sproeier uitgeschakeld.
Driver Alert Beschikbaar
De functie is ingeschakeld.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
07 Rijhulp
SymboolA
A
Melding
Betekenis
Driver Alert stand-by <65km/h
De functie is stand-by gezet omdat de rijsnelheid onder 65 km/h ligt.
Driver Alert niet beschikbaar
De weg is niet voorzien van duidelijke markeringsstrepen of de camerasensor werkt tijdelijk niet.
Lees meer over de beperkingen van de camerasensor (p. 236).
De symbolen zijn schematisch - afhankelijk van de markt en het model zijn afwijkingen mogelijk.
Gerelateerde informatie
•
•
•
Driver Alert System* (p. 240)
Driver Alert Control (DAC)* (p. 240)
Driver Alert Control (DAC)* - bediening
(p. 241)
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
243
07 Rijhulp
Rijbaanassistent (LDW)*
N.B.
De Rijbaanassistent is een van de functies van
Driver Alert System – wordt ook wel LDW
(Lane Departure Warning) genoemd.
Iedere keer dat de wielen een markering
passeren wordt u slechts eenmaal gewaarschuwd. U wordt dan ook niet meer
gewaarschuwd, wanneer u met één wiel
aan weerszijden zijden van de rijstrookmarkering blijft rijden.
De functie is bedoeld voor gebruik op snelwegen, hoofdwegen en dergelijke en beperkt de
kans op het in bepaalde situaties onbedoeld
verlaten van de eigen rijbaan.
Rijbaanassistent (LDW) - functie
Het is mogelijk bepaalde instellingen te verrichten voor de Rijbaanassistent.
Aan & Uit
WAARSCHUWING
Werkingsprincipe van LDW
LDW is alleen een hulpmiddel voor de
bestuurder en werkt niet in alle rijsituaties,
verkeers-, weers- en wegomstandigheden.
U bent er altijd zelf verantwoordelijk voor
dat u de auto op de juiste wijze bestuurt
en dat u zich aan de geldende wetgeving
en verkeersregels houdt.
Gerelateerde informatie
(De afbeelding is schematisch – niet modelspecifiek.)
07
LDW maakt gebruik van een camera die de
geschilderde zijlijnen van de weg/rijbaan
aftast.
Als de auto zonder duidelijke reden de linker
of rechter zijlijn van de rijstrook overschrijdt,
wordt u gewaarschuwd met een zoemersignaal.
•
•
Driver Alert System* (p. 240)
•
•
Rijbaanassistent (LDW) - functie (p. 244)
•
Rijbaanassistent (LDW) - symbolen en
meldingen (p. 247)
Rijbaanassistent (LDW) - beperkingen
(p. 246)
Rijbaanassistent (LDW) - bediening
(p. 245)
LDW is met een knop op de middenconsole
naar wens in en uit te schakelen. Het lampje
in de schakelaar brandt wanneer de functie
ingeschakeld is.
De functie wordt in verschillende situaties
gecompleteerd met duidelijke grafische voorstellingen op het instrumentenpaneel.
Persoonlijke instellingen
Via het menusysteem MY CAR op het display
van de middenconsole zijn instellingen te verrichten. Voor een beschrijving van het menusysteem, zie MY CAR (p. 114).
Kies uit de opties:
• Aan bij starten - De functie staat bij het
starten van de motor altijd stand-by.
244
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
07 Rijhulp
Anders is de functiestatus bij het afzetten
van de motor bepalend.
• Hogere gevoeligheid – Verhoogde
gevoeligheid, zodat er eerder wordt
gewaarschuwd en minder beperkingen
gelden.
Rijbaanassistent (LDW) - bediening
LDW wordt in verschillende situaties gecompleteerd met duidelijke grafische voorstellingen op het instrumentenpaneel. Hier volgen
enkele voorbeelden:
Gerelateerde informatie
•
•
Gerelateerde informatie
•
•
•
•
Rijbaanassistent (LDW)* (p. 244)
Rijbaanassistent (LDW) - beperkingen
(p. 246)
Rijbaanassistent (LDW) - functie (p. 244)
Rijbaanassistent (LDW) - symbolen en
meldingen (p. 247)
Rijbaanassistent (LDW)* (p. 244)
Rijbaanassistent (LDW) - beperkingen
(p. 246)
•
Rijbaanassistent (LDW) - bediening
(p. 245)
•
Rijbaanassistent (LDW) - symbolen en
meldingen (p. 247)
Zijlijnen van LDW-systeem (rood gemarkeerd op
afbeelding).
•
Het LDW-symbool heeft WITTE zijlijnen –
het systeem is actief en detecteert/‘ziet’
één zijlijn of beide zijlijnen.
•
Het LDW-symbool heeft GRIJZE zijlijnen –
het systeem is actief, maar detecteert de
linker noch de rechter zijlijn.
07
of
•
Het LDW-symbool heeft GRIJZE zijlijnen –
het systeem staat stand-by omdat de
snelheid lager is dan 65 km/h.
•
Het LDW-symbool heeft geen zijlijnen –
het systeem is uitgeschakeld.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
245
07 Rijhulp
Rijbaanassistent (LDW) - beperkingen
De camerasensor van de rijbaanassistent
heeft beperkingen, net als het menselijk oog.
Lees meer over de beperkingen van de camerasensor (p. 236).
N.B.
In de volgende situaties waarschuwt het
LDW echter niet:
•
•
•
•
•
Bij gebruik van de richtingaanwijzers
Bij bediening van het rempedaal35
Bij snelle bediening van het gaspedaal35
Bij snelle stuurbewegingen35
Bij dusdanig scherpe bochten dat de
auto overhelt.
Gerelateerde informatie
•
•
•
07
•
35
246
Rijbaanassistent (LDW)* (p. 244)
Rijbaanassistent (LDW) - functie (p. 244)
Rijbaanassistent (LDW) - bediening
(p. 245)
Rijbaanassistent (LDW) - symbolen en
meldingen (p. 247)
Wanneer u voor ‘Hogere gevoeligheid’ hebt gekozen, wordt er echter wel gewaarschuwd, zie Rijbaanassistent (LDW) - functie (p. 244).
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
07 Rijhulp
Rijbaanassistent (LDW) - symbolen en
meldingen
In situaties waar het LDW-systeem niet wordt
geactiveerd kan er een symbool op het instru-
SymboolA
mentenpaneel verschijnen in combinatie met
een verklarende melding – volg in dat geval
het gegeven advies op.
Melding
Betekenis
Lane Departure Warning AAN/
Lane Departure Warning UIT
De functie is ingeschakeld/uitgeschakeld.
Voorbeelden van meldingen:
Verschijnt bij inschakeling/uitschakeling.
De melding verdwijnt automatisch na 5 seconden.
Lane Depart. Warning Niet
beschikbaar bij deze snelheid
De functie is stand-by gezet omdat de rijsnelheid onder 65 km/h ligt.
Lane Depart. Warning Niet
beschikbaar
De rijbaan is niet voorzien van duidelijke markeringsstrepen of de camerasensor werkt tijdelijk niet. Lees meer over de beperkingen van de camerasensor (p. 236).
Lane Depart. Warning Beschikbaar
De functie tast de belijning van de rijbaan af.
Voorruitsensoren afgedekt Zie
instructieboek
De camerasensor werkt tijdelijk niet.
Verschijnt bijvoorbeeld bij sneeuw, ijs of vuil op de voorruit.
•
Maak het voorruitoppervlak vóór de camerasensor schoon.
Lees meer over de beperkingen van de camerasensor (p. 236).
Driver Alert-systeem Service vereist
A
Het systeem is defect.
•
07
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
De symbolen zijn schematisch - afhankelijk van de markt en het model zijn afwijkingen mogelijk.
}}
247
07 Rijhulp
||
Gerelateerde informatie
•
•
•
•
Rijbaanassistent (LDW)* (p. 244)
Rijbaanassistent (LDW) - beperkingen
(p. 246)
Rijbaanassistent (LDW) - functie (p. 244)
Rijbaanassistent (LDW) - bediening
(p. 245)
07
248
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
07 Rijhulp
Park Assist*
Park Assist is bedoeld als hulpmiddel tijdens
het parkeren. Geluidssignalen en symbolen
op het display van de middenconsole geven
de afstand aan tot een waargenomen obstakel.
Het Park Assist-volume is tijdens de weergave van geluidssignalen bij te stellen met de
VOL-knop op de middenconsole of in het
menusysteem (p. 114) MY CAR van de auto.
Gerelateerde informatie
•
Park Assist* - sensoren schoonmaken
(p. 252)
•
•
•
•
•
Park Assist* - functie (p. 249)
Park Assist* - aan de voorzijde (p. 251)
Park Assist* - storingsindicatie (p. 252)
Park Assist* - functie
De Park Assist wordt bij het starten van de
motor automatisch geactiveerd – het lampje
in de schakelaar brandt. Wanneer u Park
Assist met deze knop uitschakelt, dooft het
lampje.
Park Assist* - aan de achterzijde (p. 250)
Park Assist-camera* (p. 253)
Park Assist is verkrijgbaar in twee varianten:
•
•
Park Assist aan de achterzijde
Park Assist aan de voor- en achterzijde.
N.B.
Als er een trekhaak met het elektrische
systeem van de auto is geconfigureerd,
wordt de uitsteeklengte van de trekhaak bij
het meten van de parkeerruimte meegerekend.
Aan/Uit voor Park Assist.
WAARSCHUWING
•
Hoewel de Park Assist handig is bij het
parkeren, bent u nog altijd schadeplichtig bij eventuele fouten.
•
Wanneer er obstakels in de dode hoeken van de sensoren zitten, zal het
systeem ze niet kunnen ontdekken.
•
Houd mensen, dieren e.d. in de buurt
van de auto daarom in de gaten.
07
Displayweergave - toont linksvoor en rechtsachter een obstakel.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
}}
249
07 Rijhulp
||
Op het display van de middenconsole verschijnt een schematische weergave van de
onderlinge posities van de auto en een eventueel obstakel.
BELANGRIJK
Voorwerpen zoals kettingen, smalle glanzende palen of lage obstakels kunnen
‘afgeschaduwd’ worden en worden in dat
geval tijdelijk niet geregistreerd door de
sensoren – het onderbroken geluidssignaal
kan dan plotseling wegvallen in plaats van
over te gaan in het verwachte ononderbroken geluidssignaal.
De gemarkeerde sector(en) geeft/geven aan
welke van de vier sensoren een obstakel
heeft/hebben waargenomen. De gemarkeerde
sector ligt dichter bij het autosymbool, naarmate de afstand tussen de auto en het waargenomen obstakel kleiner is.
250
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Wees in dergelijke gevallen extra voorzichtig en bedien/verrijd de auto erg
langzaam of breek de parkeermanoeuvre af – er bestaat groot gevaar
voor materiële schade aan de auto of
de omgeving, aangezien de sensoren
dan tijdelijk niet optimaal werken.
Gerelateerde informatie
•
•
Park Assist* (p. 249)
Park Assist* - sensoren schoonmaken
(p. 252)
Park Assist* - aan de voorzijde (p. 251)
Park Assist* - storingsindicatie (p. 252)
Park Assist* - aan de achterzijde (p. 250)
Park Assist-camera* (p. 253)
G017833
•
•
•
•
•
07
Park Assist is bedoeld als hulpmiddel tijdens
het parkeren. Geluidssignalen en symbolen
op het display van de middenconsole geven
de afstand aan tot een waargenomen obstakel.
De sensoren kunnen geen hoge voorwerpen ontdekken, zoals uitstekende laadperrons.
Hoe dichter u het obstakel achter of voor de
auto nadert, des te sneller volgen de geluidssignalen elkaar op. Wanneer u ondertussen
de geluidsinstallatie beluistert, wordt het
volume daarvan tijdelijk verlaagd.
Bij een afstand tot 30 cm bestaat het geluidssignaal uit een ononderbroken toon en is de
sensorsector die het dichtst bij de auto ligt
geheel gevuld. Als er zowel voor als achter de
auto obstakels binnen deze afstand zijn waargenomen, komen de geluidssignalen beurtelings uit de luidsprekers aan linker- en rechterzijde.
Park Assist* - aan de achterzijde
Het meetbereik strekt tot ca. 1,5 m recht achter de auto. Bij obstakels achter de auto
komen de geluidssignalen uit een van de luidsprekers achterin.
Park Assist aan de achterzijde wordt geactiveerd bij het inschakelen van de achteruitversnelling.
Bij het achteruitrijden met bijvoorbeeld een
aanhanger achter de auto wordt de Park
Assist automatisch uitgeschakeld – anders
reageren de sensoren op de aanhanger.
07 Rijhulp
N.B.
Bij het achteruitrijden met een aanhanger
achter de auto of een fietsdrager op de
trekhaak – zonder een originele aanhangerkabel van Volvo – moet u de Park Assist
mogelijk handmatig uitschakelen om te
voorkomen dat de sensoren erop reageren.
Gerelateerde informatie
•
•
•
•
Park Assist* (p. 249)
N.B.
Park Assist is bedoeld als hulpmiddel tijdens
het parkeren. Geluidssignalen en symbolen
op het display van de middenconsole geven
de afstand aan tot een waargenomen obstakel.
Park Assist aan de voorzijde wordt
gedeactiveerd, wanneer u de parkeerrem
zet of de keuzehendel in stand P zet bij
een auto met automatische versnellingsbak.
Bij het starten van de motor wordt Park Assist
automatisch geactiveerd - het lampje in de
Aan/Uit-knop brandt. Wanneer u Park Assist
met deze knop uitschakelt, dooft het lampje.
BELANGRIJK
Bij montage van verstralers: Let erop dat
deze de sensoren niet mogen hinderen de verstralers kunnen dan als obstakel
worden gezien.
Park Assist* - sensoren schoonmaken
(p. 252)
Park Assist* - functie (p. 249)
Gerelateerde informatie
Park Assist* - aan de voorzijde (p. 251)
•
•
Park Assist* - storingsindicatie (p. 252)
Park Assist-camera* (p. 253)
G021424
•
•
Park Assist* - aan de voorzijde
•
•
•
•
Park Assist* (p. 249)
Park Assist* - sensoren schoonmaken
(p. 252)
Park Assist* - functie (p. 249)
Park Assist* - storingsindicatie (p. 252)
Park Assist* - aan de achterzijde (p. 250)
Park Assist-camera* (p. 253)
Het meetbereik strekt tot ca. 0,8 m recht voor
de auto. Bij obstakels voor de auto komen de
geluidssignalen uit een van de luidsprekers
voorin.
07
Park Assist aan de voorzijde is actief bij snelheden tot 10 km/h. Het lampje in de knop
brandt om aan te geven dat het systeem
actief is. Het systeem wordt opnieuw geactiveerd bij snelheden lager dan 10 km/h.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
251
07 Rijhulp
Park Assist* - storingsindicatie
Park Assist* - sensoren schoonmaken
Park Assist is bedoeld als hulpmiddel tijdens
het parkeren. Geluidssignalen en symbolen
op het display van de middenconsole geven
de afstand aan tot een waargenomen obstakel.
Park Assist is bedoeld als hulpmiddel tijdens
het parkeren. Geluidssignalen en symbolen
op het display van de middenconsole geven
de afstand aan tot een waargenomen obstakel.
Als op het instrumentenpaneel het
informatiesymbool continu brandt
en de tekstmelding Park Assistsysteem Service vereist verschijnt, dan is
Park Assist defect.
De sensoren werken alleen naar behoren,
wanneer u ze regelmatig schoonmaakt met
water en autoshampoo.
Positie van de achterste sensoren.
BELANGRIJK
N.B.
In bepaalde omstandigheden kan het parkeerhulpsysteem ten onrechte waarschuwingssignalen afgeven. Dit komt door
externe geluidsbronnen met ultrasone
geluidssignalen van dezelfde frequentie als
de sensoren van het systeem.
Voorbeelden van dergelijke bronnen zijn
o.a. claxons, natte banden op asfalt, pneumatische remmen en uitlaatgeluid van
motorfietsen.
07
Gerelateerde informatie
•
•
•
•
•
•
252
Park Assist* (p. 249)
Park Assist* - sensoren schoonmaken
(p. 252)
Park Assist* - functie (p. 249)
Park Assist* - aan de voorzijde (p. 251)
Park Assist* - aan de achterzijde (p. 250)
Park Assist-camera* (p. 253)
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Vuil, sneeuw en ijs op de sensoren kunnen
ten onrechte aanleiding geven tot waarschuwingssignalen.
Gerelateerde informatie
Positie van de voorste sensoren.
•
•
•
•
•
•
Park Assist* (p. 249)
Park Assist* - functie (p. 249)
Park Assist* - aan de voorzijde (p. 251)
Park Assist* - storingsindicatie (p. 252)
Park Assist* - aan de achterzijde (p. 250)
Park Assist-camera* (p. 253)
07 Rijhulp
Park Assist-camera*
Functie en bediening
Park Assist is een ondersteunend systeem dat
geactiveerd wordt bij inschakeling van de
achteruitversnelling.
De cameraweergave verschijnt op het display
van de middenconsole.
N.B.
Als er een trekhaak met het elektrische
systeem van de auto is geconfigureerd,
wordt de uitsteeklengte van de trekhaak bij
het meten van de parkeerruimte meegerekend.
WAARSCHUWING
•
De parkeercamera is alleen bedoeld
als hulpmiddel en zodat de bestuurder
eindverantwoordelijk blijft tijdens het
achteruitrijden.
•
De camera kent dode hoeken waarin
registratie van obstakels niet mogelijk
is.
•
Houd mensen en dieren in de buurt
van de auto in de gaten.
Camerapositie bij de openingshandgreep.
De camera toont wat er achter de auto is en
of er iets of iemand van de zijkanten opduikt.
De camera beslaat een breed gebied achter
de auto alsook een deel van de bumper en
een eventuele trekhaak.
Voorwerpen op het display lijken mogelijk
over te hellen – dit is volkomen normaal.
N.B.
Voorwerpen op het beeldscherm kunnen
dichterbij zijn dan ze lijken.
Als een andere schermweergave actief is,
neemt de parkeercamerafunctie het scherm
automatisch over om de camerabeelden te
tonen.
Bij het inschakelen van de achteruitversnelling wordt met behulp van ononderbroken lijnen grafisch aangegeven waar de contouren
van de auto globaal uitkomen bij de actuele
stuuruitslag – dit vereenvoudigt het achteruit
inparkeren, achteruitrijden in krappe ruimten
en aankoppelen van aanhangers. De hulplijnen zijn te deactiveren - zie hoofdstuk Instellingen (p. 255).
Als de auto tevens uitgerust is met Parkeerhulpsensoren (p. 249)*, illustreren gekleurde
velden op grafische wijze de afstand tot geregistreerde obstakels, zie het kopje ‘Auto’s
met Park Assist-sensoren achter’ verderop.
De camera wordt ca. 5 seconden na uitschakeling van de achteruitversnelling gedeactiveerd, of eerder als de rijsnelheid oploopt tot
boven 10 km/h vooruit of 35 km/h achteruit.
Lichtomstandigheden
De cameraweergave wordt automatisch aangepast aan de heersende lichtomstandigheden. Dit kan ertoe leiden dat de beeldweergave ietwat kan variëren wat lichtsterkte en
kwaliteit betreft. Slechte lichtomstandigheden
leveren mogelijk een iets slechtere beeldkwaliteit op.
07
N.B.
Houd voor optimale werking de cameralens vrij van vuil, sneeuw en ijs. Dit is
vooral van belang in slechte lichtomstandigheden.
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
253
07 Rijhulp
||
Hulplijnen
Voorbeeld van hoe hulplijnen voor de bestuurder
getoond worden.
De lijnen op het scherm worden geprojecteerd als stonden ze op de grond achter de
auto. De lijnen zijn bovendien afhankelijk van
de stuuruitslag, zodat u ook tijdens het
draaien kunt zien welke baan de auto zal
nemen.
07
254
N.B.
•
Bij het achteruitrijden met een aanhanger/caravan geven de lijnen op het
scherm de baan van de auto aan –
niet die van de aanhanger/caravan.
•
Er verschijnen geen lijnen op het
scherm, wanneer er een aanhanger/
caravan is aangesloten op het elektrische systeem van de auto.
•
De Park Assist-camera wordt automatisch uitgeschakeld, wanneer u een
aanhanger/caravan achter de auto
hebt hangen die met originele trekhaakbedrading van Volvo aangesloten
is.
BELANGRIJK
Let erop dat de schermweergave alleen
het gebied recht achter de auto weergeeft
– houd de zijkanten en de voorkant van de
auto daarom goed in de gaten wanneer u
tijdens het achteruitrijden aan het stuurwiel
draait.
Grenslijnen
Lijnen van het systeem.
Grenslijn 30cm-zone achter auto
Grenslijn vrije achteruitrijzone
De rode lijn (1) grenst een zone af die tot
ca. 30 cm achter de achterbumper strekt.
De gele horizontale lijn (2) grenst een zone af
die tot ca. 1,5 m achter de achterbumper
strekt.
De gele zijlijnen eindigen op ca. 2,0 m achter
de bumper.
De grenslijnen zijn inclusief de uitstekende
delen van de auto, zoals buitenspiegels en
hoeken – ook wanneer de auto een bocht
maakt.
07 Rijhulp
Auto’s met Park Assist-sensoren
achter*
Gerelateerde informatie
•
•
•
Park Assist-camera - instellingen (p. 255)
Park Assist-camera - beperkingen
(p. 256)
Park Assist* (p. 249)
Park Assist-camera - instellingen
Uitgeschakelde camera activeren
Als de camera uitgeschakeld is bij het inschakelen van de achteruitversnelling, is de
camera als volgt te activeren:
De afstand wordt aangegeven met gekleurde
velden (4 st., voor elke sensor één).
Als de auto tevens uitgerust is met Parkeerhulp (p. 249) wordt voor iedere sensor die een
obstakel waarneemt de afstand met
gekleurde velden weergegeven.
De kleur van de velden verandert naarmate
de afstand tot het obstakel afneemt – van
groen via oranje in rood.
Kleur
Afstand (meter)
Groen
0,8–1,5
Oranje
0,4–0,8
Rood
0–0,4
•
Druk op CAM - het beeldscherm geeft de
actuele camerabeelden weer.
Instelling wijzigen
De standaardinstelling is dat de camera wordt
geactiveerd bij inschakeling van de achteruitversnelling.
U kunt de instellingen van de parkeercamera
wijzigen, wanneer camerabeelden op het
beeldscherm worden weergegeven:
07
1. Druk op OK/MENU wanneer camerabeelden worden weergegeven
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
255
07 Rijhulp
||
- op het beeldscherm wordt een menu
geopend met verschillende alternatieven.
Park Assist-camera - beperkingen
N.B.
2. Scrol naar de gewenste optie met TUNE.
3. Markeer de optie van uw keuze door op
OK/MENU te drukken en verlaat het
menu met EXIT.
Overig
Als er meerdere camera’s* op de auto
gemonteerd zijn, kunt u de op het beeldscherm weer te geven camerabeelden kiezen:
•
Druk op CAM of draai aan TUNE.
Gerelateerde informatie
•
•
Park Assist-camera* (p. 253)
Park Assist* (p. 249)
Fietsdragers of andere accessoires achter
op de auto kunnen het blikveld van de
camera blokkeren.
Waar u op moet letten
Let erop dat ook als het geblokkeerde gebied
er op het scherm relatief klein uitziet, het werkelijke, verborgen gebied dusdanig groot kan
zijn dat obstakels pas worden geregistreerd
wanneer u er bijna bovenop zit.
•
Houd de cameralens vrij van vuil, sneeuw
en ijs.
•
Maak de cameralens regelmatig schoon
met lauw water en autoshampoo – wees
voorzichtig om geen krassen in de lens te
maken.
Gerelateerde informatie
•
•
•
07
256
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Park Assist-camera* (p. 253)
Park Assist-camera - instellingen (p. 255)
Park Assist* (p. 249)
BLIS*
BLIS (Blind Spot Information System) is een
op cameratechniek gebaseerd informatiesysteem dat u in bepaalde omstandigheden
waarschuwt, wanneer er zich een voertuig in
de zogeheten dode hoek bevindt en in
dezelfde richting rijdt.
Het systeem werkt het best in druk verkeer
op meerbaanswegen.
WAARSCHUWING
Het systeem is een aanvulling op, en vormt
geen vervanging voor, een veilige rijstijl en
het gebruik van de buitenspiegels. Ook
met het systeem moet u altijd oplettend en
verantwoord blijven rijden. U bent altijd zelf
verantwoordelijk voor het veilig van rijbaan
wisselen.
07 Rijhulp
Overzicht
lenzen schoonmaken met een zachte doek of
een vochtige spons. Maak de lenzen voorzichtig schoon om krassen te voorkomen.
BELANGRIJK
De lenzen zijn elektrisch verwarmd om ze
van sneeuw en ijs te kunnen ontdoen.
Veeg zo nodig sneeuw van de lenzen af.
G021426
Gerelateerde informatie
•
•
BLIS* - bediening (p. 257)
BLIS* - bediening
BLIS (Blind Spot Information System) is een
functie om u ondersteuning te bieden bij rijden in druk verkeer op wegen met meerdere
rijbanen in dezelfde richting.
BLIS activeren/deactiveren
BLIS wordt bij het starten van de motor automatisch geactiveerd. De controlesymbolen op
de portierpanelen lichten driemaal op bij het
activeren van BLIS.
BLIS - symbolen en meldingen (p. 259)
Buitenspiegel met BLIS36.
BLIS-camera
Controlelampje
BLIS-symbool
N.B.
Het lampje gaat branden aan de kant van
de auto waar het systeem het voertuig
heeft ontdekt. Als de auto aan beide kanten tegelijkertijd wordt ingehaald, gaan
beide lampjes branden.
Onderhoud
BLIS werkt alleen optimaal, als de lenzen37
van de BLIS-camera’s schoon zijn. U kunt de
36
37
Knop voor activering/deactivering.
Na het starten van de motor is het systeem te
deactiveren/heractiveren door op de BLISknop te drukken.
07
Bij bepaalde combinaties van opties is er
geen plek vrij voor een knop op de middenconsole – in dat geval is het systeem te
NB De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
Zie (1) op de voorgaande afbeelding.
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
257
07 Rijhulp
||
bedienen via het menusysteem (p. 114) MY
CAR van de auto.
Het lampje in de knop dooft, wanneer het
BLIS gedeactiveerd wordt. Er verschijnt
bovendien een melding op het instrumentenpaneel.
Bij het heractiveren van BLIS brandt het
lampje in de knop, verschijnt er een nieuwe
tekstmelding en lichten de controlelampjes
op de portieren driemaal op. Druk op de OKknop om de tekstmelding te laten verdwijnen.
Wanneer BLIS werkt
BLIS informeert u bij een fout in het systeem.
Als de camera’s van het systeem bijvoorbeeld
zijn afgedekt, knippert het controlelampje
voor BLIS en verschijnt er een melding op het
instrumentenpaneel. In dat geval moeten de
lenzen worden gecontroleerd en gereinigd.
Het systeem is desgewenst tijdelijk te deactiveren, zie ‘BLIS activeren/deactiveren’ eerder
in dit document.
Inhalen
Het systeem reageert als:
•
•
het snelheidsverschil tussen u en het
ingehaalde voertuig kleiner is dan
10 km/h
het snelheidsverschil tussen u en het
inhalende voertuig kleiner is dan 70 km/h.
WAARSCHUWING
BLIS werkt niet in scherpe bochten.
BLIS werkt niet als de auto achteruitrijdt.
07
Afstand A = ca. 9,5 m en afstand B = ca. 3,0 m.
Het systeem werkt alleen bij snelheden hoger
dan 10 km/h.
Wanneer een camera (1) een voertuig heeft
waargenomen in de dode hoek, licht een controlelampje (2) op dat continu blijft branden,
zie overzichtsfiguur (p. 256).
258
Een brede aanhanger/caravan achter de
auto kan andere voertuigen in aangrenzende rijbanen in de schaduw zetten. Hierdoor is het mogelijk dat voertuigen in dat
schaduwgebied niet door BLIS worden
gedetecteerd.
Daglicht en donker
Bij daglicht reageert het systeem op de contouren van omringende voertuigen. Het systeem is geconstrueerd om motorvoertuigen
zoals auto’s, vrachtwagens, bussen en
motorfietsen waar te nemen.
Bij donker reageert het systeem op de
koplampen van omringende voertuigen. Als
een voertuig de koplampen niet heeft ontstoken, zal het systeem dit voertuig dan ook niet
kunnen waarnemen. Dit houdt in dat het systeem bijvoorbeeld niet reageert op een aanhanger achter een auto of vrachtwagen,
omdat daar geen brandende koplampen op
zitten.
WAARSCHUWING
Het systeem reageert niet op fietsers en
bromfietsers.
De BLIS-camera’s kennen ongeveer
dezelfde beperkingen als het menselijk
oog. Dit houdt in dat ze bijvoorbeeld minder goed “zien” bij hevige sneeuwval, fel
tegenlicht of dichte mist.
Beperkingen
Soms kan het controlesymbool voor BLIS
oplichten zonder dat u voertuigen in de dode
hoeken kunt waarnemen.
07 Rijhulp
BLIS - symbolen en meldingen
N.B.
In situaties waarbij het BLIS (Blind Spot
Information System) (p. 256) uitblijven of worden onderbroken, kan er een symbool op het
instrumentenpaneel verschijnen in combinatie
met een verklarende melding. Neem een
eventueel advies in acht.
Als het BLIS-controlelampje zo nu en dan
gaat branden terwijl er geen ander voertuig
in de dode hoek aanwezig is, betekent dit
niet dat er een storing is opgetreden in het
systeem.
Bij een storing in het BLIS-systeem toont
het display de tekst BLIS Service vereist.
Op de volgende afbeeldingen staan voorbeeldsituaties waarin het controlesymbool
voor BLIS kan gaan branden, terwijl er zich
geen voertuigen in de dode hoek bevinden.
Voorbeelden van meldingen:
Eigen schaduwen op grote, lichtgekleurde en
gladde oppervlakken zoals geluidsschermen of
betonnen wegen.
Melding
Betekenis
BLIS AAN
BLIS-systeem geactiveerd.
BLIS Service vereist
BLIS werkt niet – neem
contact op met een werkplaats.
BLIS
Camera
afgedekt
De BLIS-camera is bedekt
met vuil, sneeuw of ijs –
maak de lenzen schoon.
Laag staande zon in de camera.
BELANGRIJK
Reflecties op een glad en nat wegdek.
Laat reparaties van de onderdelen van het
BLIS-systeem over aan een werkplaats –
geadviseerd wordt een erkende Volvowerkplaats.
07
Gerelateerde informatie
•
•
BLIS* (p. 256)
BLIS - symbolen en meldingen (p. 259)
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
259
07 Rijhulp
||
Melding
Betekenis
BLIS
Beperkte
werking
Beperkte gegevensoverdracht tussen de camera
van het BLIS en het elektrische systeem van de auto.
De camera wordt automatisch gereset, wanneer de
gegevensoverdracht tussen de camera van het
BLIS en het elektrische
systeem van de auto weer
normaal wordt.
BLIS UIT
BLIS-systeem uitgeschakeld.
Meldingen kunt u van het display halen door
de OK-knop op de richtingaanwijzerhendel
kort in te drukken.
Instelbare stuurkracht*
Typegoedkeuring - radarsysteem
De snelheidsafhankelijke stuurbekrachtiging
zorgt ervoor dat de stuurbekrachtiging
afneemt naarmate de rijsnelheid oploopt,
waardoor u een beter gevoel met de weg
krijgt.
De typegoedkeuring voor het radarsysteem
staat in de tabel.
Op snelwegen stuurt de auto stugger. Bij het
parkeren en op lage snelheden is de auto
lichter en met minder moeite te besturen.
U hebt de keuze uit drie niveaus van stuurbekrachtiging voor een maximum aan weggevoel en stuurgevoeligheid in het menusysteem MY CAR, MY CAR (p. 114):
•
N.B.
BLIS* (p. 256)
Op het moment dat de stuurhulp tijdelijk
gereduceerd is, verschijnt er een melding
op het instrumentenpaneel.
Gerelateerde informatie
•
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
IDA: Infocomm Development
Authority of Singapore.
Brazilië
Ga daar naar Stuurkracht en kies Laag,
Midden of Hoog.
In bepaalde situaties kan de stuurbekrachtiging te warm worden en moet deze dan
tijdelijk worden gekoeld - gedurende die
periode werkt de stuurbekrachtiging met
een gereduceerd vermogen en het draaien
aan het stuurwiel kan dan wat zwaarder
gaan.
07
260
Singapore
Deze instelling is niet te beschikbaar, wanneer de auto rijdt.
Gerelateerde informatie
•
Land/
regio
MY CAR (p. 114)
Europa
Hierbij verklaart Delphi
Electronics & Safety dat
L2C0038TR en L2C0049TR in
overeenstemming zijn met de
essentiële eigenschappen en
overige relevante bepalingen
zoals beschreven in de EUrichtlijn 1999/5/EG. De verklaring van overeenstemming ligt
ter inzage bij Delphi Electronics
& Safety / One Corporate Center / Kokomo, Indiana
46904-9005 USA.
07 Rijhulp
Gerelateerde informatie
•
Radarsensor (p. 214)
07
261
STARTEN EN RIJDEN
08 Starten en rijden
Alcoholslot*
alcoholslot1
Het
voorkomt dat bestuurders die
onder invloed zijn in de auto kunnen rijden.
Voordat de motor kan worden gestart, moet u
een blaastest afgeven om vast te stellen dat u
niet onder de invloed van alcohol bent. Het
alcoholslot wordt gekalibreerd ten opzichte
van de grenswaarde voor verkeersdeelname
die in uw land geldt.
Alcoholslot* - functies en bediening
Functies
WAARSCHUWING
Het alcoholslot is een hulpmiddel dat u
niet ontslaat van uw verantwoordelijkheden als bestuurder. De bestuurder dient
altijd nuchter te blijven en de auto op een
veilige manier te besturen.
Gerelateerde informatie
•
•
Alcoholslot* - opslag (p. 264)
Lampje voor ladingstoestand batterij.
Alcoholslot* - vóór het starten van de
motor (p. 264)
Lampje voor resultaat blaastest.
•
Alcoholslot* - symbolen en meldingen
(p. 267)
1
Knippert
groen
Wordt opgeladen
Groen
Volledig opgeladen
Oranje
Half opgeladen
Rood
Ontladen – plaats de lader
in de houder of sluit de
voedingskabel uit het
dashboardkastje aan.
N.B.
Bewaar de blaasunit in zijn houder. Zo blijft
de ingebouwde batterij opgeladen en kan
het alcoholslot automatisch worden geactiveerd bij het openen van de auto.
Schakelaar.
Alcoholslot* - functies en bediening
(p. 263)
Alcoholslot* - waar u op moet letten
(p. 266)
Ladingstoestand batterij
Mondstuk voor blaastest.
•
•
Controlelampje (4)
Zendertoets.
Lampje dat aangeeft dat het systeem
gereed is voor een blaastest.
Bediening - batterij
Het controlelampje (4) van de blaasunit geeft
de ladingstoestand van de batterij aan:
Gerelateerde informatie
•
•
•
Alcoholslot* (p. 263)
Alcoholslot* - opslag (p. 264)
Alcoholslot* - vóór het starten van de
motor (p. 264)
•
Alcoholslot* - waar u op moet letten
(p. 266)
•
Alcoholslot* - symbolen en meldingen
(p. 267)
08
Wordt ook wel Alcoguard genoemd.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
263
08 Starten en rijden
Alcoholslot* - opslag
Bewaar de blaasunit in zijn houder. Verwijder
de blaasunit door de unit licht in de houder te
drukken en los te laten, waarna de unit
opveert en uit de houder kan worden genomen.
Blaasunit bewaren en laadstation.
•
Plaats de blaasunit terug in de houder tot
de unit vastklikt.
•
Bewaar de blaasunit in de houder. Dat
biedt de beste bescherming en garandeert dat de batterijen steeds volledig
opgeladen zijn.
Gerelateerde informatie
•
•
08
264
•
Alcoholslot* (p. 263)
•
Alcoholslot* - waar u op moet letten
(p. 266)
•
Alcoholslot* - vóór het starten van de
motor
Alcoholslot* - symbolen en meldingen
(p. 267)
De blaasunit wordt automatisch geactiveerd
en gereedgemaakt voor gebruik bij het ontgrendelen van de auto.
Mondstuk voor blaastest.
Schakelaar.
Zendertoets.
Lampje voor ladingstoestand batterij.
Lampje voor resultaat blaastest.
Lampje dat aangeeft dat het systeem
gereed is voor een blaastest.
Alcoholslot* - functies en bediening
(p. 263)
1. Wanneer het controlelampje (6) groen
oplicht, is de blaasunit klaar voor gebruik.
Alcoholslot* - vóór het starten van de
motor (p. 264)
2. Neem de blaasunit uit de houder. Als de
blaasunit zich buiten de auto bevindt tijdens het ontgrendelen, dan dient u de
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
08 Starten en rijden
unit eerst te activeren met de schakelaar
(2).
Resultaat van de blaastest
3. Klap het mondstuk (1) omhoog, haal diep
adem en blaas gelijkmatig totdat er
ca. 5 seconden later een “klikgeluid”
klinkt. Het resultaat is een van de alternatieven in de volgende tabel Resultaat van
de blaastest.
4. Als er geen melding verschijnt, is er
mogelijk iets misgegaan tijdens de gegevensoverdracht naar de auto – druk in dat
geval op de toets (3) om de testgegevens
handmatig naar de auto te zenden.
Controlelampje (5) +
displaymelding
Betekenis
Groen lampje +
Alcoguard Test
goedgekeurd
Start de motor – geen
alcohol gemeten.
Oranje lampje +
Alcoguard Test
goedgekeurd
Motor kan worden
gestart – gemeten
promillage boven
0,1 promille maar
onder de geldende
grenswaardeA.
Rood lampje +
Test afgekeurd
Wacht 1 minuut
en probeer
opnieuw
Motor kan niet worden gestart – gemeten promillage boven
de geldende grenswaardeA.
5. Klap het mondstuk omlaag en plaats de
blaasunit terug in de houder.
6. Start vervolgens binnen 5 minuten na een
goedgekeurde blaastest de motor –
anders is een nieuwe blaastest vereist.
A
Gerelateerde informatie
•
•
Alcoholslot* (p. 263)
Alcoholslot* - functies en bediening
(p. 263)
•
•
Alcoholslot* - opslag (p. 264)
•
Alcoholslot* - symbolen en meldingen
(p. 267)
Alcoholslot* - waar u op moet letten
(p. 266)
De grenswaarde verschilt van land tot land (ga na wat er in
uw land geldt). Zie ook Alcoholslot* (p. 263)
N.B.
Binnen 30 minuten na afloop van een rit
kan de motor opnieuw gestart worden
zonder dat er een nieuwe blaastest nodig
is.
08
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
265
08 Starten en rijden
Alcoholslot* - waar u op moet letten
Voor een goede werking en een zo nauwkeurig mogelijk meetresultaat:
•
Ca. 5 minuten voor de blaastest niet eten
of drinken.
•
De voorruit niet te lang sproeien – de
alcohol in de sproeiervloeistof kan een
verkeerd meetresultaat opleveren.
Van bestuurder wisselen
Om bij het wisselen van bestuurder een
nieuwe blaastest te kunnen doen schakelaar
(2) en de zendertoets (3) gelijktijdig
ca. 3 seconden lang ingedrukt houden. De
startblokkering van de auto wordt dan
opnieuw geactiveerd, zodat er eerst een
goedgekeurde blaastest nodig is voordat de
motor kan worden gestart.
Kalibreren en onderhoud plegen
Het alcoholslot dient om de 12 maanden in
een werkplaats2 gecontroleerd en gekalibreerd te worden.
08
Wanneer er nog 30 dagen resteren tot aan
een geplande kalibratiebeurt, verschijnt
Alcoguard Kalibratie vereist Zie
instructieboek op het instrumentenpaneel.
Als er niet binnen 30 dagen gekalibreerd
wordt, dan kan de motor niet langer op de
normale wijze gestart worden - de motor is
2
266
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
dan alleen te starten via de bypass-functie,
zie het volgende kopje ‘Noodsituatie’.
De melding is te verwijderen met een druk op
de zendtoets (3). De melding verdwijnt anders
spontaan na ca. 2 minuten maar verschijnt
iedere keer dat de motor gestart wordt
opnieuw – alleen bij herkalibratie in een werkplaats2 verdwijnt de melding permanent.
Bij extreme koude kunt u de opwarmtijd verkorten door de blaasunit mee naar binnen te
nemen.
Noodsituatie
In noodsituaties of wanneer het alcoholslot
defect is, kunt u het alcoholslot omzeilen om
toch in de auto te kunnen rijden.
N.B.
Koud en warm weer
Hoe kouder het buiten is, hoe langer het duurt
voordat de blaasunit gereed is voor gebruik:
Temperatuur (°C)
Maximale
opwarmtijd
(seconden)
+10 tot +85
10
–5 tot +10
60
–40 tot –5
180
Bij temperaturen lager dan –20 °C of hoger
dan +60 ’C is extra voeding voor de blaasunit
vereist. Op het instrumentenpaneel verschijnt
Alcoguard Stroomkabel aansluiten. Sluit
de voedingskabel uit het dashboardkastje in
dat geval aan op de blaasunit en wacht totdat
het controlelampje (6) groen oplicht.
Alle activering met bypass wordt geregistreerd en opgeslagen in een geheugen, zie
Vastlegging van gegevens (p. 18).
Na activering van de bypass-functie blijft
Alcoguard Bypass actief op het instrumentenpaneel staan totdat het systeem gereset
wordt in een werkplaats2.
Het is mogelijk de bypass-functie te testen
zonder dat er een foutmelding wordt aangemaakt – loop in dat geval alle stappen door
maar start de motor niet. De foutmelding
wordt gewist bij het vergrendelen van de
auto.
Bij installatie van het alcoholslot geeft u aan
of omzeilen mogelijk moet zijn via de bypassof de noodfunctie. Deze instelling is achteraf
nog te wijzigen in een werkplaats2.
Bypass-functie activeren
08 Starten en rijden
•
Houd de knop OK op de linker stuurhendel en de knop voor de alarmknipperlichten ca. 5 seconden lang ingedrukt. Op
het instrumentenpaneel verschijnt eerst
Bypass actief Wacht 1 minuut en
daarna Alcoguard Bypass actief. Vervolgens kunt u de motor starten.
Deze functie is meerdere malen te activeren.
De foutmelding die verschijnt tijdens het rijden is echter alleen te wissen in een werkplaats2.
Noodfunctie activeren
•
Houd de knop OK op de linker stuurhendel en de knop voor de alarmknipperlichten ca. 5 seconden lang ingedrukt. Op
het instrumentenpaneel verschijnt eerst
Alcoguard Bypass actief waarna u de
motor kunt starten.
Deze functie is eenmaal te gebruiken en moet
daarna gereset worden in een werkplaats2.
Alcoholslot* - symbolen en meldingen
Naast de al beschreven meldingen gerelateerd aan hoe het alcoholslot vóór het starten
van de motor werkt (p. 264) kan het display
van het instrumentenpaneel ook het volgende
weergeven:
Displaymelding
Betekenis/Maatregel
Alcoguard
Herstarten
mogelijk
Motor stond minder dan
30 minuten af – motor
kan worden gestart zonder nieuwe blaastest.
Alcoguard
Service vereist
Bezoek een werkplaatsA.
Alcoguard
Geen signaal
ontvangen
Overdracht mislukt –
verstuur het resultaat
handmatig via toets (3)
of doe een nieuwe
blaastest.
Alcoguard
Probeer
opnieuw
De test is mislukt – doe
een nieuwe blaastest.
Alcoguard
Blaas langer
U blies te kort – blaas
langer.
Alcoguard
Blaas zachter
U blies te hard – blaas
minder hard.
Gerelateerde informatie
•
Alcoholslot* - functies en bediening
(p. 263)
•
•
Alcoholslot* - opslag (p. 264)
•
•
2
Alcoholslot* - vóór het starten van de
motor (p. 264)
Alcoholslot* (p. 263)
Alcoholslot* - symbolen en meldingen
(p. 267)
Displaymelding
Betekenis/Maatregel
Alcoguard
Blaas harder
U blies niet hard genoeg
– blaas harder.
Alcoguard
wacht Verwarmt voor
Opwarming niet gereed
– wacht de melding
Alcoguard Blaas 5
seconden af.
A
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Gerelateerde informatie
•
•
Alcoholslot* (p. 263)
Alcoholslot* - functies en bediening
(p. 263)
•
•
Alcoholslot* - opslag (p. 264)
•
Alcoholslot* - waar u op moet letten
(p. 266)
Alcoholslot* - vóór het starten van de
motor (p. 264)
08
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
267
08 Starten en rijden
Motor starten
De motor is te starten en uit te schakelen met
behulp van de transpondersleutel en de
START/STOP ENGINE-knop.
Benzine- en dieselmotor
1. Plaats de transpondersleutel in het contactslot en duw deze tot aan de aanslag
naar binnen. Let erop dat u bij een auto
met alcoholslot* eerst een goedgekeurde
blaastest moet uitvoeren voordat de
motor kan worden gestart. Voor meer
informatie over Alcoguard, zie Alcoholslot* (p. 263).
2. Houd het koppelingspedaal volledig ingedrukt3. (Bij auto’s met automatische versnellingsbak – bedien het rempedaal.)
3. Druk op de START/STOP ENGINE-knop
en laat deze vervolgens los.
N.B.
Contactslot met transpondersleutel uitgetrokken/
ingeduwd en START/STOP ENGINE-knop.
BELANGRIJK
De transpondersleutel niet verkeerd om
insteken – pak de sleutel beet aan het uiteinde met het afneembare sleutelblad, zie
Afneembaar sleutelblad - verwijderen/
aanbrengen (p. 174).
Bij auto’s met een dieselmotor slaat de
motor mogelijk met enige vertraging aan,
wanneer de melding Voorgloeifunctie
motor actief op het display staat.
Bij het starten van de motor blijft de startmotor draaien, totdat de motor aanslaat of totdat
de beveiliging tegen oververhitting in werking
treedt.
08
3
268
Als de auto rolt is het indrukken van de START/STOP ENGINE-knop voldoende om de motor te starten.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
BELANGRIJK
Als de motor na 3 pogingen niet gestart is,
wacht u 3 minuten voordat u een nieuwe
poging doet. Het startvermogen neemt toe
als de startaccu zich kan herstellen.
WAARSCHUWING
Haal na een motorstart of als de auto
wordt gesleept nooit de transpondersleutel
uit het contactslot.
WAARSCHUWING
Haal altijd de transpondersleutel uit het
contactslot als u uit de auto stapt en zorg
ervoor dat de sleutelstand 0 is, in het bijzonder als er kinderen in de auto aanwezig
zijn. Zie voor informatie over hoe u dit doet
Sleutelstanden (p. 79).
N.B.
Voor bepaalde motortypen kan het stationaire toerental bij een koude start duidelijk
hoger dan normaal zijn. Dit gebeurt om het
uitlaatgasreinigingssysteem zo snel mogelijk op de normale bedrijfstemperatuur te
krijgen waardoor de uitlaatgasemissies
afnemen en het milieu wordt ontzien.
08 Starten en rijden
Keyless Drive*
Motor afzetten
Stuurslotfout
Loop de punten 2-3 door om de motor zonder sleutel (p. 178) te starten.
U zet de motor af met de knop START/STOP
ENGINE.
Het stuurslot bemoeilijkt de besturing zoals bij
gebruik van de auto door onbevoegden.
Om de motor af te zetten:
Functie
N.B.
Om de motor te kunnen starten dient één
van de transpondersleutels met Keyless
drive-functie in de passagiers- of bagageruimte aanwezig te zijn.
WAARSCHUWING
Haal nooit de transpondersleutel uit de
auto tijdens rijden of slepen.
Gerelateerde informatie
•
•
Druk op START/STOP ENGINE – de
motor slaat af.
Als de keuzehendel niet in stand P staat of als
de auto rolt:
•
Druk twee maal op START/STOP
ENGINE of houd de knop ingedrukt, totdat de motor afslaat.
Gerelateerde informatie
•
Sleutelstanden (p. 79)
Motor afzetten (p. 269)
•
Het stuurslot ontgrendelt als de transpondersleutel in het contactslot zit4 en de
START/STOP ENGINE-knop wordt ingedrukt.
•
Het stuurslot wordt geactiveerd, wanneer
u na het afzetten van de motor het
bestuurdersportier opent.
Er is mogelijk een mechanisch geluid waarneembaar, wanneer het stuurslot wordt opgeheven of ingeschakeld.
Gerelateerde informatie
•
•
•
Motor starten (p. 268)
Sleutelstanden (p. 79)
Stuurwiel (p. 85)
08
4
Bij auto’s met Keyless is de aanwezigheid van een transpondersleutel in de passagiersruimte voldoende.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
269
08 Starten en rijden
Afstandsstart (ERS)*
N.B.
Afstandsstart (ERS – Engine Remote Start)
houdt in dat u de motor van de auto op
afstand kunt starten om de passagiersruimte
voor aanvang van de rit te verwarmen/koelen.
ERS is te activeren via de transpondersleutel
en/of via Volvo On Call*, zie Volvo On Callsupplement.
Houd rekening met lokale/nationale regelgeving/voorschriften voor stationair rijden.
WAARSCHUWING
Om de motor op afstand te starten, moet
aan de volgende criteria zijn voldaan:
•
•
De klimaatregeling start met dezelfde instellingen als toen de auto geparkeerd werd.
Een via het ERS gestarte motor blijft maximaal 15 minuten draaien en wordt daarna
afgezet. Na twee ERS-activeringen moet de
motor eerst op de normale manier worden
gestart, voordat het ERS weer gebruikt kan
worden.
ERS is alleen te verkrijgbaar op auto’s met
een automatische versnellingsbak en een
geïnstalleerde motorkapschakelaar5.
N.B.
De levensduur van de batterij in de transpondersleutel is afhankelijk van het ERSsysteem. Bij frequent gebruik van het ERS
moet de batterij daarom 1 keer per jaar
worden vervangen, zie Transpondersleutel
- batterij vervangen (p. 177).
Afstandsstart (ERS) - bediening
•
De auto moet onder toezicht staan.
Er mogen zich geen personen of dieren in of om de auto aanwezig bevinden.
De auto mag niet in een afgesloten,
niet geventileerde ruimte staan - de
uitlaatgassen kunnen voor ernstig letsel bij mensen en dieren zorgen.
Gerelateerde informatie
•
•
Afstandsstart (ERS) - bediening (p. 270)
Afstandsstart (ERS) - symbolen en meldingen (p. 272)
Knoppen voor afstandsstart op sleutel.
Ontgrendelen
Vergrendelen
Approach-verlichting
Ontgrendelen achterklep
Informatie6
Motor op afstand starten
Om de motor op afstand te kunnen starten
moet de auto vergrendeld staan en de motorkap dichtstaan.
Doe het volgende:
08
5
6
270
Aanwezig op de XC60, auto’s met alarmsysteem, verschillende uitvoeringen met een 4-cilindermotor of bij specificatie van ERS bij aankoop van een nieuwe auto.
Alleen op een PCC, zie Transpondersleutel met PCC* - unieke functies (p. 172).
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
08 Starten en rijden
1. Druk kort op de knop (2) van de sleutel.
Actieve functies
2. Druk vervolgens lang – minimaal
2 seconden – op de knop (3).
Bij een op afstand gestarte motor zijn de volgende functies actief:
Bij het afzetten van een via ERS gestarte
motor lichten de richtingaanwijzers
3 seconden lang op.
Als aan de voorwaarden voor ERS is voldaan,
vindt bovendien het volgende plaats:
•
•
•
•
•
1. De richtingaanwijzers lichten snel enkele
malen achtereen op.
2. De motor start.
3. Ter bevestiging dat de motor is gestart
lichten de richtingaanwijzers vervolgens
3 seconden lang op.
N.B.
Na het op afstand starten is de auto nog
steeds vergrendeld, echter met een
gedeactiveerde bewegingsmelder*.
Met PCC7
Het lampje voor Approach-verlichting8 gaat bij het indrukken van de
knop eerst enkele malen knipperen
en brandt vervolgens continu, mits
aan alle voorwaarden voor ERS is voldaan.
Dit betekent echter niet dat het ERS de motor
heeft gestart.
Om te controleren of het ERS de motor
gestart heeft kunt u op de toets (5) drukken –
als de motor aangeslagen is, wordt dit aangegeven met de lampjes bij de toetsen (2) en (3).
7
8
ventilatiesysteem
audio-/videosysteem
Approach-verlichting.
Inactieve systemen
Gerelateerde informatie
Afstandsstart (ERS)* (p. 270)
Afstandsstart (ERS) - symbolen en meldingen (p. 272)
Bij een op afstand gestarte motor zijn de volgende functies niet actief:
•
•
•
•
koplampen
stadslichten
kentekenplaatverlichting
ruitenwisser.
Annulering ERS
In de volgende gevallen wordt een via ERS
gestarte motor afgezet:
•
de toets (1), (2) of (4) op de transpondersleutel wordt ingedrukt
•
•
•
•
de auto wordt ontgrendeld
•
het ERS is langer dan 15 minuten actief
geweest.
er wordt een portier geopend
het gas- of rempedaal wordt bediend
de keuzehendel wordt uit stand P
gehaald
08
Voor meer informatie over de PCC, zie Transpondersleutel met PCC* - unieke functies (p. 172).
Voor meer informatie over de Approach-verlichting, zie Transpondersleutel - functies (p. 170) en Approach-verlichting (p. 97).
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
271
08 Starten en rijden
Afstandsstart (ERS) - symbolen en
meldingen
In situaties waarbij ERS uitblijft of wordt
onderbroken, verschijnt er een symbool op
het instrumentenpaneel in combinatie met
een verklarende tekstmelding.
Melding
Betekenis
Melding
Betekenis
Geen starten
op afstand
Accuspanning
laag
ERS is niet ingeschakeld vanwege een
geringe accuspanning.
U laadt de accu op
door de motor te starten.
Geen starten
op afstand
Auto niet op
slot
ERS is niet ingeschakeld, omdat de auto
niet vergrendeld was.
Geen starten
op afstand
Sleutel in auto
ERS is niet ingeschakeld, omdat de sleutel
nog in de auto zat.
ERS niet ingeschakeld
08
272
Melding
Betekenis
Geen starten
op afstand Te
veel pogingen
ERS is niet ingeschakeld, omdat er maximaal 2 ERS-activeringen achtereen zijn toegestaan.
Geen starten
op afstand
Brandstofpeil
laag
ERS is niet ingeschakeld vanwege een
gering brandstofpeil.
Geen starten
op afstand
Hendel niet in P
Geen starten
op afstand
Bestuurder in
auto
Geen starten
op afstand
Motorwaarschuwing
ERS is niet ingeschakeld vanwege een
waarschuwingsmelding voor de motor.
Bezoek een werkplaatsA.
Geen starten
op afstand
Koelvloeistofpeil laag
ERS is niet ingeschakeld vanwege een
foutmelding vanuit het
koelsysteem, zie Koelvloeistof - peil (p. 370).
ERS is niet ingeschakeld, omdat de keuzehendel niet in stand P
staat.
Geen starten
op afstand Portier open
ERS is niet ingeschakeld, omdat er een
portier (of de achterklep) niet dichtstond.
ERS is niet ingeschakeld, omdat er iemand
in de auto zit.
Geen starten
op afstand
Motorkap open
ERS is niet ingeschakeld, omdat de motorkap niet dichtstond.
A
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
ERS onderbroken
Melding
Betekenis
Starten op
afstand uit Hendel niet in P
ERS is onderbroken,
omdat de keuzehendel niet in stand P
staat.
Starten op
afstand uit
Bestuurder in
auto
ERS is onderbroken,
omdat er iemand in
de auto zit.
Starten op
afstand uit
Motorwaarschuwing
ERS is onderbroken
vanwege een foutmelding voor de
motor. Bezoek een
werkplaatsA.
08 Starten en rijden
Melding
Betekenis
Geen starten op
afstand Koelvloeistofpeil laag
ERS is onderbroken
vanwege een foutmelding voor het
koelsysteem.
Starten op
afstand uit
Motorkap open
ERS is onderbroken,
omdat de motorkap
openstaat.
Starten op
afstand uit Accuspanning laag
ERS onderbroken,
omdat de accuspanning te gering is.
Starten op
afstand uit
Brandstofpeil
laag
ERS onderbroken,
omdat het brandstofpeil te gering is.
A
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Gerelateerde informatie
•
•
Afstandsstart (ERS)* (p. 270)
Afstandsstart (ERS) - bediening (p. 270)
Motor starten, FlexiFuel
FlexiFuel-motoren kunnen zowel op loodvrije
benzine (95 RON) als op bio-ethanol (E85) rijden. U start de motor op dezelfde manier als
een benzinemotor.
Motorverwarming*
motorverwarming minstens 1 uur aanstaan.
•
Bij een buitentemperatuur tussen
–10 en –20 °C moet de elektrische motorverwarming minstens 2 uur aanstaan.
•
Bij een buitentemperatuur lager dan
–20 °C moet de elektrische motorverwarming minstens 3 uur aanstaan.
WAARSCHUWING
De motorverwarming werkt op een hoge
spanning. Laat controle- en reparatiewerkzaamheden aan een elektrische motorverwarming en de elektrische aansluitingen
ervan uitvoeren door een werkplaats –
geadviseerd wordt een erkende Volvowerkplaats.
N.B.
Aansluiting voor motorverwarming.
Auto’s bestemd voor bio-ethanol (E85) zijn
uitgerust met een elektrische motorverwarming. Een voorverwarmde motor slaat sneller
aan en loopt beter, wat een aanzienlijke
beperking van de emissies en het brandstofverbruik inhoudt. Maak daarom tijdens de
wintermaanden zoveel mogelijk gebruik van
de motorverwarming.
•
Bij een buitentemperatuur tussen
+5 °C en –10 °C moet de elektrische
Waar u op moet letten als u een jerrycan
met brandstof wilt meenemen:
•
Wanneer u de brandstoftank hebt
leeggereden en bio-ethanol (E 85) bijvult uit een jerrycan is het bij strenge
vorst niet uitgesloten dat de motor
startproblemen vertoont. U kunt dit
voorkomen door de jerrycan gevuld te
houden met benzine (95 RON).
Voor meer informatie over de FlexiFuelbrandstof bio-ethanol (E85), zie Brandstof bio-ethanol E85 (p. 311).
08
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
273
08 Starten en rijden
||
Bij startproblemen
Wanneer de motor niet bij de eerste startpoging aanslaat:
•
Doe nog enkele startpogingen met behulp
van de knop START/STOP ENGINE.
•
Controleer of de motorverwarming aanstond en laat deze zo nodig de eerder
genoemde perioden aanstaan.
BELANGRIJK
Als de motor ondanks herhaalde startpogingen niet aanslaat, wordt geadviseerd
contact op te nemen met een erkende
Volvo-werkplaats.
Brandstofadaptatie
FlexiFuel-motoren kunnen op zowel loodvrije
benzine (95 RON) als op bio-ethanol (E85) rijden. Beide brandstofsoorten worden in de
gemeenschappelijke brandstoftank bijgevuld,
wat betekent dat alle mogelijke mengverhoudingen tussen de beide brandstofsoorten zijn
toegestaan.
08
274
Wanneer u de brandstoftank hebt volgegoten
met benzine nadat u op bio-ethanol (E 85)
hebt gereden (om omgekeerd), kan de motor
enige tijd ietwat onregelmatig lopen. Het is
daarom belangrijk dat de motor de gelegenheid krijgt tot aanpassing (adaptatie) aan het
nieuwe brandstofmengsel.
Een dergelijke adaptatie gaat automatisch
van start, wanneer u korte tijd op gelijkmatige
snelheid in de auto rijdt.
Starthulp met accu
Als de startaccu (p. 383) uitgeput is, kunt u
de auto starten met stroom van een hulpaccu.
BELANGRIJK
Na het wijzigen van het brandstofmengsel
in de tank moet er een adaptatie plaatsvinden door gedurende ca. 15 minuten met
een gelijkmatige snelheid te rijden.
Als de startaccu ontladen of losgekoppeld is
geweest, moet er voor een correcte adaptatie
iets langer worden gereden aangezien het
geheugen van de elektronica werd gewist.
Gerelateerde informatie
•
•
Starthulp met accu (p. 274)
Motor starten (p. 268)
Als u een hulpaccu gebruikt bij het starten
wordt geadviseerd de volgende stappen aan
te houden om kortsluiting en andere schade
te voorkomen:
1. Zet het elektrische systeem van de auto
in de sleutelstand 0, zie Sleutelstanden functies in verschillende standen (p. 79).
2. Controleer of de hulpaccu een spanning
van 12 V levert.
3. Als de hulpaccu in een andere auto is
gemonteerd, moet u de motor van die
auto afzetten en ervoor zorgen dat de
beide auto’s elkaar niet raken.
08 Starten en rijden
4. Bevestig de ene klem van de rode startkabel aan de pluspool (1) van de hulpaccu.
BELANGRIJK
Wees voorzichtig bij het aansluiten van de
startkabels om kortsluiting met andere
onderdelen in de motorruimte te voorkomen.
5. Haal de clips op de voorste dekplaat van
de uitgeputte accu los en verwijder de
dekplaat, zie Startaccu - vervangen
(p. 385).
6. Bevestig de andere klem van de rode
startkabel aan de pluspool (2) van de
auto.
7. Bevestig de ene klem van de zwarte startkabel aan de minpool (3) van de hulpaccu.
10. Start de motor van de “hulpauto” en laat
deze enkele minuten draaien op een toerental dat iets hoger ligt dan normaal,
ca. 1500 omw/min.
WAARSCHUWING
•
De startaccu kan het zeer explosieve
knalgas produceren. Eén enkele vonk,
veroorzaakt door een onjuiste aansluiting van een startkabel, kan volstaan
om de accu tot ontploffing te brengen.
•
De startaccu bevat tevens zwavelzuur
dat ernstige chemische brandwonden
kan veroorzaken.
•
Als u accuzuur in uw ogen krijgt of op
uw huid of kleren morst, moet u
onmiddellijk met grote hoeveelheden
water spoelen. Neem onmiddellijk contact op met een arts, als u accuzuur in
uw ogen krijgt.
11. Start de motor in de auto met de uitgeputte accu.
BELANGRIJK
Raak de aansluitingen niet aan tijdens de
startpoging. Er bestaat namelijk gevaar
voor vonkvorming.
12. Verwijder de startkabels in omgekeerde
volgorde - eerst de zwarte kabel en
daarna de rode.
> Zorg dat geen van de aansluitklemmen
aan de zwarte startkabel contact kan
maken met de pluspool van de accu of
met de aangesloten klem van de rode
startkabel!
Gerelateerde informatie
•
Motor starten (p. 268)
8. Bevestig de andere klem aan een massapunt, zoals een van de hijsogen (4) op de
motor.
9. Controleer of de aansluitklemmen van de
startkabels goed vastzitten om te voorkomen dat er tijdens de startpoging vonken
ontstaan.
08
275
08 Starten en rijden
Versnellingsbakken
Handgeschakelde versnellingsbak
Blokkering achteruitversnelling
Er zijn twee hoofdgroepen versnellingsbakken. Handgeschakelde en automatische versnellingsbakken.
De versnellingsbak heeft tot taak de overbrengingsverhouding af te stemmen op de gewenste snelheid en vermogensbehoefte.
De blokkering van de achteruitversnelling
beperkt het risico dat u tijdens het vooruitrijden op normale snelheid onbedoeld de achteruitversnelling inschakelt.
•
Handgeschakelde versnellingsbak (p. 276)
•
Automatische versnellingsbak - Geartronic (p. 277) en Powershift (p. 281)
BELANGRIJK
Om schade aan onderdelen van de aandrijflijn te voorkomen wordt de bedrijfstemperatuur van de versnellingsbak gecontroleerd. Bij gevaar voor oververhitting gaat
een waarschuwingssymbool op het instrumentenpaneel branden en verschijnt er
een displaymelding – volg in dat geval het
gegeven advies.
Gerelateerde informatie
•
Automatische versnellingsbak Geartronic* (p. 277)
276
•
Schakel de achteruitversnelling alleen in
als de auto stilstaat.
Bij het schakelpatroon voor een zestraps
versnellingsbak (zie voorgaande afbeelding) de versnellingspook eerst omlaagduwen in stand N alvorens de achteruitversnelling in te schakelen.
Schakelpatroon zesversnellingsbak.
De zesversnellingsbak bestaat in twee verschillende uitvoeringen – het verschil zit hem
in de positie voor de achteruit. Zie het desbetreffende schakelpatroon dat in de pookknop
geslagen is.
•
Trap het koppelingspedaal tijdens het
schakelen altijd zo ver mogelijk in.
•
Haal uw voet na het schakelen weer van
het koppelingspedaal af.
Gebruik altijd de parkeerrem bij parkeren
op een hellende ondergrond - een ingeschakelde versnelling is niet voldoende om
de auto in alle situaties vast te houden.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Volg het schakelpatroon dat in de versnellingspook is geslagen en begin in de
neutrale stand N. Druk daarna de versnellingspook naar stand R duwt.
N.B.
WAARSCHUWING
08
•
Gerelateerde informatie
•
Versnellingsbakken (p. 276)
08 Starten en rijden
Schakelindicator*
Automatische versnellingsbak
De schakelindicator geeft aan, wanneer u het
beste kunt opschakelen of terugschakelen.
Automatische versnellingsbak Geartronic*
De versnellingsbak Geartronic heeft twee
schakelstanden - Automatisch en Handmatig.
Belangrijk voor een milieubewuste rijstijl is het
kiezen van de juiste versnelling en tijdig schakelen.
Bepaalde uitvoeringen zijn voorzien van een
indicator - GSI (Gear Shift Indicator) - die
aangeeft, wanneer u moet opschakelen of
terugschakelen om het brandstofverbruik
minimaal te houden.
Met het oog op eigenschappen als de prestaties en een trillingsvrije motorloop is het soms
beter op iets hogere toeren te schakelen. Het
omcirkelde cijfer geeft de actuele versnelling
aan.
Instrumentenpaneel ‘Digital’ met schakelindicator.
Het omcirkelde cijfer geeft de actuele versnelling aan.
Handgeschakelde versnellingsbak
Schakelindicator voor handgeschakelde versnellingsbak.
Er brandt slechts één lampje
tegelijk – bij normaal rijden
brandt alleen het middelste
lampje.
Als op- of terugschakelen wordt geadviseerd,
brandt het bovenste bij ‘+’ of het onderste bij
‘-’, op de afbeelding met rood gemarkeerd.
In het midden van het instrumentenpaneel ‘Analog’ worden de schakelstanden en
richtingaanwijzerpijlen
getoond.
Gerelateerde informatie
•
Handgeschakelde versnellingsbak
(p. 276)
•
Automatische versnellingsbak Geartronic* (p. 277)
D: automatisch schakelen. +/–: handmatig schakelen. S: Sport-stand*.
Het instrumentenpaneel (p. 64) geeft de stand
van de keuzehendel aan met behulp van de
volgende tekens: P, R, N, D, S*, 1, 2, 3 enz.
Schakelstanden
De automatische schakelstanden worden rechts op
het instrumentenpaneel
getoond. (Er brandt maar één
lampje tegelijk - dat van de
actuele keuzehendelstand.)
Symbool ‘S’ voor de Sport-stand is ORANJE,
indien geactiveerd.
08
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
277
08 Starten en rijden
||
Parkeerstand - P
Neutraalstand - N
Selecteer stand P, wanneer u de motor start
of de auto parkeert.
In deze stand kunt u de motor starten en er is
geen versnelling ingeschakeld. Zet de parkeerrem aan, wanneer de auto stilstaat en de
keuzehendel in stand N staat.
•
Om de keuzehendel uit stand P te kunnen
halen moet u eerst het rempedaal ver
genoeg intrappen.
In stand P is de versnellingsbak mechanisch
geblokkeerd. Activeer voor de zekerheid ook
de parkeerrem (p. 299).
N.B.
De keuzehendel moet in de P-stand staan
om de auto te kunnen vergrendelen en op
alarm te zetten.
BELANGRIJK
De auto moet stilstaan als stand P wordt
gekozen.
WAARSCHUWING
Gebruik altijd de parkeerrem bij parkeren
op een hellende ondergrond - de P-stand
van de automatische versnellingsbak is
niet voldoende om de auto in alle situaties
vast te houden.
Rijstand - D
Stand D is de normale rijstand. De versnellingsbak schakelt automatisch op en terug
afhankelijk van de stand van het gaspedaal
en de snelheid. Zorg ervoor dat de auto stilstaat, voordat u de keuzehendel vanuit stand
D in stand R zet.
Geartronic - Handmatig schakelen (+S–)
Met de automatische versnellingsbak
Geartronic kunt u ook handmatig schakelen.
Bij het loslaten van het gaspedaal wordt de
auto op de motor afgeremd.
U activeert de handmatige schakelstand door de hendel zijwaarts vanuit de stand D naar de eindstand bij
‘+S-’ te bewegen. Het symbool
‘+S-’ op het instrumentenpaneel verkleurt van
WIT naar ORANJE en de cijfers 1, 2, 3 enz.
worden in een kader getoond en komen overeen met de zojuist ingeschakelde versnelling.
•
Achteruitrijstand - R
08
De auto moet stilstaan wanneer u de hendel
in stand R zet.
of
278
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Duw de hendel naar voren naar de +
(plus) om een hogere versnelling in te
schakelen en laat deze weer los – de hendel veert terug naar de neutrale stand
tussen + en –.
•
Trek de hendel naar achteren naar de ‘–’
(min) om een lagere versnelling in te
schakelen en laat deze weer los.
Handmatig schakelen ‘+S–’ is tijdens het rijden op elk moment te activeren.
Om schokken en afslaan van de motor te
voorkomen, schakelt Geartronic automatisch
terug als de bestuurder langzamer gaat rijden
dan wat voor de gekozen versnelling gepast
is.
Om de automatische rijstand te hervatten:
•
Zet de hendel helemaal naar links in
stand D.
N.B.
Als de versnellingsbak een Sport-stand
kent, is handmatig schakelen pas te activeren wanneer u de keuzehendel vooruit of
achteruit in stand ‘+S–’ hebt gezet. Op het
instrumentenpaneel verandert de S dan in
een van de tekens 1, 2, 3 enz. om aan te
geven welke versnelling er ingeschakeld is.
Paddles*
In plaats van handmatig schakelen met de
keuzehendel kunt u ook gebruik maken van
de speciale stuurbediening, de zogeheten
paddles.
Om met de stuurpaddles te kunnen schakelen moet u ze wel eerst activeren. U doet dat
door een van de paddles in de richting van
het stuurwiel te halen – het teken ‘D’ op het
08 Starten en rijden
instrumentenpaneel verandert dan in een cijfer dat de ingeschakelde versnelling aangeeft.
Om vervolgens te schakelen:
•
Haal een van de paddles naar achteren –
in de richting van het stuurwiel – en laat
deze weer los.
N.B.
Automatische deactivering
Als u de stuurpaddles niet gebruikt, worden ze na korte tijd automatisch gedeactiveerd. Het instrumentenpaneel geeft dit
aan doordat het cijfer voor de ingeschakelde versnelling weer verandert in ‘D’.
Om de Sport-stand te activeren:
Handmatige deactivering
•
•
‘–’: Eerstvolgende lagere versnelling
inschakelen.
‘+’: Eerstvolgende hogere versnelling
inschakelen.
Bij iedere bediening van de paddles wordt er
geschakeld, tenzij het motortoerental buiten
het toelaatbare bereik komt.
Na iedere schakeling geeft het instrumentenpaneel het cijfer van de ingeschakelde versnelling weer.
9
10
De sportstand levert een sportiever
rijgedrag op en maakt het mogelijk
om hogere toeren te maken in de
versnellingen. De motor reageert
bovendien sneller op de commando’s die u
met het gaspedaal geeft. Bij inschakeling van
de sportstand wordt tevens de voorkeur
gegeven aan de lagere versnellingen, zodat er
met enige vertraging wordt opgeschakeld.
Dit geldt echter niet bij gebruik van de
motorrem. De paddles blijven in dat geval
actief zolang er op de motor wordt afgeremd.
De stuurpaddles zijn ook handmatig te
deactiveren:
Beide ‘paddles’ van het stuurwiel.
Geartronic - Sport-stand* (S)9
Haal beide paddles in de richting van
het stuur en houd ze in deze stand
vast, totdat op het instrumentenpaneel
het cijfer voor de ingeschakelde versnelling verandert in ‘D’.
U kunt de paddles ook gebruiken, wanneer
de keuzehendel in de Sport-stand* staat – de
paddles blijven dan continu actief.
Duw de hendel vanuit stand D zijwaarts
tot aan de aanslag in stand ‘+S–’. Op het
instrumentenpaneel verandert het teken
D in S.
De sportstand kan op elk moment tijdens het
rijden ingeschakeld worden.
Geartronic - Winterstand
Om bij gladheid gemakkelijker weg te kunnen
komen is het soms beter handmatig de 3e
versnelling in te schakelen.
1. Bedien het rempedaal en haal de keuzehendel vanuit stand D helemaal naar
stand ‘+S–’. Het symbool D op het instrumentenpaneel verandert in het cijfer 110.
2. Schakel op naar de 3e versnelling door
de hendel twee keer naar voren naar de +
08
Alleen bij bepaalde motoren.
Bij een auto met Sport-stand* verschijnt eerst ‘S’.
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
279
08 Starten en rijden
||
(plus) te duwen – op het display verandert
de 1 in een 3.
3. Laat het rempedaal los en geef voorzichtig gas.
Bij activering van de “winterstand” van de
versnellingsbak rijdt de auto met een lager
motortoerental en minder kracht op de aandrijfwielen weg.
Kickdown
Als u het gaspedaal volledig intrapt (tot voorbij de normale volgasstand), schakelt de versnellingsbak automatisch terug naar een
lagere versnelling. Dit is de zogeheten kickdown.
Wanneer u het gaspedaal uit de kickdownstand loslaat, schakelt de versnellingsbak
automatisch op.
Gebruik de kickdown om zo snel mogelijk te
accelereren zoals bij het inhalen.
Beveiligingsfunctie
Om overtoeren van de motor te voorkomen,
is het stuurprogramma van de versnellingsbak voorzien van een terugschakelblokkering
waardoor de zogeheten kickdown niet mogelijk is.
08
280
Geartronic staat geen terugschakeling/kickdown toe die tot een dusdanig hoog toerental
leidt dat de motor kan worden beschadigd.
Wanneer u bij hoge motortoeren toch probeert een dergelijke kickdown uit te voeren,
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
gebeurt er niets. De auto blijft in de oorspronkelijke versnelling rijden.
Bij kickdown kan de auto afhankelijk van het
motortoerental één of meer versnellingen
terugschakelen. Om schade aan de motor te
voorkomen schakelt de auto op wanneer de
motor het maximumtoerental heeft bereikt.
Slepen
Als de auto moet worden weggesleept - zie
de belangrijke informatie in hoofdstuk Slepen
(p. 321).
Gerelateerde informatie
•
Transmissieolie - kwaliteit en hoeveelheid
(p. 427)
•
Automatische versnellingsbak Powershift* (p. 281)
•
Versnellingsbakken (p. 276)
08 Starten en rijden
Automatische versnellingsbak Powershift*
De automatische Powershift-versnellingsbak
brengt de aandrijfkracht van de motor middels
dubbele mechanische lamellenkoppelingen
over op de aandrijfwielen. Dit in tegenstelling
tot de Geartronic-versnellingsbak die hiervoor
een conventionele hydraulische koppelomvormer gebruikt.
snelling inschakelt in plaats van de 3e
met Geartronic.
Slepen
Bij het model met een Powershift-versnellingsbak moet de motor lopen voor voldoende smering van de versnellingsbak en
daarom mag dit model niet worden gesleept.
Als de auto toch moet worden gesleept
(p. 321), dan dient dit over een zo kort mogelijke afstand en op zeer lage snelheid te
gebeuren.
Wanneer u niet zeker weet of uw auto wel of
niet is uitgerust met een Powershift of
Geartronic-versnellingsbak, kunt u dit controleren aan de hand van de aanduiding op de
versnellingsbaksticker onder de motorkap,
Type-aanduidingen (p. 411). De aanduiding ”MPS6” houdt in dat het om een
Powershift-bak gaat. Anders is het een
Geartronic-automaat.
D: automatisch schakelen. +S–: handmatig schakelen. S: Sport-stand*.
Een Powershift-versnellingsbak werkt verder
op dezelfde manier en heeft bedieningselementen en functies die vergelijkbaar zijn met
die van de Geartronic-automaat.
Een uitzondering vormt de ‘Winterstand van
de Geartronic-automaat’ (p. 277):
•
Met Powershift kunt u bij gladheid sneller
wegkomen, als u handmatig de 2e ver-
Zie ook de belangrijke informatie in het
hoofdstuk Slepen (p. 321).
Waar u op moet letten
De dubbele koppeling van de versnellingsbak
is voorzien van een beveiliging tegen overbelasting die geactiveerd wordt, als de versnellingsbak te warm wordt – bijvoorbeeld als u
de auto te lang met het gaspedaal stilhoudt
op een oplopende helling.
Een te warme versnellingsbak uit zich in een
auto die gaat schudden en trillen, een waarschuwingssymbool dat gaat branden en een
melding op het instrumentenpaneel. Ook bij
langzaam fileverkeer (10 km/h of lager) op
oplopende hellingen of met een aanhanger/
caravan achter de auto kan de versnellingsbak te warm worden. De versnellingsbak
koelt af tijdens stilstand, wanneer het rempedaal bediend wordt en de motor stationair
loopt.
Oververhitting tijdens langzaam fileverkeer is
te voorkomen door in etappes te rijden:
•
Sta stil en wacht met uw voet op het rempedaal totdat de afstand tot uw voorliggers lang genoeg is om een stukje verder
vooruit te rijden, rem en wacht weer enige
tijd met uw voet op het rempedaal.
BELANGRIJK
Bedien de bedrijfsrem om de auto stil te
houden op oplopende hellingen – maak
geen gebruik van het gaspedaal. De versnellingsbak kan dan oververhit raken.
Displaymelding en maatregel
In bepaalde situaties kan er een bepaalde
melding op het instrumentenpaneel verschijnen in combinatie met een brandend symbool.
08
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
281
08 Starten en rijden
||
Symbool
A
Melding
Rijeigenschappen
Maatregel
Versnellingsbak heet Zet
auto stil
Problemen om snelheid constant te
houden bij hetzelfde toerental.
Versnellingsbak oververhit. Houd de auto stil met het
rempedaal.A
Versnellingsbak heet Stop
auto z.s.m. Laat motor
lopen
Auto rijdt met hevige schokkerige bewegingen vooruit.
Versnellingsbak oververhit. Parkeer de auto zo spoedig
mogelijk.A
Koeling versnell.bak Laat
motor lopen
Geen aandrijving wegens oververhitting
van de versnellingsbak.
Versnellingsbak oververhit. Voor optimale koeling: Laat
de motor stationair lopen met de keuzehendel in stand
N of stand P, totdat de melding verdwijnt.
Voor optimale koeling: Laat de motor stationair lopen met de keuzehendel in stand N of stand P, totdat de melding verdwijnt.
De tabel schetst drie gevallen van oververhitting van de versnellingsbak met verschillende
ernstigheidsgraad. De elektronica waarschuwt u niet alleen met een tekstmelding
maar ook middels tijdelijke veranderingen in
het rijgedrag. Neem in het voorkomende
geval de tekstmelding in acht.
N.B.
De voorbeelden in de tabel geven niet aan
dat de auto defect is, maar geven aan dat
er een veiligheidsfunctie is geactiveerd om
schade aan onderdelen van de auto te
voorkomen.
Als u het waarschuwingssymbool met de
tekst Versnellingsbak heet Stop auto
z.s.m. Laat motor lopen negeert, kan de
versnellingsbaktemperatuur dusdanig
oplopen dat de krachtoverbrenging tussen
de motor en de versnellingsbak tijdelijk
wordt verbroken om te voorkomen dat de
koppeling defect raakt – de auto wordt
dan niet meer aangedreven totdat de versnellingsbaktemperatuur tot een aanvaardbaar niveau is gedaald.
Voor andere meldingen en de voorgestelde
maatregelen bij auto’s met een automatische
versnellingsbak, zie Meldingen (p. 113).
Na uitvoering van de maatregel verdwijnt de
tekstmelding automatisch. U kunt de melding
08
282
WAARSCHUWING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
ook eerder doen verdwijnen met een druk op
de OK-knop van de richtingaanwijzerhendel.
Gerelateerde informatie
•
Automatische versnellingsbak Geartronic* (p. 277)
08 Starten en rijden
Keuzehendelblokkering
Automatische keuzehendelblokkering
De keuzehendelblokkering is verkrijgbaar in
twee uitvoeringen: een mechanische en een
automatische.
De automatische versnellingsbak kent enkele
bijzondere beveiligingsfuncties:
Mechanische keuzehendelblokkering
Stilstaande auto met draaiende motor:
Automatische schakelblokkering
deactiveren
Parkeerstand (P)
•
Houd uw voet op het rempedaal terwijl u
de keuzehendel verzet.
Elektrische schakelblokkering, Shiftlock
parkeerstand (P)
G021351
Om de keuzehendel uit stand P te kunnen
halen, moet u het rempedaal bedienen terwijl
de transpondersleutel in sleutelstand II (p. 79)
staat.
M: Handmatig schakelen11 - ‘+/-’ - of ‘Sport’stand.
U kunt de hendel altijd ongehinderd heen en
weer halen tussen de standen N en D. Om de
hendel in een van de overige standen te zetten, moet u een blokkering opheffen door op
de blokkeerknop op de keuzehendel te drukken.
Schakelblokkering, vrijstand (N)
Als de keuzehendel in stand N staat en de
auto heeft minstens 3 seconden stilgestaan
(of de motor nu loopt of niet), is de keuzehendel geblokkeerd.
Om de keuzehendel uit stand N te kunnen
halen, moet u het rempedaal bedienen terwijl
de transpondersleutel in sleutelstand II staat,
zie Sleutelstanden (p. 79).
Met de blokkeerknop ingedrukt kunt u de
hendel vooruit of achteruit bewegen tussen
de standen P, R, N en D.
11
12
De afbeelding is schematisch.
U treft mogelijk 2 gaten aan – een voor het sleutelblad en een voor bevestiging van de rubbermat.
Als er niet met de auto kan worden gereden
zoals het geval is bij een uitgeputte accu,
moet u de keuzehendel uit stand P halen
voordat u de auto kunt verslepen.
Neem de rubbermat in het vak achter de
middenconsole uit te auto en zoek onder
in het vak het gat12 voor het sleutelblad
(p. 174) p.
Lokaliseer met het sleutelblad de verende
knop onder in het gat, druk met het blad
de knop omlaag en houd deze ingedrukt.
Haal de keuzehendel uit stand P en verwijder het sleutelblad.
4. Leg de rubbermat terug.
08
}}
283
08 Starten en rijden
||
Gerelateerde informatie
•
Automatische versnellingsbak Geartronic* (p. 277)
•
Automatische versnellingsbak Powershift* (p. 281)
Hellingrem (HSA)*13
Start/Stop*
U hoeft het rempedaal niet te bedienen wanneer u wegrijdt of achteruit een helling oprijdt
- het HSA-systeem (Hill Start Assist) voorkomt
dat de auto achteruitrolt.
Auto’s met een bepaalde combinatie van
motor en versnellingsbak zijn voorzien van
een Start/Stop-systeem dat in werking treedt,
als de auto bijvoorbeeld stilstaat in een file of
wacht voor een stoplicht. De motor wordt dan
tijdelijk afgezet en start automatisch als er
moet worden doorgereden.
Het systeem zorgt ervoor dat de pedaaldruk
enkele seconden lang op peil blijft, wanneer u
uw voet van het rempedaal naar het gaspedaal verplaatst.
De tijdelijke remwerking wordt na enige
seconden opgeheven of eerder bij het bedienen van het gaspedaal.
Gerelateerde informatie
•
Motor starten (p. 268)
Milieuzorg vormt een van de kernwaarden
van Volvo Car Corporation en geeft richting
aan al onze activiteiten. Dit resulteerde in uiteenlopende energiebesparende systemen
waaronder Start/Stop die stuk voor stuk
bedoeld zijn om het brandstofverbruik te verlagen en daarmee ook de uitlaatgasemissie te
beperken.
Algemene informatie over Start/Stop
08
De motor wordt afgezet – voor een stillere en
schonere rit.
13
284
Afhankelijk van de combinatie van motor en versnellingsbak. HSA valt niet voor alle combinaties te specificeren.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
08 Starten en rijden
Met het Start/Stop-systeem kunt u actiever
milieubewust rijden doordat de motor, wanneer dat kan, automatisch kan afslaan.
Handbak of automaat
Let erop dat er verschillen zijn in het
Start/Stop-systeem, afhankelijk van de vraag
of de auto een handbak of een automaat
heeft.
Gerelateerde informatie
•
Start/Stop* - functie en bediening
(p. 285)
•
•
•
Motor starten (p. 268)
•
Start/Stop* - automatische motorstart
(p. 288)
•
Start/Stop* - automatische motorafslag
werkt niet (p. 287)
•
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij
handgeschakelde versnellingsbak
(p. 289)
•
Start/Stop* - symbolen en meldingen
(p. 291)
•
Accu - Start/Stop (p. 387)
Start/Stop* - instellingen (p. 290)
Start/Stop* - automatische motorstart
werkt niet (p. 289)
Start/Stop* - functie en bediening
Voorwaarden
Het Start/Stop-systeem wordt automatisch
geactiveerd, wanneer u de motor met een
sleutel start.
Het Start/Stop-systeem
wordt automatisch geactiveerd, wanneer u de motor
met een sleutel start. U
wordt op het systeem gewezen doordat op het instrumentenpaneel het desbetreffende symbool gaat branden
en het lampje in de
Aan/Uit-knop oplicht.
A
Voor automatische motorafslag geldt het volgende:
A
Bedien de koppeling, zet de hendel in de neutrale stand en laat het
koppelingspedaal opkomen. De
motor slaat automatisch af.
M
Zet de auto stil met het rempedaal
en houd uw voet op het pedaal. De
motor slaat automatisch af.
A
M = handbak, A = automaatbak.
Bij activering van de ECOfunctie is auto-stop van de
motor mogelijk, voordat de
auto volledig stilstaat.
Alle normale autosystemen waaronder verlichting, radio e.d. werken ook bij een automatisch afgeslagen motor normaal, zij het dat
er mogelijk tijdelijke beperkingen gelden voor
bepaalde uitrusting (zoals het geval kan zijn
voor de ventilatorsnelheid van de klimaatregeling of het volume van het audiosysteem).
Automatische motorafslag
M/A
branden.
Ter bevestiging en herinnering aan
de automatische motorstop gaat het
symbool voor het Start/Stop-systeem op het instrumentenpaneel
08
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
285
08 Starten en rijden
||
Automatische motorstart
Start/Stop-systeem deactiveren
Voorwaarden
M/
AA
Met de schakelhendel in de neutrale stand:
M
In bepaalde situaties is het
mogelijk beter om het automatische Start/Stop-systeem
tijdelijk uit te schakelen – dit
is mogelijk met een druk op
deze knop.
1. Trap het koppelingspedaal of
het gaspedaal in – de motor
start.
Bij een uitgeschakeld systeem gaan
het Start/Stop-symbool op het
instrumentenpaneel en het lampje
van de Aan-/Uit-knop uit.
2. Schakel een passende versnelling in en rijd weg.
Laat het rempedaal los. De motor
start automatisch en u kunt doorrijden.
A
Houd de voetdruk op het rempedaal vast en trap het gaspedaal in de motor start automatisch.
A
Bij een aflopende helling bestaat
ook deze mogelijkheid:
M+
A
Laat het rempedaal los en laat de
auto wegrollen. De motor start dan
automatisch als de snelheid hoger
wordt dan normaal stapvoets.
A
M = handbak, A = automaatbak.
08
Het Start/Stop-systeem blijft gedeactiveerd,
totdat het opnieuw geactiveerd wordt met de
knop of de volgende keer dat de motor wordt
gestart met de sleutel.
Starten met hulpaccu HSA
Het rempedaal kan ook bij oplopende hellingen worden losgelaten voor automatische
motorstart. Het HSA (p. 284) (Hill Start Assist)
-systeem zorgt ervoor dat de auto niet achteruitrolt.
HSA zorgt ervoor dat de pedaaldruk enkele
seconden lang op peil blijft als u uw voet van
het rempedaal naar het gaspedaal verplaatst
voordat u wegrijdt na een automatisch afgeslagen motor. De tijdelijke remwerking wordt
na enkele seconden opgeheven, of eerder bij
het bedienen van het gaspedaal.
Gerelateerde informatie
•
•
286
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Start/Stop* (p. 284)
Motor starten (p. 268)
•
•
Start/Stop* - instellingen (p. 290)
Start/Stop* - automatische motorstart
werkt niet (p. 289)
•
Start/Stop* - automatische motorstart
(p. 288)
•
Start/Stop* - automatische motorafslag
werkt niet (p. 287)
•
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij
handgeschakelde versnellingsbak
(p. 289)
•
Start/Stop* - symbolen en meldingen
(p. 291)
•
Accu - Start/Stop (p. 387)
08 Starten en rijden
Start/Stop* - automatische
motorafslag werkt niet
Voorwaarden
M/AA
Voorwaarden
Ook als het Start/Stop-systeem geactiveerd
is, vindt er niet altijd een automatische motorstop plaats.
er achteruit wordt gereden met de
auto.
M+A
de file-assistent van de adaptieve
cruisecontrol geactiveerd is.
A
de capaciteit van de startaccu
onder de toelaatbare ondergrens
is gedoken.
M+A
de keuzehendel in de S-standC of
"+/-" staat.
A
de bestuurder grotere stuurbewegingen maakt.
M+A
het roetfilter van het uitlaatsysteem verzadigd is – pas na een
automatische regeneratie (zie
Roetfilter dieselmotor (DPF)
(p. 312)) wordt het tijdelijke uitgeschakelde Start/Stop-systeem
opnieuw geactiveerd.
M+A
Automatische motorstop werkt niet als:
Voorwaarden
M/AA
de auto nog geen ca. 8 km/h rijdt
na start met sleutel of laatste
automatische afslag.
M+A
u de gordelsluiting hebt geopend.
M+A
de capaciteit van de startaccu
onder de toelaatbare ondergrens
is gedoken.
M+A
de motor niet op de normale
bedrijfstemperatuur is.
M+A
de weg erg steil is.
M+A
M+A
een aanhanger is aangesloten op
het elektrische systeem van de
auto.
M+A
de buitentemperatuur rond het
vriespunt of boven ca. 30 °C is.
de elektrische voorruitverwarming
wordt geactiveerd.
M+A
de motorkap is ontgrendeldB.
de omstandigheden in de passagiersruimte afwijken van de ingestelde waarden – wat te merken is
aan het hoge toerental van de
interieurventilator.
M+A
A
B
C
M/AA
M = handbak, A = automaatbak.
Alleen bij bepaalde motoren.
Sportstand.
Gerelateerde informatie
•
•
•
•
•
Start/Stop* (p. 284)
Start/Stop* - functie en bediening (p. 285)
Motor starten (p. 268)
Start/Stop* - instellingen (p. 290)
Start/Stop* - automatische motorstart
werkt niet (p. 289)
•
Start/Stop* - automatische motorstart
(p. 288)
•
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij
handgeschakelde versnellingsbak
(p. 289)
M+A
•
de versnellingsbak niet op de normale bedrijfstemperatuur is.
A
Start/Stop* - symbolen en meldingen
(p. 291)
•
Accu - Start/Stop (p. 387)
de atmosferische luchtdruk onder
het niveau ligt bij een hoogte van
ca. 1500–2500 boven zeeniveau.
De actuele luchtdruk varieert
afhankelijk van het weertype.
A
08
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
287
08 Starten en rijden
Start/Stop* - automatische motorstart
In de volgende gevallen start de motor automatisch, ook als u het koppelingspedaal niet
hebt ingetrapt (handgeschakelde bak) of uw
voet niet van het rempedaal haalt (automaat):
08
288
Voorwaarden
M/AA
er wordt condens gevormd op de
ruiten.
M+A
het milieu in de passagiersruimte
wijkt af van de voorgeselecteerde
waarden.
M+A
er wordt tijdelijk veel stroom afgenomen of de capaciteit van de
startaccu is onder de toelaatbare
ondergrens gezakt.
M+A
u bedient het rempedaal met
pompende bewegingen.
M+A
De motorkap wordt ontgrendeldB.
M+A
De auto begint te rollen of voert
een kleine snelheidstoename uit
als de auto automatisch is afgezet
zonder helemaal stil te staan.
M+A
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
M/AA
•
Start/Stop* - automatische motorstart
werkt niet (p. 289)
De gordelsluiting van de bestuurder is geopend met de keuzehendel in stand D of N.
A
•
Start/Stop* - automatische motorafslag
werkt niet (p. 287)
•
StuurbewegingenB.
A
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij
handgeschakelde versnellingsbak
(p. 289)
De keuzehendel vanuit stand D in
stand SC, R of ‘+/-’ wordt gezet.
A
•
Start/Stop* - symbolen en meldingen
(p. 291)
Het bestuurdersportier wordt
geopend met de keuzehendel in
stand D - een ‘belsignaal’ en een
tekstmelding geven aan dat de
Start/Stop-functie actief is.
A
•
Accu - Start/Stop (p. 387)
Voorwaarden
Een motor die automatisch werd afgezet kan
in bepaalde gevallen automatisch worden
gestart, voordat u hebt aangegeven de rit te
willen voortzetten.
A
B
C
M = handbak, A = automaatbak.
Alleen bij bepaalde motoren.
Sportstand.
WAARSCHUWING
Open de motorkap niet als de motor automatisch afgeslagen is. De motor kan plotseling automatisch starten. Voer eerst een
normale motoruitschakeling uit met de
START/STOP ENGINE-knop voordat u de
motorkap omhoog doet.
Gerelateerde informatie
•
•
•
•
Start/Stop* (p. 284)
Start/Stop* - functie en bediening (p. 285)
Motor starten (p. 268)
Start/Stop* - instellingen (p. 290)
08 Starten en rijden
Start/Stop* - automatische motorstart
werkt niet
De automatische motorstart werkt niet altijd
na automatische motorafslag.
In de volgende gevallen werkt de automatische motorstart niet nadat de motor automatisch werd afgezet:
Voorwaarden
M/
AA
er is een versnelling ingeschakeld
zonder het koppelingspedaal te
bedienen – een displaymelding
dring er bij u op aan om de schakelhendel in de neutrale stand te zetten en automatische motorstart
mogelijk te maken.
M
De bestuurder draagt geen gordel,
de keuzehendel staat in stand P en
het bestuurdersportier is open – de
motor moet op de normale manier
worden gestart.
A
A
M = handbak, A = automaatbak.
Gerelateerde informatie
•
•
•
•
•
Start/Stop* - automatische motorstart
(p. 288)
•
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop
bij handgeschakelde versnellingsbak
Start/Stop* - automatische motorafslag
werkt niet (p. 287)
•
Doe als volgt als de automatische motorstart
mislukt en de motor uitvalt:
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij
handgeschakelde versnellingsbak
(p. 289)
1. Bedien het koppelingspedaal opnieuw –
de motor start automatisch.
•
Start/Stop* - symbolen en meldingen
(p. 291)
•
Accu - Start/Stop (p. 387)
2. In bepaalde gevallen moet u de versnellingspook in de neutrale stand zetten. Op
het instrumentenpaneel verschijnt dan de
tekst Zet versnelling in vrij.
Gerelateerde informatie
•
•
•
•
•
Start/Stop* (p. 284)
Start/Stop* - functie en bediening (p. 285)
Motor starten (p. 268)
Start/Stop* - instellingen (p. 290)
Start/Stop* - automatische motorstart
werkt niet (p. 289)
•
Start/Stop* - automatische motorstart
(p. 288)
•
Start/Stop* - automatische motorafslag
werkt niet (p. 287)
•
Start/Stop* - symbolen en meldingen
(p. 291)
•
Accu - Start/Stop (p. 387)
Start/Stop* (p. 284)
Start/Stop* - functie en bediening (p. 285)
Motor starten (p. 268)
08
Start/Stop* - instellingen (p. 290)
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
289
08 Starten en rijden
Start/Stop* - instellingen
In het menusysteem MY CAR vindt u onder
de rubriek DRIVe informatie over Volvo’s
Start/Stop-systeem en adviezen voor een zuinige rijstijl.
Gerelateerde informatie
•
•
•
•
08
290
Start/Stop* (p. 284)
Start/Stop* - functie en bediening (p. 285)
Motor starten (p. 268)
Start/Stop* - automatische motorstart
werkt niet (p. 289)
•
Start/Stop* - automatische motorstart
(p. 288)
•
Start/Stop* - automatische motorafslag
werkt niet (p. 287)
•
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij
handgeschakelde versnellingsbak (p. 289)
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
•
Start/Stop* - symbolen en meldingen
(p. 291)
•
Accu - Start/Stop (p. 387)
08 Starten en rijden
Start/Stop* - symbolen en meldingen
Displaymelding
Het Start/Stop-systeem kan tekstmeldingen
op het instrumentenpaneel weergeven.
Het Start/Stop-systeem kan in
bepaalde situaties aanleiding geven
tot tekstmeldingen op het instrumentenpaneel en een brandend controle-
Symbool
lampje. Bij enkele daarvan dient u een aanbevolen maatregel te nemen. In de volgende
tabel staan enkele voorbeelden.
Melding
Informatie/maatregel
M/AA
Auto Start/Stop Service vereist
Start/Stop werkt niet. Neem contact op met een werkplaats – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
M+A
Autostart Motor loopt +
akoestisch signaal
Wordt geactiveerd als het bestuurdersportier wordt geopend met een automatisch afgezette motor en de keuzehendel in de D-stand.
Druk op startknop
Geen automatische motorstart mogelijk. Voer een reguliere motorstart uit met de
START/STOP ENGINE-knop.
Trap koppeling in om te starten
Motor klaar voor automatische start – wacht op bediening van het koppelingspedaal.
M
Bedien rem en koppeling om
te starten
Motor klaar voor automatische start – wacht op bediening van het koppelings- of rempedaal.
M
Stand N kiezen om te starten
Er is geschakeld zonder te ontkoppelen – bedien het koppelingspedaal om de schakelhendel in de neutrale stand te zetten.
M
A
M+A
08
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
291
08 Starten en rijden
||
Symbool
A
Melding
Informatie/maatregel
Kies stand P of N om te starten
Start/Stop is gedeactiveerd. Zet de keuzehendel in stand N of P en voer een normale
motorstart uit met de START/STOP ENGINE-knop.
A
Druk op startknop
De motor zal niet automatisch starten. Voer een normale motorstart uit met de START/
STOP ENGINE-knop en de keuzehendel in P of N.
A
M = handbak, A = automaatbak.
Als een displaymelding na het uitvoeren van
de voorgestelde maatregel niet verdwijnt,
dient u contact op te nemen met een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
Gerelateerde informatie
•
•
•
•
•
08
292
Start/Stop* (p. 284)
Start/Stop* - functie en bediening (p. 285)
Motor starten (p. 268)
Start/Stop* - instellingen (p. 290)
Start/Stop* - automatische motorstart
werkt niet (p. 289)
•
Start/Stop* - automatische motorstart
(p. 288)
•
Start/Stop* - automatische motorafslag
werkt niet (p. 287)
•
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij
handgeschakelde versnellingsbak (p. 289)
•
Accu - Start/Stop (p. 387)
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
M/AA
08 Starten en rijden
ECO*
N.B.
ECO14
is een uniek en innovatief Volvo-systeem dat bij auto’s met een automatische versnellingsbak het brandstofverbruik met tot wel
5 % kan beperken, afhankelijk van de rijstijl
van de bestuurder. Met het systeem kunt u
actiever milieubewust rijden.
Algemene informatie
Bij activering van het ECOsysteem wijzigt het volgende:
Bij activering van de ECO-functie worden
enkele parameters in de instellingen van
de klimaatregeling gewijzigd en gelden
functiebeperkingen voor bepaalde elektrische verbruikers. Bepaalde instellingen zijn
handmatig te herstellen, maar de volledige
functionaliteit is alleen te verkrijgen door
de ECO-functie te deactiveren.
ECO - Bediening
het lampje van de ECO-knop geven echter
duidelijk aan dat het systeem aanstaat.
ECO-systeem Aan of Uit
Bij uitschakeling van het
ECO-systeem gaan het
ECO-symbool op het instrumentenpaneel en het lampje
van de ECO-knop uit. Het
systeem staat vervolgens uit,
totdat u het inschakelt met
een druk op de ECO-knop.
Eco Coast - Functie
•
•
Schakelpunten van de versnellingsbak.
Motorregeling en respons van het gaspedaal.
•
Start/Stop-systeem - de motor kan ook
automatisch worden afgezet voordat de
auto is gestopt en helemaal stilstaat.
•
Het systeem Eco Coast wordt geactiveerd - het motorremmen stopt.
•
14
Het deelsysteem Eco Coast houdt in de praktijk in dat er niet op de motor wordt afgeremd
om de bewegingsenergie van de auto te
gebruiken om de auto verder te laten uitrollen. Wanneer u het gaspedaal loslaat wordt
de versnellingsbak automatisch losgekoppeld
van de motor die voor een minimaal verbruik
stationair gaat draaien.
De instellingen van het klimaatsysteem bepaalde elektrische verbruikers worden
gedeactiveerd of werken met een gereduceerd vermogen.
ECO Aan/Uit
ECO-symbool
Omdat het ECO-systeem bij het afzetten van
de motor gedeactiveerd wordt, moet u het
systeem iedere keer dat u de motor start
opnieuw activeren. Bij sommige motoren is
dit mogelijk niet het geval - een brandend
ECO-symbool op het instrumentenpaneel en
Het systeem is bestemd voor gebruik bij
geplande snelheidsverlagingen, zoals tijdens
het uitrollen bij het naderen van een kruising
of verkeerslichten die op rood staan.
Eco Coast maakt anticiperend rijden mogelijk
met ‘Pulse & Glide’-techniek en beperkt het
aantal malen dat er wordt afgeremd.
Combinatie Aan en Uit
Niet mogelijk bij XC60 en XC70 met AWD.
08
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
293
08 Starten en rijden
||
Ook een combinatie van Eco Coast en een tijdelijk uitgeschakeld ECO-systeem kan samen
tot een lager verbruik leiden. Dus:
•
Actieve Eco Coast: Lang uitrollen zonder
motorremmen = Laag verbruik
en
•
Uitgeschakeld ECO-systeem: Kort uitrollen met motorremmen = Minimaal verbruik.
N.B.
Voor een optimaal laag brandstofverbruik
moet Eco Coast gecombineerd met kort
uitrollen gewoonlijk worden vermeden.
•
op steile aflopende hellingen – zodat u op
de motor kunt afremmen.
•
net voordat u inhaalt – zodat u dat zo veilig mogelijk kunt doen.
Het deactiveren van Eco Coast en het teruggaan naar motorremmen kan op de volgende
manier:
•
•
Druk op de ECO-knop.
•
•
Schakel met de stuurpaddles.
Haal de keuzehendel naar stand ‘S+/-’
voor handmatig schakelen.
Beweeg het gas- of rempedaal.
Eco Coast - Beperkingen
De functie is niet beschikbaar als:
Eco Coast activeren
Het systeem wordt geactiveerd wanneer u
het gaspedaal helemaal hebt losgelaten in
combinatie met het volgende:
•
•
•
u hebt de ECO-knop ingedrukt
•
het hellingspercentage van een aflopende
weg is niet groter dan zo’n 6 %.
de keuzehendel staat in stand D
de rijsnelheid ligt in het interval van
zo’n 65–140 km/h
Deactiveren Eco Coast
08
294
Soms kan het handig zijn om het Eco Coastsysteem uit te schakelen. Mogelijke voorbeelden van dergelijke situaties:
Meer informatie en instellingen
•
•
u de cruisecontrol activeert
•
u handmatig schakelt met behulp van de
stuurpaddles*
•
de motor en/of versnellingsbak niet de
normale bedrijfstemperatuur hebben
bereikt.
•
u de keuzehendel vanuit stand D in stand
‘S+/-’ zet
•
de snelheid buiten het interval van
zo’n 65–140 km/h ligt
het hellingspercentage van een aflopende
weg niet groter is dan zo’n 6 %
In het menusysteem MY CAR vindt u meer
informatie over het ECO-concept - zie het
gedeelte MY CAR (p. 114).
Gerelateerde informatie
•
Algemene informatie over de klimaatregeling (p. 128)
08 Starten en rijden
Vierwielaandrijving - AWD*
Hill Descent Control (HDC)*15
Bij vierwielaandrijving is de grip op het wegdek optimaal.
HDC is te vergelijken met een automatische
motorrem. Wanneer u op een aflopende helling het gaspedaal loslaat, wordt de auto normaal gesproken op de motor afgeremd doordat deze in dat geval een laag stationair toerental nastreeft. Naarmate de helling steiler en
de auto zwaarder beladen is, rolt de auto
ondanks de motorrem sneller omlaag – HDC
zorgt voor compensatie door automatisch bij
te remmen.
De vierwielaandrijving is altijd
ingeschakeld
WAARSCHUWING
HDC werkt niet in alle situaties, maar is uitsluitend bedoeld als een aanvullend hulpmiddel.
Als bestuurder bent u er altijd verantwoordelijk voor dat u de auto op een veilige
manier bestuurt.
Functie
Algemene informatie over HDC
Bij vierwielaandrijving (All Wheel Drive) worden alle vier de wielen van de auto tegelijk
aangedreven.
Het motorkoppel wordt automatisch over de
voor- en achterwielen verdeeld. Een elektronisch gestuurd koppelingssysteem verdeelt
het vermogen over het wielpaar dat op dat
moment de beste grip op het wegdek heeft.
Dit om optimale wegligging te verkrijgen en
wielspin te voorkomen. Bij normaal rijden
worden de voorwielen naar verhouding iets
sterker aangedreven dan de achterwielen.
De vierwielaandrijving verhoogt de rijveiligheid tijdens regen- en sneeuwval en bij ijzel.
Met HDC is het mogelijk om op steile aflopende hellingen de snelheid te verhogen/
verlagen met het gaspedaal, zonder het rempedaal te gebruiken. De gevoeligheid van het
gaspedaal neemt af, doordat het motortoerental tot aan de maximale pedaalweg alleen
binnen een beperkt toerentalgebied te regelen valt. Het remsysteem grijpt in en zorgt
voor een lage en gelijkmatige snelheid, zodat
u zich volledig kunt richten op de besturing.
HDC is met name handig op steile aflopende
hellingen met een oneffen oppervlak en op
gladde weggedeelten. Denk bijvoorbeeld aan
een boot op een trailer die u vanaf een boothelling achteruit te water laat.
HDC Aan/Uit.
U schakelt HDC in en uit met een van de
schakelaars op de middenconsole. Het
lampje in de bewuste schakelaar brandt,
wanneer de functie actief is.
Wanneer HDC actief is brand het bijbehorende symbool op het instrumentenpaneel en verschijnt de melding
Afdalingsremregeling AAN.
08
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
295
08 Starten en rijden
||
Het systeem werkt alleen in de eerste versnelling en in de achteruitversnelling. Bij een
automatische versnellingsbak geldt dat de 1e
versnelling moet zijn ingeschakeld, wat wordt
aangegeven met het cijfer 1 op het instrumentenpaneel, zie Automatische versnellingsbak - Geartronic* (p. 277).
•
•
bij het inschakelen van een hogere versnelling dan de 1e bij een handgeschakelde versnellingsbak
•
bij het inschakelen van een hogere versnelling dan de 1e bij een automatische
versnellingsbak of bij het inschakelen van
stand D.
N.B.
HDC kan niet worden geactiveerd op een
automatische versnellingsbak met de keuzehendel in stand D.
Het systeem is op ieder moment uit te schakelen. Als u dit op een steile aflopende helling
doet, zal het remvermogen niet meteen maar
geleidelijk worden verlaagd.
Bediening
Bij een geactiveerd HDC-systeem kan de
auto bij het afremmen op de motor maximaal
10 km/h voorruit rijden en 7 km/h achteruit.
Met het gaspedaal kunt u echter een willekeurige andere snelheid binnen het snelheidsinterval kiezen dat bij de ingeschakelde versnelling hoort. Zodra u het gaspedaal loslaat
wordt de rijsnelheid snel verlaagd tot 10 of
7 km/h, ongeacht de hellingshoek en zonder
dat u daarvoor het rempedaal hoeft te bedienen.
Bij activering van het systeem gaan automatisch de remlichten branden. Met het rempedaal kunt u de auto altijd remmen of helemaal
tot stilstand brengen.
08
HDC wordt gedeactiveerd:
15
296
HDC alleen beschikbaar op de XC70 AWD.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
met de aan/uit-knop op de middenconsole
N.B.
Bij een geactiveerd HDC-systeem is het
mogelijk dat de motor met enige vertraging
op het gaspedaal reageert.
Gerelateerde informatie
•
Vierwielaandrijving - AWD* (p. 295)
Rempedaal
Het rempedaal wordt gebruikt om de snelheid
van de auto tijdens rijden te verlagen.
De auto is uitgerust met twee remcircuits. Als
een van de remcircuits beschadigd raakt,
neemt de rempedaalweg toe en moet u meer
druk uitoefenen voor een normale remwerking.
De druk die u uitoefent op het rempedaal
wordt versterkt door de rembekrachtiging.
WAARSCHUWING
De rembekrachtiging werkt alleen, als de
motor loopt.
Als u het rempedaal bedient met de motor
afgezet, doet het pedaal stug aan en moet u
harder op het pedaal trappen om de auto af
te remmen.
In bergachtig gebied of bij het rijden met een
zware belading kunt u de remmen ontzien
door op de motor af te remmen. U benut de
remmende werking van de motor het best,
wanneer u tijdens het afdalen dezelfde versnelling inschakelt als bij het oprijden van een
helling.
Voor meer algemene informatie over een
zware belasting van de auto, zie Motorolie ongunstige rijomstandigheden (p. 422).
08 Starten en rijden
Remschijven schoonmaken
Vuil en water op de remschijven kunnen ertoe
leiden dat de aanspreekduur van de remmen
wordt verlengd. Daarom wordt u geadviseerd
de remschijven schoon te maken door tijdens
het rijden korte tijd licht te remmen, wanneer
u op natte wegen rijdt, de auto net hebt
gewassen of op het punt staat deze langdurig
te parkeren.
Onderhoud
Om de verkeersveiligheid, bedrijfszekerheid
en betrouwbaarheid van de auto op een hoog
peil te houden, dient u de service-intervallen
van Volvo aan te houden zoals omschreven in
het Service- en garantieboekje.
BELANGRIJK
De onderdelen van het remsystemen moeten regelmatig op slijtage worden gecontroleerd.
Informeer bij een werkplaats hoe dat in zijn
werk gaat of laat de controle over aan de
werkplaats – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
Symbolen en meldingen
Symbool
Betekenis
Brandt continu – controleer
het remvloeistofpeil. Vul remvloeistof bij als het peil te laag
ligt en controleer tevens de
oorzaak van het remvloeistofverlies.
Gerelateerde informatie
•
•
Parkeerrem (p. 299)
Bedrijfsrem - noodremlichten en automatische alarmlichten (p. 298)
•
Bedrijfsrem - remkrachtverhoging bij
noodstops (p. 298)
•
Bedrijfsrem - antiblokkeerremsysteem
(p. 298)
Brandt tijdens het starten van
de motor 2 seconden continu
- automatische functietest.
WAARSCHUWING
Als
en
tegelijk branden, kan er
een storing in het remsysteem zijn ontstaan.
Als het niveau in het remvloeistofreservoir
in dat geval normaal is, moet u voorzichtig
naar de dichtstbijzijnde werkplaats rijden
om het remsysteem te laten controleren geadviseerd wordt een erkende Volvowerkplaats.
Als de remvloeistof onder het MIN-niveau
in het remvloeistofreservoir ligt, mag u pas
verder rijden als de remvloeistof is bijgevuld.
De oorzaak van het remvloeistofverlies
moet worden gecontroleerd.
08
297
08 Starten en rijden
Bedrijfsrem antiblokkeerremsysteem
Bedrijfsrem - noodremlichten en
automatische alarmlichten
Bedrijfsrem - remkrachtverhoging bij
noodstops
Het antiblokkeerremsysteem, ABS Anti-lock
Braking System voorkomt dat de wielen blokkeren tijdens het remmen.
De noodremlichten worden geactiveerd om
achterliggers erop te attenderen dat u krachtig remt. Daarbij knipperen de remlichten in
plaats van dat ze continu branden, zoals bij
normaal remmen.
De remkrachtverhoging bij noodstops (EBA,
Emergency Brake Assist) helpt de remkracht
verhogen om op die manier de remweg te
verkorten.
Het systeem zorgt ervoor dat de auto
bestuurbaar blijft, waardoor het bijvoorbeeld
makkelijker is om obstakels te ontwijken. Bij
activering van deze functie kunt u trillingen in
het rempedaal voelen. Dit is volkomen normaal.
Wanneer u het rempedaal loslaat nadat de
motor is aangeslagen, gaat een kortdurende,
automatische test van het ABS van start. Het
is mogelijk dat er opnieuw een automatisch
test van het ABS plaatsvindt, wanneer de
auto een snelheid van 10 km/h bereikt. Ook
deze test kan waarneembaar zijn in de vorm
van trillingen in het rempedaal.
Gerelateerde informatie
•
•
•
•
08
298
Rempedaal (p. 296)
Parkeerrem (p. 299)
Bedrijfsrem - noodremlichten en automatische alarmlichten (p. 298)
Bedrijfsrem - remkrachtverhoging bij
noodstops (p. 298)
De noodremlichten worden geactiveerd bij
snelheden hoger dan 50 km/h als het ABS
actief is en/of bij krachtig remmen. Wanneer
de auto is afgeremd tot een rijsnelheid lager
dan 10 km/h, gaan de remlichten continu
branden in plaats van te knipperen. Ondertussen worden de alarmlichten (p. 94) geactiveerd en deze blijven knipperen totdat u het
motortoerental met het gaspedaal wijzigt of
de alarmlichten uitschakelt met de bijbehorende knop.
Het EBA registreert de wijze waarop u het
rempedaal bedient en verhoogt zo nodig de
remkracht. De remkracht kan worden verhoogd tot aan het niveau waarbij het ABS
ingrijpt. De EBA-regeling wordt uitgeschakeld
wanneer u de druk op het rempedaal verlaagt.
N.B.
Als EBA wordt geactiveerd, gaat het rempedaal iets verder omlaag dan normaal.
Druk het rempedaal in zo lang als dat
nodig is. Als u het rempedaal loslaat, stopt
al het afremmen.
Gerelateerde informatie
•
•
•
•
Rempedaal (p. 296)
Parkeerrem (p. 299)
Bedrijfsrem - remkrachtverhoging bij
noodstops (p. 298)
Bedrijfsrem - antiblokkeerremsysteem
(p. 298)
Gerelateerde informatie
•
•
•
•
Rempedaal (p. 296)
Parkeerrem (p. 299)
Bedrijfsrem - noodremlichten en automatische alarmlichten (p. 298)
Bedrijfsrem - antiblokkeerremsysteem
(p. 298)
08 Starten en rijden
Parkeerrem
Parkeerrem aanzetten
De parkeerrem houdt de auto stil, als er niemand op de bestuurdersstoel zit, door twee
wielen mechanisch te blokkeren/vergrendelen.
drukt te houden. Bij het loslaten van de handgreep wordt de rem uitgeschakeld.
N.B.
Tijdens een noodstop bij snelheden hoger
dan 10 km/h klinkt er gedurende de hele
remmanoeuvre een geluidssignaal.
Functie
Wanneer de elektrische parkeerrem wordt
geactiveerd, hoort u een zwak elektromotorgeluid. Het geluid is tevens waarneembaar bij
een automatische functiecontrole van de parkeerrem.
Als de auto stilstaat wanneer u de parkeerrem
aanzet, werkt de rem alleen op de achterwielen. Als u de parkeerrem tijdens het rijden
aanzet, wordt de normale bedrijfsrem geactiveerd. Daarbij werkt de rem op alle vier de
wielen. Wanneer de auto bijna stilstaat, worden alleen de achterwielen geremd.
Lage accuspanning
Als de accuspanning te laag is, kunt u de parkeerrem niet aanzetten noch lossen. Sluit een
hulpaccu aan, als de accuspanning te laag is,
zie Starthulp met accu (p. 274).
Op een helling parkeren
Bij het parkeren van de auto op een oplopende helling:
Handgreep parkeerrem – aanzetten.
1. Trap het rempedaal stevig in.
2. Druk op de handgreep PUSH LOCK/
PULL RELEASE.
>
Het symbool op het instrumentenpaneel gaat knipperen – wanneer
het continu brandt, is de parkeerrem
ingeschakeld.
3. Laat het rempedaal los en controleer of
de auto volledig stilstaat.
•
•
Draai de wielen van de trottoirband af.
Bij het parkeren van de auto op een aflopende helling:
•
Draai de wielen naar de trottoirband toe.
WAARSCHUWING
Gebruik altijd de parkeerrem bij parkeren
op een hellende ondergrond - een ingeschakelde versnelling of de P-stand van
een automatische versnellingsbak is niet
voldoende om de auto in alle situaties vast
te houden.
Zet de versnellingspook bij het parkeren
altijd in de 1e versnelling (handbak) en de
keuzehendel in stand P (automaat).
Noodrem
In noodgevallen kunt u de parkeerrem ook tijdens het rijden inschakelen door de handgreep PUSH LOCK/PULL RELEASE inge-
08
}}
299
08 Starten en rijden
||
Parkeerrem lossen
N.B.
De parkeerrem is ook handmatig uit te
schakelen door het koppelingspedaal te
bedienen in plaats van het rempedaal.
Volvo adviseert u echter het rempedaal te
gebruiken.
Automatisch lossen
1. Start de motor.
2. Schakel de 1 versnelling of de achteruitrijversnelling in.
3. Trap het rempedaal stevig in.
4. Zet de keuzehendel in stand D of R en
geef gas.
>
De parkeerrem wordt uitgeschakeld en het symbool op het instrumentenpaneel dooft.
N.B.
Om veiligheidsredenen wordt de parkeerrem alleen automatisch uitgeschakeld, als
de motor loopt en de bestuurder de veiligheidsgordel draagt. Bij auto’s met automatische transmissie wordt de parkeerrem
onmiddellijk uitgeschakeld, wanneer u het
gaspedaal bedient terwijl de keuzehendel
in stand D of R staat.
Auto met handgeschakelde
versnellingsbak
3. Laat de koppeling opkomen en geef gas.
>
De parkeerrem wordt uitgeschakeld en het symbool op het instrumentenpaneel dooft.
Handmatig lossen
Auto met automatische versnellingsbak
1. Steek de transpondersleutel in het contactslot.16
Handmatig lossen
Zware belading op oplopende hellingen
1. Steek de transpondersleutel in het contactslot16.
3. Trek aan de handgreep.
>
De parkeerrem wordt uitgeschakeld en het symbool op het instrumentenpaneel dooft.
Bij een zware belading zoals een aanhanger
is het mogelijk dat de auto op een steile,
oplopende helling achteruitrolt, wanneer de
parkeerrem automatisch wordt gelost. U kunt
dit voorkomen door bij het wegrijden de
handgreep ingedrukt te houden. Laat de
handgreep weer los zodra de koppeling aangrijpt.
Automatisch lossen
Remblokken vervangen
Handgreep parkeerrem – lossen.
2. Trap het rempedaal stevig in.
3. Trek aan de handgreep PUSH LOCK/
PULL RELEASE.
>
De parkeerrem wordt uitgeschakeld en het symbool op het instrumentenpaneel dooft.
2. Trap het rempedaal stevig in.
1. Doe de veiligheidsgordel om.
08
16
300
2. Start de motor.
Voor een auto met Keyless-systeem: druk op START/STOP ENGINE.
Laat de remblokken op de achterwielen vervangen in een werkplaats met het oog op de
08 Starten en rijden
constructie van de elektrische parkeerrem –
geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Symbool
Symbolen en meldingen
Voor informatie over het weergeven en wissen van tekstmeldingen op het instrumentenpaneel, zie Meldingen - functies (p. 114).
Melding
Betekenis/Maatregel
‘Melding’
•
Lees de melding op het instrumentenpaneel.
Een knipperend symbool houdt in dat de parkeerrem wordt aangezet.
Als het symbool in een andere situatie gaat knipperen, is er sprake van een storing.
•
Parkeerrem niet
helemaal gelost
Lees de melding op het instrumentenpaneel.
Door een storing kan de parkeerrem niet worden uitgeschakeld:
•
Probeer of u de rem kunt in- en uitschakelen.
Als de storing ook na enkele pogingen aanhoudt:
•
Bezoek een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
N.B. Er klinkt een waarschuwingssignaal als u doorrijdt met deze foutmelding.
08
}}
301
08 Starten en rijden
||
Symbool
Melding
Parkeerrem niet
bekrachtigd
Betekenis/Maatregel
Door een storing kan de parkeerrem niet worden ingeschakeld:
•
Probeer of u de rem kunt uit- en inschakelen.
Als de storing ook na enkele pogingen aanhoudt:
•
Bezoek een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Dezelfde melding verschijnt ook op auto’s met een handbak, wanneer er langzaam wordt gereden met het
portier open. De melding maakt u erop attent dat de parkeerrem mogelijk onbedoeld werd gelost.
Parkeerrem Service vereist
Er is een storing opgetreden:
•
Probeer of u de rem kunt in- en uitschakelen.
Als de storing ook na enkele pogingen aanhoudt:
•
•
Bezoek een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Als u de auto moet parkeren voordat een
eventuele storing kan worden verholpen,
dient u de wielen net als bij het parkeren
op een helling van de trottoirband/berm
af te draaien en de versnellingspook in de
1e versnelling (handbak) te zetten en de
keuzehendel in stand P (automaat).
Meldingen kunt u van het display halen door
de OK-knop op de richtingaanwijzerhendel
kort in te drukken.
Gerelateerde informatie
•
08
302
Rempedaal (p. 296)
08 Starten en rijden
Doorwaaddiepte
BELANGRIJK
Wanneer u zich met de auto door een
ondiepe waterpartij begeeft, spreken we van
waden. Waden dient met de nodige voorzichtigheid te gebeuren.
Als er water in het luchtfilter komt, kan er
motorschade ontstaan.
Bij een diepte groter dan 25 cm kan er
water in de transmissie komen. Het smerende vermogen van de oliën neemt dan
af, waardoor de levensduur van deze systemen korter wordt.
U kunt met de auto door waterpartijen van
maximaal 25 cm diep rijden met een maximumsnelheid van 10 km/h. Wees extra voorzichtig bij het doorwaden van stromend
water.
Schade aan de motor, transmissie, turbocompressor, het differentieel of de inwendige onderdelen ervan als gevolg van
waterlekkage (hydrolock) of een tekort aan
olie valt niet onder de garantie.
Houd een lage snelheid aan tijdens het
waden en breng de auto niet in het water tot
stilstand. Trap na het passeren van de waterpartij lichtjes op het rempedaal om te controleren of de remwerking in orde is. Bij water en
vuil op de remblokken kunnen er vertragingen
in de remwerking optreden.
•
•
Maak de aansluitingen voor de elektrische motorverwarming en de aanhangerkoppeling schoon na ritten in water en
modder.
Laat de auto niet langdurig in water staan
dat tot boven de dorpelbalken – elektrische storingen zijn anders niet uitgesloten.
Bij een motorstop in water moet u niet proberen opnieuw te starten. Laat de auto uit
het water naar de werkplaats slepen geadviseerd wordt een erkende Volvowerkplaats. Kans op motorschade.
Oververhitting
In bepaalde omstandigheden, bij zware belasting op steile hellingen en warm weer, bestaat
het gevaar dat de motor en de aandrijflijn
oververhit raken – met name bij het vervoer
van een zware lading.
Voor informatie over oververhitting bij het
gebruik van een aanhanger, zie Rijden met
een aanhanger (p. 314).
•
Verwijder verstralers die voor de grille zitten tijdens ritten bij warm weer.
•
Als de temperatuur in het koelsysteem
van de motor te hoog oploopt, gaat een
waarschuwingssymbool branden op het
informatiedisplay van het instrumentenpaneel en verschijnt daar de melding
Motortemperatuur hoog Stop auto
z.s.m. – breng de auto in dat geval zo
spoedig mogelijk tot stilstand en laat de
motor enkele minuten stationair lopen
zodat deze kan afkoelen.
•
Als de displaymelding
Motortemperatuur hoog Zet motor af
of Koelvloeistofpeil laag Stop auto
z.s.m. verschijnt, dient u nadat de auto
tot stilstand is gekomen ook de motor af
te zetten.
Bij oververhitting van de versnellingsbak
wordt een ingebouwde beveiliging geactiveerd die er onder meer voor zorgt dat
het waarschuwingssymbool op het instrumentenpaneel gaat branden en op het bijbehorende display de tekstmelding
Gerelateerde informatie
•
•
Bergen (p. 323)
Slepen (p. 321)
•
08
}}
303
08 Starten en rijden
•
•
Versnellingsbak heet Rijd langzamer
of Versnellingsbak heet Stop auto
z.s.m. Wachten op afkoelen verschijnt.
Neem het gegeven advies in acht en verlaag de snelheid of breng de auto zo
spoedig mogelijk tot stilstand om de versnellingsbak te laten afkoelen door de
motor enkele minuten stationair te laten
draaien.
Bij oververhitting kan de airconditioning
zichzelf tijdelijk uitschakelen.
Na een zware rit moet u de motor niet
meteen afzetten, maar nog enige tijd stationair laten lopen.
N.B.
Het is normaal dat de koelventilator van de
motor een tijdje werkt nadat de motor is
uitgeschakeld.
Rijden met een geopende achterklep
Overbelasting - startaccu
Wanneer u met een geopende achterklep
rijdt, kunnen er giftige uitlaatgassen via de
bagageruimte de passagiersruimte in worden
gezogen.
De elektrische functies van de auto belasten
de startaccu (p. 383) in verschillende mate.
Laat het contactslot niet te lang achtereen in
sleutelstand II (p. 79) staan wanneer u de
motor hebt afgezet. Maak in plaats daarvan
gebruik van de stand I – het stroomverbruik is
dan minder.
WAARSCHUWING
Rijd niet met een geopende achterklep. Via
de bagageruimte kunnen er giftige uitlaatgassen in de auto worden gezogen.
Gerelateerde informatie
•
Lading vervoeren (p. 156)
Let er tevens op dat de verschillende accessoires het elektrisch systeem belasten. Schakel onderdelen/systemen die veel stroom
nemen uit, wanneer u de motor hebt afgezet.
Voorbeelden van dergelijke onderdelen/systemen zijn:
•
•
•
•
interieurventilator
koplampen
ruitenwisser
audiosysteem (hoog volume).
Bij een geringe startaccuspanning verschijnt
op het informatiedisplay van het instrumentenpaneel de tekst Accuspanning laag
Spaarstand. De energiebesparingsfunctie
schakelt vervolgens bepaalde onderdelen/
systemen uit of verlaagt de belasting van de
accu door bijvoorbeeld de interieurventilator
lager te zetten en/of het audiosysteem uit te
schakelen.
08
304
08 Starten en rijden
–
Laad de startaccu dan op door de motor
te starten en deze minstens 15 minuten te
laten lopen - de startaccu wordt beter
opgeladen tijdens het rijden dan bij stilstand met een stationair lopende motor.
Voorbereidingen bij lange reizen
Rijden tijdens de winter
Bij lange reizen is het goed om de volgende
punten te doorlopen:
Bij rijden in de winter is het belangrijk om
bepaalde controles uit te voeren, zodat u
zeker weet dat u veilig met de auto kunt rijden.
•
Controleer of de motor naar behoren
functioneert en of het brandstofverbruik
(p. 431) in orde is.
•
Zorg dat er geen sprake is van lekkage
(brandstof, olie of andere vloeistoffen).
•
Controleer alle lampen en de profieldiepte
van de banden.
•
In sommige landen bent u wettelijk verplicht een gevarendriehoek (p. 336) in de
auto te hebben.
Gerelateerde informatie
•
Motorolie - controleren en bijvullen
(p. 366)
•
Wielen verwisselen - wielen verwijderen
(p. 331)
•
Lamp vervangen (p. 373)
Let voor aanvang van de winter in het bijzonder op het volgende:
•
De koelvloeistof (p. 370) van de motor
moet ten minste 50 % glycol bevatten. Bij
een dergelijke concentratie is de motor
beschermd tegen stukvriezen tot
ca. –35 °C. Voor optimale bescherming
tegen vorst is het zaak geen verschillende
soorten glycol met elkaar te mengen.
•
Houd de tank altijd goed gevuld om condens in de brandstoftank tegen te gaan.
•
De viscositeit van de motorolie is belangrijk. Wanneer u oliesoorten met een
lagere viscositeit (dunnere oliën) gebruikt,
slaat de motor bij koud weer gemakkelijker aan en neemt bovendien het brandstofverbruik tijdens de koude start af.
Voor meer informatie over geschikte oliesoorten, zie Motorolie - ongunstige rijomstandigheden (p. 422).
BELANGRIJK
Gebruik geen olie met een lage viscositeitsaanduiding bij zware rijomstandigheden of warm weer.
08
}}
305
08 Starten en rijden
||
•
•
Controleer de algehele conditie en de
ladingstoestand van de startaccu. De
startaccu wordt zwaarder belast bij koud
weer en ook de accucapaciteit neemt af
bij vorst.
Tankvulklep - openen/sluiten
Tankvulklep - handmatig openen
De tankvulklep is als volgt te openen/sluiten:
De tankvulklep kan handmatig worden
geopend, als openen met de schakelaar in de
passagiersruimte niet mogelijk is.
Tankvulklep openen/sluiten
Giet sproeiervloeistof (p. 382) in het
sproeiervloeistofreservoir om ijsvorming
te voorkomen.
Voor optimale grip bij gevaar voor sneeuw of
ijs adviseert Volvo u om de auto rondom van
winterbanden te voorzien.
N.B.
In sommige landen is het gebruik van winterbanden verplicht. Banden met spikes
zijn niet in alle landen toegestaan.
Nieuwe auto’s en gladde wegen
Oefen onder gecontroleerde omstandigheden
om te testen hoe de auto bij gladheid reageert.
Gerelateerde informatie
•
Rijden tijdens de winter (p. 305)
Open de tankvulklep met de knop op het verlichtingspaneel – bij het loslaten van de knop
springt de klep open.
Op het display van het instrumentenpaneel wordt middels de pijl op het
symbool aangegeven aan welke kant van de
auto de tankdop zit.
•
Sluit de klep door deze dusdanig in te
drukken dat u een klik hoort.
1. Open/verwijder het zijluikje in de bagageruimte (aan de kant van de tankvulklep)
en zoek de groene kabel met handgreep
op.
2. Trek de kabel voorzichtig recht naar achteren toe totdat de tankvulklep met een
duidelijke klik wordt geopend.
BELANGRIJK
Gerelateerde informatie
•
08
Trek voorzichtig aan de lus – er is slechts
weinig kracht nodig om de klep te ontgrendelen.
Brandstof tanken (p. 307)
Gerelateerde informatie
•
306
Brandstof tanken (p. 307)
08 Starten en rijden
Brandstof tanken
N.B.
Waar u tijdens het tanken op moet letten.
Een overvolle tank kan bij warm weer overstromen.
Tankdop open-/dichtdraaien
Bijvullen met jerrycan17
Gebruik voor het bijvullen met een jerrycan de
trechter die onder het vloerluik in de bagageruimte ligt.
Let erop dat u de buis van de trechter goed in
de vulpijp steekt. De vulpijp is voorzien van
een te openen afdekking. U moet de buis van
de trechter langs de afdekking naar binnen
steken, voordat u kunt bijvullen.
Gerelateerde informatie
Bij hoge buitentemperaturen kan er een
bepaalde mate van overdruk in de brandstoftank ontstaan. Draai de tankdop dan langzaam open.
•
Breng na het tanken de tankdop weer aan
en draai deze zo ver dicht dat u één of
meer klikken hoort.
•
•
Tankvulklep - handmatig openen (p. 306)
Brandstof - gebruik (p. 307)
Brandstof - gebruik
Gebruik geen brandstof met een slechtere
kwaliteit dan Volvo adviseert, omdat dit een
nadelige invloed kan hebben op het motorvermogen en het brandstofverbruik.
WAARSCHUWING
Zorg altijd dat u geen brandstofdampen
inademt of brandstofspatten in de ogen
krijgt.
Bij brandstof in de ogen eventuele contactlenzen uitnemen en de ogen ten minste
15 minuten lang spoelen met een ruime
hoeveelheid schoon water en medische
hulp inroepen.
Brandstof nooit inslikken. Brandstoffen
zoals benzine, bio-ethanol, mengsels
ervan en dieselolie zijn uitermate giftig en
kunnen bij inwendig gebruik aanleiding
geven tot blijvend letsel met mogelijk
dodelijke afloop. Roep onmiddellijk medische hulp in bij het inslikken van brandstof.
Brandstof tanken
•
Giet de tank niet te vol door het vulpistool
na de eerste afslag uit de vulopening te
halen.
08
17
Geldt alleen voor auto’s met een dieselmotor.
}}
307
08 Starten en rijden
||
WAARSCHUWING
Op de grond gemorste brandstof kan vlam
vatten.
Schakel de verwarming op brandstof uit
voordat u gaat tanken.
Heb nooit een ingeschakelde mobiele telefoon bij u als u staat te tanken. Door het
belsignaal kan er vonkvorming ontstaan
waardoor de benzinedampen ontsteken en
dat kan tot brand en letsel leiden.
BELANGRIJK
Bij het mengen van verschillende brandstofsoorten18 of het gebruik van een niet
toegestane brandstofsoort komen de
garanties van Volvo en eventuele aanvullende servicecontracten te vervallen. Dit
geldt voor alle motorvarianten. NB Het
gebruikt van ethanol (E85) is niet toegestaan.
N.B.
Bij extreme weersomstandigheden, rijden
met een aanhanger/caravan of ritten op
grote hoogte kan, afhankelijk van de
gebruikte brandstofkwaliteit, het prestatievermogen van de auto te wensen overlaten.
08
18
308
Geldt alleen voor mengsels van benzine en ethanol.
Gerelateerde informatie
•
•
•
•
•
Zuinig rijden (p. 313)
Brandstof - diesel (p. 309)
Roetfilter dieselmotor (DPF) (p. 312)
Brandstofverbruik en CO2-uitstoot
(p. 431)
Brandstoftank - inhoud (p. 430)
Brandstof - benzine
De motor loopt op benzine.
Benzine dient te voldoen aan de norm NENEN 228. De meeste motoren kunnen op benzine met een octaangetal van 95 en 98 RON
lopen. Brandstof met een octaangetal lager
dan 91 en 92 RON mag alleen in uitzonderingsgevallen worden gebruikt.
•
95 RON is te gebruiken in normale rijomstandigheden.
•
98 RON wordt geadviseerd voor een
maximaal rendement tegen een minimaal
brandstofverbruik.
Voor ritten bij temperaturen hoger dan +38 °C
wordt u geadviseerd een brandstofsoort met
een zo hoog mogelijk octaangetal te gebruiken. Dit om optimale prestaties en een zo
laag mogelijk brandstofverbruik te verkrijgen.
BELANGRIJK
•
Gebruik alleen loodvrije benzine om
schade aan de katalysator tegen te
gaan.
•
Er is brandstof toegestaan die tot
10 volumeprocent ethanol bevat.
•
Het gebruik van brandstof met metaaladditieven is niet toegestaan.
•
Gebruik geen toevoegingen die niet
door Volvo zijn aanbevolen.
08 Starten en rijden
Alcoholen-ethanol
•
•
Het gebruik van EN228 E10 benzine
(max. 10 volumeprocent ethanol) is toegestaan
Een ethanolgehalte hoger dan E10
(max. 10 volumeprocent ethanol) zoals
RON 98 E15 en Blue One 95 is niet toegestaan, omdat deze brandstofkwaliteiten
niet voldoen aan EN228.
Gerelateerde informatie
•
•
•
•
Brandstof - gebruik (p. 307)
Zuinig rijden (p. 313)
Brandstofverbruik en CO2-uitstoot
(p. 431)
Brandstoftank - inhoud (p. 430)
Brandstof - diesel
De motor loopt op dieselolie.
Maak alleen gebruik van dieselolie van gerenommeerde oliemaatschappijen. Giet nooit
brandstof van twijfelachtige kwaliteit in de
tank. De dieselolie moet voldoen aan de norm
EN 590 en/of SS 155435. Dieselmotoren zijn
gevoelig voor verontreiniging in de brandstof,
zoals een te grote hoeveelheid zwaveldeeltjes.
Bij lage temperaturen (–6 °C tot –40 °C) kan
de paraffine in de dieselolie uitvlokken. Dit
kan tot startproblemen leiden. De grote oliemaatschappijen produceren speciale dieselolie bestemd voor gebruik bij buitentemperaturen rond het vriespunt. Deze dieselolie is
dunner bij lage temperaturen en beperkt de
kans op vlokvorming in het brandstofsysteem.
De kans op condensatie in de brandstoftank
neemt af, als u de tank altijd goed gevuld
houdt. Houd tijdens het tanken het gebied
rond de vulpijp goed schoon. Voorkom morsen op gelakte oppervlakken. Maak als u
gemorst hebt het gebied met water en zeep
schoon.
BELANGRIJK
De dieselolie:
•
moet voldoen aan de norm EN 590
en/of SS 155435;
•
moet een zwavelgehalte hebben van
maximaal 10 mg/kg;
•
mag maximaal 7 vol% FAME (Fatty
Acid Methyl Ester) bevatten.
BELANGRIJK
Maak geen gebruik van de volgende dieselolie-achtige brandstoffen:
•
•
•
•
speciale toevoegingen (dopes)
scheepsolie
stookolie
FAME19 (Fatty Acid Methyl Ester) of
plantaardige olie.
Dergelijke brandstoffen voldoen niet aan
de kwaliteitseisen die Volvo stelt en geven
aanleiding tot verhoogde vormen van slijtage en motorschade die niet worden
gedekt door de garanties van Volvo.
Wanneer u de tank leegrijdt
Op grond van zijn constructie moet het
brandstofsysteem mogelijk eerst ontlucht
worden om een dieselmotor na bijtanken
opnieuw te kunnen starten.
19
Dieselolie kan een bepaalde hoeveelheid FAME bevatten. Het is niet toegestaan meer toe te voegen.
08
}}
309
08 Starten en rijden
||
Na motoruitval door brandstofgebrek heeft
het brandstofsysteem enige tijd nodig om een
controle uit te voeren. Doe in dat geval (ná
bijtanken met dieselolie) het volgende, voordat u de motor start:
1. Plaats de transpondersleutel in het contactslot en duw deze tot aan de aanslag
naar binnen. Voor meer informatie, zie
Sleutelstanden (p. 79).
Houdt u zich voor het aftappen van het condenswater aan de specificaties die in uw Service- en garantieboekje staan aangegeven.
Ook wanneer u vermoedt dat er vervuilde
brandstof is gebruikt, moet u het brandstoffilter aftappen. Voor meer informatie, zie Serviceprogramma van Volvo (p. 358).
BELANGRIJK
2. Druk op de START-knop zonder remen/of koppelingspedaal te bedienen.
Bepaalde speciale toevoegingen verwijderen de waterafscheiding in het brandstoffilter.
3. Wacht ca. één minuut.
4. Om de motor te starten: Bedien remen/of koppelingspedaal en druk nogmaals
op de START-knop.
N.B.
Alvorens brandstof te tanken bij een leeggereden tank:
•
Breng de auto tot stilstand op een zo
egaal/horizontaal mogelijke ondergrond – als de auto overhelt, bestaat
er gevaar voor luchtbellen in de brandstoftoevoer.
Condenswater uit brandstoffilter
aftappen
08
310
Het brandstoffilter ontdoet de brandstof van
condenswater. Condenswater kan anders
aanleiding geven tot motorstoringen.
Gerelateerde informatie
•
•
•
Brandstof - gebruik (p. 307)
Roetfilter dieselmotor (DPF) (p. 312)
Brandstofverbruik en CO2-uitstoot
(p. 431)
Katalysatoren
De katalysatoren hebben tot taak de uitlaatgassen te reinigen. Ze zijn dicht bij de motor
in het uitlaatsysteem gemonteerd om snel op
temperatuur te komen.
De katalysatoren bestaan uit een monoliet
(keramiek of metaal) met kanalen. De wanden
van de kanalen zijn bekleed met platina/
rodium/palladium. Deze edelmetalen hebben
een katalytische werking, d.w.z. ze versnellen
een chemische reactie zonder dat ze daar zelf
actief aan deelnemen.
LambdasondeTM (zuurstofsensor)
De lambdasonde maakt deel uit van het
regelsysteem dat tot taak heeft de uitstoot te
beperken en de energie-inhoud van de
brandstof beter te benutten. Voor meer informatie, zie Brandstofverbruik en CO2-uitstoot
(p. 431).
Een zuurstofsensor registreert het zuurstofgehalte van de uitlaatgassen die de motor verlaten. De meetwaarde van de uitlaatgasanalyse
wordt doorgegeven aan het elektronische
systeem dat continu de injectoren afregelt.
Het lucht-brandstofmengsel dat de motor
krijgt, wordt continu bijgesteld. De regeling
schept de ideale omstandigheden voor een
effectieve verbranding van de schadelijke
stoffen (koolwaterstoffen, koolmonoxide en
stikstofoxiden) in de driewegkatalysator.
08 Starten en rijden
Gerelateerde informatie
•
•
•
Zuinig rijden (p. 313)
Brandstof - benzine (p. 308)
Brandstof - diesel (p. 309)
Brandstof - bio-ethanol E85
BELANGRIJK
De motor loopt op bio-ethanol E85.
Zorg dat de jerrycan met brandstof goed
vastgezet is en dat de dop goed dichtgedraaid is.
Breng geen wijzigingen aan in het brandstofsysteem of de onderdelen daarvan en vervang ze evenmin door componenten die niet
speciaal geconstrueerd zijn voor gebruik in
combinatie met bio-ethanol.
WAARSCHUWING
Ethanol is gevoelig voor vonkvorming en er
kunnen explosieve dampen in de jerrycan
ontstaan, als u deze met ethanol vult.
WAARSCHUWING
Gebruik van methanol is niet toegestaan.
Op een sticker aan de binnenkant van de
tankvulklep staat de alternatieve brandstofsoort vermeld.
Het gebruik van onderdelen die bestemd
zijn voor bio-ethanolmotoren kan aanleiding geven tot brand, verwondingen of
motorschade.
Gerelateerde informatie
•
•
Brandstof - gebruik (p. 307)
Zuinig rijden (p. 313)
Jerrycan
BELANGRIJK
De wetgeving ten aanzien van de opslag
van jerrycans met reservebrandstof verschilt van land tot land. Ga na wat er in uw
land geldt.
Giet een jerrycan in de auto vol met benzine.
Voor meer informatie, zie Motor starten, FlexiFuel (p. 273).
08
311
08 Starten en rijden
Roetfilter dieselmotor (DPF)
Dieselmodellen zijn uitgerust met een roetfilter, waardoor een nog efficiëntere uitlaatgasreiniging mogelijk is.
temperatuur is gekomen. Daarna rijdt u nog
20 minuten verder.
N.B.
Tijdens de regeneratie kan zich het volgende voordoen:
Onder normale rijomstandigheden blijven de
roetdeeltjes uit de uitlaatgassen in het filter
achter. Om de roetdeeltjes te verbranden en
het filter te legen wordt een zogeheten regeneratie gestart. Daarvoor moet de motor de
normale bedrijfstemperatuur hebben.
De regeneratie van het roetfilter vindt automatisch plaats en duurt normaal
10–20 minuten. Bij een lage gemiddelde snelheid kan dit iets langer duren. Tijdens de
regeneratie kan het brandstofverbruik iets stijgen.
Regeneratie bij koud weer
Als u bij koud weer vaak korte afstanden rijdt,
komt de motor niet voldoende op temperatuur. Dit betekent dat het roetfilter niet geregenereerd en niet geleegd wordt.
08
312
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
er kan tijdelijk een geringe beperking
van het motorvermogen te bespeuren
zijn
•
het brandstofverbruik kan tijdelijk toenemen
•
er kan sprake zijn van een brandlucht.
Wanneer het filter geregenereerd is, wordt de
waarschuwingsmelding automatisch gewist.
Wanneer u bij koud weer de standverwarming* inschakelt, bereikt de motor sneller de
normale bedrijfstemperatuur.
BELANGRIJK
Als het filter helemaal vol deeltjes zit, kan
het moeilijk zijn om de motor te starten en
het filter wordt onbruikbaar. De kans
bestaat dan dat het filter moet worden vervangen.
Wanneer het filter voor ca. 80 % met roetdeeltjes gevuld is, licht de oranje waarschuwingsdriehoek op het instrumentenpaneel op
en verschijnt de melding Roetfilter vol Zie
instructieboekje op het informatiedisplay.
U start de regeneratie van het filter door met
de auto op een secundaire weg of op een
snelweg te rijden tot de motor voldoende op
•
Gerelateerde informatie
•
•
•
Brandstof - gebruik (p. 307)
Brandstof - diesel (p. 309)
Brandstofverbruik en CO2-uitstoot
(p. 431)
•
Brandstoftank - inhoud (p. 430)
08 Starten en rijden
Zuinig rijden
Zuinig rijden houdt in dat u anticiperend en
rustig rijdt, en uw rijstijl en snelheid afstemt
op de verkeerssituatie.
•
Voor het laagste brandstofverbruik activeert u ECO (p. 293)*20.
•
Maak gebruik van de ECO Guide die laat
zien hoe zuinig de auto rijdt, zie Eco
guide & Power guide* (p. 68).
•
Rijd in de hoogst mogelijke versnelling,
afhankelijk van de verkeerssituatie en de
weggesteldheid – lagere toeren leveren
een lager brandstofverbruik op. Maak
gebruik van de schakelindicator (p. 277).
•
Vermijd onnodig snel optrekken en krachtig remmen.
•
Bij hoge snelheden neemt het brandstofverbruik toe – de luchtweerstand neemt
toe naarmate de snelheid stijgt.
•
Laat de motor niet stationair warmdraaien, maar belast de motor in plaats
daarvan zo snel mogelijk licht – een
koude motor verbruikt meer brandstof
dan een warme.
•
20
Houd de juiste bandenspanning aan en
controleer regelmatig of dat nog steeds
zo is - houd voor de beste resultaten de
zogeheten ECO-bandenspanning aan, zie
Banden - goedgekeurde bandenspanning
(p. 437).
•
•
De bandenkeuze is mogelijk van invloed
op het brandstofverbruik – informeer bij
uw dealer naar passende banden.
Neem geen spullen in de auto mee die u
niet gebruikt – hoe groter de belading,
hoe hoger het verbruik.
•
Rem af op de motor, wanneer dat zonder
gevaar voor medeweggebruikers mogelijk
is.
•
Lading op het dak en een skibox resulteert in een grotere luchtweerstand waardoor het verbruik toeneemt – verwijder
lastdragers die u niet gebruikt.
•
Rijd niet met open zijruiten.
Gerelateerde informatie
•
•
•
Brandstof - gebruik (p. 307)
Brandstofverbruik en CO2-uitstoot
(p. 431)
Brandstoftank - inhoud (p. 430)
Voor informatie over het milieubeleid van
Volvo Car Corporation, zie Milieubeleid van
Volvo Car Corporation (p. 21).
Voor meer informatie over het brandstofverbruik, zie Brandstofverbruik en CO2-uitstoot
(p. 431).
WAARSCHUWING
Zet de motor nooit af tijdens het rijden
(zoals op een aflopende helling), omdat
daarbij belangrijke systemen zoals de
stuur- en rembekrachtiging wegvallen.
08
Geldt alleen voor auto's met een automatische versnellingsbak.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
313
08 Starten en rijden
Rijden met een aanhanger
Bij het rijden met een aanhanger moet u op
enkele belangrijke dingen letten, zoals de
trekhaak, de aanhanger en hoe u de lading op
de aanhanger aanbrengt.
Het laadvermogen is afhankelijk van het rijklaar gewicht van de auto. Het laadvermogen
dient te worden verminderd met de som van
het gewicht van eventuele inzittenden en dat
van gemonteerde accessoires, zoals een
trekhaak. Voor uitgebreidere informatie, zie
Gewichten (p. 416).
Als de trekhaak door Volvo is gemonteerd,
wordt de auto compleet aangeleverd met de
benodigde randuitrusting voor het gebruik
van een aanhanger.
08
314
•
De trekhaak van de auto moet van een
goedgekeurd type zijn.
•
Bij montage achteraf moet u contact
opnemen met uw erkende Volvo-werkplaats om te controleren of uw auto van
de nodige uitrusting is voorzien om met
een aanhanger te kunnen rijden.
•
Verdeel de lading in de aanhanger dusdanig dat de druk op de trekhaak de maximale kogeldruk niet overschrijdt.
•
Verhoog de bandenspanning tot de aanbevolen druk bij maximale belading. Voor
de locatie van de bandenspanningssticker, zie Banden - bandenspanning
(p. 335).
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
•
Bij het gebruik van een aanhanger wordt
de motor zwaarder belast dan normaal.
•
Richtingaanwijzers en remlichten op
aanhanger
Rijd niet met een zware aanhanger, wanneer de auto nog helemaal nieuw is.
Wacht hiermee totdat de auto ten minste
1000 kilometer heeft gereden.
•
Bij het afdalen op lange en steile hellingen
worden de remmen veel zwaarder belast
dan normaal. Schakel dan terug naar een
lagere versnelling en pas uw snelheid
aan.
Als een van de richtingaanwijzers op de aanhanger defect is, knippert het richtingaanwijzersymbool op het instrumentenpaneel sneller dan normaal en op het informatiedisplay
verschijnt de tekst Storing knipperlicht
aanhanger.
•
Om veiligheidsredenen dient u de toelaatbare maximumsnelheid voor auto’s met
een aanhanger/caravan niet te overschrijden. Neem de geldende bepalingen in
acht ten aanzien van de toelaatbare snelheden en gewichten.
•
Houd een lage snelheid aan, wanneer u
met een aanhanger achter de auto een
lange en steile helling oprijdt.
•
Vermijd hellingen met een percentage van
meer dan 12 % bij het gebruik van een
aanhanger.
Trekhaakbedrading
Als de trekhaak van de auto een 13-polig
elektrisch contact heeft en de aanhanger een
7-polig contact, hebt u een adapter nodig.
Gebruik een door Volvo goedgekeurde adapterkabel. Zorg dat de kabel niet over de grond
sleept.
Als een van de remlichten op de aanhanger
defect is, dan verschijnt de tekst Storing
remlicht aanhanger.
Niveauregeling*
Als uw auto is uitgerust met automatische
niveauregeling nemen de achterste schokdempers tijdens het rijden altijd dezelfde rijhoogte in ongeacht de belading (tenzij het
maximaal toelaatbare gewicht wordt overschreden). Wanneer de auto stilstaat, zakt de
achtertrein omlaag
Aanhangergewichten
Voor informatie over de toelaatbare aanhangergewichten die Volvo hanteert, zie Trekgewicht en kogeldruk (p. 417).
08 Starten en rijden
N.B.
De vermelde maximaal toegestane aanhangergewichten zijn door Volvo toegestaan. Nationale voertuigvoorschriften kunnen het aanhangergewicht en de snelheid
verder beperken. De trekhaken kunnen zijn
gecertificeerd voor hogere trekgewichten
dan wat de auto mag trekken.
WAARSCHUWING
Volg de vermelde aanbevelingen voor het
aanhangergewicht. Anders is het mogelijk
dat de hele combinatie bij uitwijkmanoeuvres en afremmen moeilijk onder controle
is te houden.
Gerelateerde informatie
•
Rijden met een aanhanger - handgeschakelde versnellingsbak (p. 315)
•
Rijden met een aanhanger - automatische
versnellingsbak (p. 315)
•
•
Trekhaak (p. 316)
Lamp vervangen (p. 373)
Rijden met een aanhanger handgeschakelde versnellingsbak
Rijden met een aanhanger automatische versnellingsbak
Wanneer u bij warm weer een aanhanger
sleept in heuvelachtig terrein, bestaat er
mogelijk gevaar voor oververhitting.
Wanneer u bij warm weer een aanhanger
sleept in heuvelachtig terrein, bestaat er
mogelijk gevaar voor oververhitting.
Oververhitting
•
Een automatische versnellingsbak kiest
altijd de juiste versnelling voor het motortoerental.
•
Bij oververhitting gaat op het instrumentenpaneel een waarschuwingssymbool
branden en verschijnt er een melding op
het informatiedisplay. Neem het gegeven
advies in acht.
Wanneer u bij warm weer een aanhanger
sleept in heuvelachtig terrein, bestaat er
mogelijk gevaar voor oververhitting.
•
Laat de motor geen hogere toeren maken
dan 4500 omw/min (3500 omw/min bij
dieselmotoren) – anders kan de olietemperatuur te hoog oplopen.
Dieselmotor 5-cil.
•
Bij gevaar voor oververhitting dient u het
optimale motortoerental van 2300–3000
omw/min aan te houden voor optimale
koelvloeistofcirculatie.
Gerelateerde informatie
•
Rijden met een aanhanger (p. 314)
Steile hellingen
•
Blokkeer een automatische versnellingsbak niet met een hogere versnelling dan
de motor ‘aankan’ – rijden in een hoge
versnelling bij een laag motortoerental is
niet altijd zuinig.
Op een helling parkeren
1. Trap het rempedaal in.
2. Activeer de parkeerrem.
3. Zet de keuzehendel in stand P.
4. Haal uw voet van het rempedaal.
•
Zet de keuzehendel in de parkeerstand P,
wanneer u een automaat met aanhanger
parkeert. Gebruik altijd de parkeerrem.
•
Gebruik wielblokken, als u een auto met
aanhanger op een steile helling parkeert.
08
}}
315
08 Starten en rijden
||
BELANGRIJK
Zie tevens de specifieke informatie over
langzaam rijden met een aanhanger voor
auto’s met een automatische versnellingsbak van het type Powershift, zie Automatische versnellingsbak - Powershift* (p. 281).
Op een helling wegrijden
1. Trap het rempedaal in.
2. Zet de keuzehendel in de rijstand D.
Trekhaak
Een trekhaak maakt het mogelijk om bijvoorbeeld een aanhanger achter de auto te hangen.
Als de auto is uitgerust met een afneembare/
demontabele trekhaak, moet u de montagevoorschriften voor bevestiging van het
afneembare/demontabele deel zorgvuldig in
acht nemen, zie Afneembare trekhaak - monteren/demonteren (p. 318).
3. Los de parkeerrem.
WAARSCHUWING
4. Haal uw voet van het rempedaal en rijd
weg.
Als de auto is uitgerust met de afneembare
trekhaak van Volvo:
Gerelateerde informatie
•
Volg de montage-instructies nauwkeurig op.
•
Zorg dat het afneembare gedeelte met
de sleutel vergrendeld is voordat u
begint te rijden.
•
Controleer of het controlevenster
groen van kleur is.
•
Automatische versnellingsbak Geartronic* (p. 277)
Belangrijke controlepunten
•
U moet de kogel van de trekhaak regelmatig schoonmaken en met vet insmeren.
N.B.
Als er een koppeling met trillingsdemper
wordt gebruikt, mag de trekkogel niet worden gesmeerd.
08
316
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Gerelateerde informatie
•
Rijden met een aanhanger (p. 314)
08 Starten en rijden
Afneembare trekhaak - opbergen
Afneembare trekhaak - specificaties
Bewaar de afneembare trekhaak in de bagageruimte.
Specificaties voor een afneembare trekhaak.
Specificaties
H
C
G021485
G031121
G
Opbergruimte trekhaak.
B
BELANGRIJK
Neem na gebruik altijd de trekhaak los en
berg deze op de daarvoor bestemde
plaats op, goed vastgezet met de bijbehorende riem.
•
Afneembare trekhaak - specificaties
(p. 317)
•
Afneembare trekhaak - monteren/demonteren (p. 318)
•
Rijden met een aanhanger (p. 314)
A
G026080
Gerelateerde informatie
E
F
G017971
D
Afmetingen, bevestigingspunten
(mm)
A (V70)
1129
A (XC70)
1113
B (V70)
93
B (XC70)
80
C
855
D
428
E
112
F
346
G
Langsligger
H
Middelpunt kogel
08
}}
317
08 Starten en rijden
||
Gerelateerde informatie
•
Afneembare trekhaak - monteren/demonteren (p. 318)
•
•
Afneembare trekhaak - opbergen (p. 317)
U kunt de afneembare trekhaak als volgt monteren/demonteren:
Demonteren
G021488
Rijden met een aanhanger (p. 314)
Afneembare trekhaak - monteren/
demonteren
G018928
Het controlevenster moet rood van kleur
zijn.
G021489
Verwijder de afdekking door de pal in te
en de afdekking vervolgens
drukken
.
recht naar achteren te trekken
G021487
Breng de trekhaak aan en duw deze naar
binnen totdat u een klik hoort.
08
318
Controleer of het mechanisme in de ontgrendelde stand staat door de sleutel
rechtsom te draaien.
Het controlevenster moet groen van kleur
zijn.
Controleer of de trekhaak vastzit door
deze stevig omhoog, omlaag en naar
achteren te bewegen.
WAARSCHUWING
G000000
Als de trekhaak niet goed zit, moet u deze
verwijderen en opnieuw monteren zoals
eerder werd beschreven.
Draai de sleutel linksom naar de vergrendelde stand. Neem de sleutel uit het slot.
G021495
G021494
G021490
08 Starten en rijden
Veiligheidskabel.
WAARSCHUWING
Controleer of de veiligheidskabel van de
aanhanger in de juiste bevestiging vastzit.
Trekhaak verwijderen
BELANGRIJK
Vet alleen de kogel in waarop de aanhangerkoppeling wordt geplaatst; houd de
rest van het kogelsegment vetvrij en
droog.
Steek de sleutel in het slot en draai deze
rechtsom in de ontgrendelde stand.
08
}}
319
08 Starten en rijden
||
Gerelateerde informatie
Druk de vergrendelingsknop
in en
totdat u een klik
draai deze linksom
hoort.
Draai de vergrendelingsknop volledig
omlaag totdat deze niet verder kan. Houd
de knop in deze stand vast terwijl u de
trekhaak schuin naar achteren toe
omhoogtrekt.
WAARSCHUWING
G018929
Zet de trekhaak goed vast, wanneer u
deze in de auto bewaart, zie Afneembare
trekhaak - opbergen (p. 317).
08
320
Duw de afdekking er zo ver op dat deze
vastklikt.
•
•
Afneembare trekhaak - opbergen (p. 317)
•
Rijden met een aanhanger (p. 314)
Afneembare trekhaak - specificaties
(p. 317)
08 Starten en rijden
Slepen
WAARSCHUWING
Bij het slepen wordt de auto met behulp van
een sleepkabel voortgetrokken door een
ander voertuig.
Kijk voordat u met slepen begint wat de wettelijk voorgeschreven maximumsnelheid voor
slepen is.
1. Ontgrendel het stuurslot door de transpondersleutel in het contactslot te plaatsen en de START/STOP ENGINE-knop
lang in te drukken – sleutelstand II wordt
geactiveerd, zie Sleutelstanden (p. 79)
voor meer informatie over de sleutelstanden.
4. Sta klaar om te remmen om de auto tot
stilstand te brengen.
Controleer voordat u gaat slepen of
het stuurslot eraf is.
•
De transpondersleutel moet in sleutelstand II staan. In stand I zijn alle airbags gedeactiveerd.
•
Haal nooit de transpondersleutel uit
het contactslot als de auto wordt
gesleept.
WAARSCHUWING
De rem- en stuurbekrachtiging werken niet
als de motor is uitgeschakeld. Er moet
ca. 5 keer zo hard op het rempedaal worden getrapt en de besturing gaat aanzienlijk zwaarder dan normaal.
2. Laat de transpondersleutel tijdens het
slepen in het contactslot zitten.
3. Houd, wanneer de slepende auto afremt,
de sleepkabel altijd strak door met uw
voet lichte druk op het rempedaal uit te
oefenen – zo voorkomt u schokken.
•
Handgeschakelde versnellingsbak
Alvorens te slepen:
–
Zet de versnellingspook in de neutrale
stand en los de parkeerrem.
Automatische versnellingsbak
Geartronic
BELANGRIJK
•
Sleep de auto niet met een hogere
snelheid dan 80 km/h en niet verder
dan 80 km.
•
Sleep de auto altijd zo dat de wielen in
de rijrichting draaien.
Automatische versnellingsbak
Powershift
Bij het model met een Powershift-versnellingsbak moet de motor lopen voor voldoende smering van de versnellingsbak en
daarom mag dit model niet worden gesleept.
Als de auto toch moet worden gesleept, dan
dient dit over een zo kort mogelijke afstand
en op zeer lage snelheid te gebeuren.
Wanneer u niet zeker weet of uw auto wel of
niet is uitgerust met een Powershift-versnellingsbak, kunt u dit controleren aan de hand
van de aanduiding op de versnellingsbaksticker onder de motorkap, zie Type-aanduidingen (p. 411). De aanduiding ”MPS6” houdt in
dat het om een Powershift-bak gaat. Anders
is het een Geartronic-automaat.
Alvorens te slepen:
–
Zet de keuzehendel in stand N en los de
parkeerrem.
08
}}
321
08 Starten en rijden
||
BELANGRIJK
Vermijd slepen.
•
•
Een auto die op een gevaarlijke plek in
het verkeer staat, mag echter over een
korte afstand (tot 10 km) en op lage
snelheid (tot 10 km/h) worden versleept. Berg de auto altijd zo dat de
wielen in de rijrichting draaien.
Sleepoog
Het sleepoog dient te worden vastgeschroefd
in een draadbus achter een afdekking in de
bumper, voor of achter.
Sleepoog bevestigen
Om de auto over afstanden groter dan
10 km te verslepen, dienen de aangedreven wielen geheven te worden –
het wordt geadviseerd een professioneel bergingsbedrijf in te schakelen.
Alvorens te slepen:
–
Zet de keuzehendel in stand N en los de
parkeerrem.
Probeer de motor niet aan te slepen. Gebruik
een hulpaccu als de startaccu dusdanig ontladen is dat de motor niet kan worden
gestart, zie Starthulp met accu (p. 274).
De katalysator kan beschadigd raken bij
pogingen om de motor via slepen aan het
draaien te krijgen.
08
Gerelateerde informatie
•
•
322
Sleepoog (p. 322)
Bergen (p. 323)
•
U opent de versie met een uitsparing
door een muntstuk of iets dergelijks in
de uitsparing aan te brengen en de
afdekking los te werken. Klap de
afdekking daarna helemaal los en verwijder deze.
•
Bij de andere versie zit er een markering langs de ene zijde of in een hoek:
Duw met uw vinger op deze markering
terwijl u de tegenoverliggende zijde/
hoek met een muntstuk of iets dergelijks openklapt – de afdekking klapt
rond de middellijn open en kan vervolgens worden verwijderd.
Schroef het sleepoog tot aan de flens
naar binnen. Draai het oog stevig vast
met bijvoorbeeld een wielsleutel.
Starten met hulpaccu
BELANGRIJK
De afdekking op het bevestigingspunt
voor het sleepoog bestaat in twee versies
die op verschillende manieren moeten
worden geopend:
Draai het sleepoog na gebruik los en leg
het weer op zijn plek.
Neem het sleepoog erbij dat onder het
vloerluik in de bagageruimte ligt.
Plaats de afdekking tot slot weer in de
bumper terug.
Het is toegestaan het sleepoog te gebruiken
om de auto op een bergingsvoertuig met
laadvloer te trekken. De positie van de auto
en de bodemvrijheid bepalen of dat mogelijk
is. Als de oprijbanen van het bergingsvoertuig
onder een te grote hoek staan of als de
bodemvrijheid onder de auto onvoldoende is,
08 Starten en rijden
kan de auto beschadigd raken wanneer men
deze met een sleepoog op het bergingsvoertuig probeert te trekken. Hef de auto zo nodig
met behulp van de hefinrichting van het bergingsvoertuig op de auto.
WAARSCHUWING
Zorg dat het gebied achter het bergingsvoertuig vrij blijft, terwijl de auto op de
laadvloer wordt getrokken.
BELANGRIJK
Het sleepoog is alleen bedoeld voor het
slepen over de weg en niet geschikt voor
berging wanneer de auto bijvoorbeeld in
een sloot is gereden of vast is komen te
zitten. Roep professionele hulp in voor
berging.
Gerelateerde informatie
•
•
Slepen (p. 321)
Bergen (p. 323)
Bergen
BELANGRIJK
Met bergen wordt het afslepen bedoeld met
een ander voertuig.
Berg de auto altijd zo dat de wielen in de
rijrichting draaien.
Roep professionele hulp in voor berging.
•
Het is toegestaan het sleepoog te gebruiken
om de auto op een bergingsvoertuig met
laadvloer te trekken. De positie van de auto
en de bodemvrijheid bepalen of dat mogelijk
is. Als de oprijbanen van het bergingsvoertuig
onder een te grote hoek staan of als de
bodemvrijheid onder de auto onvoldoende is,
kan de auto beschadigd raken wanneer men
deze met een sleepoog op het bergingsvoertuig probeert te trekken. Hef de auto zo nodig
met behulp van de hefinrichting van het bergingsvoertuig op de auto.
Voor auto’s met vierwielaandrijving
(AWD) gelden, bij het bergen met een
geheven vooras, zowel een maximale
snelheid van 70 km/h als een maximale afstand van 50 km.
Gerelateerde informatie
•
Slepen (p. 321)
WAARSCHUWING
Zorg dat het gebied achter het bergingsvoertuig vrij blijft, terwijl de auto op de
laadvloer wordt getrokken.
BELANGRIJK
Het sleepoog is alleen bedoeld voor het
slepen over de weg en niet geschikt voor
berging wanneer de auto bijvoorbeeld in
een sloot is gereden of vast is komen te
zitten. Roep professionele hulp in voor
berging.
08
323
WIELEN EN BANDEN
09 Wielen en banden
Banden - draairichting
Bij banden met een speciaal profiel dat alleen
goed werkt wanneer de banden in een
bepaalde richting draaien, staat deze richting
aangegeven met een pijl op de zijkant van de
band.
N.B.
Let erop dat u hetzelfde type, dezelfde
maat en ook hetzelfde merk voor beide
wielparen hebt.
Houd de aanbevolen bandenspanning aan
die in de bandenspanningstabel (p. 437)
staat.
Gerelateerde informatie
G021778
•
•
•
•
•
De pijl geeft de draairichting van de band aan.
Zorg dat de banden altijd dezelfde draairichting hebben. Banden mogen alleen van voor
naar achter verwisseld worden, nooit van
links naar rechts of omgekeerd. Als u de banden verkeerd aanbrengt, nemen de remeigenschappen van de auto af en kunnen de banden regen, sneeuw en drab minder goed
afvoeren. Monteer de banden met het diepste
profiel altijd op de achteras (om het gevaar
voor slippen te verminderen).
Banden - maten (p. 330)
Banden - snelheidsklassen (p. 331)
Banden - lastindex (p. 330)
Banden - onderhoud (p. 325)
Banden - slijtage-indicator (p. 327)
Banden - onderhoud
09
De banden hebben o.a. tot taak om grip tegen
de ondergrond te hebben, trillingen te dempen en het wiel tegen slijtage te beschermen.
Rijeigenschappen
Banden zijn van grote invloed op de rijeigenschappen van de auto. Zowel het type, de
maat, de bandenspanning als de snelheidsklasse zijn belangrijk voor het rijgedrag van
de auto.
Leeftijd van de banden
Alle banden die ouder zijn dan 6 jaar moet u
door een vakman laten controleren, ook al
zien ze er intact uit. Dit omdat het materiaal
waarvan banden gemaakt zijn ook veroudert
en afgebroken wordt, als banden zelden of
nooit worden gebruikt. Daarbij kan de werking van de band worden aangetast. Dit geldt
voor alle banden die u voor toekomstig
gebruik hebt opgeslagen. Scheurvorming of
verkleuring zijn de zichtbare kenmerken van
een band die ongeschikt is voor gebruik.
}}
325
09 Wielen en banden
09
||
Nieuwe banden
Banden hebben een beperkte houdbaarheidsdatum. Na enkele jaren worden de banden hard en neemt de grip op het wegdek
stukje bij beetje af. Gebruik bij het verwisselen van banden altijd zo nieuw mogelijke banden. Dit geldt in het bijzonder voor winterbanden. De laatste cijfers van de cijferreeks
geven de week en het jaar van productie aan.
Het is de zogeheten DOT-code (Department
of Transportation) van de band en bestaat uit
vier cijfers, bijvoorbeeld 1510. De band op de
afbeelding is de 15e week van het jaar 2010
geproduceerd.
Zomer- en winterbanden
Wanneer u de zomerbanden vervangt door
winterbanden of andersom, moet u op de
band noteren waar de band zat: bijvoorbeeld
L voor links, R voor rechts.
326
Slijtage en onderhoud
De juiste bandenspanning (p. 335) levert een
gelijkmatiger slijtage op. De rijstijl, de bandenspanning, het klimaat en de staat van de
wegen zijn van invloed op de snelheid waarmee de banden verouderen en slijten. Om
verschillen in profieldiepte te voorkomen en
slijtpatronen tegen te gaan kunt u de wielen
op de voor- en achteras onderling van plaats
verwisselen. Voer de eerste wissel na ca.
5.000 km uit en doe dat daarna om de
10.000 km opnieuw. Volvo adviseert u contact op te nemen met een erkende Volvowerkplaats als u niet zeker bent van de profieldiepte. Als er al een duidelijk verschil zit in
de slijtage (> 1 mm verschil in profieldiepte)
van de banden, dienen de minst versleten
banden altijd op de achteras te zitten. Slippende voorwielen zijn makkelijker te corrigeren dan slippende achterwielen, omdat de
auto rechtuit blijft rijden in plaats van uit te
breken met de achterkant waarbij u mogelijk
de controle over de auto verliest. Daarom is
belangrijk dat de achterwielen nooit vóór de
voorwielen grip verliezen.
Bewaar de wielen hangend of liggend. Laat
ze nooit rechtop staan.
WAARSCHUWING
Een beschadigde band kan voor een
oncontroleerbare auto zorgen.
Gerelateerde informatie
•
•
•
•
•
Banden - maten (p. 330)
Banden - snelheidsklassen (p. 331)
Banden - lastindex (p. 330)
Banden - draairichting (p. 325)
Banden - slijtage-indicator (p. 327)
09 Wielen en banden
•
Banden - slijtage-indicator
Een slijtage-indicator toont de status van het
loopvlak van de band.
Banden - onderhoud (p. 325)
Wielbouten
09
De wielen zitten op de naaf vast met wielbouten die in verschillende uitvoeringen verkrijgbaar zijn.
BELANGRIJK
G021829
U dient de wielbouten aan te halen met
140 Nm. Als u ze te strak aanhaalt, kan de
boutverbinding beschadigd raken.
Gebruik alleen velgen die getest en goedgekeurd zijn door Volvo en deel uitmaken van
de originele accessoires van Volvo. Controleer het aanhaalmoment met een momentsleutel.
Slijtage-indicator.
Afsluitbare wielbouten*
Slijtage-indicatoren zijn smalle ophogingen
die dwars op het profiel van de band staan.
Op de zijkant van de band staan de letters
TWI (Tread Wear Indicator). De slijtage-indicatoren zijn duidelijk zichtbaar wanneer een
band dusdanig versleten is dat slechts
1,6 mm van het profiel over is. Vervang de
banden dan zo spoedig mogelijk. Let erop dat
een band met een gering profiel zeer weinig
grip op het wegdek heeft bij regen of sneeuw.
Afsluitbare wielbouten* zijn te gebruiken op
zowel aluminium als stalen velgen. Onder de
vloer in de bagageruimte is ruimte om de dop
voor de afsluitbare wielbouten in op te bergen.
Gerelateerde informatie
•
Wiel- en velgmaten (p. 329)
Gerelateerde informatie
•
•
•
•
Banden - maten (p. 330)
Banden - snelheidsklassen (p. 331)
Banden - lastindex (p. 330)
Banden - draairichting (p. 325)
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
327
09 Wielen en banden
09
Gereedschap
Krik*
In de auto is onder meer een sleepoog, krik*
en een wielsleutel* aanwezig.
Er wordt een krik gebruikt om de auto op te
nemen, bijvoorbeeld bij het verwisselen van
banden.
BELANGRIJK
Bewaar gereedschap en krik* op de daarvoor bestemde plaats in de bagageruimte
wanneer u ze niet nodig hebt.
Gebruik de originele krik alleen voor het verwisselen van het reservewiel. Houd de
schroef van de krik altijd goed ingevet.
N.B.
Als het luik in de vloer van de bagageruimte niet dichtstaat, werkt Privacy locking niet.
Gereedschap, terugplaatsen
Gerelateerde informatie
•
•
Onder de vloer in de bagageruimte vindt u het
sleepoog van de auto, de krik* en de wielsleutel*. Er is tevens ruimte om de dop voor
de afsluitbare wielbouten in op te bergen.
Gerelateerde informatie
•
•
•
•
•
328
Noodreparatieset voor banden* (p. 344)
Sleepoog (p. 322)
Wielen verwisselen - wielen verwijderen
(p. 331)
Wielbouten (p. 327)
Krik* (p. 328)
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Plaats het gereedschap en de krik* na gebruik
op de juiste manier terug. De krik past alleen
als deze tot in de juiste stand omlaaggedraaid
wordt.
Plaats het blok schuimrubber en het reservewiel in omgekeerde volgorde terug.
Let erop dat er op het bovenste blok schuimrubber een pijl staat. Deze pijl dient naar de
voorkant van de auto wijzen.
Gevarendriehoek (p. 336)
Noodreparatieset voor banden* (p. 344)
09 Wielen en banden
Winterbanden
Sneeuwkettingen gebruiken
Wiel- en velgmaten
Winterbanden zijn banden die aan de winterse
toestand van de weg zijn aangepast.
Het gebruik van sneeuwkettingen is alleen
toegestaan op de voorwielen (geldt ook voor
modellen met voorwielaandrijving). Rijd nooit
sneller dan 50 km/h met sneeuwkettingen.
Rijd evenmin op sneeuwvrije wegen, omdat
zowel de sneeuwkettingen als de banden
daardoor overmatig slijten.
Wiel- en velgmaten worden aangeduid zoals
in de onderstaande tabel.
Winterbanden
Volvo adviseert winterbanden met bepaalde
afmetingen. De bandenmaat is afhankelijk van
de motorvariant. Gebruik altijd het juiste type
winterbanden op alle vier de wielen.
WAARSCHUWING
N.B.
Gebruik originele Volvo-sneeuwkettingen
of vergelijkbare sneeuwkettingen die zijn
afgestemd op het model en op de banden velgafmetingen. Bij twijfel adviseert
Volvo u een erkende Volvo-werkplaats om
advies te vragen. Een verkeerde sneeuwketting kan ernstige schade aan de auto
veroorzaken en aanleiding geven tot een
ongeluk.
Volvo adviseert u om met een Volvo-dealer
te overleggen over welke velg en welk type
band het best geschikt zijn.
Banden met ‘spikes’
Winterbanden met ‘spikes’ moeten de eerste
500–1000 km rustig worden ingereden, zodat
de ‘spikes’ hun positie in kunnen nemen. Zo
gaan de banden en vooral de ‘spikes’ langer
mee.
N.B.
De wettelijke voorschriften voor het
gebruik van banden met spikes verschillen
per land.
Gerelateerde informatie
•
Wielen verwisselen - wielen verwijderen
(p. 331)
09
De auto is voorzien van een typegoedkeuring
voor de uitvoering waarin deze werd aangeleverd. Dat betekent dat niet alle wiel- (velg-) en
bandcombinaties goedgekeurd zijn.
Wielen (velgen) zijn voorzien van een maataanduiding, bijvoorbeeld: 7Jx16x50.
7
Velgbreedte in inch
J
Profiel velgrand
16
Velgdiameter van de band
50
Bolling in mm (afstand tussen de verticale aslijn door het wiel en het contactvlak met de naaf)
Gerelateerde informatie
•
•
Banden - maten (p. 330)
Banden - goedgekeurde bandenspanning
(p. 437)
Profieldiepte
Ritten bij ijs, sneeuw(modder) en lage temperaturen vergen meer van de banden dan
zomerse ritten. Daarom adviseert Volvo een
minimale profieldiepte van 4 mm voor winterbanden.
329
09 Wielen en banden
09
Banden - maten
WAARSCHUWING
De wielen (velgen) en banden van de auto
hebben een bepaalde maat, zie het voorbeeld
in de onderstaande tabel.
Gebruik nooit 19 inch wielen op auto’s
zonder de opties R-Design of Sportchassis. Het gebruik van 19 inch wielen op
auto’s met een standaardchassis houdt
een veiligheidsrisico in, kan chassisschade
veroorzaken en leidt tot slechtere rijeigenschappen.
De auto is voorzien van een typegoedkeuring
voor de uitvoering waarin deze werd aangeleverd. Dat betekent dat niet alle wiel- (velg-) en
bandcombinaties goedgekeurd zijn.
Op alle autobanden staat een bepaalde maataanduiding. Een voorbeeld van een dergelijke aanduiding: 225/50R17 98W.
330
225
Breedte van de band (mm)
50
Verhouding tussen de hoogte en
breedte van de band (%)
R
Aanduiding voor radiaalbanden
17
Velgdiameter van de band (")
98
Aanduiding van het draagvermogen
van de band, lastindex (LI)
W
Aanduiding van de snelheidslimiet
van de band, snelheidsklasse (SS).
(In dit geval 270 km/h.)
Gerelateerde informatie
•
•
•
•
•
•
Banden - snelheidsklassen (p. 331)
Banden - lastindex (p. 330)
Banden - draairichting (p. 325)
Banden - onderhoud (p. 325)
Banden - goedgekeurde bandenspanning
(p. 437)
Wiel- en velgmaten (p. 329)
Banden - lastindex
De lastindex geeft het vermogen van een
band aan om een bepaalde last te dragen.
Iedere band heeft een bepaald draagvermogen, wat wordt aangeduid met de lastindex
(LI). Het gewicht van de auto bepaalt het
draagvermogen van de banden. De minimaal
toelaatbare index staat in de lastindextabel.
Gerelateerde informatie
•
•
•
•
Banden - maten (p. 330)
Banden - goedgekeurde bandenspanning
(p. 437)
Banden - snelheidsklassen (p. 331)
Banden - onderhoud (p. 325)
09 Wielen en banden
Banden - snelheidsklassen
Elke band is bestand tegen een bepaalde
max. snelheid en behoort daardoor tot een
bepaalde snelheidsklasse (SS - Speed
Symbol).
De snelheidsklasse van de banden dient minimaal overeen te komen met de topsnelheid
van de auto. De laagst toegestane snelheidsklasse staat in de onderstaande snelheidsklassetabel. De enige uitzondering hierop vormen winterbanden, (p. 329)1, waarvoor een
lagere snelheidsklasse gebruikt mag worden.
Bij gebruik van dergelijke banden mag u niet
sneller rijden dan de maximumsnelheid die
voor het gebruikte bandentype geldt (voor
klasse Q geldt bijvoorbeeld een maximumsnelheid van 160 km/h). De gesteldheid van
het wegdek is bepalend voor de maximumsnelheid en niet de snelheidsklasse op de
banden.
V
240 km/h
W
270 km/h
Y
300 km/h
WAARSCHUWING
De auto moet worden uitgerust met banden die minimaal de gespecificeerde lastindex (p. 330) (LI) en snelheidsklasse (SS)
hebben. Bij gebruik van banden met een te
lage lastindex of snelheidsklasse kunnen
de banden oververhit raken.
Gerelateerde informatie
•
•
•
Banden - maten (p. 330)
Banden - lastindex (p. 330)
Banden - draairichting (p. 325)
N.B.
In de tabel staat de maximaal toegestane
snelheid.
1
Q
160 km/h (alleen voor winterbanden)
T
190 km/h
H
210 km/h
Wielen verwisselen - wielen
verwijderen
09
De wielen van de auto kunnen worden verwisseld door bijvoorbeeld winterwielen/winterbanden.
Reservewiel*
Een compact reservewiel (Temporary Spare)
is alleen bestemd voor tijdelijk gebruik en
dient dan ook zo spoedig mogelijk door een
normaal wiel te worden vervangen. Het rijgedrag van de auto kan zich wijzigen bij het
gebruik van een compact reservewiel. Het
compacte reservewiel is kleiner dan een normaal wiel. De bodemspeling verandert er
daarom door. Wees voorzichtig bij hoge trottoirbanden en reinig de auto niet in een autowasstraat. Als het reservewiel op de vooras
zit, kunt u evenmin sneeuwkettingen omleggen. Bij vierwielaangedreven auto’s is de achterwielaandrijving uit te schakelen. Het reservewiel mag niet worden gerepareerd.
In de bandenspanningstabel (p. 437) staat de
juiste bandenspanning voor het reservewiel.
Onder winterbanden worden zowel banden met als zonder ‘spikes’ verstaan.
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
331
09 Wielen en banden
09
||
BELANGRIJK
•
Rijd met een reservewiel op de auto
nooit sneller dan 80 km/u.
•
Er mag nooit met de auto worden
gereden als deze van meer dan één
reservewiel van het type ‘Temporary
Spare’ is voorzien.
Het reservewiel ligt met de buitenkant omlaag
in de ruimte voor het reservewiel. Dezelfde
doorloopbout waarmee het blok schuimrubber vastzitten houdt ook het reservewiel in
positie. Het blok schuimrubber bevat al het
gereedschap.
Reservewiel onder laadvloer erbij
nemen
1. Pak vloer in de bagageruimte aan de achterzijde beet en klap deze naar voren toe
omhoog.
2. Draai de bevestigingsbout los.
3. Til het blok schuimrubber met het
gereedschap erin uit de auto.
4. Til het reservewiel uit de auto.
Verwijderen
Zet een gevarendriehoek (p. 336) op, als u
een wiel moet verwisselen langs een drukke
weg. Zorg ervoor dat de auto en de krik* op
een stevige en horizontale ondergrond staan.
332
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
1. Haal de parkeerrem (p. 299) aan en schakel de achteruitversnelling in of zet de
keuzehendel in stand P, als de auto een
automatische versnellingsbak heeft.
WAARSCHUWING
Controleer of de krik intact is, goed
gesmeerde schroefdraadwindingen heeft
en vrij van vuil is.
N.B.
Volvo adviseert u alleen de krik te gebruiken* die bij de auto hoort, zoals aangegeven op de kriksticker.
Op de sticker staat tevens de maximale
hefcapaciteit bij de vermelde minimale hefhoogte.
2. Neem de krik*, de wielsleutel* en het
demontagegereedschap voor wieldoppen* erbij die in het blok schuimrubber
liggen. Bij gebruik van een andere krik,
zie Auto opnemen (p. 361).
3. Plaats wielblokken voor en achter de wielen die op de grond blijven staan. Gebruik
daarvoor bijvoorbeeld grote houten blokken of grote stenen.
4. Auto’s met stalen velgen hebben afneembare wieldoppen. Haak het demontagegereedschap in dat geval vast de volledige
wieldoppen om ze vervolgens los te trekken. De wieldoppen zijn ook met de hand
in één snelle beweging los te trekken.
09 Wielen en banden
5. Schroef het sleepoog tot aan de aanslag
in de wielsleutel* vast, zoals hieronder
afgebeeld.
WAARSCHUWING
Leg nooit iets tussen de krik en de ondergrond en evenmin tussen de krik en het
kriksteunpunt van de auto.
7. Er zitten twee kriksteunpunten aan weerszijden van de auto. Bij elk steunpunt zit
een uitsparing in de kunststof afdekking.
Draai de voet van de krik met de slinger
zo ver omlaag dat de voet plat tegen de
grond aankomt.
Gerelateerde informatie
•
•
•
•
09
Wielen verwisselen - monteren (p. 334)
Krik* (p. 328)
Gevarendriehoek (p. 336)
Wielbouten (p. 327)
BELANGRIJK
Het sleepoog dient volledig in de wielsleutel te worden gedraaid.
6. Draai de wielbouten ½–1 slag linksom los
met de wielsleutel.
BELANGRIJK
De ondergrond dient vast en egaal te zijn
en niet te hellen.
8. Breng de auto zo ver omhoog dat het wiel
van de grond komt. Verwijder de wielbouten en til het wiel eraf.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
333
09 Wielen en banden
09
Wielen verwisselen - monteren
Het is belangrijk dat het wiel op de juiste
manier gemonteerd wordt.
N.B.
•
Na het oppompen van een band moet
u altijd het ventieldopje terugzetten om
schade aan het ventiel door grind, vuil
e.d. te voorkomen.
•
Gebruik alleen kunststof dopjes. Metalen ventieldopjes kunnen roesten en
zijn moeilijk los te draaien.
Aanbrengen
1. Reinig de contactvlakken tussen het wiel
en de naaf.
2. Breng het wiel aan. Haal de wielbouten
stevig aan.
3. Breng de auto zo ver omlaag dat het wiel
niet meer ongehinderd kan draaien.
N.B.
De ventieluitsparing in de wieldop bij het
monteren aanbrengen over het ventiel in
de velg.
WAARSCHUWING
Kruip nooit onder de auto als deze op een
krik staat.
Laat nooit passagiers in de auto zitten als
deze op een krik staat.
Parkeer de auto zodanig dat de passagiers
de auto of liever een vangrail tussen zichzelf en de weg hebben.
4. Draai de wielbouten kruiselings vast. Het
is belangrijk dat u de wielbouten stevig
aanhaalt. Haal aan met 140 Nm. Controleer het aanhaalmoment met een
momentsleutel.
5. Plaats een volledige wieldop terug (indien
aanwezig).
334
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
N.B.
De normale krik van de auto is alleen
bestemd voor sporadisch en kortstondig
gebruik zoals bij het verwisselen van een
lekke band, monteren van winterbanden/
zomerbanden e.d. Hef de auto alleen met
een krik die voor het desbetreffende model
bestemd is. Als de auto vaker moet worden opgekrikt of voor langere tijd zoals bij
het onderling roteren van de banden wordt
het gebruik van een garagekrik geadviseerd. Volg in dat geval de gebruiksaanwijzing van de desbetreffende krik.
Gerelateerde informatie
•
Wielen verwisselen - wielen verwijderen
(p. 331)
•
•
•
Krik* (p. 328)
Gevarendriehoek (p. 336)
Wielbouten (p. 327)
09 Wielen en banden
Banden kunnen een verschillende bandenspanning hebben en dat wordt gemeten in de
eenheid bar.
N.B.
•
Controleer de bandenspanning bij
koude banden. Met koude banden
wordt bedoeld dat de banden dezelfde
temperatuur hebben als de buitentemperatuur. Na een paar kilometer rijden
worden de banden warm en wordt de
druk hoger.
•
Een te lage bandenspanning resulteert
in een hoger brandstofverbruik, een
kortere levensduur van de banden en
een slechtere wegligging van de auto.
Rijden met een te lage bandenspanning kan tot gevolg hebben dat de
banden oververhit raken en beschadigen. De bandenspanning is van
invloed op het rijcomfort, het weggeluid en de stuureigenschappen.
Bandenspanning controleren
Controleer iedere maand de bandenspanning.
Dit geldt eveneens voor het reservewiel.
•
Bandenspanning bij gebruik van de aanbevolen bandenmaat
•
•
ECO-bandenspanning2
Bandenspanning compact reservewiel
(Temporary Spare)
•
In de loop van de tijd daalt de bandenspanning. Dit is een natuurlijk verschijnsel. De bandenspanning schommelt ook door de omgevingstemperatuur.
09
Bandenspanningssticker
G021830
Banden - bandenspanning
Op de sticker voor op de portierstijl aan de
bestuurderszijde (tussen voor- en achterportier) staat de juiste bandenspanning voor uw
auto aangegeven bij verschillende belading
en snelheid. De bandenspanning staat ook in
de bandenspanningstabel, zie Banden goedgekeurde bandenspanning (p. 437).
Brandstofbesparing, ECObandenspanning
Voor een zo laag mogelijk brandstofverbruik
bij snelheden tot 160 km/h wordt de ECObandenspanning geadviseerd (zowel bij maximale als bij lichte belading), zie Banden goedgekeurde bandenspanning (p. 437).
Gerelateerde informatie
•
•
2
De ECO-bandenspanning levert brandstofbesparing op.
Banden - maten (p. 330)
Banden - snelheidsklassen (p. 331)
}}
335
09 Wielen en banden
09
•
•
•
Banden - lastindex (p. 330)
Gevarendriehoek
Banden - onderhoud (p. 325)
De gevarendriehoek wordt gebruikt om
andere verkeersdeelnemers te waarschuwen
voor een stilstaande auto.
Banden - slijtage-indicator (p. 327)
Opbergen en uitklappen
Til de vloer in de bagageruimte op en haal
de gevarendriehoek tevoorschijn.
Neem de gevarendriehoek uit de houder,
klap de driehoek uit en bevestig de twee
losse zijden aan elkaar.
Klap de steunpoten van de gevarendriehoek uit.
Volg de geldende bepalingen voor het
gebruik van een gevarendriehoek. Zet de
gevarendriehoek op een passend punt achter
de auto op om achteropkomend verkeer tijdig
te waarschuwen.
Zorg dat de houder met de gevarendriehoek
na gebruik stevig in de bagageruimte vastzit.
N.B.
Bij een geactiveerde Privacy locking zijn
achterklep en vloerluik niet te openen, zie
Privacy locking* (p. 176).
336
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
09 Wielen en banden
EHBO-set*
Bandenspanningscontrolesysteem*3
De EHBO-set bevat materiaal voor het verlenen van eerste hulp.
Het bandenspanningscontrolesysteem waarschuwt u, wanneer de bandenspanning in één
of meer banden te laag is. Op bepaalde markten is een bandenspanningscontrolesysteem
wettelijk verplicht.
•
TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)*
- activeren/deactiveren (p. 340)
•
TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)*
- adviezen (p. 341)
•
TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)*
- runflat-banden* (p. 341)
09
G018253
Er zijn twee soorten bandenspanningscontrolesystemen: TPMS (Tyre Pressure Monitoring
System) en TM (Tyre Monitor). Open bij twijfel
over het systeem dat op uw auto het menusysteem MY CAR en blader naar de Instellingen van de auto:
Onder de vloer in de bagageruimte ligt een
EHBO-set.
•
Het menu Bandenspanning verschijnt
als uw auto is uitgerust met TPMS, zie
TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)*
- algemeen (p. 338)
•
Het menu Bandmonitoring verschijnt als
uw auto is uitgerust met TM, zie TM (Tyre
Monitor)* (p. 342).
N.B.
Bij een geactiveerde Privacy locking zijn
achterklep en vloerluik niet te openen, zie
Privacy locking* (p. 176).
3
Ook mét dit systeem moet u het normale
onderhoud aan de banden blijven plegen.
Gerelateerde informatie
•
TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)*
- algemeen (p. 338)
•
TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)*
- aanpassen (herkalibreren) (p. 339)
•
TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)*
- bij een lage bandenspanning (p. 342)
Standaard op bepaalde markten.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
337
09 Wielen en banden
09
TPMS (Tyre Pressure Monitoring
System)*10 - algemeen
Het bandenspanningscontrolesysteem TPMS
(Tyre Pressure Monitoring System)* waarschuwt u, wanneer de spanning in één of
meer banden te laag is.
Het bandenspanningscontrolesysteem maakt
gebruik van sensoren in de ventielen van de
banden. Bij snelheden van ca. 30 km/h controleert het systeem de bandenspanning. Bij
een te lage spanning gaat het waarschuwingslampje
op het instrumentenpaneel
branden en verschijnt een van de volgende
meldingen:
linksacht.
• Bandensp.systeem Service vereist
Zowel originele fabrieksbanden als naderhand gemonteerde banden zijn te voorzien
van ventielen met TPMS-sensoren.
Bij gebruik van wielen zonder TPMS-sensor
of een kapotte sensor, verschijnt de melding
Bandensp.systeem Service vereist.
Controleer het systeem altijd na het verwisselen van wielen om er zeker van te zijn dat de
vervangende wielen compatibel zijn met het
systeem.
• Bandenspanning laag Controleer
Voor informatie over de juiste bandenspanning, zie Banden - bandenspanning (p. 335).
• Bandenspanning laag Controleer
Ook mét dit systeem moet u het normale
onderhoud aan de banden blijven plegen.
band rechtsvoor
band linksvoor
• Bandenspanning laag Controleer
band rechtsachter
• Bandenspanning laag Controleer
band linksachter
• Band moet worden opgepompt Contr.
rechtsvoor
• Band moet worden opgepompt Contr.
linksvoor
• Band moet worden opgepompt Contr.
rechtsacht.
10
338
• Band moet worden opgepompt Contr.
Standaard op bepaalde markten.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
BELANGRIJK
Als er een storing optreedt in het TPMS,
gaat het waarschuwingslampje
op het
instrumentenpaneel eerst ca. 1 minuut
lang knipperen waarna het continu blijft
branden. Er verschijnt tevens een melding
op het instrumentenpaneel.
Gerelateerde informatie
•
TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)*
- aanpassen (herkalibreren) (p. 339)
•
TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)*
- bij een lage bandenspanning (p. 342)
•
TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)*
- activeren/deactiveren (p. 340)
•
TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)*
- adviezen (p. 341)
•
TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)*
- runflat-banden* (p. 341)
09 Wielen en banden
TPMS (Tyre Pressure Monitoring
System)*16 - aanpassen
(herkalibreren)
Het bandenspanningscontrolesysteem TPMS
(Tyre Pressure Monitoring System)* waarschuwt u, wanneer de spanning in één of
meer banden te laag is.
Om de aanbevolen bandenspanning (p. 335)
van Volvo aan te kunnen houden is het mogelijk het TPMS af te stellen, bijvoorbeeld bij een
zware belading.
N.B.
De auto moet stilstaan bij het starten van
de kalibratie.
5. Rijd ten minste 10 minuten op een snelheid van 30 km/h of hoger.
> Op het teken van de bestuurder vindt
automatisch kalibratie plaats. Het systeem geeft geen bevestiging na afloop
van de kalibratie.
Status TPMS (Tyre Pressure
Monitoring System)*18
De nieuwe referentiewaarden zijn van kracht,
totdat u de stappen 1–5 herhaalt.
Status systeem en banden
Gerelateerde informatie
•
Bandenspanningscontrolesysteem*
(p. 337)
•
Banden - bandenspanning (p. 335)
Het bandenspanningscontrolesysteem TPMS
(Tyre Pressure Monitoring System)* waarschuwt u, wanneer de spanning in één of
meer banden te laag is.
De status van het systeem en de banden zijn
te controleren, zie MY CAR (p. 114).
1. Kies het menusysteem MY CAR om de
menu’s voor bandenspanningscontrole te
openen.
2. Kies Bandenspanning.
De status wordt voor alle banden afzonderlijk
aangegeven met een bepaalde kleur:
U verricht instellingen met de knoppen op de
middenconsole, zie MY CAR (p. 114).
•
1. Pomp de banden op tot de gewenste
spanning zoals aangegeven op de bandenspanningssticker die op de B-stijl aan
bestuurderszijde (tussen voor- en achterportier) zit.
Alle wielen groen: het systeem werkt naar
behoren en voor alle banden ligt de
actuele bandenspanning iets boven het
aanbevolen niveau.
•
Eén oranje wiel: de bandenspanning van
het desbetreffende wiel is te gering.
•
Eén rood wiel: de bandenspanning van
het desbetreffende wiel is veel te laag.
•
Alle wielen grijs: het systeem is op dit
moment niet beschikbaar. Om het systeem weer te activeren moet u mogelijk
2. Start de motor.
3. Open het menusysteem MY CAR om
naar de menu’s voor bandenspanning te
gaan.
09
4. Kies Bandenspanning kalibreren en
druk op OK.
16
Standaard op bepaalde markten.
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
339
09 Wielen en banden
09
||
enkele minuten in de auto rijden op een
snelheid hoger dan 30 km/h.
•
Alle wielen grijs in combinatie met de
melding Bandensp.systeem Service
vereist: er is een storing opgetreden in
het systeem. Neem contact op met een
Volvo-dealer of -werkplaats.
N.B.
•
Waarschuwingsmeldingen verwijderen
Als er een bandenspanningsmelding is verschenen en het waarschuwingslampje voor
TPMS brandt:
1. Controleer met een manometer de bandenspanning in de aangegeven band(en).
2. Pomp de band(en) op tot de juiste spanning zoals aangegeven op de bandenspanningssticker op de B-stijl aan
bestuurderszijde (tussen voor- en achterportier).
•
3. Om de waarschuwingsmelding te verwijderen moet u soms enkele minuten in de
auto rijden op een snelheid hoger dan
30 km/h. In dat geval dooft het waarschuwingslampje voor TPMS ook.
18
19
340
Standaard op bepaalde markten.
Standaard op bepaalde markten.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Het TPMS hanteert een zogeheten
spanningswaarde die gecorrigeerd
wordt op basis van de banden- en buitentemperatuur. Dit betekent dat de
bandenspanning iets kan afwijken van
de aanbevolen spanningswaarden die
staan aangegeven op de bandenspanningssticker op de B-stijl aan bestuurderszijde (tussen voor- en achterportier). Het is mogelijk dat u de banden
tot een iets hogere waarde moet
oppompen om de melding voor een
lage bandenspanning te laten verdwijnen.
Controleer de bandenspanning bij
koude banden om de verkeerde bandenspanning tegen te gaan. Koude
banden hebben dezelfde temperatuur
als de omgeving (na ca. 3 uur stilstand). Al na enkele kilometers rijden
worden de banden warm en loopt de
spanning op.
WAARSCHUWING
•
Een verkeerde bandenspanning kan
tot bandenpech leiden, waarbij u de
controle over de auto kunt verliezen.
•
Het systeem kan plotselinge bandenschade onmogelijk voorzien.
TPMS (Tyre Pressure Monitoring
System)*19 - activeren/deactiveren
Het bandenspanningscontrolesysteem TPMS
(Tyre Pressure Monitoring System)* waarschuwt u, wanneer de spanning in één of
meer banden te laag is.
N.B.
De auto moet stilstaan bij het activeren/
deactiveren van het bandenspanningscontrolesysteem.
U verricht instellingen met de knoppen op de
middenconsole, zie MY CAR (p. 114).
1. Start de motor.
2. Open het menusysteem MY CAR om
naar de menu’s voor bandenspanning te
gaan.
3. Kies Bandenspanning en druk op OK.
> Bij het activeren van het systeem verschijnt een X op het informatiedisplay.
Het verdwijnt als u het systeem deactiveert20.
Gerelateerde informatie
•
Bandenspanningscontrolesysteem*
(p. 337)
09 Wielen en banden
TPMS (Tyre Pressure Monitoring
System)*22 - adviezen
WAARSCHUWING
Houd bij het oppompen van een band met
TMPS het mondstuk recht tegen het ventiel aan om het ventiel niet te beschadigen.
Het bandenspanningscontrolesysteem TPMS
(Tyre Pressure Monitoring System)* waarschuwt u, wanneer de spanning in één of
meer banden te laag is.
•
Volvo adviseert TPMS-sensoren te laten
monteren op alle wielen (zomer- en winterbanden) van de auto.
•
Volvo raadt het af sensoren van het ene
wiel over te zetten op een ander wiel.
•
Het reservewiel is niet voorzien van een
TMPS-sensor.
•
Bij gebruik van een reservewiel of ander
wiel zonder TPMS-sensor verschijnt de
foutmelding Bandensp.systeem
Service vereist op het instrumentenpaneel.
•
Bij aanpassing van een van de wielen of
verhuizing van de TPMS-sensor naar een
ander wiel moeten afdichting, moer en
ventielinzetstuk worden vervangen.
•
Bij montage van een TPMS-sensor moet
de auto minstens 15 minuten hebben stilgestaan, omdat anders een foutmelding
op het instrumentenpaneel verschijnt.
20
22
24
N.B.
•
Na het oppompen van een band moet
u altijd het ventieldopje terugzetten om
schade aan het ventiel door grind, vuil
e.d. te voorkomen.
•
Gebruik alleen kunststof dopjes. Metalen ventieldopjes kunnen roesten en
zijn moeilijk los te draaien.
N.B.
Als u een andere bandenmaat wilt monteren, moet het TPMS geherconfigureerd
wordt. Neem voor meer informatie contact
op met een Volvo-dealer.
Gerelateerde informatie
•
Bandenspanningscontrolesysteem*
(p. 337)
TPMS (Tyre Pressure Monitoring
System)*24 - runflat-banden*
09
Als er zogeheten runflat-banden (SST-banden, Self Supporting run flat Tires)* op de
auto zitten, hebt u ook TPMS (p. 337).
Dergelijke banden zijn voorzien van een speciaal verstevigde zijwand, zodat u ook als de
lucht geheel of gedeeltelijk uit de band ontsnapt is, enige tijd kunt blijven rijden. Deze
banden zijn op speciale velgen gemonteerd.
(Om dergelijke velgen kunnen ook standaardbanden worden gelegd.)
Als de bandenspanning van een SST-band
daalt, gaat het oranje TPMS-lampje op het
instrumentenpaneel branden en verschijnt er
een melding op het informatiedisplay. Houd in
dat geval een snelheid van maximaal 80 km/h
aan en laat de band zo spoedig mogelijk vervangen.
Rijd voorzichtig omdat het niet altijd duidelijk
is welke band er lek is. Controleer altijd alle
vier de banden om na te gaan welke band er
moet worden vervangen.
Alleen op bepaalde markten.
Standaard op bepaalde markten.
Standaard op bepaalde markten.
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
341
09 Wielen en banden
09
||
WAARSCHUWING
Laat de montage van SST-banden over
aan de vakman.
Gebruik SST-banden alleen in combinatie
met TPMS.
Rijd niet sneller dan 80 km/h, nadat er een
waarschuwingsmelding voor een lage bandenspanning is verschenen.
Vervang de lekke band na maximaal 80
kilometer rijden.
Rijd voorzichtig en vermijd snelle afremmanoeuvres of scherpe bochten.
Vervang een SST-band bij beschadiging of
lekkage.
Gerelateerde informatie
•
Bandenspanningscontrolesysteem*
(p. 337)
TPMS (Tyre Pressure Monitoring
System)*26 - bij een lage
bandenspanning
Het bandenspanningscontrolesysteem TPMS
(Tyre Pressure Monitoring System)27 waarschuwt u, wanneer de spanning in één of
meer banden te laag is en om welke band het
gaat. Het lampje brandt de eerste indicatie
met een oranje licht: stop dan onmiddellijk en
controleer de bandenspanning. Wanneer het
lampje met een rood licht brandt, moet u
onmiddellijk stoppen en de bandenspanning
corrigeren.
Als op het display de melding verschijnt dat
de bandenspanning laag is:
1. Controleer de bandenspanning van de
desbetreffende band.
2. Pomp de band(en) tot de juiste spanning
op.
342
Standaard op bepaalde markten.
Optie op bepaalde markten.
Standaard op bepaalde markten.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Het TM (Tyre Monitor)-systeem bepaalt aan
de hand van de draaisnelheid van de banden
of de bandenspanning in orde is. Bij een te
geringe spanning verandert de diameter en
daarmee ook de draaisnelheid van de band.
Aan de hand van onderlinge vergelijkingen
kan het systeem vaststellen of de spanning in
een of meer banden te gering is.
Meldingen
Bij een te lage bandenspanning gaat het
waarschuwingslampje ( ) op het instrumentenpaneel branden en verschijnt een van de
volgende meldingen:
• Bandenspanning laag Controleer
band rechtsvoor
• Bandenspanning laag Controleer
band linksvoor
• Bandenspanning laag Controleer
band rechtsachter
3. Rijd ten minste enkele minuten in de auto
op een snelheid van 30 km/h of hoger en
ga na of de melding verdwijnt.
• Bandenspanning laag Controleer
Gerelateerde informatie
• Bandenspanning laag Controleer
•
26
27
29
TM (Tyre Monitor)*29
Bandenspanningscontrolesysteem*
(p. 337)
band linksachter
banden
• Bandensp.systeem Service vereist
09 Wielen en banden
BELANGRIJK
Als er een storing optreedt in het TM, gaat
het waarschuwingslampje
op het
instrumentenpaneel eerst ca. 1 minuut
lang knipperen waarna het continu blijft
branden. Er verschijnt tevens een melding
op het instrumentenpaneel.
Ook mét dit systeem moet u het normale
onderhoud aan de banden blijven plegen.
TM herkalibreren
TM kan alleen correct werken, wanneer er
een referentiewaarde voor de bandenspanning is vastgesteld. Dit moet na iedere bandenwissel of wijziging in de bandenspanning
gebeuren.
Herkalibreren
U verricht instellingen met de knoppen op de
middenconsole, zie MY CAR (p. 114).
4. Kies Bandenspanning kalibreren en
druk op OK.
5. Start de auto en maak een rit.
> Tijdens de rit vindt de herkalibratie
plaats die op ieder gewenst moment
kan worden afgebroken. Wordt de
motor afgezet tijdens een lopende herkalibratie, wordt deze tijdens een volgende rit voortgezet.
Het TM is daarmee geherkalibreerd waarna
de nieuwe referentiewaarde van kracht is, totdat u de stappen 1–5 herhaalt.
N.B.
Let erop dat u het TM na iedere bandenwissel of aanpassing van de bandenspanning moet herprogrammeren. Als er geen
nieuwe referentiewaarden worden opgeslagen, kan het systeem niet goed werken.
1. Schakel het contact uit.
2. Pomp de band(en) op tot de gewenste
spanning zoals aangegeven op de bandenspanningssticker die op de B-stijl aan
bestuurderszijde (tussen voor- en achterportier) zit en kies de sleutelstand II, zie
Sleutelstanden - functies in verschillende
standen (p. 79).
3. Kies het menusysteem MY CAR om de
menu’s voor bandenspanningscontrole te
openen.
Status systeem en banden
1. Kies het menusysteem MY CAR om de
menu’s voor bandenspanningscontrole te
openen.
2. Kies Bandmonitoring.
De status wordt voor alle banden afzonderlijk
aangegeven met een bepaalde kleur:
•
Alle wielen groen: het systeem werkt naar
behoren en voor alle banden ligt de
actuele bandenspanning iets boven het
aanbevolen niveau.
•
Eén oranje wiel: de bandenspanning van
het desbetreffende wiel is te gering.
•
Alle wielen oranje: de bandenspanning
van twee of meer wielen is te gering.
•
Alle wielen grijs: het systeem is op dit
moment niet beschikbaar. Om het systeem weer te activeren moet u mogelijk
enkele minuten in de auto rijden op een
snelheid hoger dan 30 km/h.
•
Alle wielen grijs in combinatie met de
melding Bandensp.systeem Service
vereist: er is een storing opgetreden in
het systeem. Neem contact op met een
Volvo-dealer of -werkplaats.
N.B.
•
•
Na het oppompen van een band moet
u altijd het ventieldopje terugzetten om
schade aan het ventiel door grind, vuil
e.d. te voorkomen.
Gebruik alleen kunststof dopjes. Metalen ventieldopjes kunnen roesten en
zijn moeilijk los te draaien.
09
De status van het systeem en de banden zijn
te controleren, zie MY CAR (p. 114).
Waarschuwingsmeldingen verwijderen
Als er een bandenspanningsmelding is verschenen en het waarschuwingslampje voor
TM brandt:
}}
343
09 Wielen en banden
09
1. Controleer met een manometer de bandenspanning in de aangegeven band(en).
2. Pomp de band(en) op tot de juiste spanning zoals aangegeven op de bandenspanningssticker op de B-stijl aan
bestuurderszijde (tussen voor- en achterportier).
3. Herkalibreer het TM-systeem.
N.B.
•
•
344
Het TM hanteert een zogeheten spanningswaarde die gecorrigeerd is op
basis van de banden- en buitentemperatuur. Dit betekent dat de bandenspanning iets kan afwijken van de aanbevolen spanningswaarden die staan
aangegeven op de bandenspanningssticker op de B-stijl aan bestuurderszijde (tussen voor- en achterportier).
Het is mogelijk dat u de banden tot
een iets hogere waarde moet oppompen om de melding voor een lage bandenspanning te laten verdwijnen.
Controleer de bandenspanning bij
koude banden om de verkeerde bandenspanning tegen te gaan. Koude
banden hebben dezelfde temperatuur
als de omgeving (na ca. 3 uur stilstand). Al na enkele kilometers rijden
worden de banden warm en loopt de
spanning op.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
WAARSCHUWING
•
Een verkeerde bandenspanning kan
tot bandenpech leiden, waarbij u de
controle over de auto kunt verliezen.
•
Het systeem kan plotselinge bandenschade onmogelijk voorzien.
Noodreparatieset voor banden*
U gebruikt de noodreparatieset voor banden
(TMK - Temporary Mobility Kit) om tijdelijk
een gat te dichten en om de bandenspanning
(p. 437) te controleren en aan te passen.
De noodreparatieset voor banden (p. 346)
bestaat uit een compressor en een bus met
afdichtmiddel. Het afdichtmiddel dient om
noodreparaties uit te voeren. De fles met het
afdichtmiddel moet worden vervangen voordat de houdbaarheidsdatum is verstreken en
tevens na het gebruik. Het afdichtmiddel
dicht banden met een lek in het loopvlak
effectief af.
N.B.
De bandenreparatieset is uitsluitend
bedoeld voor het repareren van banden
met een lek in het loopvlak.
De noodreparatieset voor banden leent zich
minder goed voor banden met een gat in het
zijvlak. Probeer geen banden met de noodreparatieset voor banden af te dichten die grote
groeven, scheuren en dergelijke vertonen.
Sluit een compressor aan op een van de
12V-aansluitingen in de auto. Gebruik de
elektrische aansluiting die het dichtst bij de
lekke band zit.
09 Wielen en banden
BELANGRIJK
Als de compressor voor bandenreparatie is
aangesloten op een van de beide aansluitingen (p. 155) in de tunnelconsole, mag er
op de andere aansluiting geen stroomverbruiker zijn aangesloten.
N.B.
Noodreparatieset voor banden* positie
BELANGRIJK
09
Als de compressor voor bandenreparatie is
aangesloten op een van de beide aansluitingen (p. 155) in de tunnelconsole, mag er
op de andere aansluiting geen stroomverbruiker zijn aangesloten.
U gebruikt de noodreparatieset voor banden
(TMK - Temporary Mobility Kit) om een gat te
dichten en om de bandenspanning (p. 437) te
controleren en aan te passen.
Locatie noodreparatieset voor banden
N.B.
De compressor voor provisorische bandenreparatie is door Volvo getest en goedgekeurd.
De compressor voor provisorische bandenreparatie is door Volvo getest en goedgekeurd.
Gerelateerde informatie
Gerelateerde informatie
•
Noodreparatieset voor banden* - bediening (p. 346)
•
Noodreparatieset voor banden* - overzicht (p. 346)
•
Noodreparatieset voor banden* - reparatieresultaat controleren (p. 348)
•
Noodreparatieset voor banden* - afdichtmiddel (p. 350)
•
Noodreparatieset voor banden* - overzicht (p. 346)
•
Noodreparatieset voor banden* (p. 344)
•
Gereedschap (p. 328)
De noodreparatieset voor banden zit onder
de vloer in de bagageruimte.
Zet een gevarendriehoek (p. 336) op bij het
afdichten van een band langs een drukke
weg.
N.B.
De bandenreparatieset is uitsluitend
bedoeld voor het repareren van banden
met een lek in het loopvlak.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
345
09 Wielen en banden
09
Noodreparatieset voor banden* overzicht
U gebruikt de noodreparatieset voor banden
(TMK - Temporary Mobility Kit) om tijdelijk
een gat te dichten en om de bandenspanning
(p. 437) te controleren en aan te passen.
Gerelateerde informatie
•
Noodreparatieset voor banden* - positie
(p. 345)
•
Noodreparatieset voor banden* - afdichtmiddel (p. 350)
•
Noodreparatieset voor banden* (p. 344)
Noodreparatieset voor banden* bediening
U gebruikt de noodreparatieset voor banden
(TMK - Temporary Mobility Kit) om tijdelijk
een gat te dichten en om de bandenspanning
(p. 437) te controleren en aan te passen.
Noodreparatieset voor banden
Sticker, toegestane maximumsnelheid
Knop
Kabel
Bushouder (oranje deksel)
Beschermdop
Drukreduceerventiel
Luchtslang
Bus met afdichtmiddel
Manometer
346
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Voor informatie over de werking van de onderdelen, zie Noodreparatieset voor banden* - overzicht (p. 346).
09 Wielen en banden
1. Verwijder de sticker met de toegestane
maximumsnelheid (die aan de ene kant
van de compressor zit) en bevestig deze
op het stuurwiel.
WAARSCHUWING
Rijd nooit sneller dan 80 km/h, nadat u de
noodreparatieset hebt gebruikt. Volvo
adviseert een erkende Volvo-werkplaats te
bezoeken om de afgedichte band te laten
controleren (maximale rijafstand 200 km).
Het personeel kan bepalen of de band kan
worden gerepareerd of moet worden vervangen.
WAARSCHUWING
Het afdichtmiddel kan de huid irriteren. Bij
huidcontact het middel direct met zeep en
water afspoelen.
2. Controleer of de knop in stand 0 staat en
neem de kabel en de luchtslang erbij.
N.B.
4. Draai de bus in de bushouder vast.
WAARSCHUWING
Draai de bus niet los, aangezien deze een
blokkering heeft om lekkage te voorkomen.
5. Sluit de slang aan tussen de compressor
en het ventiel.
6. Sluit de kabel op een 12V-aansluiting aan
en start de motor.
N.B.
Als de compressor is aangesloten op een
van de beide 12V-aansluitingen van de
tunnelconsole, mag er op de andere aansluiting geen stroomverbruiker zijn aangesloten.
WAARSCHUWING
Laat kinderen niet zonder toezicht in de
auto achter als de motor draait.
7. Zet de knop in stand I.
09
WAARSCHUWING
Ga nooit naast de band staan terwijl de
compressor aan het pompen is. Bij barsten, oneffenheden en dergelijke dient u
de compressor onmiddellijk uit te schakelen. Beëindig in dat geval de rit. Het wordt
dan geadviseerd een erkende bandenwerkplaats te bezoeken.
N.B.
Als de compressor start, kan de druk tot 6
bar toenemen. De druk daalt echter na ca.
30 seconden.
8. Vul de band 7 minuten lang met afdichtmiddel.
BELANGRIJK
Kans op oververhitting. De compressor
mag niet langer dan 10 minuten werken.
Voor het gebruik de verzegeling van de
bus niet verbreken. Bij het indraaien van
de bus wordt de verzegeling automatisch
verbroken.
3. Draai de oranje beschermdop los evenals
de dop op de bus met afdichtmiddel.
}}
347
09 Wielen en banden
09
||
9. Schakel de compressor uit om de bandenspanning van de manometer af te
lezen. De bandenspanning dient minimaal
1,8 bar en maximaal 3,5 bar te bedragen.
(Laat eventueel lucht ontsnappen met het
drukreduceerventiel, als de bandenspanning te hoog is.)
WAARSCHUWING
Als de bandenspanning lager is dan 1,8
bar, is het gat in de band te groot. Beëindig in dat geval de rit. Het wordt dan geadviseerd een erkende bandenwerkplaats te
bezoeken.
10. Schakel de compressor uit en trek de
kabel los uit de 12V-aansluiting.
11. Koppel de slang los van het ventiel en
plaats het ventieldopje terug.
12. Leg zo spoedig mogelijk na de reparatie
ca. 3 km af bij een snelheid van maximaal
80 km/h, zodat het afdichtmiddel de band
kan afdichten.
Gerelateerde informatie
•
•
•
30
348
Noodreparatieset voor banden* reparatieresultaat controleren
U gebruikt de noodreparatieset voor banden
(TMK - Temporary Mobility Kit) om tijdelijk
een gat te dichten en om de bandenspanning
(p. 437) te controleren en aan te passen.
Bandenspanning controleren
WAARSCHUWING
Draai de bus niet los, aangezien deze een
blokkering heeft om lekkage te voorkomen.
3. Zorg dat de compressor uitstaat. Koppel
de luchtslang en de kabel los.
1. Sluit de uitrusting opnieuw aan.
Plaats het ventieldopje.
2. Lees de bandenspanning van de manometer af.
•
Als de spanning lager is dan 1,3
is de band onvoldoende afgedicht.
Beëindig in dat geval de rit. Neem contact op met een erkende Volvo-werkplaats.
•
Als de bandenspanning hoger is dan
1,3 bar30, moet u de band oppompen
tot de spanning die staat aangegeven
in de bandenspanningstabel, zie Banden - goedgekeurde bandenspanning
(p. 437). Laat lucht uit de band ontsnappen, als de bandenspanning te
hoog is.
bar30,
N.B.
•
Na het oppompen van een band moet
u altijd het ventieldopje terugzetten om
schade aan het ventiel door grind, vuil
e.d. te voorkomen.
•
Gebruik alleen kunststof dopjes. Metalen ventieldopjes kunnen roesten en
zijn moeilijk los te draaien.
N.B.
Vervang de bus met afdichtmiddel en de
slang na gebruik. Volvo adviseert u het
vervangen over te laten aan een erkende
Volvo-werkplaats.
Noodreparatieset voor banden* (p. 344)
Noodreparatieset voor banden* - reparatieresultaat controleren (p. 348)
Noodreparatieset voor banden* - overzicht (p. 346)
1 bar = 100 kPa.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
WAARSCHUWING
Controleer de bandenspanning regelmatig.
09 Wielen en banden
U wordt geadviseerd om naar de dichtstbijzijnde erkende Volvo-werkplaats te rijden en
er de beschadigde band te laten vervangen/
repareren. Geef aan het werkplaatspersoneel
door dat er afdichtmiddel in de band zit.
WAARSCHUWING
De snelheid mag niet hoger dan 80 km/h
zijn nadat de provisorische bandenreparatie is gebruikt. Volvo adviseert u om een
erkende Volvo-werkplaats te bezoeken
voor een inspectie van de gerepareerde
band (maximaal 200 km rijden). Het personeel kan bepalen of de band kan worden
gemaakt of moet worden vervangen.
Gerelateerde informatie
•
•
Noodreparatieset voor banden* (p. 344)
•
Noodreparatieset voor banden* - overzicht (p. 346)
Noodreparatieset voor banden* - bediening (p. 346)
Noodreparatieset voor banden* banden oppompen
De originele banden van de auto kunnen worden opgepompt met behulp van de compressor in de noodreparatieset voor banden
(p. 346).
1. De compressor moet uitstaan. Zorg dat
de knop in stand 0 staat en neem de
kabel en de luchtslang erbij.
2. Draai het ventieldopje van het wiel los en
schroef de ventielaansluiting van de
luchtslang zo ver mogelijk op het ventiel
van de band.
WAARSCHUWING
Het inademen van uitlaatgassen kan
levensgevaarlijk zijn. Laat de motor nooit
draaien in ruimten die afgesloten zijn of
onvoldoende ventilatie hebben.
BELANGRIJK
09
Kans op oververhitting. De compressor
mag niet langer dan 10 minuten werken.
5. Pomp de band op tot de druk die in de
bandenspanningstabel staat aangegeven,
zie Banden - goedgekeurde bandenspanning (p. 437). Laat lucht uit de band ontsnappen, als de bandenspanning te hoog
is.
6. Schakel de compressor uit. Koppel de
luchtslang en de kabel los.
7. Plaats het ventieldopje terug.
Gerelateerde informatie
•
•
Noodreparatieset voor banden* (p. 344)
•
Noodreparatieset voor banden* - reparatieresultaat controleren (p. 348)
Noodreparatieset voor banden* - overzicht (p. 346)
WAARSCHUWING
Laat kinderen niet zonder toezicht in de
auto achter als de motor draait.
3. Sluit de kabel aan op een van de 12Vaansluitingen in de auto en start de
motor.
4. Schakel de compressor in door de knop
in stand I te zetten.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
349
09 Wielen en banden
09
Noodreparatieset voor banden* afdichtmiddel
De verpakking (bus) in de noodreparatieset
voor banden (p. 346) bevat afdichtmiddel en
is te vervangen.
Vervang de bus voordat de houdbaarheidsdatum verstreken is. Behandel de vervangen
bus als klein chemisch afval (KCA).
WAARSCHUWING
De bus bevat 1,2-Ethanol en natuurrubberlatex.
Gevaarlijk bij inname. Kan bij huidcontact
allergie veroorzaken.
Contact met de huid en ogen vermijden.
Buiten bereik van kinderen bewaren.
Gerelateerde informatie
•
350
Noodreparatieset voor banden* (p. 344)
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
09 Wielen en banden
Typegoedkeuring bandenspanningscontrole
09
(Tyre Pressure Monitoring System)* staat in de
tabel.
De typegoedkeuring voor de sensoren van het
bandenspanningscontrolesysteem - TPMS
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
351
09 Wielen en banden
09
||
Land/regio
Brazilië
Oekraïne
352
09 Wielen en banden
Land/regio
09
Israël
}}
353
09 Wielen en banden
09
||
Verklaring van overeenstemming (Declaration of Conformity)
Land/regio
Landen binnen
de EU:
Exportland: Duitsland
Producent: Continental Automotive GmbH
Type uitrusting: TPMS-eenheid
Tsjechië:
354
Continental tímto prohlašuje, že tento Radio Transmitter je ve shodě se základními požadavky a dalšími příslušnými
ustanoveními směrnice 1999/5/ES.
09 Wielen en banden
09
Land/regio
Denemarken:
Undertegnede Continental erklærer herved, at følgende udstyr Radio Transmitter overholder de væsentlige krav og øvrige
relevante krav i direktiv 1999/5/EF.
Duitsland:
Hiermit erklärt Continental, dass sich das Gerät Radio Transmitter in Übereinstimmung mit den grundlegenden Anforderungen
und den übrigen einschlägigen Bestimmungen der Richtlinie 1999/5/EG befindet.
Estland:
Käesolevaga kinnitab Continental seadme Radio Transmitter vastavust direktiivi 1999/5/EÜ põhinõuetele ja nimetatud
direktiivist tulenevatele teistele asjakohastele sätetele.
Groot-Brittannië:
Hereby, Continental declares that this Radio Transmitter is in compliance with the essential requirements and other relevant
provisions of Directive 1999/5/EC.
Spanje:
Por medio de la presente Continental declara que el Radio Transmitter cumple con los requisitos esenciales y cualesquiera
otras disposiciones aplicables o exigibles de la Directiva 1999/5/CE.
Griekenland:
ΜΕ ΗΝ ΠΑΡΟ ΣΑ Continental ΗΛΩΝΕ Ο Radio Transmitter Σ ΜΜΟΡΦΩΝΕ Α ΠΡΟΣ
Σ ΛΟ ΠΕΣ ΣΧΕ
ΕΣ Α ΑΞΕ Σ ΗΣ Ο Η ΑΣ 1999/5/Ε .
Frankrijk:
Par la présente Continental déclare que l'appareil Radio Transmitter est conforme aux exigences essentielles et aux autres
dispositions pertinentes de la directive 1999/5/CE.
Italië:
Con la presente Continental dichiara che questo Radio Transmitter è conforme ai requisiti essenziali ed alle altre disposizioni
pertinenti stabilite dalla direttiva 1999/5/CE.
Letland:
Ar šo Continental deklarē, ka Radio Transmitter atbilst Direktīvas 1999/5/EK būtiskajām prasībām un citiem ar to saistītajiem
noteikumiem.
Litouwen:
Šiuo Continental deklaruoja, kad šis Radio Transmitter atitinka esminius reikalavimus ir kitas 1999/5/EB Direktyvos nuostatas.
Nederland:
Hierbij verklaart Continental dat het toestel Radio Transmitter in overeenstemming is met de essentiële eisen en de andere
relevante bepalingen van richtlijn 1999/5/EG.
Malta:
Hawnhekk, Continental, jiddikjara li dan Radio Transmitter jikkonforma mal-ħtiġijiet essenzjali u ma provvedimenti oħrajn
relevanti li hemm fid-Dirrettiva 1999/5/EC.
Σ Ο Σ Ω Ε Σ ΑΠΑ ΗΣΕ Σ Α
}}
355
09 Wielen en banden
09
||
Land/regio
Hongarije:
Alulírott, Continental nyilatkozom, hogy a Radio Transmitter megfelel a vonatkozó alapvetõ követelményeknek és az
1999/5/EC irányelv egyéb elõírásainak.
Polen:
Niniejszym Continental oświadcza, że Radio Transmitter jest zgodny z zasadniczymi wymogami oraz pozostałymi stosownymi
postanowieniami Dyrektywy 1999/5/EC.
Portugal:
Continental declara que este Radio Transmitter está conforme com os requisitos essenciais e outras disposições da Directiva
1999/5/CE.
Slovenië:
Continental izjavlja, da je ta Radio Transmitter v skladu z bistvenimi zahtevami in ostalimi relevantnimi določili direktive
1999/5/ES.
Slowakije:
Continental týmto vyhlasuje, že Radio Transmitter spĺňa základné požiadavky a všetky príslušné ustanovenia Smernice
1999/5/ES.
Finland:
Continental vakuuttaa täten että Radio Transmitter tyyppinen laite on direktiivin 1999/5/EY oleellisten vaatimusten ja sitä
koskevien direktiivin muiden ehtojen mukainen.
Zweden:
Härmed intygar Continental att denna Radio Transmitter står I överensstämmelse med de väsentliga egenskapskrav och
övriga relevanta bestämmelser som framgår av direktiv 1999/5/EG.
IJsland:
Hér með lýsir Continental yfir því að Radio Transmitter er í samræmi við grunnkröfur og aðrar kröfur, sem gerðar eru í tilskipun
1999/5/EC.
Noorwegen:
Continental erklærer herved at utstyret Radio Transmitter er i samsvar med de grunnleggende krav og øvrige relevante krav i
direktiv 1999/5/EF.
Gerelateerde informatie
•
356
Bandenspanningscontrolesysteem*
(p. 337)
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
ONDERHOUD EN SERVICE
10 Onderhoud en service
Serviceprogramma van Volvo
10
Om de verkeersveiligheid, bedrijfszekerheid
en betrouwbaarheid van de auto op een hoog
peil te houden, dient u de voorschriften van
het Serviceprogramma van Volvo op te volgen
zoals die omschreven staan in het Service- en
garantieboekje van Volvo.
Volvo adviseert u om service- en onderhoudswerkzaamheden over te laten aan een
erkende Volvo-werkplaats. Volvo-werkplaatsen beschikken over het personeel, het speciale gereedschap en de servicehandboeken
waardoor zij u een zo hoog mogelijke servicekwaliteit kunnen garanderen.
BELANGRIJK
Om de garantie van Volvo te laten gelden,
moet u het Service- en garantieboekje
controleren en volgen.
Gerelateerde informatie
•
1
2
358
Klimaatregeling - storingen opsporen en
verhelpen (p. 372)
Geldt voor bepaalde markten.
Geldt voor Sensus Navigation.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Afspraak maken voor servicebeurt en
reparatie*1
–
Geef de Volvo-dealer van uw keuze aan
voor service en reparatie.
Informatie over geplande afspraken voor service en reparatie bekijken vanuit een auto met
internetverbinding.
–
Geef uw communicatievoorkeur aan (sms
of telefoon). Eventuele boekingsgegevens
worden altijd naar de auto gestuurd en
per e-mail toegezonden.
Deze dienst vormt een handige manier om
rechtstreeks vanuit de auto een afspraak voor
service of reparatie te maken. De autogegevens worden doorgestuurd naar uw dealer ter
voorbereiding op het werkplaatsbezoek. De
dealer neemt contact met u op om een
afspraak te plannen. Op bepaalde markten
herinnert het systeem u tijdig aan geplande
afspraken en het navigatiesysteem2 kan
bovendien in routebegeleiding naar de werkplaats voorzien.
Voorwaarden voor het maken van
afspraken vanuit de auto
•
Om boekingsinformatie te kunnen uitwisselen vanuit de auto, moet de auto internetverbinding hebben, zie het Sensus
Infotainment-supplement voor informatie
over het tot stand brengen van een internetverbinding.
•
Omdat de boekingsinformatie via uw
eigen mobiele abonnement wordt verzonden, krijgt u de vraag te zien of u informatie wenst te versturen. De vraag wordt
eenmaal gesteld, waarna het gegeven
antwoord een bepaalde tijd geldt voor de
gekozen aansluiting.
•
Om de dienst te kunnen gebruiken en
systeemcommunicatie mogelijk te maken
via het beeldscherm in de auto moet u
meldingen/pop-ups goedkeuren. Druk in
de normaalweergave van de bron MY
CAR op OK/MENU en daarna op
Service & reparatie Berichten
weergeven.
Voordat de dienst te gebruiken is
Volvo ID en My Profile
•
Registreer een Volvo ID. Voor meer informatie over het aanmaken van een Volvo
ID, zie Volvo ID (p. 20).
•
Log in op de webportal My Volvo, ga naar
My Profile en doe het volgende:
–
Controleer of de auto gekoppeld is aan
My Profile.
–
Controleer of uw contactgegevens kloppen.
10 Onderhoud en service
Dienst gebruiken
Alle menu’s en instellingen zijn vanuit de normaalweergave in MY CAR te bereiken door
OK/MENU in te drukken gevolgd door
Service & reparatie.
Wanneer het tijd is voor service en in sommige gevallen ook wanneer de auto aan reparatie toe is, wordt dat aangegeven via een
melding op het instrumentenpaneel (p. 64) en
via een pop-upmenu op het beeldscherm.
Het servicelampje en de servicemelding
op het instrumentenpaneel doven.
• Nee - Er verschijnen geen pop-upmeldin-
gen meer op het beeldscherm. De melding op het instrumentenpaneel blijft
staan. Na dit alternatief is het nog altijd
mogelijk om vanuit de auto handmatig
een nieuw boekingsverzoek te starten, zie
onder.
• Uitstellen - Het pop-upmenu verschijnt
de volgende keer dat u de auto start
opnieuw.
Handmatig afspraak maken voor
servicebeurt en reparatie1
1. Druk op de MY CAR-knop op de middenconsole en kies Service & reparatie
Dealerinformatie Verzoek service of
reparatie.
> De autogegevens worden automatisch
doorgestuurd naar uw dealer.
Servicemelding op beeldscherm.
2. De dealer stuurt een boekingsvoorstel
naar de auto.
Betekenis van de alternatieven in het popupmenu op het beeldscherm:
3. Accepteer het boekingsvoorstel of vraag
een nieuw aan.
• Ja - Er wordt een boekingsverzoek naar
Wanneer u het boekingsvoorstel accepteert,
wordt de boekingsinformatie in de auto opgeslagen, zie Mijn boekingen. De communicatie
tussen u en de auto verloopt automatisch
middels boekingsherinneringen op het beeld-
uw dealer verstuurd, die contact met u
opneemt en u een boekingsvoorstel doet.
1
Geldt voor bepaalde markten.
scherm en routebegeleiding naar de
geboekte werkplaats.
U kunt een werkplaatsbezoek ook inplannen
via My Volvo. Open Mijn boekingen en kies
voor actualiseren om alle boekingen van My
Volvo te zien.
10
Mijn boekingen1
Toon boekingsinformatie op het beeldscherm
van de auto. Accepteer het boekingsvoorstel
of vraag een nieuw aan.
–
Kies Service & reparatie
afspraken.
Mijn
Dealer bellen1
Via een telefoon met Bluetooth® handsfree
die aan de auto gekoppeld is, kunt u uw dealer bellen. Voor aansluiting van de telefoon,
zie het Sensus Infotainment-supplement.
–
Kies Service & reparatie
Dealerinformatie Dealer bellen.
}}
359
10 Onderhoud en service
||
Navigatiesysteem gebruiken1, 2
Geef uw werkplaats als bestemming of deelbestemming aan voor het navigatiesysteem.
10
–
–
Kies Service & reparatie
Dealerinformatie Eén bestemming
inst..
Kies Service & reparatie
Dealerinformatie Toevoegen als
tussenbestemming.
Autogegevens versturen1
De autogegevens worden verstuurd naar de
centrale Volvo-database (niet naar dealers).
Volvo-dealers kunnen de autogegevens vervolgens opvragen aan de hand van het identificatienummer van de auto (VIN3). U vindt het
nummer in het Service- en garantieboekje van
de auto en in de linker onderhoek van de
voorruit.
–
Kies Service & reparatie
Autogegevens versturen.
Boekingsinformatie en autogegevens
Bij het maken van een afspraak voor een servicebeurt vanuit uw auto worden boekingsinformatie en autogegevens verzonden. De verzonden autogegevens bieden informatie over
het volgende:
1
2
3
360
Geldt voor bepaalde markten.
Geldt voor Sensus Navigation.
Vehicle Identification Number
•
•
•
•
•
•
Servicebehoefte.
Functiestatus.
Vloeistofpeilen.
Kilometerstand (afstand).
Identificatienummer van de auto (VIN3).
Softwareversie van de auto.
Gerelateerde informatie
•
Volvo ID (p. 20)
10 Onderhoud en service
Auto opnemen
Bij het opnemen van de auto is het belangrijk
dat u de krik of de dragerarmen onder de
voorziene steunpunten in het onderstel van de
auto aanbrengt.
10
N.B.
Volvo adviseert u alleen de krik te gebruiken die bij de auto hoort. Volg bij gebruik
van een andere krik dan door Volvo geadviseerd de aanwijzingen die bij deze krik
werden geleverd.
}}
361
10 Onderhoud en service
||
10
Kriksteunpunten (pijlen) voor de krik van de auto en de hefpunten (rood gemarkeerd).
Als u de auto aan de voorkant heft met een
garagekrik, moet u de krik onder een van de
vier hefpunten zetten die verder naar binnen
onder de auto zitten. Als u de auto aan de
achterkant heft met een garagekrik, moet u
de krik onder een van de hefpunten zetten.
Let erop dat u de garagekrik dusdanig aanbrengt, dat de auto er niet van af kan glijden.
Maak altijd gebruik van steunbokken of vergelijkbare hulpmiddelen.
Als u de auto opneemt op een tweekoloms
hefbrug, kunt u de voorste en achterste dragerarmen onder de buitenste hefpunten (kriksteunpunten) zetten. Aan de voorkant kunt u
daarvoor ook de binnenste hefpunten gebruiken.
362
Gerelateerde informatie
•
Wielen verwisselen - wielen verwijderen
(p. 331)
10 Onderhoud en service
Motorkap - openen en sluiten
De motorkap is te openen, wanneer u de
handgreep bij de pedalen naar achteren hebt
getrokken en de pal bij de grille naar links
hebt gehaald.
WAARSCHUWING
Controleer of de motorkap bij sluiten goed
vergrendelt.
Gerelateerde informatie
•
•
Motorruimte - overzicht
Het overzicht toont de normale controlepunten.
Motorruimte 4-cil. 2,0 l
10
Motorruimte - controle (p. 365)
Motorruimte - overzicht (p. 363)
Afhankelijk van het motortype kan de motorruimte er anders uitzien.
Motorolie bijvullen
G010951
Expansiereservoir voor koelsysteem
Trek aan de handgreep bij de pedalen.
Het is duidelijk te horen dat vergrendeling
wordt opgeheven.
Haal de borghaak naar links om de
motorkap te openen. (De borghaak zit
tussen de koplamp en de grille zoals
afgebeeld.)
Reservoir voor stuurbekrachtigingsvloeistof
Radiateur
Reservoir voor rem- en koppelingsvloeistof (aan bestuurderszijde)
Startaccu
Relais- en zekeringenkastje
}}
363
10 Onderhoud en service
||
Vulopening voor sproeiervloeistof
Motorruimte, behalve 4-cil. 2,0 l
WAARSCHUWING
Luchtfilter
De spanning en het vermogen van het ontstekingssysteem zijn zeer hoog. De spanning in het ontstekingssysteem is levensgevaarlijk. Houd het elektrische systeem
van de auto altijd in sleutelstand 0 bij
werkzaamheden in de motorruimte, zie
Sleutelstanden - functies in verschillende
standen (p. 79).
WAARSCHUWING
10
Raak bougies of bobine niet aan, wanneer
het elektrische systeem van de auto in
sleutelstand II staat of als de motor warm
is.
Afhankelijk van het motortype kan de motorruimte er anders uitzien.
Expansiereservoir voor koelsysteem
Reservoir voor stuurbekrachtigingsvloeistof
Peilstok voor motorolie4
Radiateur
Motorolie bijvullen
Reservoir voor rem- en koppelingsvloeistof (aan bestuurderszijde)
Startaccu
Relais- en zekeringenkastje
Vulopening voor sproeiervloeistof
Luchtfilter
4
364
Raak bougies of bobine niet aan, wanneer
het elektrische systeem van de auto in
sleutelstand II staat of als de motor warm
is.
G018945
De spanning en het vermogen van het ontstekingssysteem zijn zeer hoog. De spanning in het ontstekingssysteem is levensgevaarlijk. Houd het elektrische systeem
van de auto altijd in sleutelstand 0 bij
werkzaamheden in de motorruimte, zie
Sleutelstanden - functies in verschillende
standen (p. 79).
Bij een motor met elektronische oliepeilsensor ontbreekt de peilstok (5-cil. diesel).
Gerelateerde informatie
•
•
Motorkap - openen en sluiten (p. 363)
Motorruimte - controle (p. 365)
10 Onderhoud en service
Motorruimte - controle
Motorolie - algemeen
Bepaalde oliën en vloeistoffen dienen regelmatig gecontroleerd te worden.
Om de aanbevolen service-intervallen aan te
kunnen houden dient u een goedgekeurde
motoroliesoort te gebruiken.
Regelmatig controleren
Controleer regelmatig de volgende oliën en
vloeistoffen, bijvoorbeeld tijdens het tanken:
•
•
•
•
Koelvloeistof
Stuurbekrachtigingsvloeistof
Sproeiervloeistof
WAARSCHUWING
Laat de motorreiniging altijd uitvoeren door
een werkplaats – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats. Als de motor
warm is, bestaat er brandgevaar.
Gerelateerde informatie
•
•
•
•
Motorkap - openen en sluiten (p. 363)
Motorruimte - overzicht (p. 363)
Koelvloeistof - peil (p. 370)
Motorolie - controleren en bijvullen
(p. 366)
•
Stuurbekrachtigingsvloeistof - peil
(p. 372)
•
Sproeiervloeistof - bijvullen (p. 382)
BELANGRIJK
10
Om aan de vereisten voor de gespecificeerde service-intervallen te voldoen worden alle motoren in de fabriek gevuld met
een speciaal aangepaste, synthetische
motorolie. De oliesoort werd met grote
zorg geselecteerd lettend op de levensduur van de motor, de startgewilligheid,
het brandstofverbruik en de milieu-impact.
Motorolie
Vergeet niet dat de koelventilator (vóór in
de motorruimte, achter de radiateur) tot
enige tijd na het afzetten van de motor
automatisch kan aanslaan.
Voor ritten onder ongunstige omstandigheden, zie Motorolie - ongunstige rijomstandigheden (p. 422).
Volvo adviseert:
Om de aanbevolen service-intervallen aan
te kunnen houden dient u een goedgekeurde motoroliesoort te gebruiken.
Gebruik alleen een oliesoort van de voorgeschreven kwaliteit en dat zowel bij het
bijvullen als bij verversen van olie. Een
negatieve invloed op de levensduur van de
motor, de startgewilligheid, het brandstofverbruik en de milieu-impact is anders niet
uitgesloten.
Volvo Car Corporation wijst alle garantieclaims af bij gebruik van een motoroliesoort die niet voldoet aan de voorgeschreven kwaliteits- en viscositeitseisen.
Volvo adviseert de olie in een erkende
Volvo-werkplaats te laten verversen.
Volvo hanteert uiteenlopende systemen om te
waarschuwen voor een laag/hoog oliepeil of
een lage oliedruk. Bij motorvarianten met een
oliedruksensor wordt gebruikt gemaakt van
}}
365
10 Onderhoud en service
10
||
het waarschuwingssymbool voor een lage
oliedruk op het instrumentenpaneel. Bij varianten met een olieniveausensor wordt u geïnformeerd via een waarschuwingssymbool
op het instrumentenpaneel en met displayteksten. Bepaalde varianten zijn voorzien
van allebei. Neem voor meer informatie contact op met een erkende Volvo-werkplaats.
Motorolie - controleren en bijvullen
Bepaalde motorvarianten zijn voor het controleren van het oliepeil voorzien van een elektronische peilsensor, terwijl andere motorvarianten een oliepeilstok hebben.
Motor met oliepeilstok5
G021737
Houd voor het verversen van de motorolie en
het vervangen van het oliefilter de intervallen
aan die staan aangegeven in het Service- en
garantieboekje.
Het is toegestaan een oliesoort te gebruiken
met een hogere kwaliteit dan aangegeven.
Voor ritten onder ongunstige omstandigheden
adviseert Volvo een olie van een hogere kwaliteit, zie Motorolie - ongunstige rijomstandigheden (p. 422).
Voor de bij te vullen hoeveelheid, zie Motorolie - kwaliteit en hoeveelheid (p. 423).
Gerelateerde informatie
•
5
366
Motorolie - controleren en bijvullen
(p. 366)
geen tijd heeft gehad om terug te lopen naar
het oliecarter.
G021734
De olie moet tussen het MIN- en MAX-streepje
staan.
Peilstok en vulpijp.
Bij een nieuwe auto is het belangrijk om het
oliepeil te controleren, voordat de olie voor de
eerste keer volgens schema moet worden
ververst.
Volvo adviseert u het oliepeil om de 2500 km
te controleren. De betrouwbaarste meting
wordt verkregen bij een koude motor vóór de
start. Meteen na het afzetten van de motor
krijgt u een verkeerd resultaat. De peilstok
geeft dan een te laag peil aan, omdat de olie
Geldt niet voor vier- of vijfcilinderdieselmotoren van 2,0 liter die een elektronische oliepeilsensor hebben.
10 Onderhoud en service
Peil meten en zo nodig corrigeren
1. Zorg dat de auto op een vlakke ondergrond geparkeerd staat. Het is belangrijk
dat u na het afzetten van de motor ten
minste 5 minuten wacht, zodat de olie
weer kan teruglopen in het oliecarter.
2. Trek de peilstok tevoorschijn en veeg
deze schoon.
WAARSCHUWING
Mors geen olie op de hete uitlaatspruitstukken, aangezien er dan brand kan ontstaat.
10
Motor met elektronische oliepeilsensor,
4-cil. 2,0 l
3. Steek de peilstok weer naar binnen.
4. Trek de peilstok tevoorschijn en controleer het peil.
Melding en grafische weergave op display. Het
linker display toont een digitaal instrumentenpaneel en het rechter een analoog.
5. Als de olie dichter bij het MIN-streepje
ligt, dient u 0,5 liter bij te vullen. Als de
olie daar ver onder staat, moet u wellicht
meer bijvullen.
6. Als u het peil daarna nogmaals wenst te
controleren, moet u dat na enige tijd rijden doen. Herhaal vervolgens de stappen
1–4.
WAARSCHUWING
Vul nooit bij tot boven de MAX-aanduiding. De olie mag nooit boven MAX of
onder MIN staan om motorschade tegen
te gaan.
6
Melding
Motoroliepeil
Vulpijp6.
U hoeft het motoroliepeil niet aan te passen,
voordat er een melding op het display verschijnt, zie volgende afbeelding.
Bij een motor met elektronische oliepeilsensor ontbreekt de peilstok.
Wanneer de motor afgezet is, kunt u het
duimwiel gebruiken om het oliepeil te laten
controleren door de elektronische oliepeilsensor, zie Menufuncties - instrumentenpaneel
(p. 111).
WAARSCHUWING
Bij het verschijnen van de melding
Olieservice vereist een werkplaats
opzoeken. Het oliepeil is mogelijk te hoog.
}}
367
10 Onderhoud en service
||
BELANGRIJK
Vul bij een melding dat het oliepeil gering
alleen de aangegeven hoeveelheid olie bij,
bijvoorbeeld 0,5 liter.
10
2. Draai het duimwiel op de linker stuurhendel naar stand Oliepeil.
> Vervolgens verschijnt informatie over
het motoroliepeil.
Voor meer informatie over de menufuncties, zie Menufuncties - instrumentenpaneel (p. 111).
N.B.
Na het bijvullen of aftappen van olie duurt
het even voordat het systeem wijzigingen
in het oliepeil kan waarnemen. De auto
moet ca. 30 km hebben gereden en vervolgens 2 uur hebben stilgestaan met de
motor afgezet, voordat het weergegeven
oliepeil correct is.
WAARSCHUWING
N.B.
Als niet aan de gestelde voorwaarden voor
meting van het oliepeil is voldaan (verstreken tijd na motoruitschakeling, hellingshoek van de auto, buitentemperatuur e.d.),
zal de melding Niet beschikbaar niet verschijnen. Dit betekent niet dat een van de
autosystemen een storing vertoont.
Mors geen olie op de hete uitlaatspruitstukken, aangezien er dan brand kan ontstaat.
Oliepeil meten, 4-cil. 2,0 l
Voor controle van het oliepeil de onderstaande volgorde aanhouden.
1. Activeer sleutelstand II, zie Sleutelstanden - functies in verschillende standen
(p. 79).
7
368
Motor met elektronische oliepeilsensor,
5-cil. diesel
Bij een motor met elektronische oliepeilsensor ontbreekt de peilstok.
Vulpijp7.
U hoeft het motoroliepeil niet aan te passen,
voordat er een melding op het display verschijnt, zie volgende afbeelding.
10 Onderhoud en service
BELANGRIJK
Vul bij het verschijnen van de melding
Oliepeil laag 0,5 liter bijvullen slechts
0,5 liter bij.
N.B.
Melding en grafische weergave op display. Het
linker display toont een digitaal instrumentenpaneel en het rechter een analoog.
Melding
Motoroliepeil
Wanneer de motor afgezet is, kunt u het
duimwiel gebruiken om het oliepeil te laten
controleren door de elektronische oliepeilsensor, zie Menufuncties - instrumentenpaneel
(p. 111).
WAARSCHUWING
Bij het verschijnen van de melding
Olieservice vereist een werkplaats
opzoeken. Het oliepeil is mogelijk te hoog.
Het systeem detecteert het oliepeil alleen
tijdens het rijden. Na het bijvullen of aftappen van olie duurt het even voordat het
systeem wijzigingen in het oliepeil kan
waarnemen. De auto dient ca. 30 km te rijden, voordat het weergegeven oliepeil correct is.
Oliepeil meten, 5-cil. diesel
Voor controle van het oliepeil de onderstaande volgorde aanhouden.
1. Activeer sleutelstand II, zie Sleutelstanden - functies in verschillende standen
(p. 79).
10
2. Draai het duimwiel op de linker stuurhendel naar stand Oliepeil.
> Vervolgens verschijnt informatie over
het motoroliepeil.
Voor meer informatie over de menufuncties, zie Menufuncties - instrumentenpaneel (p. 111).
WAARSCHUWING
Vul niet meer olie bij, als niveau (3) of (4)
verschijnt zoals aangegeven op de afbeelding. De olie mag nooit boven MAX of
onder MIN staan om motorschade tegen
te gaan.
WAARSCHUWING
Mors geen olie op de hete uitlaatspruitstukken, aangezien er dan brand kan ontstaat.
De cijfers 1–4 geven het niveau aan. Vul niet
meer olie bij, als niveau (3) of (4) staat aangegeven. Het aanbevolen niveau is 4. Melding en grafische weergave op display. Het linker display
toont een digitaal instrumentenpaneel en het
rechter een analoog.
}}
369
10 Onderhoud en service
||
Gerelateerde informatie
•
10
Motorolie - algemeen (p. 365)
Koelvloeistof - peil
De koelvloeistof koelt de verbrandingsmotor
af tot de juiste bedrijfstemperatuur. De
warmte die de motor overdraagt op de koelvloeistof kan worden benut voor verwarming
van de passagiersruimte.
De koelvloeistof moet tussen het MIN- en
MAX-streepje op het expansiereservoir staan.
Peil controleren en bijvullen
WAARSCHUWING
De koelvloeistof kan zeer heet zijn. Als er
moet worden bijgevuld terwijl de motor
warm is, moet u de dop voorzichtig van
het expansievat draaien zodat de overdruk
verdwijnt.
Voor de aan te houden hoeveelheden en de
aanbevolen vloeistofkwaliteit, zie Koelvloeistof - kwaliteit en hoeveelheid (p. 426).
Controleer de koelvloeistof regelmatig
De vloeistof moet tussen het MIN- en MAXstreepje op het expansiereservoir staan. Als u
het reservoir niet goed gevuld houdt, kan de
temperatuur in het systeem dusdanig hoog
oplopen dat er gevaar voor motorschade ontstaat.
Volg de aanwijzingen op de verpakking op.
Het is belangrijk dat u verhouding tussen
koelvloeistof en water afstemt op de heersende weersomstandigheden. Vul het reservoir nooit alleen met schoon water. Het
gevaar voor bevriezing neemt toe, zowel wanneer de concentratie koelvloeistof te laag is
als wanneer deze te hoog is.
370
10 Onderhoud en service
BELANGRIJK
•
Hoge concentraties chloor, chloriden
en andere zoutverbindingen kunnen
aanleiding geven tot corrosie in het
koelsysteem.
•
Gebruik altijd een koelvloeistof met
roestwerende eigenschappen volgens
de aanbevelingen van Volvo.
•
Let erop dat het koelvloeistofmengsel
altijd voor 50 % uit water en voor
50 % uit koelvloeistof bestaat.
•
•
•
Leng de koelvloeistof aan met leidingwater van goede kwaliteit. Gebruik bij
twijfel over de waterkwaliteit altijd een
kant-en-klare koelvloeistof volgens de
aanbevelingen van Volvo.
Wanneer u overstapt op een ander
soort koelvloeistof of een nieuw koelsysteemonderdeel hebt gemonteerd,
dient u het koelsysteem schoon te
spoelen met leidingwater van goede
kwaliteit of met kant-en-klare koelvloeistof.
De motor mag alleen draaien met een
goed gevuld koelsysteem. Als dat niet
het geval is, kunnen er hoge temperaturen optreden met gevaar voor
beschadiging (barsten) van de cilinderkop.
Rem- en koppelingsvloeistof - peil
Bijvullen
De rem- en koppelingsvloeistof moet tussen
de MIN- en MAX-streepjes staan.
Peil controleren
10
De rem- en koppelingsvloeistof zitten in hetzelfde reservoir. De vloeistof moet tussen het
MIN- en MAX-streepje staan die aan de buitenkant van het reservoir zichtbaar zijn. Controleer het peil regelmatig.
Ververs de remvloeistof om de twee jaar of
iedere tweede geplande servicebeurt.
Wanneer u vaak met uw auto in de bergen of
in landen met een tropisch klimaat en een
hoge relatieve luchtvochtigheidsgraad rijdt,
dient u de remvloeistof ieder jaar te verversen.
Voor de aan te houden hoeveelheden en de
aanbevolen remvloeistofkwaliteit, zie Remvloeistof - kwaliteit en hoeveelheid (p. 429).
WAARSCHUWING
Als de remvloeistof onder het MINstreepje van het reservoir staat, mag u niet
verder rijden voordat u remvloeistof hebt
bijgevuld. Geadviseerd wordt de oorzaak
van het remvloeistofverlies te laten controleren door een erkende Volvo-werkplaats.
Het vloeistofreservoir zit aan de bestuurderszijde.
Het vloeistofreservoir gaat schuil achter de
dekplaat op de koude zone van de motorruimte. U moet het ronde deksel eerst verwijderen om bij de dop van het reservoir te
komen.
Open het deksel dat in de dekplaat zit
door het te verdraaien.
Draai de dop van het reservoir los en vul
vloeistof bij. De vloeistof moet tussen het
MIN- en MAX-streepje staan (aan de binnenkant van het reservoir).
BELANGRIJK
Vergeet niet de dop terug te plaatsen.
371
10 Onderhoud en service
Stuurbekrachtigingsvloeistof - peil
10
De stuurbekrachtigingsvloeistof moet tussen
de MIN- en MAX-streepjes op het reservoir
staan. Verversing van de vloeistof is niet
nodig.
N.B.
Ook als er een storing optreedt in de
stuurbekrachtiging of als de stroom wegvalt en u de auto moet laten wegslepen,
blijft de auto bestuurbaar.
Klimaatregeling - storingen opsporen
en verhelpen
Service en reparatie aan het aircosysteem
mogen uitsluitend door een erkende werkplaats worden uitgevoerd.
Storingen opsporen en verhelpen
De airconditioning bevat een fluorescerend
traceermiddel. Gebruik ultraviolet licht voor
het zoeken van lekkage.
Volvo adviseert u daarvoor contact op te
nemen met een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
In de installatie voor airconditioning zit
koudemiddel R134a onder druk. Service
en reparatie aan het systeem mogen uitsluitend door een erkende werkplaats worden uitgevoerd.
BELANGRIJK
Houd bij een controle het gebied rond het
reservoir voor stuurbekrachtigingsvloeistof
goed schoon. De dop niet losdraaien.
Controleer het peil bij iedere servicebeurt. U
hoeft de vloeistof niet te verversen. De vloeistof moet tussen het MIN- en MAX-streepje
staan.
Voor de aanbevolen vloeistofkwaliteit, zie
Stuurbekrachtigingsvloeistof - kwaliteit
(p. 429).
372
Gerelateerde informatie
•
Serviceprogramma van Volvo (p. 358)
10 Onderhoud en service
Lamp vervangen
Het is mogelijk de gloeilampen te vervangen.
Wend u voor vervanging van led- en xenonlampen tot een werkplaats.
De gloeilampen zijn gespecificeerd (p. 380).
Gloeilampen en andere lichtbronnen van een
bijzonder type zoals led8-lampen of lampen
die u om andere redenen alleen in een werkplaats9 moet laten vervangen, zijn die in:
•
Actieve xenonkoplampen - ABL (xenonlampen)
•
•
•
Stadslichten/parkeerlichten vóór
•
•
•
•
•
•
•
Dagrijlicht
Zijrichtingaanwijzers, buitenspiegels op
V70
Approach-verlichting, buitenspiegels
Interieurverlichting
Achterlichten/parkeerlichten achter
Sidemarkers achter
Remlichten
Achteruitrijlicht
Mistachterlicht.
WAARSCHUWING
N.B.
Als de auto is voorzien van xenonkoplampen, moet u de xenonlampen door een
werkplaats laten vervangen – geadviseerd
wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Werkzaamheden aan de xenonkoplampen
vergen de nodige voorzichtigheid, aangezien dergelijke koplampen zijn voorzien
van een ontstekingsgedeelte dat een hoge
spanning opwekt.
WAARSCHUWING
Bij het vervangen van een lamp moet het
elektrische systeem van de auto in sleutelstand 0 staan, zie Sleutelstanden - functies
in verschillende standen (p. 79).
BELANGRIJK
Raak het glas van de gloeilampen nooit
rechtstreeks met uw vingers aan. Vet van
uw vingers wordt door de warmte verdampt en zorgt voor een laagje op de
reflector die dan kapot kan gaan.
Bij de externe verlichting zoals de koplampen, mistlampen en achterlichten kan tijdelijk condens optreden aan de binnenkant van het lampglas. Dit is een natuurlijk
verschijnsel en alle externe verlichting is
erop gebouwd om dit zoveel mogelijk te
voorkomen. Condens verdwijnt normaal uit
het lamphuis, wanneer de lamp enige tijd
brandt.
10
Gerelateerde informatie
•
•
Lamp vervangen - koplampen (p. 374)
Lamp vervangen - positie lampen achterzijde (p. 378)
•
Lamp vervangen - verlichting makeupspiegel (p. 379)
•
Lamp vervangen - verlichting in bagageruimte (p. 379)
•
Lamp vervangen - kentekenplaatverlichting (p. 378)
N.B.
Als een foutmelding niet verdwijnt nadat
de kapotte gloeilamp is vervangen, dan
wordt u geadviseerd een erkende Volvowerkplaats te bezoeken.
8
9
Lichtdioden (Light Emitting Diode)
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
373
10 Onderhoud en service
Lamp vervangen - koplampen
10
Gerelateerde informatie
•
•
Alle gloeilampen in het koplamphuis zijn te
vervangen door eerst het complete koplamphuis via de motorruimte los te nemen en te
verwijderen.
•
G010325
Koplamphuis verwijderen
Zet het elektrische systeem van de auto in de
sleutelstand 0, zie Sleutelstanden - functies in
verschillende standen (p. 79).
Koppel de connector van het koplamphuis los door met uw duim de clip omlaag
te duwen.
Trek ondertussen met uw andere hand de
connector los.
5. Til het koplamphuis naar buiten en leg het
op een zachte ondergrond om krassen op
de lens te voorkomen.
6. Vervang de kapotte gloeilamp.
Trek de borgpennen van het koplamphuis
naar buiten.
Trek het koplamphuis recht naar voren
toe.
BELANGRIJK
Trek niet aan de kabel, maar alleen aan de
connector.
374
Koplamphuis bevestigen
1. Sluit de connector dusdanig aan dat u
een klik hoort.
2. Plaats het koplamphuis terug en breng de
borgpennen aan. Controleer of u ze goed
hebt ingestoken.
3. Controleer de verlichting.
Zorg dat het koplamphuis gemonteerd en de
connector goed aangesloten is, voordat u de
verlichting inschakelt of de transpondersleutel
in het contactslot steekt.
Lamp vervangen (p. 373)
Lampen verwisselen - afdekkap groot-/
dimlichtlampen (p. 375)
Lampen - specificaties (p. 380)
10 Onderhoud en service
Lampen verwisselen - afdekkap
groot-/dimlichtlampen
Lamp vervangen - dimlicht
De groot-/dimlichtlampen zijn bereikbaar door
de grotere afdekkap van de koplamp los te
maken.
Gerelateerde informatie
•
De lamp van het dimlicht zit achter de grote
afdekking in het koplamphuis.
N.B.
Lampen - specificaties (p. 380)
10
G021745
Geldt voor auto’s met halogeenkoplampen.
G021746
Alvorens een gloeilamp te vervangen, zie
Lamp vervangen - koplampen (p. 374).
1. Open de borgklem door deze omhoog/
naar buiten te duwen.
1. Neem de koplamp (p. 374) los.
2. Duw de clips op de afdekking omlaag en
verwijder de afdekking.
3. Koppel de connector van de lamp los.
2. Verwijder de afdekking (p. 375).
Plaats de afdekking in omgekeerde volgorde
terug.
4. Haal de gloeilamp los door de houder
omlaag te duwen.
Gerelateerde informatie
5. Breng de nieuwe gloeilamp in de lamphouder aan zodat deze vastklikt. U kunt
hem slechts op één manier terugplaatsen.
•
•
•
•
Lamp vervangen - koplampen (p. 374)
Lamp vervangen - dimlicht (p. 375)
Lamp vervangen - groot licht (p. 376)
Lamp vervangen - verstraler (p. 376)
Plaats de onderdelen in omgekeerde volgorde terug.
375
10 Onderhoud en service
Lamp vervangen - groot licht
De lamp van het groot licht zit achter de grote
afdekking in het koplamphuis.
Gerelateerde informatie
•
N.B.
N.B.
Geldt voor auto’s met xenonkoplampen*.
G021747
Geldt voor auto’s met halogeenkoplampen.
Lampen - specificaties (p. 380)
Lamp vervangen - verstraler
De verstralerlamp zit achter de grote afdekking in het koplamphuis.
G021748
10
Plaats de onderdelen in omgekeerde volgorde terug.
1. Neem de koplamp (p. 374) los.
2. Verwijder de afdekking (p. 375).
3. Haal de gloeilamp los door deze
rechtsom te draaien en vervolgens recht
naar buiten te trekken.
4. Koppel de connector van de lamp los.
5. Vervang de gloeilamp, steek de nieuwe
lamp in de lampvoet en draai de gloeilamp rechtsom vast. U kunt hem slechts
op één manier terugplaatsen.
376
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
1. Neem de koplamp (p. 374) los.
2. Verwijder de afdekking (p. 375).
3. Haal de gloeilamp los door de houder
omlaag te duwen.
4. Koppel de connector van de lamp los.
5. Breng de nieuwe gloeilamp in de lamphouder aan zodat deze vastklikt. U kunt
hem slechts op één manier terugplaatsen.
Plaats de onderdelen in omgekeerde volgorde terug.
10 Onderhoud en service
•
Lampen - specificaties (p. 380)
Lampen vervangen richtingaanwijzers voorzijde
Plaats de onderdelen in omgekeerde volgorde terug.
De richtingaanwijzerlamp zit achter de kleine
afdekking in het koplamphuis.
Gerelateerde informatie
•
Lampen - specificaties (p. 380)
10
G021750
Gerelateerde informatie
1. Neem de koplamp (p. 374) los.
2. Verwijder de kleine, ronde afdekking.
3. Trek aan de lamphouder om de gloeilamp
tevoorschijn te halen.
4. Trek de kapotte gloeilamp los en breng
de nieuwe aan. U kunt hem slechts op
één manier terugplaatsen.
5. Breng de lampvoet in de lamphouder aan
en duw de lamp aan totdat u een klik
hoort.
6. Plaats de afdekking terug. U moet deze
dusdanig aanbrengen en vastduwen dat
u een klik hoort.
377
10 Onderhoud en service
De richtingaanwijzers achter zijn via de bagageruimte te vervangen.
Achterlamphuis
Lamp vervangen kentekenplaatverlichting
Het overzicht geeft de positie aan van de lampen aan achterzijde.
De kentekenplaatverlichting zit onder de
handgreep van de achterklep.
G017456
10
Lamp vervangen - positie lampen
achterzijde
G017458
Lamp vervangen - verlichting achter
Achterlicht/parkeerlicht (led)
De richtingaanwijzerlamp in het achterlamphuis is via de bagageruimte te vervangen.
Remlicht (led)
1. Open het paneel.
2. Trek de isolatie recht naar buiten toe los.
3. Draai de houder van de gloeilamp helemaal los door de handgreep linksom te
draaien.
Gerelateerde informatie
•
•
378
Lamp vervangen - positie lampen achterzijde (p. 378)
Lampen - specificaties (p. 380)
Richtingaanwijzer (p. 378)
2. Haal voorzichtig het complete gloeilamphuis los en trek het naar buiten.
Sidemarker (led)
3. Vervang de gloeilamp.
Achteruitrijlicht (p. 378)
4. Plaats het complete gloeilamphuis terug
en draai de boutjes vast.
Mistlichten (p. 378)
4. Trek de gloeilamp recht naar buiten toe
los.
Remlicht (led)
Gerelateerde informatie
•
•
1. Draai de boutjes los met een schroevendraaier.
Lamp vervangen (p. 373)
Lampen - specificaties (p. 380)
Gerelateerde informatie
•
Lampen - specificaties (p. 380)
10 Onderhoud en service
Lamp vervangen - verlichting in
bagageruimte
Lamp vervangen - verlichting makeupspiegel
De bagageruimteverlichting zit in de achterklep.
De lampjes voor de verlichting van de makeupspiegel zitten achter de lensjes.
•
Lampen - specificaties (p. 380)
10
G031942
Lampglas verwijderen
Gerelateerde informatie
1. Steek een schroevendraaier achter het
lamphuis en wrik deze iets heen en weer,
zodat het lamphuis loskomt.
2. Vervang de gloeilamp.
3. Controleer of de gloeilamp werkt en druk
het lamphuis weer vast.
Gerelateerde informatie
•
Lampen - specificaties (p. 380)
1. Steek een schroevendraaier achter het
lampglas om de borgnokjes aan de rand
voorzichtig los te werken.
2. Klik het lampglas los.
3. Trek met een puntbektang de gloeilamp
recht naar buiten toe opzij en vervang
deze. Let er echter op dat u niet te hard
knijpt met de tang. Het lampglas kan
anders kapotgaan.
Lampglas bevestigen
1. Plaats het lampglas terug.
2. Duw het vast.
379
10 Onderhoud en service
Lampen - specificaties
10
Verlichting
De specificaties gelden voor gloeilampen.
Wend u voor vervanging van led- en xenonlampen tot een werkplaats.
Verlichting
WA
Type
Dimlicht, halogeen
55
H7 LL
Groot licht, halogeen
65
H9
Verstralers, ABL
55
WA
Type
Kentekenplaatverlichting
5
C5W LL
Richtingaanwijzers
achter
21
PY21W SV
A
B
Watt
Gloeilampen alleen te vervangen bij de XC70. De V70 is
uitgerust met ledlampen.
Gerelateerde informatie
H7 LL
Richtingaanwijzers
voorzijde
21
H21W LL
Zijrichtingaanwijzers, buitenspiegelsB
5
WY5W LL
Verlichting dashboardkastje
5
Lampvoet
SV8.5; lengte
43 mm
Verlichting makeupspiegel
2
Lampvoet T5;
W2x4,6d
Verlichting bagageruimte
10
Lampvoet
SV8.5; lengte
43 mm
•
•
•
Wisserbladen
De wisserbladen vegen neerslag van de vooren achterruit. In combinatie met sproeiervloeistof reinigen ze de ruiten voor een goed zicht
tijdens het rijden.
Om de wisserbladen van de voorruit te kunnen vervangen moeten deze eerst in de servicestand worden gezet.
Servicestand
Lamp vervangen (p. 373)
Lamp vervangen - positie lampen achterzijde (p. 378)
Lamp vervangen - verlichting makeupspiegel (p. 379)
Wisserbladen in servicestand.
De wisserbladen dienen in de servicestand te
staan om ze te kunnen vervangen, reinigen of
optillen (bijvoorbeeld om ijs van de voorruit te
krabben).
BELANGRIJK
Voordat de wisserbladen in de servicestand worden gezet, moet u controleren of
ze niet vastgevroren zijn.
380
10 Onderhoud en service
1. Steek de transpondersleutel in het contactslot10 en druk kort op de START/
STOP ENGINE-knop om het elektrische
systeem van de auto in de sleutelstand I
te zetten. Voor gedetailleerde informatie
over sleutelstanden, zie Sleutelstanden functies in verschillende standen (p. 79).
2. Druk nogmaals kort op de START/STOP
ENGINE-knop om het elektrische systeem van de auto in de sleutelstand 0 te
zetten.
3. Beweeg binnen 3 seconden de rechter
stuurhendel omhoog en houd deze
ca. 1 seconde in deze stand.
> De ruitenwisserarmen gaan dan verticaal staan.
Wisserbladen vervangen
Klap de wisserarm omhoog als deze in de
servicestand staat. Druk op de knop die
op de wisserbladhouder zit en trek het
wisserblad evenwijdig aan de wisserarm
los.
10
Duw het nieuwe wisserblad zo ver naar
binnen dat u een klik hoort.
Controleer of het blad goed vastzit.
4. Klap de wisserarm terug op de voorruit.
De wisserbladen keren terug vanuit de servicestand naar de beginstand met een korte
druk op de START/STOP ENGINE-knop om
het elektrische systeem van de auto in de
sleutelstand I te zetten (of bij het starten van
de auto).
De wisserbladen keren terug naar de beginstand met een korte druk op de START/
STOP ENGINE-knop om het elektrische systeem van de auto in de sleutelstand I te zetten (of bij het starten van de auto).
Als de wisserarmen in de servicestand van
de voorruit af zijn gehaald, moeten ze
tegen de voorruit worden teruggeklapt
voordat de wissers weer naar de oorspronkelijke stand terug mogen keren. Dit
gebeurt om te voorkomen dat de lak op de
motorkap beschadigd raakt.
10
Niet nodig bij een auto met Keyless-systeem.
G021763
BELANGRIJK
}}
381
10 Onderhoud en service
||
N.B.
10
De wisserbladen hebben een verschillende
lengte. Het blad aan de bestuurderskant is
langer dan dat aan de passagierskant.
Schoonmaken
Sproeiervloeistof - bijvullen
Voor het schoonmaken van de wisserbladen
en de voorruit, zie Wasstraat (p. 403).
Om de koplampen en ruiten schoon te houden wordt sproeiervloeistof gebruikt. Gebruik
tijdens de wintermaanden sproeiervloeistof
met antivries.
BELANGRIJK
Controleer de bladen regelmatig. Verwaarloosd onderhoud verkort de levensduur
van de bladen.
Wisserbladen vervangen, achterklep
Gerelateerde informatie
Sproeiervloeistof - bijvullen (p. 382)
G032770
•
1. Klap de wisserarm uit.
2. Pak het wisserblad aan de binnenkant (bij
de pijl) beet.
3. Draai het wisserblad linksom om de aanslag op de wisserarm als hefboom te
gebruiken zodat het wisserblad gemakkelijker loskomt.
4. Duw het nieuwe wisserblad vast. Controleer of het goed vastzit.
5. Klap de wisserarm terug.
382
De sproeiers van de voorruit en de koplampen staan in verbinding met hetzelfde vloeistofreservoir.
BELANGRIJK
Gebruik originele sproeiervloeistof van
Volvo of een vergelijkbaar product met de
aanbevolen pH-waarde tussen de 6 tot 8.
BELANGRIJK
Gebruik in de winter sproeiervloeistof met
antivries, zodat de vloeistof niet vastvriest
in pomp, reservoir en slangen.
10 Onderhoud en service
Voor de hoeveelheden, zie Sproeiervloeistof kwaliteit en hoeveelheid (p. 429).
Gerelateerde informatie
•
Wisserbladen (p. 380)
Startaccu - algemeen
De startaccu wordt gebruikt om de startmotor
en andere elektrische uitrusting in de auto aan
te drijven.
De rijomstandigheden, de rijstijl, het aantal
startpogingen, de weersomstandigheden e.d.
zijn van invloed op de levensduur en de werking van de accu.
De startaccu is een traditionele 12V-accu.
•
Koppel de startaccu nooit los, terwijl de
motor loopt.
•
Controleer of de kabels van de startaccu
op de juiste manier zijn aangesloten en
stevig vastzitten.
KoudestartvermogenA - CCAB
(A)
A
B
Benzine
(ethanol)
Dieselolie
12
12
520–800
700–800
Conform de SAE- of EN-norm.
Cold Cranking Amperes.
10
N.B.
•
De grootte van de startaccubehuizing
dient overeen te komen met de afmetingen van de originele accu.
•
De hoogte van de startaccu hangt af
van de afmetingen.
WAARSCHUWING
Motor
Spanning (V)
BELANGRIJK
Bij vervanging van de startaccu moet u
erop letten dat u een accu met hetzelfde
koudestartvermogen en van hetzelfde type
gebruikt als de originele accu (zie de sticker op de accu).
•
De startaccu kan het zeer explosieve
knalgas produceren. Eén enkele vonk,
veroorzaakt door een onjuiste aansluiting van een startkabel, kan volstaan
om de accu tot ontploffing te brengen.
•
De startaccu bevat tevens zwavelzuur
dat ernstige chemische brandwonden
kan veroorzaken.
•
Als u accuzuur in uw ogen krijgt of op
uw huid of kleren morst, moet u
onmiddellijk met grote hoeveelheden
water spoelen. Neem onmiddellijk contact op met een arts, als u accuzuur in
uw ogen krijgt.
}}
383
10 Onderhoud en service
||
BELANGRIJK
10
N.B.
Gebruik voor het opladen van de startaccu
of de hulpaccu (p. 387) alleen een
moderne acculader met laadspanningsregeling. Maak geen gebruik van eventuele
snellading omdat de accu daarbij beschadigd kan raken.
Hoe vaker de accu ontladen raakt, des te
minder lang gaat de accu mee.
De levensduur van de accu wordt bepaald
door uiteenlopende factoren, waaronder
de rijomstandigheden en het klimaat. De
accu verliest na verloop van tijd aan startcapaciteit en moet daarom bijgeladen worden, als er langere tijd achtereen niet of
slechts korte afstanden met de auto wordt
gereden. Ook bij strenge vorst neemt de
startcapaciteit af.
BELANGRIJK
Bij het negeren van het volgende valt na
aansluiting van een externe startaccu of
acculader de energiebesparingsfunctie
voor het infotainmentsysteem mogelijk tijdelijk uit en/of verschijnt er tijdelijk geen
melding over de ladingstoestand van de
startaccu op het informatiedisplay:
Om de accu in optimale conditie te houden wordt geadviseerd wekelijks minstens
15 minuten met de auto te rijden of de
accu aan te sluiten op een acculader met
automatische druppellading.
•
De minpool van de startaccu in de
auto mag nooit worden gebruikt voor
aansluiting van een externe startaccu
of acculader – alleen het autochassis
dient als massapunt te worden
gebruikt.
Zie Starthulp met accu (p. 274) voor een
beschrijving van de locatie van de kabelklemmen en de manier van aansluiten.
384
Voor de maximale levensduur dient de
accu altijd volledig opgeladen te blijven.
Accu - symbolen
Op de accu zitten symbolen die informatie
verstrekken en waarschuwen.
Symbolen op de accu
Draag een veiligheidsbril.
Zie voor meer informatie
de gebruikershandleiding
die bij de auto hoort.
Bewaar accu’s buiten het
bereik van kinderen.
Gerelateerde informatie
•
•
•
Accu - symbolen (p. 384)
Startaccu - vervangen (p. 385)
Accu - Start/Stop (p. 387)
De accu bevat een bijtend zuur.
10 Onderhoud en service
Vermijd vonken en open
vuur.
Startaccu - vervangen
De startaccu van de auto is zonder hulp van
een werkplaats te vervangen.
De startaccu is een traditionele 12V-accu.
10
Demonteren
Explosiegevaar.
Bestemd voor inzameling.
Om te beginnen: Neem de transpondersleutel uit het contactslot en wacht ten minste
5 minuten, voordat u een van de elektrische
aansluitingen aanraakt – zo kan de informatie
in het elektrische systeem van de auto worden opgeslagen in de verschillende regeleenheden.
N.B.
Een defecte startaccu moet op een milieuvriendelijke manier worden verwerkt - deze
bevat namelijk lood.
Gerelateerde informatie
•
Startaccu - algemeen (p. 383)
Haal de clips op de voorste dekplaat los
en verwijder de dekplaat.
Haal de rubber strip los om de achterste
afdekking bloot te leggen.
}}
385
10 Onderhoud en service
||
Neem de achterste afdekking los door
deze een kwartslag te verdraaien en vervolgens op te tillen.
10
Monteren
WAARSCHUWING
De plus- en minkabels in de juiste volgorde
loskoppelen en/of aansluiten.
Koppel de zwarte minkabel los.
1. Laat de accu in de accubak zakken.
Koppel de rode pluskabel los.
2. Duw de accu naar binnen en gelijktijdig
opzij totdat de accu tegen de achterkant
van de accubak aankomt.
Koppel de ontluchtingsslang van de accu
los.
Draai het boutje los waarmee de accuklem vastzit.
3. Schroef de klem vast waarmee de accu
vastzit.
Haal de accu opzij.
4. Sluit de ontluchtingsslang aan.
> Controleer of deze correct is aangesloten tussen de accu en de afvoeropening in de carrosserie.
Til het recht omhoog.
5. Sluit de rode pluskabel aan.
6. Sluit de zwarte minkabel aan.
7. Duw de achterste afdekking vast. (Zie het
voorgaande onderdeel ‘Demonteren’.)
8. Plaats de rubber strip. (Zie ‘Demonteren’.)
9. Pas de voorste afdekking in en zet het
vast met behulp van de clips. (Zie
‘Demonteren’.)
386
Voor meer informatie over de startaccu van
de auto, zie Starthulp met accu (p. 274).
10 Onderhoud en service
Accu - Start/Stop
Accu
Auto’s met Start/Stop-systeem hebben
behalve de startaccu ook een hulpaccu.
Een auto met Start/Stop-systeem is voorzien
van twee 12V-accu’s – één extra krachtige
startaccu en een hulpaccu die gebruikt wordt
voor de startprocedure middels het
Start/Stop-systeem.
Voor meer informatie over het Start/Stop-systeem, zie Start/Stop* (p. 284).
Start, 12 V
KoudestartvermogenA
- CCAB
(A)
Hulp, 12 V
Start, 12 V
Auto met stuur
links:
720C
760D
120E
Capaciteit (Ah)
170F
Auto met stuur
rechts:
Auto met stuur
links:
Afmetingen ,
l×b×h
(mm)
150×90×106E
278×175×190
150×90×130F
Auto met stuur
rechts:
Hulp, 12 V
Auto met stuur
links:
10
8E
70
10F
Auto met stuur
rechts:
120
Voor meer informatie over de startaccu van
de auto, zie Starthulp met accu (p. 274).
In de volgende tabel staan de specificaties
voor de startaccu en hulpaccu van auto’s met
Start/Stop-systeem.
Accu
8
A
B
C
D
E
F
Conform de EN-norm.
Cold Cranking Amperes.
Handgeschakelde versnellingsbak.
Automatische versnellingsbak.
Handgeschakelde versnellingsbak in combinatie met Start/
Stop-systeem met uitsluitend automatische motorstops,
wanneer de auto helemaal stilstaat.
Overige.
150×90×106
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
387
10 Onderhoud en service
||
BELANGRIJK
Bij vervanging van de startaccu of hulpaccu, bij een auto met Start/Stop-systeem,
moet u een accu van het juiste type monteren; EFB11 bij een auto met een handgeschakelde versnellingsbak en AGM12 bij
een auto met een automatische versnellingsbak.
10
•
•
Auto-start motor13 werkt zonder dat de
bestuurder de koppeling bedient (handmatige versnellingsbak).
De motor start automatisch zonder dat de
bestuurder zijn voet van het rempedaal
haalt (automatische versnellingsbak).
Locatie accu’s
Bij vervangen van een hulpaccu moet u
een accu van het type AGM monteren.
N.B.
•
Hoe hoger de stroomafname in de
auto (extra koeling/verwarming e.d.),
hoe meer de accu’s moeten worden
bijgeladen = hoe hoger het brandstofverbruik.
•
Wanneer de capaciteit van de startaccu tot onder de ondergrens is
gedaald, wordt het Start/Stop-systeem
uitgeschakeld.
Een tijdelijke functiebeperking van het
Start/Stop-systeem op grond van een hoge
stroomafname houdt het volgende in:
11
12
13
14
388
A: Auto met stuur links. B: Auto met stuur rechts.
(1) Startaccu14. (2) Hulpaccu.
De hulpaccu vergt doorgaans niet meer service dan de normale startaccu. Neem bij vragen of problemen contact op met een werkplaats - geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
Enhanced Flooded Battery.
Absorbed Glass Mat.
Auto-start is alleen mogelijk, als de versnellingspook in de neutraal staat.
Zie Startaccu - algemeen (p. 383) voor een uitvoerige beschrijving van de startaccu.
BELANGRIJK
Bij het negeren van het volgende valt het
Start/Stop-systeem mogelijk tijdelijk uit na
aansluiting van een externe startaccu of
acculader:
•
De minpool van de startaccu in de
auto mag nooit worden gebruikt voor
aansluiting van een externe startaccu
of acculader – alleen het autochassis
dient als massapunt te worden
gebruikt.
Zie Starthulp met accu (p. 274) voor een
beschrijving van de locatie van de kabelklemmen en de manier van aansluiten.
10 Onderhoud en service
N.B.
Als de startaccu dermate ontladen is dat
alles ‘zwart’ is en alle elektrische standaardsystemen van de auto’s nagenoeg
uitgeschakeld zijn en u de motor vervolgens start met een externe accu of acculader, zal het Start/Stop-systeem actief zijn.
Auto-stop van de motor is in dat geval
mogelijk, maar het Start/Stop-systeem kan
na auto-stop van de motor mogelijk geen
auto-start uitvoeren door onvoldoende
capaciteit van de startaccu.
Voor een geslaagde auto-start ná autostop dient de accu eerst te worden opgeladen. Bij een buitentemperatuur van
+15 °C moet de accu ten minste 1 uur lang
worden opgeladen. Bij lagere buitentemperaturen wordt een laadduur geadviseerd
van 3–4 uur. Geadviseerd wordt de accu
op te laden met een externe acculader.
Als iets dergelijks niet voorhanden is,
wordt geadviseerd het Start/Stop-systeem
uit te schakelen totdat de startaccu voldoende bijgeladen is.
Voor meer informatie over het opladen van
de startaccu van de auto, zie Startaccu algemeen (p. 383).
Elektrisch systeem
Zekeringen - algemeen
Het elektrische systeem is enkelpolig en
gebruikt het chassis en het motorblok als
geleiders.
Om te voorkomen dat de elektrische systemen van de auto beschadigd raken door kortsluiting of overbelasting, worden alle verschillende elektrische functies en onderdelen door
een aantal zekeringen beschermd.
Op de auto zit een wisselstroomdynamo met
spanningsregelaar.
De afmetingen, het type en de prestaties van
de accu zijn afhankelijk van de uitrusting in de
auto en de functie.
BELANGRIJK
Bij vervanging van de startaccu moet u
erop letten dat u een accu met hetzelfde
koudestartvermogen en van hetzelfde type
gebruikt als de originele accu (zie de sticker op de accu).
Gerelateerde informatie
•
•
Startaccu - vervangen (p. 385)
Startaccu - algemeen (p. 383)
10
Als een van de elektrische onderdelen of
functies niet werkt, is het mogelijk dat de bijbehorende zekering overbelast werd en daardoor gesmolten is. Als dezelfde zekering herhaaldelijk doorbrandt, betekent dit dat het bijbehorende onderdeel een storing vertoont. U
wordt dan geadviseerd een bezoek te brengen aan een erkende Volvo-werkplaats voor
een controle.
Vervangen
1. Zoek in de zekeringentabel op waar de
zekering zit.
2. Trek de zekering naar buiten en bekijk
deze van opzij om te kijken of het gebogen draadje soms doorgebrand is.
3. Breng in dat geval een nieuwe zekering
aan met dezelfde kleur en hetzelfde
amperage.
Gerelateerde informatie
•
Accu - symbolen (p. 384)
}}
389
10 Onderhoud en service
||
Koude zone motorruimte (alleen Start/
Stop)
WAARSCHUWING
10
Gebruik nooit een vreemd voorwerp of een
zekering met meer ampère dan gespecificeerd om een zekering te vervangen. Dit
kan aanzienlijke schade aan het elektrische systeem veroorzaken en mogelijk tot
brand leiden.
Positie van relais- en zekeringhouders
Positie van de relais- en zekeringhouders bij
auto’s met het stuur links – bij auto’s met het
stuur rechts zitten de relais- en zekeringhouders onder het dashboardkastje omgekeerd.
Motorruimte
Onder dashboardkastje
Onder dashboardkastje
Bagageruimte
390
Gerelateerde informatie
•
•
Zekeringen - in motorruimte (p. 391)
Zekeringen - onder dashboardkastje
(p. 395)
•
Zekeringen - in regeleenheid onder dashboardkastje (p. 397)
•
•
Zekeringen - in bagageruimte (p. 399)
Zekeringen - in de koude zone van de
motorruimte (p. 401)
10 Onderhoud en service
Zekeringen - in motorruimte
De zekeringen in de motorruimte beschermen
o.a. de motor- en remfuncties.
10
}}
391
10 Onderhoud en service
||
Algemene informatie over de
zekeringen in de motorruimte
10
Aan de binnenkant van het deksel zit een
speciale trekker waarmee u de zekeringen
gemakkelijker kunt verwijderen en aanbrengen.
Posities (zie voorgaande afbeelding)
Motorruimte bovenin
Motorruimte voorin
Motorruimte onderin
Deze zekeringen zitten allemaal in het zekeringenkastje in de motorruimte. De zekeringen
in (C) zitten onder (A).
Aan de binnenkant van het deksel zit een
sticker met de positie van de verschillende
zekeringen.
•
•
•
15
392
De zekeringen 1–7 en 42–44 zijn van het
type ‘MidiFuse’ en mogen alleen door een
werkplaats worden vervangen15.
De zekeringen 8-15 en 34 zijn van het
type ‘JCASE’ en dienen door een werkplaats te worden vervangen15
De zekeringen 16–33 en 35–41 zijn van
het type ‘MiniFuse’.
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Functie
A
Functie
A
Hoofdzekering voor centrale
elektronicamodule (ECM)
onder dashboardkastjeA
50
Elektrische voorruitverwarming*, rechts
40
ABS-pomp
40
Hoofdzekering voor centrale
elektronicamodule (ECM)
onder dashboardkastje
50
ABS-ventielen
20
Hoofdzekering voor relais- en
zekeringhouder in bagageruimteA
60
Koplampsproeiers*
20
10
Hoofdzekering voor relais-/
zekeringhouder onder dashboardkastjeA
60
Koplamphoogteregeling*;
actieve xenonkoplampen ABL*
20
Hoofdzekering voor relais-/
zekeringhouder onder dashboardkastjeA
60
Hoofdzekering voor centrale
elektronicamodule (ECM)
onder dashboardkastje
ABS
5
Instelbare stuurkracht*
5
Motorregeleenheid; transmissieregeleenheid; airbags
10
10
-
-
Elektrische extra verwarming*A
100
Elektrische voorruitverwarming*, links
40
Elektrisch verwarmde sproeikoppen*
Ruitenwissers
30
-
-
Standverwarming*
25
Bedieningspaneel verlichting
5
InterieurventilatorA
40
-
-
10 Onderhoud en service
Functie
A
Functie
A
Functie
A
-
-
10
-
Relais sproeiers
5
20
Verstralers*
20
Regelmodule motor (4-cil. 2,0
l); bobines (5-cil./6-cil. benzine); condenser (6-cil.)
Claxon
15
Motorregeleenheid (benzine
behalve 4-cil. 2,0 l)
10
Magneetkoppeling A/C (5- en
6-cil.); kleppen (1,6 l, 5- en 6cil.); regelmodule motor (6-cil.);
magneetkleppen (6-cil. zonder
turbo); stelmotoren inlaatspruitstuk (6-cil. zonder turbo); luchtmassameter (5-cil. benzine);
oliepeilsensor (5-cil. diesel)
10
-
Bobines (1,6 l benzine); regelmodule gloeiregeling (5-cil. diesel)
Relaisspoel in hoofdrelais voor
motormanagementsysteem;
motorregeleenheid (4-cil. 2,0 l ,
5-, 6-cil.)
10
15
Motorregeleenheid (1,6 l diesel,
5-cil. diesel)
15
Motorregeleenheid (4-cil. 2,0 l)
20
Kleppen (4-cil. 2,0 l); oliepomp
(4-cil. 2,0 l benzine); lambdasonde, midden (4-cil. 2,0 l benzine); lambdasonde, achter (4cil. 2,0 l diesel)
Transmissieregeleenheid
15
10
15
Lambdasondes (1,6 l benzine);
lambdasonde (5-cil. diesel);
regeleenheid radiateurafdekking (1,6 l diesel, 5-cil. diesel)
10
Magneetkoppeling A/C (niet 4cil. 2,0 l, niet 5-cil. diesel);
ondersteunende koelvloeistofpomp (4-cil. 2,0 l diesel)
5
Lambdasonde, voor (4-cil.
2,0 l); lambdasonde, achter (4cil. 2,0 l benzine); EVAP-klep
(5-, 6-cil. benzine); lambdasondes (5-, 6-cil. benzine)
15
Spoel in relais voor magneetkoppeling A/C (niet 5-cil. diesel); spoel in relais voor koelvloeistofpomp (1,6 l benzine
Start/Stop); relaisspoelen in
relais- en zekeringhouder
koude zone motorruimte (Start/
Stop)
Kleppen (1,6 l benzine); luchtmassameter (1,6 l, 4-cil. 2,0 l);
thermostaat (4-cil. 2,0 l benzine); EVAP-klep (4-cil. 2,0 l
benzine); koelklep voor klimaatregeling (4-cil. 2,0 l diesel); koelpomp voor EGR (4-cil.
2,0 l diesel)
StartrelaisA
30
Regelklep brandstofstroom
(motor D4162T)
Luchtmassameter (5-cil. diesel,
6-cil.); regelkleppen (5-cil. diesel); verstuivers (5-, 6-cil. benzine); motorregeleenheid (5-cil.,
6-cil. benzine)
10
15
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
393
10 Onderhoud en service
||
10
394
Functie
A
Functie
A
Koelvloeistofpomp (1,6 liter
benzine Start/Stop)
10
Koelventilator (1,6 l, 4-cil. 2,0 l
benzine, 5-cil. benzine)
60
Koelventilator (6-cil., 4-cil. 2,0 l
diesel, 5-cil. diesel)
80
Stuurbekrachtiging
100
Koelvloeistofpomp (5-cil. benzine); verwarming carterventilatie (5-cil. benzine); oliepomp
automatische versnellingsbak
(5-cil. benzine Start/Stop)
A
Bobines (4-cil. 2,0 l benzine)
15
Dieselfilterverwarming (diesel)
20
Regeleenheid radiateurafdekking (5-cil. benzine)
5
Magneetkoppeling A/C (4-cil.
2,0 l benzine)
7,5
Carterventilatieverwarming
(5-cil. diesel); oliepomp automatische versnellingsbak (5-cil.
diesel Start/Stop)
10
Magneetkoppeling A/C (4-cil.
2,0 l diesel); regeleenheid
gloeiregeling (4-cil. 2,0 l diesel);
oliepomp (4-cil. 2,0 l diesel)
15
Koelvloeistofpomp (4-cil. 2,0 l
benzine)
50
Gloeibougies (diesel)
70
Bij auto’s met Start/Stop-systeem is deze zekeringpositie
leeg – zie in plaats daarvan Zekeringen - in de koude zone
van de motorruimte (p. 401).
Gerelateerde informatie
•
Zekeringen - onder dashboardkastje
(p. 395)
•
Zekeringen - in regeleenheid onder dashboardkastje (p. 397)
•
Zekeringen - in bagageruimte (p. 399)
10 Onderhoud en service
Zekeringen - onder dashboardkastje
De zekeringen onder het dashboardkastje
beschermen o.a. de infotainment- en stoelfuncties.
Posities
Functie
A
Hoofdzekering voor regeleenheid audio*; hoofdzekering voor
de zekeringen 16–20: Infotainment
40
-
-
-
-
Elektrische stuurverwarming*
10
10
Functie
A
Functie
A
-
-
20
-
-
Bedieningspaneel achterste
passagiersportier rechts
15
Bedieningspaneel achterste
passagiersportier links
20
12V-aansluiting bagageruimte*
Bedieningspaneel bestuurdersportier
20
Keyless Drive*
20
20
Elektrisch bedienbare stoel
bestuurderszijde*
20
Bedieningspaneel voorste passagiersportier
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
395
10 Onderhoud en service
||
10
Functie
A
Functie
A
Elektrisch bedienbare stoel passagierszijde*
20
Stoelverwarming bestuurderszijde voorin
15
-
-
5
Regeleenheid infotainment of
beeldschermA
5
Park Assist*; parkeercamera*;
regeleenheid trekhaak*
Regeleenheid AWD*
15
Regeleenheid audio (versterker)*; digitale radio*; tv*
10
Actieve chassisregeling Four-C*
10
Regeleenheid audio of regeleenheid SensusA
15
Telematica*; Bluetooth*
5
-
-
Schuifdak*; interieurverlichting
plafond; klimaatregelingssensor*; klepmotoren luchtinlaat
5
12V-aansluiting middenconsole
15
Verwarming zitplaats achterbank
rechts*
15
Verwarming zitplaats achterbank
links*
15
Stoelverwarming passagierszijde voorin
396
A
15
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Bepaalde modelvarianten.
Gerelateerde informatie
•
•
•
•
Zekeringen - in motorruimte (p. 391)
Zekeringen - in regeleenheid onder dashboardkastje (p. 397)
Zekeringen - in bagageruimte (p. 399)
Zekeringen - in de koude zone van de
motorruimte (p. 401)
10 Onderhoud en service
Zekeringen - in regeleenheid onder
dashboardkastje
De zekeringen in de regeleenheid onder het
dashboardkastje beschermen o.a. de functies
voor airbags en Collision Warning.
Posities
Functie
A
Achterruitwisser
15
Interieurverlichting; bedieningspaneel zijruiten op bestuurdersportier, elektrisch bedienbare
voorstoelen*
7,5
10
Functie
A
Functie
A
Instrumentenpaneel
5
10
Adaptieve cruisecontrol (ACC)*;
Collision Warning*
10
Centrale vergrendeling tankvulklep
Achterruitensproeier
15
Interieurverlichting; regensensor*
7,5
Ruitenwissers
15
Stuurwieleenheid
7,5
Ontgrendelen achterklep
10
Omklapbare hoofdsteunen*
10
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
397
10 Onderhoud en service
||
10
Functie
A
Brandstofpomp
20
Bewegingsmelder alarm*;
bedieningspaneel klimaatregeling
5
Stuurslot
15
Sirene alarmsysteem*; diagnose-aansluiting OBDII
5
-
-
Airbags
10
Collision Warning*
5
Gaspedaalsensor; dimfunctie
achteruitkijkspiegel*; achterbankverwarming*
7,5
Elektrische extra verwarming*
398
Regeleenheid Infotainment
(Performance); audiosysteem
(Performance)
15
Remlichten
5
Schuifdak*
20
Startblokkering
5
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Gerelateerde informatie
•
•
•
•
Zekeringen - in motorruimte (p. 391)
Zekeringen - onder dashboardkastje
(p. 395)
Zekeringen - in bagageruimte (p. 399)
Zekeringen - in de koude zone van de
motorruimte (p. 401)
10 Onderhoud en service
Zekeringen - in bagageruimte
De zekeringen in de bagageruimte beschermen o.a. de functies voor de aanhanger en
elektrische aandrijving.
10
Het kastje zit achter de bekleding aan de linkerzijde.
Posities
Functie
A
Elektrische parkeerrem links
30
Elektrische parkeerrem rechts
30
Elektrisch verwarmde achterruit
30
Trekhaakaansluiting 2*
15
Elektrische achterklepbediening*
20
Functie
A
Functie
A
-
-
Trekhaakaansluiting 1*
40
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
Gerelateerde informatie
•
•
Zekeringen - in motorruimte (p. 391)
Zekeringen - onder dashboardkastje
(p. 395)
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
399
10 Onderhoud en service
||
10
400
•
Zekeringen - in regeleenheid onder dashboardkastje (p. 397)
•
Zekeringen - in de koude zone van de
motorruimte (p. 401)
10 Onderhoud en service
Zekeringen - in de koude zone van de
motorruimte
De zekeringen in de koude zone van de
motorruimte zitten in auto’s met de Start/
Stop-functie.
10
Positie van zekeringen voor het Start/Stop-systeem.
•
De zekeringen A1 en A2 zijn van het type
‘MEGA Fuse’ en mogen alleen door een
werkplaats worden vervangen16.
•
De zekeringen 1–11 zijn van het type
‘MidiFuse’ en mogen alleen door een
werkplaats worden vervangen16.
•
Zekeringen 12 is van het type ‘MiniFuse’.
Voor meer informatie over Start/Stop, zie
Start/Stop* (p. 284).
16
Posities
Functie
Hoofdzekering voor relais- en
zekeringhouder in motorruimte
A
175
Functie
A
Hoofdzekering voor centrale
elektronicamodule (CEM)
onder dashboardkastje, relais-/
zekeringenkastje onder dashboardkastje, relais- en zekeringenhouder in bagageruimte
175
Elektrische extra verwarming*
100
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
401
10 Onderhoud en service
||
10
402
Functie
A
Hoofdzekering voor centrale
elektronicamodule (ECM)
onder dashboardkastje
50
Hoofdzekering voor relais-/
zekeringhouder onder dashboardkastje
60
Hoofdzekering voor relais-/
zekeringhouder onder dashboardkastje
60
Hoofdzekering voor relais- en
zekeringhouder in bagageruimte
60
Interieurventilator
40
-
-
-
-
Startrelais
30
Interne diode
50
Hulpaccu
70
Centrale elektronicamodule
(CEM) - referentiespanning
hulpaccu; laadpunt hulpaccu
15
Gerelateerde informatie
•
•
Zekeringen - in motorruimte (p. 391)
Zekeringen - onder dashboardkastje
(p. 395)
•
Zekeringen - in regeleenheid onder dashboardkastje (p. 397)
•
Zekeringen - in bagageruimte (p. 399)
10 Onderhoud en service
Wasstraat
Was de auto zodra deze vuil geworden is.
Zorg dat de auto op een spoelvloer met olieafscheider staat. Gebruik autoshampoo.
Met de hand wassen
•
•
•
•
•
Verwijder vogelpoep zo spoedig mogelijk
van de lak. Vogelpoep bevat namelijk
stoffen die de lak aantasten en deze zeer
snel doen verkleuren. U wordt geadviseerd een dergelijke verkleuring te laten
herstellen door een erkende Volvo-werkplaats.
Spoel het onderstel af.
Spoel de hele auto eerst af om loszittend
vuil te verwijderen en het risico te beperken dat er tijdens het reinigen krassen
ontstaan. Spuit niet rechtstreeks in de
richting van de sloten.
Gebruik zo nodig een koud ontvettingsmiddel voor hardnekkig vuil. Let erop dat
de verontreinigde gebieden niet zijn
opgewarmd door de zon!
Was de auto met een spons, autoshampoo en een ruime hoeveelheid lauw
water.
•
Reinig de wisserbladen met een lauwe
zeepoplossing of autoshampoo.
•
Droog de auto af met een schoon en
zacht stuk zeemleer of een trekker. Als u
waterdruppels op de auto niet in de felle
zon laat drogen maar meteen verwijdert,
beperkt u het risico dat u later watervlekken moet wegpoetsen.
WAARSCHUWING
Laat de motorreiniging altijd uitvoeren door
een werkplaats. Als de motor warm is,
bestaat er brandgevaar.
BELANGRIJK
Vuile koplampen werken minder goed.
Maak ze regelmatig schoon, bijvoorbeeld
als u tankt.
Gebruik geen bijtende reinigingsmiddelen,
maar water en een niet krassende spons.
N.B.
Bij de externe verlichting zoals de koplampen, mistlampen en achterlichten kan tijdelijk condens optreden aan de binnenkant van het lampglas. Dit is een natuurlijk
verschijnsel en alle externe verlichting is
erop gebouwd om dit zoveel mogelijk te
voorkomen. Condens verdwijnt normaal uit
het lamphuis, wanneer de lamp enige tijd
brandt.
Wisserbladen
Door teer-, stof- en zoutresten op de wisserbladen en insecten, ijs e.d. op de voorruit
gaan wisserbladen minder lang mee.
N.B.
Reinig de wisserbladen en voorruit regelmatig met een lauw sopje of autoshampoo. Gebruik geen sterke oplosmiddelen.
10
Automatische wasstraten
In een automatische wasstraat kunt u de auto
weliswaar snel en eenvoudig schoonmaken,
maar de borstels van de wasstraat kunnen
niet overal even goed bij. Voor het beste
resultaat wordt u geadviseerd de auto met de
hand te wassen.
N.B.
De eerste maanden mag de auto alleen
met de hand worden gewassen. De reden
hiervoor is dat de lak gevoeliger is als deze
nieuw is.
Hogedrukreinigers
Let er bij gebruik van een hogedrukreiniger op
dat u cirkelende bewegingen maakt en de
spuitkop op minstens 30 cm afstand van de
auto houdt (geldt voor alle exterieuronderdelen). Spuit niet rechtstreeks in de richting van
de sloten.
Bij het reinigen:
- Zet de wisserbladen in de servicestand, zie
Wisserbladen (p. 380).
}}
403
10 Onderhoud en service
||
Remmen testen
BELANGRIJK
Waxen en polijsten op kunststof en rubber
is niet toegestaan.
WAARSCHUWING
10
Test de rem na het wassen altijd, ook de
parkeerrem, zodat vocht en corrosie de
remvoering niet aantasten en de remmen
verslechteren.
Bij gebruik van ontvettingsmiddel op
kunststof en rubber mag u, als dat nodig
is, slechts met lichte druk wrijven. Gebruik
een zachte spons.
Door het polijsten van glimmende strips
kan de glimmende oppervlaktelaag wegslijten of beschadigd raken.
Trap zo nu en dan lichtjes op het rempedaal,
als u lange afstanden in de regen of sneeuwmodder aflegt. Door de wrijving worden de
remblokken warm, zodat het vocht verdampt.
Doe hetzelfde bij zeer vochtig of koud weer.
Kunststof en rubber sieronderdelen
exterieur
Voor het schoonmaken en verzorgen van
gekleurde kunststof onderdelen, rubber
onderdelen en sieronderdelen zoals glimmende strips, wordt geadviseerd het speciale
reinigingsmiddel te gebruiken dat bij de
Volvo-werkplaats verkrijgbaar is. Volg bij het
gebruik van dit reinigingsmiddel de gebruiksvoorschriften nauwkeurig op.
Gebruik geen poetsmiddel dat schuurmiddel bevat.
Velgen
Gebruik alleen de velgreinigingsmiddelen die
Volvo adviseert.
Sterke velgreinigingsmiddelen kunnen het
oppervlak beschadigen en vlekken veroorzaken op verchroomde lichtmetalen velgen.
Gerelateerde informatie
•
•
•
Poetsen en in de was zetten
Poets de auto en zet deze in de was, wanneer
de lak er dof uitziet of als u deze extra
bescherming wilt bieden.
U hoeft een nieuwe auto pas na een jaar te
poetsen. In de was zetten kunt u eerder doen.
Zorg dat de auto bij het poetsen of in de was
zetten niet in direct zonlicht staat.
Was de auto en droog deze zorgvuldig af,
voordat u begint te poetsen of de was aanbrengt. Verwijder asfalt- en teervlekken met
een teerverwijderaar of terpentine. U kunt
hardnekkige vlekken met een speciaal voor
autolak bestemde, fijne schuurpasta (‘rubbing
compound’) verwijderen.
Poets de lak eerst op en behandel deze
daarna met was in vloeibare of vaste vorm.
Volg de aanwijzingen op de verpakking nauwkeurig op. Veel preparaten bevatten zowel
poetsmiddel als was.
Poetsen en in de was zetten (p. 404)
BELANGRIJK
Interieur reinigen (p. 406)
Alleen lakbehandelingen uitvoeren die door
Volvo geadviseerd worden. Andere behandelingen zoals lakconservering, verzegeling, bescherming, glansverzegeling e.d.
kunnen lakschade veroorzaken. Lakschade als gevolg van dergelijke behandelingen valt niet onder de Volvo-garantie.
Water- en vuilafstotende laag (p. 405)
Gerelateerde informatie
•
404
Wasstraat (p. 403)
10 Onderhoud en service
Water- en vuilafstotende laag
De ruiten zijn voorzien van een speciale laag
die bij hevige regenval voor een beter zicht
zorgt.
Water- en vuilafstotende laag*
De waterafstotende laag staat bloot
aan natuurlijke slijtage.
Onderhoud:
•
Gebruik nooit producten zoals autowas,
ontvetters e.d. op het glasoppervlak,
omdat de waterafstotende laag daardoor
beschadigd kan raken.
•
Wees voorzichtig bij het schoonmaken
om te voorkomen dat er krassen in het
glasoppervlak ontstaan.
•
Om schade aan het glas te voorkomen
dient u voor het verwijderen van ijs alleen
een krabber van kunststof te gebruiken.
•
Om de waterafstotende eigenschappen
te behouden, wordt geadviseerd de
behandeling te vernieuwen met een nabehandelingsmiddel dat verkrijgbaar is bij
een erkende Volvo-werkplaats. Gebruik
het middel de eerste keer na drie jaar en
daarna ieder jaar.
Gerelateerde informatie
•
Wasstraat (p. 403)
Roestwering
De auto heeft in de fabriek een uiterst grondige en complete roestwerende behandeling
ondergaan. De carrosserie bestaat ten dele uit
gegalvaniseerd plaatwerk. Het onderstel is
voorzien van een slijtvaste bodembescherming. In de balken, holten en gesloten profielen werd een dunne, doordringende roestwerende vloeistof gespoten.
10
Controleren en onderhouden
Vuil en strooizout kunnen aanleiding geven
tot corrosie. Het is daarom belangrijk de auto
schoon te houden. Om de roestwering van de
auto in optimale staat te houden moet u de
beschermlaag regelmatig controleren en zo
nodig bijwerken.
De roestwering van de auto hoeft normaal
gesproken pas na ca. 12 jaar voor het eerst te
worden nabehandeld. De auto moet daarna
om de drie jaar een nabehandeling ondergaan. U wordt geadviseerd om contact op te
nemen met een erkende Volvo-werkplaats,
als de auto een nabehandeling nodig heeft.
Gerelateerde informatie
•
Lakschade (p. 408)
BELANGRIJK
Gebruik geen metalen ijskrabber om de
ruiten van ijs te ontdoen. Gebruik de elektrische verwarming om de buitenspiegels
van ijs te ontdoen, zie Ruiten en buitenspiegels - elektrische verwarming (p. 107).
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
405
10 Onderhoud en service
Interieur reinigen
10
Gebruik alleen reinigingsmiddelen en autoverzorgingsproducten die door Volvo geadviseerd worden. Maak de bekleding regelmatig
schoon en volg daarbij de gebruiksaanwijzingen bij het autoverzorgingsproduct op.
Het is belangrijk te stofzuigen voordat u een
reinigingsmiddel gebruikt.
Matten en bagageruimte
Haal de inlegmatten uit de auto om de vloerbekleding en de inlegmatten ieder apart
schoon te kunnen maken. Gebruik een stofzuiger om vuil en stof te verwijderen. Elk van
beide inlegmatten zit met pennen vast.
Pak de inlegmat bij elk van beide pennen vast
en til de mat recht omhoog.
Breng de inlegmat aan door deze bij beide
pennen vast te drukken.
WAARSCHUWING
Gebruik voor alle zitplaatsen slechts één
inlegmat tegelijk en controleer alvorens
weg te rijden of de mat voor de bestuurdersstoel goed in de bevestigingsklemmen
op de vloer vastzit om te voorkomen dat
deze kan gaan glijden en achter of onder
de pedalen blijft haken.
Voor vlekken op de vloermat wordt geadviseerd het speciale reinigingsmiddel voor stoffen bekleding te gebruiken nadat u hebt
gestofzuigd. U dient vloermatten te reinigen
406
met de door uw Volvo-dealer geadviseerde
producten.
Vlekken op stoffen bekleding en
plafondbekleding
Om de brandvertragende eigenschappen van
de bekleding niet aan te tasten wordt geadviseerd een speciaal reinigingsmiddel voor
stoffen bekleding te gebruiken dat verkrijgbaar is bij erkende Volvo-werkplaatsen.
BELANGRIJK
Scherpe voorwerpen en klittenbandsluitingen kunnen de stoffen bekleding van de
auto beschadigen.
Vlekken op leren bekleding
De leren bekleding van Volvo is behandeld
om de bekleding in oorspronkelijke staat te
bewaren.
Naarmate leren bekleding ouder wordt, krijgt
het een fraai patina. Het leer wordt veredeld
en bewerkt zodat het zijn natuurlijke eigenschappen houdt. Het leer is voorzien van een
beschermende toplaag, maar om de goede
eigenschappen en het fraaie uiterlijk te
behouden is regelmatige verzorging van het
leer vereist. Volvo biedt een universeel leerverzorgingsproduct waarmee u leren bekleding kunt schoonmaken en de beschermende
laag kunt herstellen, mits u de instructies
opvolgt. Na enig tijd in gebruikt te zijn
geweest krijgt het leer zijn natuurlijke patina,
afhankelijk van de oppervlaktestructuur. Een
dergelijk patina maakt deel van het natuurlijke
verouderingsproces van het leer en geeft aan
dat het om een natuurproduct gaat.
Voor de beste resultaten adviseert Volvo eenà viermaal per jaar (zo nodig vaker) beschermende crème op te brengen. De Volvo Leather Care-set is verkrijgbaar bij de Volvo-dealer.
BELANGRIJK
•
Sommige geverfde kledingstukken
(zoals spijkerbroeken en suède kleding) kunnen afgeven en voor verkleuring van de bekleding zorgen.
•
Gebruik nooit sterke oplosmiddelen.
Dergelijke middelen kunnen bekleding
van textiel, vinyl en leer beschadigen.
Reinigingsvoorschriften voor leren
bekleding
1. Breng een weinig van het leerreinigingsproduct op een vochtige spons aan en
knijp erin om een dikke laag schuim te
krijgen.
2. Behandel de vlek voorzichtig met cirkelende bewegingen.
3. Dep de vlek zorgvuldig met de spons.
Laat de vlek in de spons trekken. Wrijf
niet.
10 Onderhoud en service
4. Veeg het behandelde gebied met een
stuk zacht papier of een doek af en laat
het leer volledig drogen.
Beschermende laag aanbrengen op
leren bekleding
1. Breng wat van de beschermende crème
op de vilten doek aan en wrijf de crème in
cirkelende bewegingen voorzichtig in het
leer.
2. Laat het leer 20 minuten drogen alvorens
erop plaats te nemen.
Daarmee is het leer beter beschermd tegen
vlekken en uv-straling.
Reinigingsvoorschriften voor leren
stuurwiel
•
Verwijder vuil en stof met een ietwat
vochtige spons en een neutrale zeepoplossing.
•
Leer moet kunnen ademen. Dek het leren
stuurwiel nooit af met kunststof bescherming.
•
Gebruik natuurlijke oliën. Voor het beste
resultaat wordt geadviseerd het leerverzorgingsmiddel van Volvo te gebruiken.
Bij vlekken op het stuurwiel:
Groep 1 (inkt, wijn, koffie, melk, zweet en
bloed)
–
Gebruik een zachte doek of spons. Neem
een ammoniakoplossing in een concentratie van 5 %. (Gebruik voor bloedvlekken een oplossing van 2 dl water en 25 g
zout.)
Groep 2 (vet, olie, saus en chocolade)
1. Dezelfde procedure als voor groep 1.
2. Dep met een absorberende papieren of
stoffen doek.
Groep 3 (vuil, stof in droge vorm)
1. Gebruik een zachte borstel om het vuil te
verwijderen.
BELANGRIJK
Gebruik geen oplosmiddelen met een
hoog alcoholgehalte zoals sproeiervloeistof voor het reinigen van het instrumentenpaneel.
10
Veiligheidsgordels
Gebruik water en een synthetisch wasmiddel
en in het bijzonder het textielreinigingsmiddel
dat bij de erkende Volvo-werkplaats verkrijgbaar is. Zorg dat de gordel droog is, voordat
deze weer wordt opgerold.
Gerelateerde informatie
•
Wasstraat (p. 403)
2. Dezelfde procedure als voor groep 1.
Vlekken op interieuronderdelen van
kunststof, metaal en hout
Voor het reinigen van interieuronderdelen en panelen van kunststof worden met water
bevochtigde splitfiber- of microvezeldoeken
geadviseerd, die verkrijgbaar zijn bij een
erkende Volvo-werkplaats.
Krab of wrijf nooit over een vlek. Gebruik
nooit sterke vlekkenmiddelen. Voor de hardnekkige vlekken kunt u een speciaal reinigingsmiddel gebruiken dat verkrijgbaar is bij
de erkende Volvo-werkplaats.
407
10 Onderhoud en service
Lakschade
10
Kleurcode
De lak vormt een belangrijk onderdeel van de
roestwering van de auto en moet daarom
regelmatig worden gecontroleerd. De meest
voorkomende soorten lakschade zijn bijvoorbeeld steenslagplekken, krassen en plekjes op
de spatbordranden, portieren en bumpers.
Geringe lakschade herstellen zoals
steenslagschade en krasjes
Geringe lakschade herstellen
Om roestvorming te voorkomen moet u lakschade direct herstellen.
•
grondlak (primer)17 - voor met kunststof
beklede bumpers e.d. zijn er spuitbussen
met speciale hechtprimer verkrijgbaar
•
basislak en heldere lak - verkrijgbaar in
spuitbussen en als bijwerkpennen/-stiften18
•
•
afplaktape
17
18
408
G021832
Benodigdheden
Kleurcode exterieur
Eventuele secundaire kleurcode exterieur
Het is belangrijk dat u de juiste lakkleur
gebruikt. Voor de positie van de productsticker zie Type-aanduidingen (p. 411).
fijn schuurlinnen17.
Eventueel.
Volg de aanwijzingen die bij de verpakking van de bijwerkpen/-stift werden geleverd.
Vóór het herstel van lakschade moet u de
auto schoonmaken en goed laten drogen.
Zorg er bovendien voor dat de auto warmer is
dan 15 °C.
10 Onderhoud en service
1. Plak een stuk afplaktape over het
beschadigde gebied heen. Trek de tape
weer van de lak af om eventuele lakresten
te verwijderen.
Als de beschadiging tot de metaallaag
(blanke plaat) reikt, wordt grondlak (primer) geadviseerd. Bij beschadiging van
een kunststof oppervlak moet u een
hechtprimer gebruiken voor betere resultaten - spuit het middel in de dop van de
spuitbus uit en breng het met een kwastje
dun op.
N.B.
Als de steenslag niet tot het metalen
oppervlak (blanke plaat) is doorgedrongen
en er nog steeds een intacte laklaag aanwezig is, moet u de basislak en heldere lak
direct aanbrengen nadat u het oppervlak
hebt gereinigd.
10
Gerelateerde informatie
•
Roestwering (p. 405)
2. Vóór het lakken kunt u zo nodig (bij ongelijkmatige randen bijvoorbeeld) plaatselijk
licht schuren met zeer fijn schuurlinnen.
Reinig het gebied zorgvuldig en laat het
goed drogen.
3. Roer de grondlak (primer) goed om en
breng deze met een fijn kwastje of een
lucifer of iets dergelijks op. Dek het
geheel af met basislak en heldere lak,
wanneer de grondlak droog is.
4. Krassen kunt u op dezelfde manier herstellen, maar dek ter bescherming de
onbeschadigde lak rond de kras af.
409
SPECIFICATIES
11 Specificaties
Type-aanduidingen
Type-aanduiding, chassisnummer e.d. (voertuigspecifieke informatie) staan aangegeven
op een sticker in de auto.
11
}}
411
11 Specificaties
||
Positie van stickers en plaatjes
11
Wanneer u contact opneemt met uw erkende
Volvo-werkplaats of vervangende onderdelen
of accessoires wilt bestellen, kan het handig
zijn om de type-aanduiding, het chassisnum-
412
mer en het motornummer bij de hand te hebben.
Type-aanduiding, chassisnummer, maximaal toelaatbaar gewicht, kleurcode voor
lakwerk en typegoedkeuringsnummer. Bij
11 Specificaties
het openen van het rechter achtportier is
de sticker zichtbaar.
Sticker voor standverwarming.
Motorcode en serienummer van de
motor.
Sticker voor motorolie.
Type-aanduiding en serienummer van de
versnellingsbak.
11
Handgeschakelde versnellingsbak
Automatische versnellingsbak
Identificatienummer van de auto (VIN,
Vehicle Identification Number)
De typegoedkeuring van de auto bevat meer
informatie over de auto.
N.B.
De in het instructieboekje afgebeelde stickers hoeven niet per definitie overeen te
komen met de stickers die in of op uw
auto aanwezig zijn. De afbeeldingen zijn
alleen bedoeld om aan te geven hoe de
stickers er in grote lijnen uitzien en waar u
ze ongeveer kunt aantreffen. Op de stickers van uw auto vindt u de informatie die
op uw auto van toepassing is.
Gerelateerde informatie
•
•
Gewichten (p. 416)
Motorspecificaties (p. 420)
413
11 Specificaties
Maten
In de tabel ziet u de maten van de auto wat de
lengte, hoogte e.d. betreft.
11
V70.
Maten
414
mm
Maten
A
Wielbasis
2816
B
Lengte
4814
C
Laadlengte, vloer, achterbank neergeklapt
1878
D
Laadlengte, vloer
1089
E
Hoogte
1547
F
Laadhoogte
G
Spoorbreedte vooras
mm
1588A
H
Spoorbreedte achteras
1586A
I
Laadbreedte, vloer
J
Breedte
1153
1861 (1876C)
A
B
C
mm
K
Breedte incl. buitenspiegels
2106
L
Breedte incl. ingeklapte buitenspiegels
1907
1578B
1576B
724
Maten
met 16"50- en 17"50-wielen
met 17"55- en 18"55-wielen
met Keyless Drive*
11 Specificaties
11
XC70.
Maten
mm
Maten
A
Wielbasis
2815
B
Lengte
4838
C
Laadlengte, vloer, achterbank neergeklapt
1878
D
Laadlengte, vloer
1089
E
Hoogte
1604
F
Laadhoogte
G
Spoorbreedte vooras
H
1604B
1580A
1570B
724
1614A
Spoorbreedte achteras
mm
A
B
C
I
Laadbreedte, vloer
1153
J
Breedte
K
Breedte incl. buitenspiegels
2119
L
Breedte incl. ingeklapte buitenspiegels
1925
1870 (1876C)
met 16"50-wielen
met 17"55- en 18"55-wielen
met Keyless Drive*
415
11 Specificaties
Gewichten
Het maximale totaalgewicht staat aangegeven
op een sticker in de auto.
Inbegrepen bij het rijklaar gewicht zijn het
gewicht van de bestuurder, dat van de brandstoftank die voor 90 % gevuld is en dat van
de resterende oliën/vloeistoffen.
11
Het gewicht van de passagiers en de gemonteerde accessoires alsmede de kogeldruk
(p. 417) (bij gebruik van een aanhanger) zijn
van invloed op het laadvermogen en zijn niet
inbegrepen bij het rijklaar gewicht.
Toelaatbare maximumbelading = totaalgewicht – rijklaar gewicht.
N.B.
Het gedocumenteerde rijklaar gewicht
geldt voor een auto in de basisuitvoering,
dus een auto zonder extra uitrusting of
opties. Dat houdt in dat voor elke optie die
wordt toegevoegd, de laadcapaciteit van
de auto met het gewicht van de optie
afneemt.
Voorbeelden van opties die de laadcapaciteit verminderen zijn de onderdelen voor
de speciale uitvoeringen Kinetic/Momentum/Summum en andere opties zoals:
trekhaak, lastdrager, dakbox, audiosysteem, verstralers, gps-navigatie, verwarming op brandstof, veiligheidsrek, matten,
bagagerolhoes, elektrisch bedienbare
stoelen e.d.
Voor informatie over de positie van de sticker, zie
Type-aanduidingen (p. 411).
Max. totaalgewicht
Max. treingewicht (auto + aanhanger)
De auto wegen is een veilige manier om te
weten te komen wat het rijklaar gewicht
van uw auto is.
Max. voorasdruk
Max. achterasdruk
Uitrustingsniveau
WAARSCHUWING
Het rijgedrag van de auto verandert door
hoe zwaar de auto beladen is en hoe de
lading is geplaatst.
Max. belasting: Zie typegoedkeuring.
Max. dakbelasting: 100 kg.
Gerelateerde informatie
•
416
Trekgewicht en kogeldruk (p. 417)
11 Specificaties
Trekgewicht en kogeldruk
Max. gewicht geremde aanhanger
Het trekgewicht en de kogeldruk voor het rijden met een aanhanger staan in de tabellen.
V70
MotorcodeA
Versnellingsbak
Alle
Alle
T4
N.B.
Voor aanhangers/caravans zwaarder dan
1800 kg wordt een trillingsdemper op de
trekhaak geadviseerd.
Max. gewicht geremde aanhanger (kg)
Max. kogeldruk (kg)
Alle
1200
50
B4164T
Handgeschakeld, MMT6
1600
75
T4
B4164T
Automaat, MPS6
1600
75
T4F
B4164T2
Handgeschakeld, MMT6
1600
75
T4F
B4164T2
Automaat, MPS6
1600
75
T5
B4204T11
Automaat, TG-81SC
1800
90
T6 AWD
B6304T4
Automaat, TF-80SC
2000
90
D2
D4162T
Handgeschakeld, MMT6
1300
75
D2
D4162T
Automaat, MPS6
1300
75
D3
D5204T7
Handgeschakeld, M66
1600
75
D3
D5204T7
Automaat, TF-80SD
1600
75
D4
D5204T3
Handgeschakeld, M66
1600
75
D4
D5204T3
Automaat, TF-80SCB / TF-80SDC
1600
75
11
Motor
}}
417
11 Specificaties
||
V70
MotorcodeA
Versnellingsbak
Max. gewicht geremde aanhanger (kg)
Max. kogeldruk (kg)
D4
D4204T5
Handgeschakeld, M66
1800
90
D4
D4204T5
Automaat, TG-81SC
1800
90
D4 AWD
D5244T12
Automaat, TF-80SC
2000
90
D4 AWD
D5244T17
Automaat, TF-80SC
2000
90
D5
D5244T11
Handgeschakeld, M66
1800
90
D5
D5244T15
Automaat, TF-80SC
2000
90
D5 AWD
D5244T15
Automaat, TF-80SC
2000
90
Max. gewicht geremde aanhanger (kg)
Max. kogeldruk (kg)
Motor
11
A
B
C
Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor vindt u op de motor, zie Type-aanduidingen (p. 411).
Zonder Start/Stop.
Met Start/Stop.
XC70
MotorcodeA
Versnellingsbak
Alle
Alle
Alle
1200
50
3.2 AWD
B6324S5
Automaat, TF-80SC
1800
90
T5
B4204T11
Automaat, TG-81SC
1800
90
T6 AWD
B6304T4
Automaat, TF-80SC
2000
90
D4
D5204T3
Handgeschakeld, M66
1600
75
D4
D5204T3
Automaat,
1600
75
D4
D4204T5
Handgeschakeld, M66
1800
90
Motor
418
TF-80SCB
/
TF-80SDC
11 Specificaties
XC70
MotorcodeA
Versnellingsbak
Max. gewicht geremde aanhanger (kg)
Max. kogeldruk (kg)
D4
D4204T5
Automaat, TG-81SC
1800
90
D4 AWD
D5244T12
Handgeschakeld, M66
2100
90
D4 AWD
D5244T12
Automaat, TF-80SC
2100
90
D4 AWD
D5244T17
Handgeschakeld, M66
2100
90
D4 AWD
D5244T17
Automaat, TF-80SC
2100
90
D5 AWD
D5244T11
Handgeschakeld, M66
2100
90
D5 AWD
D5244T15
Automaat, TF-80SC
2100
90
Motor
11
Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor vindt u op de motor, zie Type-aanduidingen (p. 411).
Zonder Start/Stop.
Met Start/Stop.
A
B
C
Max. gewicht ongeremde aanhanger
Max. gewicht ongeremde aanhanger (kg)
750
Max. kogeldruk (kg)
50
Gerelateerde informatie
•
•
Gewichten (p. 416)
Rijden met een aanhanger (p. 314)
419
11 Specificaties
Motorspecificaties
De motorspecificaties (vermogen enz.) voor
de verschillende motoralternatieven staan in
de tabel.
V70
11
A
B
C
420
N.B.
Niet alle motoren zijn verkrijgbaar op alle
markten.
Motor
MotorcodeA
Vermogen
Vermogen
Koppel
(kW bij
omw/min)
(pk bij
omw/min)
(Nm bij omw/
min)
T4
B4164T
132/5700
180/5700
240/1600-5000
4
79
81,4
1,596
10,0:1
T4F
B4164T2
132/5700
180/5700
240/1600-5000
4
79
81,4
1,596
10,0:1
T5
B4204T11
180/5500
245/5500
350/1500-4800
4
82
93,2
1,969
10,8:1
T6
B6304T4
224/5600
304/5600
440/2100–4200
6
82,0
93,2
2,953
9,3:1
D2
D4162T
84/3600
115/3600
270/1750–2500
4
75
88,3
1,560
16,0:1
D3
D5204T7
100/3500
136/3500
350/1500–2250
5
81,0
77
1,984
16,5:1
D4
D5204T3
120/3500
163/3500
400/1500–2750
5
81,0
77
1,984
16,5:1
D4
D4204T5
133/4250
181/4250
400/1750–2500
4
82,0
93,2
1,969
15,8:1
D4
D5244T12
133/4000
181/4000
420/1500–2500
5
81,0
93,2
2,400
16,5:1
D4
D5244T17
120/4000
163/4000
420/1500–2500
5
81,0
93,2
2,400
16,5:1
D5
D5244T11B
158/4000
215/4000
420/1500–3250
5
81,0
93,15
2,400
16,5:1
D5
D5244T15C
158/4000
215/4000
440/1500–3000
5
81,0
93,15
2,400
16,5:1
Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor vindt u op de motor, zie Type-aanduidingen (p. 411).
Handgeschakelde versnellingsbak
Automatische versnellingsbak
Aantal
cilinders
Cilinderboring
Slaglengte
Cilinderinhoud
(mm)
(mm)
(liter)
Compressieverhouding
11 Specificaties
XC70
Motor
MotorcodeA
3.2 AWD
B6324S5
179/6400
243/6400
320/3200
6
84
96
3,192
10,8:1
T5
B4204T11
180/5500
245/5500
350/1500-4800
4
82
93,2
1,969
10,8:1
T6 AWD
B6304T4
224/5600
304/5600
440/2100–4200
6
82,0
93,2
2,953
9,3:1
D4
D5204T3
120/3500
163/3500
400/1500–2750
5
81,0
77
1,984
16,5:1
D4
D4204T5
133/4250
181/4250
400/1750–2500
4
82,0
93,2
1,969
15,8:1
D4 AWD
D5244T12
133/4000
181/4000
420/1500–2500
5
81,0
93,2
2,400
16,5:1
D4 AWD
D5244T17
120/4000
163/4000
420/1500–2500
5
81,0
93,15
2,400
16,5:1
D5 AWD
D5244T11B
158/4000
215/4000
420/1500–3250
5
81,0
93,15
2,400
16,5:1
D5 AWD
D5244T15C
158/4000
215/4000
440/1500–3000
5
81,0
93,15
2,400
16,5:1
A
B
C
Vermogen
Vermogen
Koppel
(kW bij
omw/min)
(pk bij
omw/min)
(Nm bij omw/
min)
Aantal
cilinders
Cilinderboring
Slaglengte
Cilinderinhoud
(mm)
(mm)
(liter)
Compressieverhouding
11
Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor vindt u op de motor, zie Type-aanduidingen (p. 411).
Handgeschakelde versnellingsbak
Automatische versnellingsbak
Gerelateerde informatie
•
Koelvloeistof - kwaliteit en hoeveelheid
(p. 426)
•
Motorolie - kwaliteit en hoeveelheid
(p. 423)
421
11 Specificaties
Motorolie - ongunstige
rijomstandigheden
BELANGRIJK
Om aan de vereisten voor de gespecificeerde service-intervallen te voldoen worden alle motoren in de fabriek gevuld met
een speciaal aangepaste, synthetische
motorolie. De oliesoort werd met grote
zorg geselecteerd lettend op de levensduur van de motor, de startgewilligheid,
het brandstofverbruik en de milieu-impact.
In ongunstige rijomstandigheden kunnen de
olietemperatuur en het olieverbruik abnormaal
toenemen. Hier volgen enkele voorbeelden
van ongunstige rijomstandigheden.
11
Controleer het oliepeil (p. 366) vaker tijdens
langere ritten:
Het bovenstaande geldt ook tijdens kortere
ritten bij lage temperaturen.
Om de aanbevolen service-intervallen aan
te kunnen houden dient u een goedgekeurde motoroliesoort te gebruiken.
Gebruik alleen een oliesoort van de voorgeschreven kwaliteit en dat zowel bij het
bijvullen als bij verversen van olie. Een
negatieve invloed op de levensduur van de
motor, de startgewilligheid, het brandstofverbruik en de milieu-impact is anders niet
uitgesloten.
Kies een volsynthetische motorolie bij ongunstige rijomstandigheden. Ze bieden de motor
extra bescherming.
Volvo Car Corporation wijst alle garantieclaims af bij gebruik van een motoroliesoort die niet voldoet aan de voorgeschreven kwaliteits- en viscositeitseisen.
Volvo adviseert:
Volvo adviseert de olie in een erkende
Volvo-werkplaats te laten verversen.
•
met een caravan of aanhanger achter de
auto
•
•
•
in bergachtig gebied
op hoge snelheden
bij temperaturen lager dan –30 °C of
hoger dan +40 °C.
Gerelateerde informatie
422
•
Motorolie - kwaliteit en hoeveelheid
(p. 423)
•
Motorolie - algemeen (p. 365)
11 Specificaties
Motorolie - kwaliteit en hoeveelheid
De motoroliekwaliteit en de te hanteren hoeveelheden voor de verschillende motoralternatieven staan in de tabel.
Volvo adviseert:
11
V70
MotorcodeA
Oliekwaliteit
Motor
Hoeveelheid, incl. oliefilter
(liter)
B6304T4
Oliekwaliteit: ACEA A5/B5
ca. 6,8
D3
D5204T7
Viscositeit: SAE 0W-30
ca. 5,9
D4
D5204T3
ca. 5,9
D4 AWD
D5244T12
ca. 5,9
D4 AWD
D5244T17
ca. 5,9
D5
D5244T11B
ca. 5,9
D5
D5244T15C
ca. 5,9
D2
D4162T
T6
Oliekwaliteit: ACEA A5/B5
ca. 3,8
Viscositeit: SAE 5W-30
Bij ritten onder ongunstige omstandigheden ACEA A5/B5 SAE 0W–30 gebruiken
}}
423
11 Specificaties
||
V70
MotorcodeA
Oliekwaliteit
Motor
T4
Hoeveelheid, incl. oliefilter
(liter)
B4164T
In de fabriek bijgevulde en gecertificeerde olie: Oliekwaliteit WSS-M2C925-A
ca. 4,1
alternatief tijdens servicebeurt:
T4F
B4164T2
Oliekwaliteit: ACEA A5/B5
11
A
B
C
T5
B4204T11
D4
D4204T5
Castrol Edge Professional V 0W-20 of VCC RBS0-2AE 0W-20
ca. 5,4
ca. 5,2
Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor vindt u op de motor, zie Type-aanduidingen (p. 411).
Handgeschakelde versnellingsbak.
Automatische versnellingsbak.
XC70
MotorcodeA
Oliekwaliteit
Motor
Hoeveelheid, incl. oliefilter
(liter)
B6324S5
Oliekwaliteit: ACEA A5/B5
ca. 6,8
T6 AWD
B6304T4
Viscositeit: SAE 0W-30
ca. 6,8
D4
D5204T3
ca. 5,9
D4 AWD
D5244T12
ca. 5,9
D4 AWD
D5244T17
ca. 5,9
D5 AWD
D5244T11B
ca. 5,9
D5 AWD
D5244T15C
ca. 5,9
3.2 AWD
424
ca. 4,1
Viscositeit: SAE 5W-30
11 Specificaties
XC70
MotorcodeA
Oliekwaliteit
Motor
A
B
C
Hoeveelheid, incl. oliefilter
(liter)
T5
B4204T11
D4
D4204T5
Castrol Edge Professional V 0W-20 of VCC RBS0-2AE 0W-20
Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor vindt u op de motor, zie Type-aanduidingen (p. 411).
Handgeschakelde versnellingsbak.
Automatische versnellingsbak.
ca. 5,4
ca. 5,2
11
Gerelateerde informatie
•
Motorolie - ongunstige rijomstandigheden
(p. 422)
•
Motorolie - controleren en bijvullen
(p. 366)
425
11 Specificaties
11
Koelvloeistof - kwaliteit en
hoeveelheid
MotorA
In de tabel ziet u de aan te houden hoeveelheid koelvloeistof voor de verschillende
motortypes.
T4
B4164TB
T4F
B4164T2B
T4
B4164TC
T4F
B4164T2C
T5
B4204T11
8,3 (8,7D)
D4
D4204T5
8,9 (9,2D)
(liter)
Voorgeschreven kwaliteit: Door Volvo aanbevolen koelvloeistof aangelengd met 50 %
water1, zie verpakking.
Hoeveelheid
MotorA
(liter)
1
426
D2
D4162TB
10,5
D2
D4162TC
11,1
3.2
B6324S5
8,9
T6
B6304T4
D3
D5204T7
D4
D5204T3
D4 AWD
D5244T12
D4 AWD
D5244T17
D5
D5244T15
D5
D5244T11
De waterkwaliteit dient te voldoen aan de norm STD 1285,1.
Hoeveelheid
A
B
C
D
9,8
Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor
vindt u op de motor, zie Type-aanduidingen (p. 411).
Handgeschakelde versnellingsbak
Automatische versnellingsbak
Geldt voor een auto met een verwarming op brandstof.
Gerelateerde informatie
•
9,2
Koelvloeistof - peil (p. 370)
11 Specificaties
Transmissieolie - kwaliteit en
hoeveelheid
De voorgeschreven transmissieolie en de
hoeveelheid voor de verschillende versnellingsbakopties staan in de tabel.
Handgeschakelde versnellingsbak
Handgeschakelde versnellingsbak
MMT6
M66
A
Hoeveelheid (liter)
ca. 1,7
ca. 1,9 (ca. 1,45A)
Voorgeschreven versnellingsbakolie
11
BOT 350M3
Geldt voor motortype D4204T5.
N.B.
Voor de MPS6 gelden bepaalde olieverversingsintervallen.
Bij de overige versnellingsbakken hoeft de
versnellingsbakolie in normale rijomstandigheden niet ververst te worden. Onder
ongunstige rijomstandigheden moet de
olie mogelijk wel worden ververst.
Automatische versnellingsbak
Automatische versnellingsbak
Hoeveelheid (liter)
Voorgeschreven versnellingsbakolie
MPS6
ca. 7,3
BOT 341
TF-80SC
ca. 7,0
AW1
}}
427
11 Specificaties
||
Automatische versnellingsbak
TF-80SD
TG-81SC
A
B
11
Benzinemotoren
Dieselmotoren
N.B.
Voor de MPS6 gelden bepaalde olieverversingsintervallen.
Bij de overige versnellingsbakken hoeft de
versnellingsbakolie in normale rijomstandigheden niet ververst te worden. Onder
ongunstige rijomstandigheden moet de
olie mogelijk wel worden ververst.
Gerelateerde informatie
428
•
Motorolie - ongunstige rijomstandigheden
(p. 422)
•
Type-aanduidingen (p. 411)
Hoeveelheid (liter)
ca. 7,0
ca. 6,6A
ca. 7,5B
Voorgeschreven versnellingsbakolie
AW1
AW1
11 Specificaties
Remvloeistof - kwaliteit en
hoeveelheid
Stuurbekrachtigingsvloeistof kwaliteit
Sproeiervloeistof - kwaliteit en
hoeveelheid
Remvloeistof is de naam van het middel in
een hydraulisch remsysteem, dat wordt
gebruikt om druk over te brengen vanuit bijvoorbeeld een rempedaal via een hoofdremcilinder naar een of meerdere hulpcilinders die
op hun beurt een mechanische rem bedienen.
Stuurbekrachtigingsvloeistof is de naam van
het middel dat in het stuurbekrachtigingssysteem van de auto wordt gebruikt.
De sproeiervloeistof wordt gebruikt om samen
met de voor- en achterruitwisser de ruiten en
koplampen van de auto schoon te houden en
voor goed zicht tijdens het rijden te zorgen.
Voorgeschreven kwaliteit: DOT 4
Hoeveelheid: 0,6 liter
Gerelateerde informatie
•
Rem- en koppelingsvloeistof - peil
(p. 371)
Voorgeschreven kwaliteit: WSS M2C204-A2
of een vergelijkbaar product.
Gerelateerde informatie
•
Stuurbekrachtigingsvloeistof - peil
(p. 372)
Voorgeschreven kwaliteit: Door Volvo aanbevolen sproeiervloeistof, met antivries bij
koud weer en onder het vriespunt.
11
Hoeveelheid:
•
•
Auto’s met koplampsproeiers: 6,5 liter.
Auto’s zonder koplampsproeiers: 4,5
liter.
Gerelateerde informatie
•
•
•
Sproeiervloeistof - bijvullen (p. 382)
Wisserbladen (p. 380)
Wissers en -sproeiers (p. 102)
429
11 Specificaties
Brandstoftank - inhoud
De inhoud van de brandstof voor de verschillende motoralternatieven staat in de tabel.
Motor
11
Voorgeschreven kwaliteit
Benzinemotor
ca. 70
Benzine: Brandstof - benzine (p. 308)
Dieselmotor
ca. 70
Dieselolie: Brandstof - diesel (p. 309)
Gerelateerde informatie
•
•
430
Hoeveelheid (liter)
Brandstof tanken (p. 307)
Motorspecificaties (p. 420)
11 Specificaties
Brandstofverbruik en CO2-uitstoot
N.B.
Stadsverkeer
Het brandstofverbruik voor een auto wordt
gemeten in liter per 100 km en de CO2-uitstoot in gram per km.
Snelwegrit
Uitleg
Combinatierit
Als de gegevens over brandstofverbruik en
emissie ontbreken, staan deze in het bijgeleverde supplement.
gram/km
11
liter/100 km
V70
T4 (B4164T)
177
7,6
118
5,1
139
6,0
T4 (B4164T)
228
9,8
135
5,8
168
7,2
T4FA (B4164T2)
222 (211B)
9,6 (12,8B)
129 (125B)
5,6 (7,6B)
163 (157B)
7,0 (9,6B)
T4FA (B4164T2)
228 (219B)
9,8 (13,3B)
133 (129B)
5,7 (7,8B)
168 (162B)
7,2 (9,8B)
T5 (B4204T11)
200
8,6
120
5,2
149
6,4
T6 AWD (B6304T4)
344
14,8
175
7,5
237
10,2
}}
431
11 Specificaties
||
V70
11
432
D2C (D4162T)
139
5,3
108
4,1
119
4,5
D2D (D4162T)
121
4,6
103
3,9
109
4,2
D2C (D4162T)
134
5,1
111
4,2
119
4,5
D2D (D4162T)
126
4,8
103
3,9
111
4,2
D3 (D5204T7)
139
5,3
107
4,1
119
4,5
D3E (D5204T7)
164
6,2
117
4,5
134
5,1
D3F (D5204T7)
158
6,0
114
4,3
130
4,9
D4 (D5204T3)
139
5,3
107
4,1
119
4,5
D4G (D5204T3)
211
8,0
129
4,9
159
6,0
D4H (D5204T3)
164
6,2
117
4,5
134
5,1
D4I (D5204T3)
158
6,0
114
4,3
130
4,9
11 Specificaties
V70
D4C (D4204T5)
124
4,7
107
4,1
113
4,3
D4D (D4204T5)
121
4,7
102
3,9
109
4,2
D4C (D4204T5)
137
5,2
109
4,1
119
4,5
D4D (D4204T5)
135
5,3
107
4,1
117
4,5
D4 AWD (D5244T12)
219
8,3
132
5,0
164
6,2
D4 AWD (D5244T17)
219
8,3
132
5,0
164
6,2
D5 (D5244T11)
152
5,8
110
4,2
126
4,8
11
}}
433
11 Specificaties
||
V70
11
A
B
C
D
E
F
G
H
I
D5 (D5244T15)
224
8,5
129
4,9
164
6,2
D5 AWD (D5244T15)
219
8,3
132
5,0
164
6,2
FlexiFuel-motoren kunnen op zowel loodvrije benzine (95 RON) als op bio-ethanol (E85) rijden. Beide brandstofsoorten worden in de gemeenschappelijke brandstoftank bijgevuld, wat betekent
dat alle mogelijke mengverhoudingen tussen de beide brandstofsoorten zijn toegestaan.
E85
Geldt niet voor de variant met een geringe emissie.
Geldt alleen voor de variant met een geringe emissie, maximale bandbreedte 225.
Geen bandenrestrictie.
Bandenrestrictie, maximale bandbreedte 225.
Geldt voor een auto zonder Start/Stop.
Geldt voor een auto met Start/Stop zonder bandenrestrictie.
Geldt voor een auto met Start/Stop met bandenrestrictie, maximale bandbreedte 225.
XC70
434
3.2 AWD (B6324S5)
326
14,0
181
7,8
234
10,1
T5 (B4204T11)
208
8,9
128
5,5
157
6,7
T6 AWD (B6304T4)
351
15,1
188
8,1
248
10,6
11 Specificaties
XC70
D4 (D5204T3)
177
6,8
118
4,5
139
5,3
D4 (D5204T3)
202
7,7
126
4,8
154
5,9
D4 (D4204T5)
128
4,9
111
4,3
117
4,5
D4 (D4204T5)
146
5,6
120
4,5
129
4,9
D4 AWD (D5244T12)
159
6,1
127
4,8
139
5,3
D4 AWD (D5244T12)
225
8,6
137
5,2
169
6,4
D4 AWD (D5244T17)
159
6,1
127
4,8
139
5,3
D4 AWD (D5244T17)
225
8,6
137
5,2
169
6,4
D5 AWD (D5244T11)
159
6,1
127
4,8
139
5,3
D5 AWD (D5244T15)
225
8,6
137
5,2
169
6,4
De brandstofverbruiks- en emissiewaarden in
de bovenstaande tabel zijn gebaseerd op
speciale EU-rijcycli2, die gelden voor een auto
met rijklaar gewicht in standaarduitvoering
11
zonder extra uitrusting. Afhankelijk van de uitrusting neemt het autogewicht toe. Dit alsook
}}
435
11 Specificaties
||
de mate van belading van de auto zorgt voor
een verhoging van het brandstofverbruik en
de uitstoot van kooldioxide.
N.B.
Bij extreme weersomstandigheden,
gebruik van een aanhanger of ritten op
grote hoogte kan, afhankelijk van de
gebruikte brandstofkwaliteit, het prestatievermogen van de auto te wensen overlaten.
Er zijn meerdere oorzaken aan te geven voor
een verhoogd brandstofverbruik ten opzichte
van de tabelwaarden. Daarbij valt te denken
aan factoren als:
11
•
•
Uw rijstijl.
De grotere rolweerstand als u kiest voor
grotere wielen dan de standaardwielen op
de basisuitvoering van het model.
•
De grotere luchtweerstand bij hogere
snelheden.
•
De brandstofkwaliteit, de weg- en verkeersomstandigheden, de weersgesteldheid en de staat van de auto.
Gerelateerde informatie
•
•
Zuinig rijden (p. 313)
Gewichten (p. 416)
Ook wanneer u slechts enkele van de hier
genoemde tips opvolgt, is al een aanzienlijk
lager brandstofverbruik mogelijk. Raadpleeg
voor meer informatie de richtlijnen waar eerder aan gerefereerd werd2.
Er zijn grote afwijkingen in het brandstofverbruik mogelijk bij een vergelijking met de EUrijcycli2 die gehanteerd worden bij certificering van de auto en waarop de verbruikscijfers in de tabel gebaseerd zijn.
2
436
De officiële brandstofverbruikscijfers zijn gebaseerd op twee gestandaardiseerde rijcycli in laboratoriummilieu (‘EU-rijcycli’) conform EU Regulation no 692/2008 alsmede 715/2007 (Euro 5 / Euro
6) en UN ECE Regulation no 101. Deze richtlijnen bevatten informatie over de rijcycli stadsverkeer en snelwegrit. - Stadsverkeer - de meting begint met een koude start van de motor. Het betreft
hier een gesimuleerde rit. - Snelwegrit - de auto moet optrekken en afremmen bij snelheden van 0–120 km/h. Het betreft hier een gesimuleerde rit. - Bij een V70 met motortype D2, D3, D4 of D5 in
combinatie met een zestraps handbak geldt de 2e versnelling als wegrijversnelling. Bij een XC70 met motortype D4 AWD of D5 AWD in combinatie met een zestraps handbak geldt de 2e versnelling als wegrijversnelling. De waarde voor combinatierit, die in de tabel staat, is zoals wettelijk bepaald een combinatie van een stadsrit en een snelwegrit. CO2-uitstoot - om de uitstoot van
kooldioxide te berekenen tijdens de twee rijcycli worden alle uitlaatgassen opgevangen. Deze worden vervolgens geanalyseerd en leiden tot de gespecificeerde waarde voor de CO2-uitstoot.
11 Specificaties
Banden - goedgekeurde
bandenspanning
De goedgekeurde bandenspanningen voor de
verschillende motoralternatieven staan in de
tabel.
V70
Bandenmaat
Motor
T6
D5
N.B.
Alle motoren, banden of combinaties daarvan zijn niet altijd beschikbaar op alle
markten.
Snelheid
(km/h)
Belading, 1–3 inzittenden
Max. belading
ECO-bandenspanningA
Voor
Achter
Voor
Achter
Voor/achter
(kPa)B
(kPa)
(kPa)
(kPa)
(kPa)
225/55 R 16
Tot 160
230
210
260
260
260
225/50 R 17
160 +
280
280
300
300
-
235/40 R 18
Tot 160
230
210
260
260
260
235/40 R 19
160 +
290
290
320
320
-
225/55 R 16
0 - 160
220
210
260
260
260
225/50 R 17
160 +
260
260
270
270
-
235/40 R 18
Tot 160
230
210
260
260
260
235/40 R 19
160 +
270
270
290
290
-
11
}}
437
11 Specificaties
||
V70
Bandenmaat
Motor
T4
T4F
11
T5
D2
Snelheid
(km/h)
Belading, 1–3 inzittenden
Max. belading
ECO-bandenspanningA
Voor
Achter
Voor
Achter
Voor/achter
(kPa)B
(kPa)
(kPa)
(kPa)
(kPa)
225/55 R 16
0 - 160
220
210
260
260
260
225/50 R 17
160 +
260
260
270
270
-
205/60 R 16
Tot 160
230
210
260
260
260
160 +
270
270
290
290
-
max. 80
420
420
420
420
-
205/55 R 17C
D3
215/50 R 17D
D4
235/40 R 18
235/40 R 19
Compact reservewiel (Temporary Spare)
A
B
C
D
438
Zuinig rijden.
In sommige landen wordt de bandenspanning ook wel in bar aangegeven in plaats van in pascal (1 bar = 100 kPa).
Alleen goedgekeurd voor de D2-variant met geringe emissie en de D4-variant met geringe emissie.
Niet goedgekeurd voor T5, D4 en D2, variant met een lage emissie.
11 Specificaties
XC70
Bandenmaat
Motor
(km/h)
215/65 R 16
Alle motoren
Snelheid
Belading, 1–3 inzittenden
Max. belading
ECO-bandenspanningA
Voor
Achter
Voor
Achter
Voor/achter
(kPa)B
(kPa)
(kPa)
(kPa)
(kPa)
Tot 160
230
230
260
260
260
160 +
240
240
280
280
-
max. 80
420
420
420
420
-
235/55 R 17
235/50 R 18
11
235/45 R 19
Compact reservewiel (Temporary Spare)
A
B
Zuinig rijden.
In sommige landen wordt de bandenspanning ook wel in bar aangegeven in plaats van in pascal (1 bar = 100 kPa).
WAARSCHUWING
Gebruik nooit 19 inch wielen op auto’s
zonder de opties R-Design of Sportchassis. Het gebruik van 19 inch wielen op
auto’s met een standaardchassis houdt
een veiligheidsrisico in, kan chassisschade
veroorzaken en leidt tot slechtere rijeigenschappen.
Gerelateerde informatie
•
•
•
Banden - maten (p. 330)
Banden - bandenspanning (p. 335)
Type-aanduidingen (p. 411)
439
12 Alfabetisch register
A
Aanbevolen kinderzitjes
tabel...................................................... 43
Aanhanger............................................... 314
kabel................................................... 314
rijden met een aanhanger................... 314
Aanrijding................................................... 39
aanzuiging, uitlaatgassen, giftig.............. 304
ACC - Adaptieve cruisecontrol................ 204
12
Achterbank
elektrische verwarming....................... 135
Achterklep................................................
elektrisch bediend..............................
Openen...............................................
sluiten.................................................
vergrendelen/ontgrendelen................
186
186
186
186
185
Achterlichten
positie................................................. 378
Airconditioning......................................... 138
Active Bending Lights (ABL)...................... 93
alarm........................................ 190, 191, 192
alarm controleren................................ 173
alarmindicatie..................................... 191
alarmsignalen...................................... 192
beperkt alarmniveau........................... 192
Adaptieve cruisecontrol...........................
functie.................................................
inhalen................................................
overzicht.............................................
Radarsensor.......................................
snelheid instellen................................
stand-bystand....................................
Storingzoeken.....................................
tijdelijk deactiveren.............................
uitschakelen........................................
van cruisecontrolfunctie wisselen.......
volgtijd instellen..................................
204
205
211
207
214
208
210
216
210
211
213
209
Alcoholslot............................................... 263
All Wheel Drive (vierwielaandrijving)........ 295
Antislipregeling........................................ 195
Antispin.................................................... 195
Approach-verlichting......................... 97, 171
Afneembare trekhaak
opbergen............................................ 317
Automatische hervergrendeling............... 183
Afsluitbare wielbouten............................. 327
Achteruitkijkspiegel.................................. 108
autodimfunctie.................................... 108
Airbag
activeren/deactiveren, PACOS............. 32
bestuurderszijde............................. 30, 38
passagierszijde......................... 31, 32, 38
Actief groot licht........................................ 91
Alarmlichten............................................... 94
Afdichtmiddel........................................... 350
Afspraak maken voor servicebeurt en
reparatie................................................... 358
Actief chassis - FOUR-C......................... 195
Alarm
automatische herinschakeling............ 191
transpondersleutel defect................... 192
Afdalingsregeling (Hill Descent Control).. 295
Achterruit
elektrische verwarming....................... 107
Achteruitkijkspiegel en buitenspiegels
Kompas.............................................. 108
440
Actieve xenonkoplampen.......................... 93
AIRBAG ............................................... 30, 31
Airbagsysteem........................................... 29
waarschuwingssymbool....................... 28
Automatische schakelblokkering deactiveren........................................................ 283
Automatische versnellingsbak......... 277, 281
aanhanger........................................... 315
handmatige schakelstanden (Geartronic)...................................................... 278
slepen en bergen................................ 321
Automatische wasstraat.......................... 403
Auto met internetaansluiting
afspraak maken voor servicebeurt en
reparatie.............................................. 358
12 Alfabetisch register
Autosleutelgeheugen............................... 168
Autoverzorging......................................... 403
Autoverzorging, leren bekleding.............. 406
AWD, vierwielaandrijving......................... 295
B
Bagageafdekking..................................... 165
Bagagenet............................................... 163
Bagageruimte
bagageafdekking................................ 165
bagagenet........................................... 162
bevestigingspunten............................ 158
Verlichting............................................. 96
Bagage verankeren (Lading vervoeren)... 158
Banden
band afdichten.................................... 344
bandenspanningscontrole... 337, 338,
339,
342
draairichting........................................ 325
onderhoud.......................................... 325
profieldiepte........................................ 329
slijtage-indicator................................. 327
spanning..................................... 335, 437
specificaties........................................ 437
Winterbanden..................................... 329
Bandenmaat............................................ 330
Bandenspanningscontrolesysteem.. 337,
338, 339, 342
activeren............................................. 340
adviezen.............................................. 341
deactiveren......................................... 340
Instellen.............................................. 339
lage bandenspanning......................... 342
runflat-banden (SST)........................... 341
Bandenspanningstabel............................ 335
Batterij.....................................................
onderhoud..........................................
starten met hulpaccu..........................
Symbolen op de accu.........................
transpondersleutel/PCC.....................
Waarschuwingssymbolen...................
383
383
274
384
177
384
Brandstof......................... 307, 308, 309, 311
brandstofbesparing............................ 335
brandstoffilter..................................... 310
brandstofverbruik............................... 431
Brandstoftank
inhoud................................................. 430
Buitenmaten............................................ 414
Buitenspiegels......................................... 106
elektrische verwarming....................... 107
elektrisch inklapbaar........................... 107
Buitentemperatuurmeter............................ 73
C
Bedrijfsrem...................................... 296, 298
Camerasensor................................. 224, 236
Bekleding................................................. 406
Chassisstanden....................................... 195
Benzinekwaliteit....................................... 308
City Safety™............................................ 222
Bergen..................................................... 323
Claxon........................................................ 86
Beveiliging tegen overbelasting, schuifdak........................................................... 111
Clean Zone Interior Package (CZIP)........ 130
Bio-ethanol E85....................................... 311
BLIS................................................. 256, 257
Blokkering achteruitversnelling................ 276
Boordcomputer....... 116, 117, 121, 125, 126
Botsing, zie Aanrijding............................... 39
12
CO2-uitstoot............................................. 431
Collision Warning............................. 229, 230
algemene beperkingen....................... 235
bediening............................................ 233
Radarsensor............................... 214, 222
voetgangersdetectie........................... 232
werking............................................... 230
441
12 Alfabetisch register
Collision Warning met Auto Brake........... 229
Compact reservewiel............................... 331
Condens
Condens in koplamp.......................... 403
ruiten ontdoen van -........................... 128
12
Distance Alert.......................................... 219
Beperkingen....................................... 220
Symbolen en meldingen..................... 221
Elektrische parkeerrem
lage accuspanning.............................. 299
Doorluchtfunctie.............................. 128, 184
107
107
135
86
107
Doorwaaddiepte...................................... 303
Condens in koplamp................................ 403
Draairichting............................................. 325
Controlesymbolen......................... 65, 67, 69
Driver Alert Control.................................. 240
bediening............................................ 241
Cruisecontrol...........................................
ingestelde snelheid hervatten.............
snelheid instellen................................
tijdelijk deactiveren.............................
uitschakelen........................................
202
204
202
203
204
CZIP (Clear Zone Interior Package)......... 130
Driver Alert System.................................. 240
Dagrijlicht................................................... 89
Dagteller op nul stellen............ 119, 120, 123
Dagtellers................................................... 73
Dakbelasting, max. gewicht..................... 416
Dashboardkastje...................................... 154
vergrendelen....................................... 184
Diesel
brandstofgebrek................................. 309
Dieselolie................................................. 309
E
ECC, elektronische klimaatregeling......... 134
Eco Cruise............................................... 293
EcoGuide................................................... 68
Elektrisch systeem................................... 389
Elektronische startblokkering.................. 169
ERS - Starten op afstand......................... 270
Etiketten................................................... 411
Extra verwarming
elektrisch.................................... 149, 150
op brandstof....................................... 149
Eerste hulp............................................... 337
EHBO-kit.................................................. 337
Elektrisch bedienbare ruiten.................... 104
F
Elektrisch bedienbare stoel....................... 82
Fietserdetectie......................................... 231
Elektrisch bedienbare zijruiten resetten... 105
File-assistent............................................ 211
Elektrisch bediend schuifdak................... 110
Flexifuel.................................................... 273
Elektrische aansluiting............................. 155
bagageruimte...................................... 161
Follow Me Home-verlichting...................... 97
Elektrische achterklepbediening.............. 186
442
Elektrisch inklapbare buitenspiegels....... 107
Elektronische klimaatregeling, ECC......... 134
ECO-bandenspanning............................. 437
D
Elektrische verwarming
Achterruit............................................
spiegels...............................................
Stoelen en achterbank........................
stuurwiel...............................................
Voorruit...............................................
FOUR-C - Actief chassis......................... 195
12 Alfabetisch register
Foutmeldingen
Adaptieve cruisecontrol...................... 217
Driver Alert Control............................. 242
zie Meldingen en symbolen........ 217, 301
Groot licht/dimlicht, zie Verlichting............ 90
Inlegmatten.............................................. 155
Instructieboekje, milieulabel...................... 23
H
Instrumenten, schakelaars en
bediening............................................. 58, 61
handgeschakelde versnellingsbak........... 276
schakelindicatie (GSI)......................... 277
slepen en bergen................................ 321
Instrumentenoverzicht
auto met stuur links.............................. 58
auto met stuur rechts........................... 61
G
Handgeschakelde versnellingsbak
aanhanger........................................... 315
Instrumentenpaneel............................. 64, 65
Geartronic................................................ 278
Handmatige schakelstanden (Geartronic) 278
Interieurluchtfilter..................................... 130
Geheugenfunctie stoel............................... 82
HDC......................................................... 295
Interieurverlichting, zie Verlichting............. 96
Gelaagd glas.............................................. 23
Hill Start Assist........................................ 284
Interieurverwarming................................. 143
Gereedschap........................................... 328
Hogedruksproeiers koplampen............... 103
Gevarendriehoek..................................... 336
Hoge motortemperatuur.......................... 314
Interior Air Quality System (IAQS)............ 131
luchtreiniging...................................... 131
Gewichten
rijklaar gewicht.................................... 416
Intervalfunctie wisser............................... 102
Gladde wegen.................................. 305, 306
Hoofdsteun
inklappen........................................ 84, 85
middelste zitplaats achterbank............. 83
Gladheid.................................................. 306
Houder voor boodschappentassen ........ 161
K
Foutmeldingen BLIS................................ 259
FSC, milieulabel......................................... 23
Glazen
gelaagd/versterkt.................................. 23
Gloeilampen, zie Verlichting.................... 374
I
Instrumentenverlichting, zie Verlichting..... 88
12
Katalysator............................................... 310
Bergen................................................ 322
Keuzehendelblokkering........................... 283
Gordelspanner........................................... 38
IAQS - Interior Air Quality System........... 131
Keyless drive.... 178, 179, 180, 181, 182, 269
Gordelspanners......................................... 28
In de was zetten....................................... 404
Keyless - ontgrendelen............................ 181
Gordelwaarschuwing................................. 27
Informatiedisplay................................. 64, 65
Keyless - vergrendelen............................ 180
Groot licht, automatische activering.......... 91
Informatietoets, PCC....................... 172, 173
443
12 Alfabetisch register
Kinderen
kinderslot.............................................. 41
kinderzitje en airbag............................. 48
kinderzitje en SIPS-airbag.................... 35
plaats in de auto................................... 48
veiligheid......................................... 35, 41
Kinderslot................................................. 189
12
Kinderveiligheidszitje.................................
aanbevolen...........................................
afmetingscategorieën voor kinderzitjes
met ISOFIX-bevestigingssysteem........
bovenste bevestigingspunten voor kinderzitjes................................................
ISOFIX-bevestigingssysteem voor kinderzitjes................................................
types.....................................................
41
43
52
56
52
54
Kinderzitje
geïntegreerde zittingverhoger met
twee standen........................................ 49
Kleurcode, lak.......................................... 408
Klimaat
algemene informatie...........................
automatische regeling........................
persoonlijke instellingen.....................
sensoren.............................................
temperatuurregeling...........................
werkelijke temperatuur.......................
128
137
132
129
138
129
Klimaatregeling
reparatie.............................................. 372
444
Klok, instellen............................................. 74
Lane Departure Control................... 244, 245
Koelsysteem............................................ 303
oververhitting...................................... 303
Lasersensor............................................. 226
Koelvloeistof
hoeveelheid en kwaliteit..................... 426
Leren bekleding, reinigingsvoorschriften. 406
Koelvloeistof, controleren en bijvullen..... 370
Lastindex................................................. 330
Lichtbundel, aanpassen............................. 98
Kompas................................................... 108
kalibreren............................................ 109
Lichtbundel aanpassen.............................. 98
Active Bending Lights .......................... 98
Halogeenkoplampen............................. 98
Koplampen.............................................. 374
Lichtsignalen, PCC.................................. 173
Koplamphoogteregeling............................ 88
Luchtreiniging
materiaal............................................. 131
passagiersruimte................ 129, 130, 131
Koudemiddel........................................... 372
Krik........................................................... 328
Luchtverdeling......................................... 132
recirculatie.......................................... 140
tabel.................................................... 141
L
Laag oliepeil............................................. 365
Lading vervoeren
algemene informatie...........................
bagageruimte......................................
bevestigingspunten............................
lading op het dak................................
lange lading........................................
M
156
156
158
158
157
Lak
kleurcode............................................ 408
lakschade en herstel ervan................. 408
Lampen, zie Verlichting............................ 373
Make-upspiegel................................. 96, 155
Maten....................................................... 414
Max. dakbelasting................................... 416
Meldingen
informatiedisplay................................ 113
Meldingen BLIS....................................... 259
12 Alfabetisch register
Meldingen en symbolen
Adaptieve cruisecontrol...................... 217
Collision Warning with Auto
Brake.......................................... 228, 238
Driver Alert Control............................. 242
Lane Departure Warning..................... 247
Motor- en interieurverwarming........... 147
Meldingsfuncties...................................... 114
Menufuncties
Instrumentenpaneel............................ 111
menu-overzicht................................... 112
Meters
brandstofmeter............................... 64, 66
snelheidsmeter............................... 64, 66
toerenteller...................................... 64, 66
Middenconsole........................................ 154
Milieulabel, FSC, instructieboekje............. 23
Mistverlichting
achter.................................................... 93
Motor
oververhitting......................................
Start/Stop...........................................
starten.................................................
uitschakelen........................................
314
284
268
269
Motor afzetten......................................... 269
Motor- en interieurverwarming
directe start......................................... 144
direct uitschakelen.............................. 145
meldingen........................................... 147
timer.................................................... 145
resultaat controleren........................... 348
uitvoering............................................ 346
Motorkap, openen................................... 363
Nooduitrusting
EHBO-kit............................................. 337
gevarendriehoek................................. 336
Motorolie.......................................... 365, 422
filter..................................................... 365
kwaliteit en hoeveelheid..................... 423
ongunstige rijomstandigheden........... 422
Motoroliepeil controleren......................... 365
O
Motorrem, automatisch........................... 295
Olie, zie ook Motorolie..................... 422, 423
Motorruimte
koelvloeistof........................................
olie......................................................
overzicht.............................................
stuurservo-olie....................................
Onderhoud
roestwering......................................... 405
370
365
363
372
Motorspecificaties................................... 420
Motorverwarming............................. 143, 273
MY CAR................................................... 114
12
Ontgrendelen
van de binnenzijde.............................. 183
van de buitenzijde............................... 183
Ontgrendelen met sleutelblad................. 181
Ontwaseming........................................... 139
Op afstand bediende startblokkering...... 170
Op afstand starten - ERS........................ 270
N
Opbergmogelijkheden passagiersruimte. 152
Noodreparatieset banden................ 344, 345
Opbergmogelijkheid
dashboardkastje................................. 154
tunnelconsole..................................... 154
Noodreparatieset voor banden
afdichtmiddel......................................
band oppompen.................................
overzicht.............................................
positie.................................................
350
349
346
345
Opblaasgordijn.................................... 35, 38
Oververhitting.......................................... 314
445
12 Alfabetisch register
P
Q
PACOS....................................................... 32
Queue Assist............................................ 211
Paneelverlichting....................................... 88
Paniekfunctie........................................... 171
Park Assist...............................................
aan achterzijde...................................
functie.................................................
sensoren voor Park Assist..................
storingsindicatie.................................
12
Radarsensor............................................ 205
Beperkingen....................................... 214
Parkeerhulpcamera.................................. 253
Instellingen.......................................... 255
Regensensor............................................ 102
Partikelfilter.............................................. 312
PCC, Personal Car Communicator
Actieradius.................................. 173, 179
functies............................................... 170
Peilstok, elektronisch....................... 367, 368
Regeling, licht............................................ 87
Regeneratie.............................................. 312
Reinigen
Automatische wasstraat.....................
bekleding............................................
veiligheidsgordels...............................
Velgen.................................................
wasstraat............................................
403
406
407
404
403
Personal Car Communicator................... 173
Relais- en zekeringenkastje, zie Zekeringen........................................................... 389
Poetsen.................................................... 404
Rem- en koppelingsvloeistof................... 371
Positie buitenspiegels herstellen............. 106
Remlichten................................................. 94
Powermeter............................................... 68
Remmen.......................................... 296, 298
antiblokkeerremsysteem, ABS........... 298
noodremlichten..................................... 94
parkeerrem......................................... 299
remkrachtverhoging bij noodstops,
EBA .................................................... 298
Powershift-versnellingsbak.............. 281, 321
Privacy locking......................................... 176
Profieldiepte............................................. 329
446
Remvloeistof
kwaliteit en hoeveelheid..................... 429
R
249
250
249
252
252
Parkeerrem.............................................. 299
Remlichten............................................ 94
remsysteem................................ 296, 298
remvloeistof bijvullen.......................... 371
symbolen op instrumentenpaneel...... 297
Reservewiel
monteren............................................ 334
Resetten dagteller.................... 119, 120, 123
Richtingaanwijzer....................................... 95
Richtingaanwijzers..................................... 95
Rijadviezen............................................... 305
Rijbaanassistent
bediening.................................... 245, 246
Rijden.......................................................
koelsysteem........................................
met een aanhanger.............................
met geopende achterklep...................
305
303
314
304
Rijden met een aanhanger
kogeldruk............................................ 417
trekgewicht......................................... 417
Rijden tijdens de winter........................... 305
Rijeigenschappen aanpassen.......... 195, 260
Rijklaar gewicht........................................ 416
Ritstatistiek.............................................. 126
Roestwering............................................. 405
12 Alfabetisch register
Roetfilter dieselmotor.............................. 312
ROETFILTER VOL.................................... 312
Ruggedeelte(n) achterbank, omklappen.... 84
Rugleuning................................................. 81
voorstoel, omklappen........................... 81
Ruiten en spiegels................................... 405
Ruitenwisser voor.................................... 102
Regensensor....................................... 102
Runflat-banden........................................ 341
Runflat-banden (SST-banden, Self Supporting Tyres)........................................... 341
S
Safelock-functie....................................... 188
deactiveren......................................... 188
tijdelijk deactiveren............................. 188
Safety mode.............................................. 39
auto verrijden........................................ 41
startpoging........................................... 40
Schakelblokkering, mechanische
vrijgave..................................................... 283
Schakelindicatie....................................... 277
Schakelindicatie (GSI).............................. 277
Schuifdak
Beveiliging tegen overbelasting..........
openen en sluiten...............................
Ventilatiestand....................................
Zonnescherm......................................
Spin control............................................. 195
111
110
110
111
Sensus....................................................... 78
Serviceprogramma.................................. 358
Sproeien voorruit..................................... 103
Sproeier
Achterruit............................................ 103
sproeiervloeistof, bijvullen.................. 382
Voorruit............................................... 103
Servicestand............................................ 380
Sproeiervloeistof
hoeveelheid........................................ 429
Sfeerverlichting.......................................... 97
Sproeiervloeistof bijvullen........................ 382
SIPS-airbag............................................... 34
Sproeikoppen, verwarmd........................ 103
Sleepoog.................................................. 322
Stabiliteits- en tractieregeling.......... 195, 197
Slepen...................................................... 321
sleepoog............................................. 322
Stabiliteits- en tractieregelsysteem
bediening............................................ 196
Sleutel.............................................. 167, 169
stabiliteitsregeling.................................... 195
Sleutelblad....................................... 174, 175
Stadslichten vóór en achterlichten............ 89
Sleutelloos startsysteem (keyless
drive)................ 178, 179, 180, 181, 182, 269
Start/Stop................................................ 284
automatische motorafslag werkt niet. 287
Functie en bediening.......................... 285
Sleutelstanden........................................... 79
Slijtage-indicator...................................... 327
Slot
kinder-.................................................. 41
12
Startaccu......................................... 304, 383
overbelasting...................................... 304
Startblokkering........................................ 169
Snelheidsklassen, banden....................... 331
Starten met hulpaccu.............................. 274
Spiegel
achteruitkijk-....................................... 108
Steenslagplekken en krassen.................. 408
Spiegels
buiten-................................................ 106
Stoel, zie Stoelen en achterbank............... 81
Stickers.................................................... 411
447
12 Alfabetisch register
Stoelen en achterbank............................... 81
elektrisch bediend................................ 82
elektrische verwarming....................... 135
geventileerde voorstoelen.................. 136
Hoofdsteunen achterbank.................... 83
Ruggedeelte(n) achterbank neerklappen........................................................ 84
ruggedeelte(n) achterbank vooroverklappen................................................. 81
Stoffen die allergieën en/of astma kunnen
verwekken................................................ 130
12
Storingsdiagnose van camerasensor...... 225
Stuurwiel afstellen...................................... 85
Symbolen
Controlesymbolen.................... 65, 67, 69
Waarschuwingssymbolen............... 65, 67
Symbolen en meldingen
Adaptieve cruisecontrol...................... 217
Collision Warning with Auto
Brake.......................................... 228, 238
Driver Alert Control............................. 242
Lane Departure Warning..................... 247
Systeem
is afgegaan........................................... 38
Storingsmeldingen
Lane Departure Warning..................... 247
Storingzoeken
Adaptieve cruisecontrol...................... 216
Stuurbekrachtigingsvloeistof
kwaliteit............................................... 429
Stuurkracht, snelheidsafhankelijk............ 260
Stuurkrachtniveau, zie Stuurkracht.......... 260
Stuurpaddle............................................... 86
Stuurslotfout............................................ 269
Stuurwiel....................................................
elektrische verwarming.........................
paddle...................................................
Stuur afstellen.......................................
Toetsenset............................................
448
85
86
86
85
86
Traction Control....................................... 195
Transmissie.............................................. 276
Transponder.............................................. 19
Transpondersleutel.................. 167, 168, 169
Actieradius.................................. 172, 179
afneembaar sleutelblad.............. 174, 175
batterij vervangen............................... 177
functies............................................... 170
zoekgeraakt........................................ 167
Transpondersleutelsysteem, typegoedkeuring..................................................... 193
Trekgewicht en kogeldruk....................... 417
T
Tanken
Bijvullen..............................................
Tankdop..............................................
tankklep..............................................
tankvulklep, handmatig openen.........
TPMS - Tyre Pressure Monitoring System........................................... 337, 338, 339
307
307
306
306
Temperatuur
werkelijke temperatuur....................... 129
Temperatuurregeling............................... 138
Trekhaak.......................................... 316, 317
afneembaar, aanbrengen.................... 318
afneembaar, verwijderen.................... 319
specificaties........................................ 317
Trekhaak, zie Trekinrichting..................... 316
Trekhaak - afneembaar
monteren/demonteren................ 318, 319
Trillingsdemper........................................ 316
Toeteren..................................................... 86
Tunnelconsole
12V-aansluiting................................... 155
aansteker en asbak............................ 154
Toetsensets op stuurwiel........................... 86
Tunneldetectie........................................... 90
Totaalgewicht.......................................... 416
Typeaanduidingen................................... 411
TM - Tyre Monitor.................................... 342
12 Alfabetisch register
Typegoedkeuring
bandenspanningscontrole.................. 351
radarsysteem...................................... 260
transpondersleutelsysteem................ 193
Vergrendelen/ontgrendelen
achterklep........................................... 185
binnenzijde.......................................... 183
dashboardkastje................................. 184
U
Vergrendeling
ontgrendelen....................................... 183
vergrendelen....................................... 183
Uitstoot van kooldioxide.......................... 431
V
Veiligheidsgordel.......................................
Achterbank...........................................
gordelspanner.......................................
gordelwaarschuwing............................
losnemen..............................................
omdoen.................................................
zwangerschap......................................
25
27
28
27
26
26
27
Veiligheidsrek........................................... 163
Velg, maten.............................................. 329
Velgen
Reinigen.............................................. 404
Ventilatie.................................................. 132
Ventilator
ECC.................................................... 137
Vergrendelingsindicatie .......................... 169
Verkeersbordinformatie........................... 199
bediening............................................ 199
Beperkingen....................................... 201
Verlichting................................................ 373
Actieve xenonkoplampen..................... 93
Approach-verlichting.................... 97, 171
automatische verlichting, interieur........ 96
Bedieningselementen........................... 96
dagrijlicht.............................................. 89
Follow Me Home-verlichting................. 97
gloeilampen, specificaties.................. 380
groot licht/dimlicht................................ 90
in interieur............................................. 96
Koplamphoogteregeling....................... 88
mistachterlicht...................................... 93
stads-/parkeerlicht................................ 89
tunneldetectie....................................... 90
Verlichting display................................. 88
Verlichting instrumentenpaneel............ 88
Verlichting, gloeilampen vervangen......... 374
achterlamphuis................................... 378
bagageruimte...................................... 379
dimlicht (auto's met halogeen-koplampen)..................................................... 375
grootlicht (auto's met actieve xenonkoplampen)......................................... 376
grootlicht (auto's met halogeenkoplampen)......................................... 376
kentekenplaatverlichting..................... 378
make-upspiegel.................................. 379
richtingaanwijzers, voor...................... 377
Verlichting display...................................... 88
Verlichtingsbediening................................ 87
12
Vermogen................................................ 420
Versnellingsbak........................................ 276
automaat..................................... 277, 281
handgeschakeld................................. 276
Versnellingsbakolie
hoeveelheid en kwaliteit..................... 427
Verwarmde sproeikoppen........................ 103
Verwarming op brandstof
timer.................................................... 145
Vierwielaandrijving, AWD......................... 295
Vlekken.................................................... 406
Vloeistoffen, hoeveelheden...... 426, 427,
429, 430
Vloeistoffen en oliën................. 426, 427, 429
Voetgangersbescherming........................ 229
449
12 Alfabetisch register
Volgtijd instellen....................................... 219
Whiplash, WHIPS....................................... 36
Volvo ID..................................................... 20
WHIPS
kinderzitje/verhogingskussen............... 37
WHIPS-systeem............................. 36, 38
zithouding............................................. 37
Volvo Sensus............................................. 78
Voorruit
elektrische verwarming............... 107, 139
W
12
Waarschuwingsgeluid
Collision Warning................................ 233
Waarschuwingslampje
adaptieve cruisecontrol...................... 205
Collision Warning................................ 233
stabiliteits- en tractieregeling............. 195
Waarschuwingslampjes
airbags (SRS)........................................ 71
dynamo laadt niet bij............................ 71
gordelwaarschuwing...................... 27, 71
Lage oliedruk........................................ 71
parkeerrem ingeschakeld..................... 71
storing in remsysteem.......................... 71
Waarschuwing...................................... 71
Waarschuwingssymbolen.............. 65, 67, 71
Warmtereflecterende voorruit.................... 19
Wasstraat................................................. 403
Water- en vuilafstotende laag.................. 405
Water- en vuilafstotende laag, reinigen... 405
450
Wielbouten............................................... 327
afsluitbare........................................... 327
Wielen
demonteren........................................ 331
monteren............................................ 334
Sneeuwkettingen................................ 329
Winterbanden.......................................... 329
Wisserblad...............................................
achterruit vervangen...........................
Reinigen..............................................
Servicestand.......................................
vervangen...........................................
380
382
382
380
381
Wissers en -sproeiers.............................. 102
Z
Zekeringen............................................... 389
algemene informatie........................... 389
bagageruimte...................................... 399
koude zone......................................... 401
motorruimte........................................ 391
onder het dashboardkastje......... 395, 397
Start/Stop........................................... 401
vervangen........................................... 389
Zekeringenkastje..................................... 390
Zij-airbag, SIPS.................................... 34, 38
Zittingverhoger
inklappen.............................................. 51
uitklappen............................................. 50
zithouding............................................. 49
Zonnescherm, schuifdak......................... 111
Zuinig rijden............................................. 313
TP 17596 (Dutch), AT 1420, MY15, Printed in Sweden, Göteborg 2014, Copyright © 2000-2014 Volvo Car Corporation

advertisement

Related manuals

advertisement