Rijden. CITROEN SpaceTourer, Jumpy

Add to My manuals
324 Pages

advertisement

Rijden. CITROEN SpaceTourer, Jumpy | Manualzz

Rijadviezen

► Houd u altijd aan de verkeersregels en let onder alle omstandigheden goed op.

► Let goed op uw omgeving en houd uw handen op het stuurwiel, zodat u snel kunt reageren op onverwachte situaties.

► Kies voor een soepele rijstijl, anticipeer op situaties waarbij u moet remmen en houd afstand van de auto's voor u, vooral bij slecht weer.

► Zet de auto stil wanneer u handelingen wilt uitvoeren waarvoor u uw aandacht nodig hebt (zoals voor het veranderen van instellingen).

► Bij lange ritten is het raadzaam om elke 2 uur pauze te nemen.

Voor een lange levensduur van uw auto en voor uw eigen veiligheid is het raadzaam om de volgende voorzorgsmaatregelen te nemen bij het gebruik van de auto:

Manoeuvreer voorzichtig en met lage snelheid

Rijd langzaam tijdens het manoeuvreren.

Controleer alvorens te draaien of er zich halverwege de hoogte van de auto geen obstakels naast de auto bevinden.

Controleer alvorens achteruit te rijden met name of er zich geen hoog geplaatste obstakels achter de auto bevinden.

Wees erop bedacht dat bijvoorbeeld ladders de buitenmaten van de auto vergroten.

Rijd voorzichtig met de auto

Neem bochten met lage snelheid.

Houd rekening met een langere remweg, met name op nat of glad wegdek.

Wees bedacht op zijwind.

Onderhoud

Pomp de banden op tot de minimale bandenspanning die op de sticker is aangegeven of

0,2 tot 0,3 bar extra voor lange ritten.

Belangrijk!

Laat de motor nooit stationair draaien in een slecht geventileerde, afgesloten ruimte.

Verbrandingsmotoren stoten giftige uitlaatgassen uit, zoals koolmonoxide. Kans op vergiftiging met dodelijke afloop!

Laat de motor bij zeer winterse omstandigheden (temperaturen lager dan

-23 °C) gedurende 4 minuten stationair draaien voordat u wegrijdt. Dit is belangrijk voor de goede werking en de levensduur van de mechanische onderdelen van uw auto (de motor en de transmissie).

Rijd nooit met aangetrokken parkeerrem .

Risico op oververhitting en beschadiging van het remsysteem!

Parkeer de auto nooit of laat de motor nooit draaien op een brandbare ondergrond (zoals droog gras en dode bladeren).

Het uitlaatsysteem van uw auto wordt erg warm en blijft ook na het afzetten van de motor nog enkele minuten warm. Brandgevaar!

Rijden

6

Rijd nooit op oppervlakken die met vegetatie zijn bedekt (zoals hoog gras, dode bladeren, gewassen en vuil), zoals op een akker, een plattelandsweg die met struiken is dichtgegroeid of bermen met veel gras.

Deze vegetatie kan tegen het uitlaatsysteem of andere systemen van de auto die zeer heet worden komen. Brandgevaar!

Zorg ervoor dat u geen voorwerpen in het interieur laat liggen die in zonlicht als een vergrootglas kunnen fungeren en brand kunnen veroorzaken. Kans op brand of schade aan oppervlakken in de auto!

Laat de auto nooit onbewaakt met draaiende motor achter . Als u uw auto met draaiende motor moet verlaten, trek dan de parkeerrem aan en zet de versnellingsbak in de neutraalstand of in stand N of P , afhankelijk van het type versnellingsbak.

Laat nooit kinderen zonder toezicht in de auto achter.

139

140

Rijden

Rijden op een overstroomde weg

Probeer het rijden over overstroomde wegen zo veel mogelijk te vermijden, want het water kan de motor, de versnellingsbak en het elektrische systeem van uw voertuig ernstig beschadigen.

Wanneer u genoodzaakt bent om over een overstroomd weggedeelte te rijden:

► Controleer of het water nergens meer dan 15 cm diep is en houd daarbij rekening met de golven die kunnen worden veroorzaakt door andere gebruikers.

► Schakel de functie Stop & Start uit.

► Rijd zo langzaam mogelijk zonder de motor te laten afslaan. Rijd in elk geval niet sneller dan

10 km/h.

► Zet het voertuig niet stil en zet de motor niet af.

Als u het overstroomde weggedeelte achter u hebt gelaten, rem dan meerdere keren licht af zodra de verkeerssituatie dat toelaat om de remschijven en remblokken te drogen.

Als u twijfels hebt over de staat van uw voertuig, neem dan contact op met een CITROËN-dealer of een gekwalificeerde werkplaats.

Geluid (elektrisch)

Buiten

De auto maakt onder het rijden bijna geen geluid; daarom moet de bestuurder extra goed opletten.

Bij het manoeuvreren moet de bestuurder altijd de directe omgeving van het voertuig controleren.

Bij snelheden tot 30 km/h waarschuwt het geluidssignaal voor voetgangers andere weggebruikers dat uw auto eraan komt.

Koelen van de tractiebatterij

De ventilator gaat tijdens het laden aan om de geïntegreerde lader en de tractiebatterij te koelen.

Binnen

Onder het rijden kunt u bepaalde geluiden horen die bij een elektrische auto horen. Deze geluiden zijn bijvoorbeeld:

– Het relais van de tractiebatterij bij het starten.

– De vacuümpomp bij het remmen.

– Afrolgeluiden van de banden of windgeruis tijdens het rijden.

– Schokkende en kloppende geluiden bij het wegrijden op een helling.

Trekken van een aanhanger

Wanneer de auto met een aanhanger rijdt, wordt de auto zwaarder belast en moet u extra voorzichtig zijn.

Overschrijd nooit het maximaal toegestane aanhangergewicht.

Op hoogte: verlaag het maximale aanhangergewicht met 10% voor elke extra 1000 meter; door de lagere luchtdichtheid op grote hoogte nemen de motorprestaties af.

Nieuwe auto: gebruik de auto pas om een aanhanger te trekken als deze minstens

1000 kilometer heeft gereden.

Als de buitentemperatuur hoog is, raden wij u aan om de motor 1 tot 2 minuten stationair te laten draaien voordat u de motor afzet, zodat de motor sneller kan afkoelen.

Controle voor vertrek

Kogeldruk

► Verdeel het gewicht in de caravan / aanhanger gelijkmatig, plaats zware voorwerpen zo dicht mogelijk bij de as en probeer de maximaal toegestane kogeldruk (bij het punt waar de caravan

/ aanhanger aan uw voertuig is gekoppeld) zo dicht mogelijk te benaderen zonder deze te overschrijden.

Banden

► Controleer de bandenspanning van het voertuig en de aanhanger, en breng deze waar nodig op de juiste waarde.

Verlichting

► Controleer de verlichting van de aanhanger en de hoogteverstelling van de koplampen van uw auto.

Als een originele CITROËN-trekhaak wordt gebruikt, wordt bij het aankoppelen van een aanhanger de parkeerhulp automatisch uitgeschakeld om een geluidssignaal te voorkomen.

Tijdens het rijden

Koeling

Het trekken van een aanhanger op een helling veroorzaakt een hogere koelvloeistoftemperatuur.

Het maximale aanhangergewicht is afhankelijk van het hellingspercentage en de buitentemperatuur. Het koelvermogen van de ventilator neemt niet toe met het motortoerental.

► Verlaag de snelheid en het motortoerental zodat er minder warmte wordt gegenereerd.

► Let voortdurend op de temperatuur van de koelvloeistof.

Als dit waarschuwingslampje gaat branden in combinatie met het waarschuwingslampje STOP , stop dan zo snel mogelijk en zet de motor af.

Remsysteem

Remmen op de motor wordt aangeraden om oververhitting van de remmen te beperken. Met een aangekoppelde aanhanger heeft de auto een langere remweg.

Rijden

Verlichting

► Controleer de verlichting van de aanhanger en de hoogteverstelling van de koplampen van uw auto.

Als een originele CITROËN-trekhaak wordt gebruikt, wordt bij het aankoppelen van een aanhanger de parkeerhulp automatisch uitgeschakeld om een geluidssignaal te voorkomen.

Tijdens het rijden

Koeling

Het trekken van een aanhanger op een helling veroorzaakt een hogere koelvloeistoftemperatuur.

Het maximale aanhangergewicht is afhankelijk van het hellingspercentage en de buitentemperatuur. Het koelvermogen van de ventilator neemt niet toe met het motortoerental.

► Verlaag de snelheid en het motortoerental zodat er minder warmte wordt gegenereerd.

► Let voortdurend op de temperatuur van de koelvloeistof.

Als dit waarschuwingslampje gaat branden in combinatie met het waarschuwingslampje STOP , stop dan zo snel mogelijk en zet de motor af.

Remsysteem

Remmen op de motor wordt aangeraden om oververhitting van de remmen te beperken. Met een aangekoppelde aanhanger heeft de auto een langere remweg.

Zijwind

Vergeet niet dat de auto tijdens het slepen meer last heeft van de wind.

Diefstalbeveiliging

Elektronische startblokkering

In de afstandsbediening is een chip met een specifieke code aangebracht. Om te kunnen starten moet bij het aanzetten van het contact deze code worden herkend door de startblokkering.

Enkele seconden na het uitschakelen van het contact vergrendelt dit systeem het motormanagementsysteem om te voorkomen dat de motor na een eventuele inbraak in de auto gestart kan worden.

Bij een storing in het systeem wordt u gewaarschuwd door dit waarschuwingslampje in combinatie met een geluidssignaal en een melding op het display.

Uw auto kan dan niet gestart worden. Neem zo snel mogelijk contact op met een CITROËN-dealer.

Starten / afzetten van de motor

Starten

De parkeerrem moet zijn aangetrokken.

► Zet bij een handgeschakelde versnellingsbak de versnellingshendel in de neutraalstand, trap het koppelingspedaal volledig in en houd het pedaal ingetrapt totdat de motor start.

► Zet bij een automatische transmissie de keuzeschakelaar van de transmissie in stand P en trap het rempedaal in.

Met de conventionele sleutel/Met de sleutel met afstandsbediening

1.

Stand Stop .

2.

Stand Contact AAN .

3.

Stand Starten .

► Steek de sleutel in het contactslot. Het systeem herkent de code van de startblokkering.

► Ontgrendel het stuurslot door gelijktijdig aan het stuurwiel en de sleutel te draaien.

In bepaalde gevallen moet u flink aan het stuurwiel draaien om de wielen vrij te krijgen

(bijvoorbeeld als de wielen naar het trottoir zijn gestuurd).

6

141

142

Rijden

► Draai de sleutel in stand 2 (contact aan) om de motor te laten voorgloeien.

► Wacht totdat dit waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel uit gaat en draai dan de sleutel in stand 3 zonder het gaspedaal in te drukken om de startmotor in te schakelen totdat de motor start. Zodra de motor start, laat u de sleutel los, zodat deze teruggaat naar stand 2 .

Het waarschuwingslampje gaat niet branden als de motor al op bedrijfstemperatuur is.

Onder sommige weersomstandigheden moeten de volgende aanbevelingen worden gevolgd:

– Laat de motor bij gematigde temperaturen niet stationair warmdraaien, maar rijd zo snel mogelijk weg zonder de motor veel toeren te laten draaien.

– Bij winterse omstandigheden blijft het waarschuwingslampje voor voorgloeien langer branden na het inschakelen van het contact.

Wacht met starten totdat het lampje uit is.

– Laat de motor onder extreem koude omstandigheden (temperatuur lager dan

-23 °C) gedurende 4 minuten stationair draaien voordat u wegrijdt. Dit zorgt ervoor dat de mechanische onderdelen van de auto (motor en versnellingsbak) goed werken en langer meegaan.

Laat de motor nooit stationair draaien in een slecht geventileerde, afgesloten ruimte: verbrandingsmotoren stoten giftige uitlaatgassen uit, zoals koolmonoxide. Kans op vergiftiging met dodelijke afloop!

Als de motor niet onmiddellijk start, zet dan het contact uit.

Wacht een paar seconden voordat u opnieuw probeert te starten. Als de motor ook na een aantal pogingen niet start, probeer dan niet langer de motor te starten: de startmotor en de motor kunnen dan beschadigd raken.

Met Keyless Entry and Start

► Zorg ervoor dat de afstandsbediening zich in de auto bevindt, in het detectiegebied.

► Druk op de toets " START/STOP ".

Het stuurslot wordt ontgrendeld en de motor start vrijwel direct.

Het waarschuwingslampje gaat niet branden als de motor al op bedrijfstemperatuur is. Bij sommige weersomstandigheden wordt aanbevolen om de volgende voorschriften te volgen:

– Laat de motor bij gematigde temperaturen niet stationair warmdraaien, maar rijd meteen weg zonder de motor veel toeren te laten maken.

– Als het contact onder winterse omstandigheden wordt ingeschakeld, blijft het controlelampje voor voorgloeien langer branden.

Wacht totdat het lampje uit is voordat u de motor start.

– Laat de motor onder extreem koude omstandigheden (temperatuur lager dan -23

°C) gedurende 4 minuten stationair draaien voordat u wegrijdt. Dit zorgt ervoor dat de mechanische onderdelen van de auto (motor en versnellingsbak) goed werken en langer meegaan.

Laat de motor nooit stationair draaien in een slecht geventileerde, afgesloten ruimte: verbrandingsmotoren stoten giftige uitlaatgassen uit, zoals koolmonoxide. Kans op vergiftiging met dodelijke afloop!

Als, bij een auto met dieselmotor , de temperatuur onder nul is, start de motor alleen wanneer het waarschuwingslampje voor het voorgloeien uit is.

Als dit waarschuwingslampje gaat branden nadat u op de toets "START/STOP" hebt gedrukt, moet u het rem- of het koppelingspedaal ingetrapt houden totdat het waarschuwingslampje dooft.

Druk niet nogmaals op de toets "START/STOP" voordat de motor draait.

De afstandsbediening van het "Keyless

Entry and Start"-systeem moet zich binnen het detectiegebied bevinden.

Verlaat de auto nooit bij draaiende motor terwijl u de afstandsbediening op zak hebt.

Als de afstandsbediening zich buiten het detectiegebied bevindt, wordt er een melding weergegeven.

Als u dan de motor wilt starten, moet u ervoor zorgen dat de afstandsbediening zich binnen het gebied bevindt.

Als er niet aan alle voorwaarden voor het starten wordt voldaan, wordt er een melding op het instrumentenpaneel weergegeven. In sommige gevallen moet het stuurwiel heen en weer worden bewogen terwijl de toets "START/

STOP" wordt ingedrukt om het stuurslot te ontgrendelen. Er wordt een melding weergegeven.

Uitschakelen

Met de conventionele sleutel/Met de sleutel met afstandsbediening

► Zet de auto stil.

► Draai de sleutel volledig naar stand 1 (Stop) en verwijder deze vervolgens uit het contact.

► Draai om het stuurslot te vergrendelen aan het stuurwiel tot het blokkeert.

Zet de voorwielen in de rechtuitstand alvorens de motor af te zetten. Dit vergemakkelijkt het ontgrendelen van het stuurslot.

Als de afstandsbediening zich buiten het detectiegebied bevindt, wordt er een melding weergegeven.

Als u dan de motor wilt starten, moet u ervoor zorgen dat de afstandsbediening zich binnen het gebied bevindt.

Als er niet aan alle voorwaarden voor het starten wordt voldaan, wordt er een melding op het instrumentenpaneel weergegeven. In sommige gevallen moet het stuurwiel heen en weer worden bewogen terwijl de toets "START/

STOP" wordt ingedrukt om het stuurslot te ontgrendelen. Er wordt een melding weergegeven.

Uitschakelen

Met de conventionele sleutel/Met de sleutel met afstandsbediening

► Zet de auto stil.

► Draai de sleutel volledig naar stand 1 (Stop) en verwijder deze vervolgens uit het contact.

► Draai om het stuurslot te vergrendelen aan het stuurwiel tot het blokkeert.

Zet de voorwielen in de rechtuitstand alvorens de motor af te zetten. Dit vergemakkelijkt het ontgrendelen van het stuurslot.

► Controleer of de parkeerrem goed is aangetrokken, met name als de auto op een helling staat.

Zet nooit het contact af voordat de auto volledig tot stilstand is gekomen. Als de motor wordt afgezet, worden ook de rembekrachtiging en de stuurbekrachtiging uitgeschakeld: u zou dan de controle over de auto kunnen verliezen.

Verlaat om veiligheidsredenen nooit de auto, zelfs niet voor een korte tijd, zonder de afstandsbediening mee te nemen.

Hang geen zware voorwerpen aan de sleutel of de afstandsbediening: dit kan namelijk storingen met het contactslot veroorzaken.

Sleutel vergeten

Als de sleutel nog in het contactslot zit en in de stand 1 (Stop) staat, wordt bij het openen van het bestuurdersportier een waarschuwingsmelding weergegeven in combinatie met een geluidssignaal.

Als de sleutel onbedoeld in de stand 2 (Contact) van het contactslot blijft staan, zal het contact na een uur automatisch worden afgezet.

Draai de sleutel in de stand 1 (Stop) en vervolgens opnieuw in de stand 2 (Contact) om het contact weer aan te zetten.

Rijden

Met Keyless Entry and Start

► Zet de auto stil.

► Druk op de toets " START/STOP " terwijl de afstandsbediening zich in het detectiegebied bevindt.

De motor wordt afgezet en het stuurslot wordt vergrendeld.

Als de auto niet stilstaat, wordt de motor niet afgezet.

6

Om te voorkomen dat de pedalen blijven hangen:

– gebruik uitsluitend matten die op de bevestigingen van de auto passen; het gebruik van deze bevestigingen is verplicht,

– leg nooit meerdere matten boven op elkaar.

Bij gebruik van niet door CITROËN goedgekeurde matten kunnen de bediening van de pedalen en de werking van de snelheidsregelaar/-begrenzer worden gehinderd.

De door CITROËN goedgekeurde matten zijn voorzien van twee bevestigingen onder de stoel.

Starten / afzetten van de elektromotor

Starten

De keuzehendel moet in stand P staan.

► Wanneer u een gewone sleutel of afstandsbediening gebruikt, trap het rempedaal in en draai de sleutel in stand 3 totdat de motor start,

143

144

Rijden zonder het gaspedaal in te trappen. Zodra de motor start, laat u de sleutel los, zodat deze teruggaat naar stand 2 .

► Wanneer u Keyless Entry and Start gebruikt, trap dan het rempedaal in en druk kort op de knop

" START/STOP ".

► Houd het rempedaal ingetrapt totdat het controlelampje READY gaat branden en u een geluidssignaal hoort, om aan te geven dat u met de auto kunt gaan rijden.

► Houd het rempedaal ingetrapt en selecteer stand

D of R .

► Laat het rempedaal los en geef gas.

Bij het starten gaan de lampjes van het instrumentenpaneel branden en slaat de naald van de vermogensmeter één keer volledig uit. Deze gaat vervolgens naar de neutraalstand. De stuurkolom wordt automatisch ontgrendeld (u kunt een geluid horen en voelen dat het stuurwiel beweegt).

Uitschakelen

► Wanneer u een gewone sleutel of sleutel met afstandsbediening gebruikt, draai dan de sleutel helemaal in stand 1 (Stop) .

► Als u Keyless Entry and Start gebruikt, druk dan op de toets " START/STOP ".

Controleer voordat u uit de auto stapt of:

– De transmissie in stand P staat.

– Het controlelampje READY niet brandt.

De transmissie wordt automatisch in stand P gezet wanneer de motor wordt afgezet of wanneer het bestuurdersportier wordt geopend.

Als het bestuurdersportier wordt geopend terwijl er niet aan de vereiste voorwaarden voor het afzetten is voldaan, hoort u een geluidssignaal en wordt er een waarschuwingsmelding weergegeven.

Bijzonderheid Keyless Entry and Start

Contact inschakelen zonder de motor te starten

Wanneer de elektronische sleutel van het

"Keyless Entry and Start"-systeem zich in de auto bevindt, kunt u op de toets " START/STOP " drukken zonder een van de pedalen in te trappen om het contact aan te zetten.

► Druk nogmaals op deze toets om het contact af te zetten en de auto te kunnen vergrendelen.

Noodprocedure voor het starten

Op de stuurkolom bevindt zich een noodsleutellezer waarmee de motor kan worden gestart als het systeem de sleutel niet waarneemt in de detectiezone of als de batterij van de elektronische sleutel leeg is.

► Houd de afstandsbediening tegen de noodsleutellezer.

► Zet bij een auto met een handgeschakelde versnellingsbak de versnellingshendel in de neutraalstand en trap het koppelingspedaal volledig in.

► Selecteer bij een auto met een automatische transmissie of selectiehendel (elektrisch) stand P en trap vervolgens het rempedaal in.

► Druk op de toets " START/STOP ".

De motor wordt gestart.

Afstandsbediening niet herkend

Als de afstandsbediening zich niet meer in het detectiegebied bevindt, verschijnt er een melding op het instrumentenpaneel als een portier wordt gesloten of bij een poging om de motor af te zetten.

► Druk ongeveer 3 seconden op de toets " START/

STOP " om het afzetten van de motor te bevestigen en neem dan contact op met een CITROËN-dealer of een gekwalificeerde werkplaats.

Geforceerd afzetten (ook wel noodprocedure voor afzetten genoemd)

Uitsluitend in noodgevallen kan de motor geforceerd worden uitgeschakeld (zelfs tijdens het rijden).

► Houd daarvoor de toets " START/STOP " ongeveer 5 seconden ingedrukt.

In dit geval wordt de stuurkolom vergrendeld zodra de auto stilstaat.

Modus "Key off"

Met de modus " Key off " kunt u de auto vergrendelen terwijl u de motor laat draaien als de sleutel of de Keyless Entry and Start -afstandsbediening niet in de auto aanwezig is.

In deze modus blijven elektrische voorzieningen werken, zodat ze thermisch comfort en veiligheid kunnen blijven bieden en bepaalde systemen van de auto kunnen blijven werken.

► U kunt deze modus in- of uitschakelen door op deze toets te drukken (het controlelampje van de toets gaat branden wanneer de modus is ingeschakeld).

Bij een auto met elektromotor blijft deze modus ongeveer 10 minuten actief nadat de auto is vergrendeld.

Modus "Key off"

Met de modus " Key off " kunt u de auto vergrendelen terwijl u de motor laat draaien als de sleutel of de Keyless Entry and Start -afstandsbediening niet in de auto aanwezig is.

In deze modus blijven elektrische voorzieningen werken, zodat ze thermisch comfort en veiligheid kunnen blijven bieden en bepaalde systemen van de auto kunnen blijven werken.

► U kunt deze modus in- of uitschakelen door op deze toets te drukken (het controlelampje van de toets gaat branden wanneer de modus is ingeschakeld).

Bij een auto met elektromotor blijft deze modus ongeveer 10 minuten actief nadat de auto is vergrendeld.

Handbediende parkeerrem

Aantrekken

► Trap het rempedaal in en trek de hefboom van de parkeerrem aan om uw auto stil te zetten.

Vrijzetten (op vlakke ondergrond)

► Houd het rempedaal ingetrapt, trek de parkeerremhendel iets omhoog, druk de ontgrendelknop in en duw de hendel geheel omlaag.

Als dit waarschuwingslampje tijdens het rijden brandt in combinatie met een geluidssignaal en een melding, geeft dit aan dat de parkeerrem nog (iets) is aangetrokken.

Stuur bij het parkeren op een helling, zeker wanneer de auto zwaar is beladen, de voorwielen in de richting van het trottoir en trek vervolgens de parkeerrem aan.

Door het rempedaal in te trappen kan de handbediende parkeerrem gemakkelijker worden aangetrokken en vrijgezet.

Schakel bij een handgeschakelde versnellingsbak een versnelling in en zet het contact uit.

Selecteer bij een automatische transmissie de stand P en zet vervolgens het contact uit.

Rijden

Elektrische parkeerrem

In de automatische stand trekt dit systeem de parkeerrem aan wanneer de motor wordt afgezet en zet het de parkeerrem vrij wanneer de auto wegrijdt.

Altijd met draaiende motor:

► Trek de parkeerrem aan door kort aan de bedieningshendel te trekken.

► Zet de parkeerrem vrij door kort tegen de hendel te duwen terwijl u het rempedaal intrapt.

Standaard is de automatische werking geactiveerd.

Deze automatische werking kan in bepaalde situaties worden uitgeschakeld.

Controlelampje

Dit controlelampje gaat branden op zowel het instrumentenpaneel als de bediening om te bevestigen dat de parkeerrem is aangetrokken, in combinatie met de melding " Parkeerrem aangetrokken ".

Het controlelampje gaat uit om te bevestigen dat de parkeerrem is vrijgegeven, in combinatie met de melding " Parkeerrem vrijgegeven ".

6

145

146

Rijden

Het controlelampje knippert in reactie op een verzoek om de parkeerrem handmatig in of uit te schakelen.

Bij een lege accu werkt de elektrische parkeerrem niet meer.

Als de parkeerrem niet is ingeschakeld bij een auto met een handgeschakelde versnellingsbak, moet u uit veiligheidsoverwegingen een versnelling inschakelen om te voorkomen dat de auto wegrolt.

Als de parkeerrem niet is aangetrokken bij een auto met een automatische transmissie of een keuzeschakelaar van de transmissie (elektrische auto), moet u uit veiligheidsoverwegingen het meegeleverde wielblok tegen een van de wielen plaatsen om te voorkomen dat de auto wegrolt.

Neem contact op met een CITROËN-dealer of een gekwalificeerde werkplaats.

Controleer voordat u de auto verlaat of de parkeerrem is aangetrokken: de controlelampjes voor de parkeerrem op het instrumentenpaneel en de hendel moeten permanent branden.

Als de parkeerrem niet is aangetrokken, klinkt er een geluidssignaal en wordt er een melding weergegeven als het bestuurdersportier wordt geopend.

Laat kinderen nooit alleen in de auto: ze zouden de parkeerrem kunnen vrijzetten.

Wanneer de auto staat geparkeerd op een steile helling, de auto zwaar beladen is of als een aanhanger wordt getrokken

Bij een handgeschakelde versnellingsbak draait u de wielen naar de stoeprand toe en schakelt u een versnelling in.

Bij een automatische transmissie of keuzeschakelaar draait u de wielen naar de stoeprand toe en zet u de transmissie in stand P .

Als er een aanhangwagen is aangekoppeld, mag het hellingspercentage bij het parkeren niet hoger zijn dan 12%.

Handbediende werking

Handmatig vrijzetten

Contact aan of draaiende motor:

► Trap het rempedaal in.

► Houd het rempedaal ingetrapt en druk kort op de hendel.

Als het rempedaal niet is ingetrapt, wordt de parkeerrem niet vrijgezet en wordt er een melding weergegeven.

Handmatig aantrekken

Bij stilstaande auto:

► Trek kort aan de hendel.

Het controlelampje van de hendel gaat knipperen om het verzoek te bevestigen.

Automatische werking

Automatisch vrijzetten

Controleer eerst of de motor draait en het bestuurdersportier is gesloten.

De elektrische parkeerrem wordt automatisch geleidelijk vrijgezet bij het wegrijden.

Bij een handgeschakelde versnellingsbak

► Trap het koppelingspedaal volledig in en schakel de eerste versnelling of de achteruitversnelling in.

► Geef gas en laat het koppelingspedaal opkomen.

Bij een automatische transmissie

► Trap het rempedaal in.

► Selecteer stand D , M of R .

► Laat het rempedaal los en geef gas.

Met een keuzeschakelaar

► Trap het rempedaal in.

► Selecteer stand D , B of R .

► Laat het rempedaal los en geef gas.

Als de parkeerrem bij een auto met een automatische transmissie of een keuzeschakelaar voor de transmissie (elektrische auto) niet automatisch wordt vrijgezet, controleer dan of de voorportieren goed zijn gesloten.

Als de auto stilstaat met draaiende motor, trap dan niet onnodig het gaspedaal in. De parkeerrem kan dan worden vrijgezet.

Automatisch aantrekken

Wanneer de auto stilstaat, wordt de parkeerrem automatisch aangetrokken als u de motor afzet.

De parkeerrem wordt niet automatisch aangetrokken als de auto afslaat of de

STOP-stand van het Stop & Start-systeem wordt ingeschakeld.

In de automatische stand kan de parkeerrem op elk moment handmatig met de hendel worden aangetrokken of vrijgezet.

Bijzonderheden

De auto met draaiende motor op zijn plaats houden

Trek kort aan de hendel om de auto met draaiende motor op zijn plaats te houden.

auto) niet automatisch wordt vrijgezet, controleer dan of de voorportieren goed zijn gesloten.

Als de auto stilstaat met draaiende motor, trap dan niet onnodig het gaspedaal in. De parkeerrem kan dan worden vrijgezet.

Automatisch aantrekken

Wanneer de auto stilstaat, wordt de parkeerrem automatisch aangetrokken als u de motor afzet.

De parkeerrem wordt niet automatisch aangetrokken als de auto afslaat of de

STOP-stand van het Stop & Start-systeem wordt ingeschakeld.

In de automatische stand kan de parkeerrem op elk moment handmatig met de hendel worden aangetrokken of vrijgezet.

Bijzonderheden

De auto met draaiende motor op zijn plaats houden

Trek kort aan de hendel om de auto met draaiende motor op zijn plaats te houden.

Rijden

De auto parkeren met vrijgezette parkeerrem

Bij zeer lage temperaturen (ijs) raden wij u af om de parkeerrem aan te trekken.

Voorkom dat de auto wegrolt door de versnellingsbak in een versnelling te zetten of wielblokken tegen een van de wielen te plaatsen.

Bij een auto met een automatische transmissie of een keuzeschakelaar van de transmissie (elektrische auto) wordt stand P automatisch geselecteerd als het contact wordt afgezet. De wielen zijn dan geblokkeerd.

Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie over de vrijloop .

Bij een automatische transmissie of een selectiehendel (elektrisch): als u het bestuurdersportier opent terwijl stand N is ingeschakeld, dan klinkt er een geluidssignaal en wordt stand P ingeschakeld. Het geluidssignaal stopt wanneer het bestuurdersportier is gesloten.

Automatische werking uitschakelen

Onder bepaalde omstandigheden, bijvoorbeeld bij zeer koud weer, bij het trekken van een aanhanger of bij slepen, moet de automatische werking van het systeem worden uitgeschakeld.

► Start de motor.

► Gebruik de hendel om de parkeerrem aan te trekken als deze is vrijgezet.

► Laat het rempedaal volledig los.

► Houd de hendel 10 tot maximaal 15 seconden ingedrukt in de richting voor het vrijzetten.

► Laat de hendel los.

► Trap het rempedaal in en houd het ingetrapt.

► Trek de hendel 2 seconden in de richting voor inschakelen.

Dit controlelampje op het instrumentenpaneel gaat branden om te bevestigen dat de automatische functies zijn uitgeschakeld.

► Laat de hendel en het rempedaal los.

Vanaf dit moment kan de parkeerrem alleen handmatig met behulp van de hendel worden aangetrokken en vrijgezet.

► Herhaal deze procedure voor het inschakelen van de automatische werking (bevestigd door het doven van het controlelampje op het instrumentenpaneel).

6

147

148

Rijden

Noodremfunctie

Als de auto niet goed afremt met het rempedaal of in uitzonderlijke omstandigheden (bijvoorbeeld als de bestuurder onwel wordt of bij het geven van rijles

(indien toegestaan)) kan de auto worden afgeremd door aan de hendel van de elektrische parkeerrem te trekken. De auto blijft afremmen zolang de hendel omhoog wordt getrokken; het afremmen stopt zodra de hendel wordt losgelaten.

De ABS- en DSC-systemen zorgen ervoor dat de auto stabiel blijft wanneer de noodremfunctie actief is.

Bij een storing in het systeem van de noodremfunctie verschijnt de melding " Parkeerrem defect " op het instrumentenpaneel.

Bij een storing in de ABS- en

DSC-systemen, aangegeven door het branden van een of beide waarschuwingslampjes op het instrumentenpaneel, kan de stabiliteit van de auto niet meer worden gegarandeerd.

► Zorg in dit geval ervoor dat de auto stabiel blijft door de hendel van de elektrische parkeerrem herhaaldelijk aan te trekken en los te laten totdat de auto volledig tot stilstand is gekomen.

Hill Start Assist

Dit systeem houdt de auto bij het wegrijden op een helling kort (ongeveer 2 seconden) op zijn plaats. In die tijd kunt u uw voet van het rempedaal naar het gaspedaal verplaatsen.

Het systeem is alleen actief onder de volgende voorwaarden:

– De auto staat volledig stil met het rempedaal ingedrukt.

– Er is aan bepaalde hellingcondities voldaan.

– Het bestuurdersportier is gesloten.

Verlaat de auto niet in de korte periode dat de Hill Start Assist in werking is.

Als iemand uit de auto moet stappen terwijl de motor draait, trek dan de parkeerrem handmatig aan. Controleer vervolgens of het controlelampje van de parkeerrem en het controlelampje P in de hendel van de elektrische parkeerrem permanent branden.

De functie Hill Start Assist kan niet worden uitgeschakeld. Maar als de parkeerrem wordt aangetrokken om de auto op zijn plaats te houden, wordt de werking van de functie onderbroken.

Wanneer uw auto is uitgerust met een automatische transmissie en u met een zwaar beladen auto moet wegrijden op een steile helling (hellingopwaarts of -afwaarts), houd dan het rempedaal ingetrapt , selecteer de stand D , zet de parkeerrem vrij en laat vervolgens het rempedaal weer los.

Werking

Als de auto bergopwaarts stilstaat, wordt deze even op zijn plaats gehouden wanneer de bestuurder het rempedaal loslaat:

– Als de eerste versnelling of de neutraalstand is geselecteerd bij een handgeschakelde versnellingsbak.

– Als stand D of M is geselecteerd bij een automatische transmissie.

– Als stand D of B is geselecteerd met de keuzeschakelaar van de transmissie (elektrische auto).

Als de auto bergafwaarts stilstaat en de achteruitversnelling ingeschakeld is, wordt de auto even op zijn plaats gehouden als de bestuurder het rempedaal loslaat.

Storing

Bij een storing gaan deze waarschuwingslampjes op het instrumentenpaneel branden, in combinatie met een melding.

Laat het systeem door een CITROËN-dealer of een gekwalificeerde werkplaats controleren.

Handgeschakelde

6-versnellingsbak

Inschakelen van de 5

e

of de 6

e

versnelling

► Beweeg de selectiehendel zo ver mogelijk naar rechts om de 5 e of de 6 e versnelling in te schakelen.

Wanneer u dit niet doet, dan kan de versnellingsbak permanent beschadigd raken (per ongeluk schakelen naar de 3 e of 4 e versnelling).

Storing

Bij een storing gaan deze waarschuwingslampjes op het instrumentenpaneel branden, in combinatie met een melding.

Laat het systeem door een CITROËN-dealer of een gekwalificeerde werkplaats controleren.

Handgeschakelde

6-versnellingsbak

Inschakelen van de 5

e

of de 6

e

versnelling

► Beweeg de selectiehendel zo ver mogelijk naar rechts om de 5 e of de 6 e versnelling in te schakelen.

Wanneer u dit niet doet, dan kan de versnellingsbak permanent beschadigd raken (per ongeluk schakelen naar de 3 e of 4 e versnelling).

De achteruitversnelling inschakelen

► Zet de ring onder de knop omhoog en beweeg de versnellingshendel eerst naar links en dan naar voren.

Schakel de achteruitversnelling alleen in als de auto stilstaat en de motor stationair draait.

Voor uw veiligheid en om het starten van de motor te vergemakkelijken:

– zet de versnellingshendel altijd in de neutraalstand,

– trap het koppelingspedaal in.

Schakelindicator

(Afhankelijk van de motor)

Rijden

Dit systeem is ontwikkeld om het brandstofverbruik te verminderen door de meest geschikte versnelling aan te bevelen.

Werking

Afhankelijk van de rijomstandigheden en de uitvoering van de auto kan het systeem u adviseren

één of meer versnellingen op te schakelen.

De schakeladviezen hoeft u echter niet op te volgen.

De keuze van de optimale versnelling hangt namelijk altijd af van de situatie op de weg, de verkeersdrukte en de veiligheid. De bestuurder blijft derhalve altijd zelf verantwoordelijk voor het al dan niet opvolgen van een schakeladvies van het systeem.

Het systeem kan niet worden uitgeschakeld.

Bij bepaalde BlueHDi-dieseluitvoeringen met handgeschakelde versnellingsbak kan het systeem u onder bepaalde rijomstandigheden verzoeken om de versnellingsbak in de neutraalstand te zetten (weergave van de letter N op het instrumentenpaneel), zodat de motor tijdelijk kan worden uitgeschakeld (STOP-stand van de Stop &

Start).

Bij auto's met een automatische transmissie werkt dit systeem alleen in de handbediende stand.

De informatie wordt in de vorm van een pijl omhoog of omlaag in combinatie met het nummer van de geadviseerde versnelling op het instrumentenpaneel weergegeven.

6

149

150

Rijden

Het systeem past de schakelinstructies aan de rijomstandigheden (zoals helling, belasting) en de rijstijl (zoals gevraagd vermogen, accelereren, remmen) aan.

Het systeem zal u nooit adviseren om:

– De eerste versnelling in te schakelen.

– de achteruitversnelling in te schakelen.

Automatische transmissie

Automatische transmissie (6 of 8 versnellingen), het schakelen wordt elektronisch aangestuurd. De transmissie biedt ook de mogelijkheid handmatig sequentieel te schakelen met de schakelflippers aan de stuurkolom.

Keuzeschakelaar

Wanneer u de keuzeschakelaar draait, raden wij u uit veiligheidsoverwegingen aan om het rempedaal ingedrukt te houden.

P.

Parkeren.

R.

Achteruitversnelling.

N.

Neutraalstand.

D.

Rijden (automatisch schakelen).

M.

Handmatig (handmatig schakelen met sequentieel schakelen tussen de versnellingen).

De stand N kunt u gebruiken in een file of bij het wassen van de auto in een automatische wasstraat.

Informatie op het instrumentenpaneel

Schakelaars op of rondom het stuurwiel

► Trek de rechterflipper " + " of linkerflipper " " naar u toe om op of terug te schakelen.

Met de schakelaars op of rondom het stuurwiel kunt u de neutraalstand niet selecteren en de achteruitversnelling niet in- en uitschakelen.

Wanneer u de selectiehendel verplaatst of op toets M drukt, worden de betreffende versnelling en het controlelampje op het instrumentenpaneel weergegeven.

Het symbool wordt weergegeven bij een ongeldige waarde.

► Als de melding " Voet op het rempedaal " op het instrumentenpaneel wordt weergegeven, moet u het rempedaal stevig indrukken.

De auto starten

► Trap het rempedaal in en selecteer stand

P .

► Start de motor.

Als er niet aan de bovenstaande voorwaarden wordt voldaan, klinkt er een geluidssignaal en verschijnt er een melding op het display van het instrumentenpaneel.

► Zet de parkeerrem vrij, tenzij deze in de automatische stand staat (met elektrische parkeerrem).

► Selecteer stand R , N of D .

Als u op een steile helling wegrijdt met een zwaar beladen auto, trap dan het rempedaal in , selecteer stand D , zet de parkeerrem vrij, tenzij deze in de automatische stand staat (bij een elektrische parkeerrem), en laat het rempedaal los.

► Laat het rempedaal geleidelijk los.

Of

► Accelereer geleidelijk om de elektrische parkeerrem vrij te zetten (als deze in de automatische stand staat).

De auto begint onmiddellijk te rijden.

Als P wordt weergegeven op het instrumentenpaneel terwijl de keuzeschakelaar in een andere stand staat, dient u de keuzeschakelaar in stand P te zetten om te kunnen starten.

Als stand N tijdens het rijden per ongeluk wordt geselecteerd, laat het motortoerental dan zakken tot stationair toerental, selecteer stand D en trap het gaspedaal weer in.

Als de motor stationair draait, het rempedaal is losgelaten en stand R , D of M is geselecteerd, zet de auto zich zelfs al in beweging als het gaspedaal niet wordt ingetrapt.

Laat kinderen nooit zonder toezicht in de auto achter.

Verlaat om veiligheidsredenen nooit de auto, zelfs niet voor een korte tijd, zonder de sleutel of afstandsbediening mee te nemen.

Schakel de parkeerrem in en selecteer stand

P als er onderhoudswerkzaamheden moeten worden uitgevoerd bij een draaiende motor.

Probeer een auto met een automatische transmissie nooit aan te duwen of te slepen om de motor te starten.

Automatische werking

► Selecteer stand D om de transmissie automatisch te laten schakelen.

De transmissie werkt dan in de auto-adaptieve stand; u hoeft zelf niet te schakelen. De transmissie kiest voortdurend de meest geschikte versnelling, afhankelijk van de rijstijl, het profiel van de weg en de belading van de auto.

► Voor een maximale acceleratie zonder de stand van de transmissie te wijzigen trapt u het gaspedaal volledig in (kickdown).

De transmissie schakelt automatisch terug of handhaaft de ingeschakelde versnelling totdat de motor het maximum toerental bereikt.

Bij het remmen schakelt de transmissie automatisch terug voor een betere motorremwerking.

Rijden

Om de veiligheid te verbeteren schakelt de transmissie niet naar een hogere versnelling als u het gaspedaal plotseling loslaat.

Selecteer nooit stand N als de auto rijdt.

Selecteer nooit stand P of R als de auto niet volledig stilstaat.

Tijdelijk handmatig schakelen

U kunt tijdelijk zelf schakelen met de flippers " + " en " ” aan het stuurwiel. Als het motortoerental het toestaat, wordt de gevraagde versnelling ingeschakeld.

Dankzij deze functie kunt u anticiperen op bepaalde situaties, zoals het inhalen van een andere auto of het naderen van een bocht.

Als de flippers enige tijd niet meer gebruikt worden, gaat de versnellingsbak weer over op de automatische stand.

Kruipen (bewegen zonder het gaspedaal te gebruiken)

Dankzij deze functie kan de auto bij een lage snelheid gemakkelijker worden bediend (inparkeren, file rijden enz.).

Als de motor draait, de parkeerrem is vrijgezet en stand D , M of R is geselecteerd, zet de auto zich langzaam in beweging zodra u het rempedaal loslaat (zelfs zonder dat u het gaspedaal intrapt).

Vanwege de veiligheid mag u de auto nooit met draaiende motor verlaten en de portieren sluiten.

6

151

152

Rijden

Handmatig schakelen

► Druk op toets M met de selectiehendel in stand D om sequentieel met 6 of 8 versnellingen te schakelen.

Het controlelampje van de toets gaat branden.

► Bedien de flipper " + " of " " aan de stuurkolom.

M wordt weergegeven en op het instrumentenpaneel worden de achtereenvolgend ingeschakelde versnellingen weergegeven.

► U kunt op elk moment weer overschakelen op de automatische werking door weer op toets M te drukken.

Het controlelampje van de toets gaat uit.

In de handmatige stand hoeft u het gaspedaal niet los te laten terwijl u schakelt.

Schakelen naar een andere versnelling kan alleen als de snelheid van de auto en het toerental van de motor dit toestaan.

Als het motortoerental te laag of te hoog is, knippert de geselecteerde versnelling enkele seconden en vervolgens wordt de werkelijk ingeschakelde versnelling weergegeven.

Als de auto stilstaat of langzaam rijdt, kiest de transmissie automatisch stand M1 .

Rem af op de motor om uw snelheid te verlagen als u van een steile helling rijdt

(terugschakelen of een lagere versnelling kiezen), om de remmen te sparen.

Voortdurend remmen kan leiden tot oververhitting van de remmen, met de kans dat het remsysteem beschadigd raakt of niet meer werkt.

Rem alleen als dit noodzakelijk is om snelheid te minderen of te stoppen.

Afhankelijk van de weg kunt u soms beter handmatig schakelen (bijvoorbeeld op een bergweg).

De automatische stand is niet altijd geschikt en bovendien kunt u dan niet op de motor remmen.

Ongeldige waarde bij handmatig schakelen

Dit symbool verschijnt als een versnelling niet goed is ingeschakeld (de keuzeschakelaar bevindt zich tussen twee standen in).

► Zet de keuzeschakelaar "goed" in de gewenste stand.

De auto afzetten

Voordat u de motor afzet, moet u stand P selecteren en daarna de parkeerrem aantrekken (tenzij deze in de automatische stand staat (met elektrische parkeerrem)) om de auto tegen wegrollen te beveiligen.

Controleer of stand P inderdaad is geselecteerd en of de elektrische parkeerrem automatisch is aangetrokken; zo niet, trek de parkeerrem dan handmatig aan.

De betreffende controlelampjes van de selectiehendel of de keuzeschakelaar van de transmissie en de hendel van de elektrische parkeerrem, en de lampjes op het instrumentenpaneel moeten branden.

U kunt bij het selecteren van stand P een zwaar punt voelen.

Als stand P niet is geselecteerd, klinkt bij het openen van het bestuurdersportier of ongeveer

45 seconden na het afzetten van het contact een geluidssignaal en verschijnt er een melding op het display.

► Zet de transmissie in stand P ; het geluidssignaal stopt en de melding verdwijnt.

Als u op een steile helling staat met een zwaar beladen auto, trap dan het rempedaal in , selecteer stand P , trek de parkeerrem aan, tenzij deze in de automatische stand staat (bij een elektrische parkeerrem), en laat het rempedaal los.

Controleer voordat u uitstapt altijd of stand P is geselecteerd.

Storing

Met het contact aan wordt er een melding op het instrumentenpaneel weergegeven om een storing in de transmissie aan te geven.

De transmissie werkt dan met een noodprogramma en de 3 e versnelling blijft ingeschakeld. Tijdens het schakelen van P naar R en van N naar R is het mogelijk dat u een behoorlijke schok voelt (deze heeft geen gevolgen voor de transmissie).

Rijd niet harder dan 100 km/h (afhankelijk van de geldende snelheidslimiet).

Laat het systeem door een CITROËN-dealer of een gekwalificeerde werkplaats controleren.

De transmissie kan beschadigd raken:

– Wanneer het gaspedaal en het rempedaal tegelijkertijd worden ingetrapt.

– Wanneer er een probleem met de accu is waardoor de keuzeschakelaar geforceerd vanuit stand P naar een andere stand wordt bewogen.

Het aanduwen om de motor te starten is bij een auto met een automatische transmissie niet toegestaan.

De transmissie werkt dan met een noodprogramma en de 3 e versnelling blijft ingeschakeld. Tijdens het schakelen van P naar R en van N naar R is het mogelijk dat u een behoorlijke schok voelt (deze heeft geen gevolgen voor de transmissie).

Rijd niet harder dan 100 km/h (afhankelijk van de geldende snelheidslimiet).

Laat het systeem door een CITROËN-dealer of een gekwalificeerde werkplaats controleren.

De transmissie kan beschadigd raken:

– Wanneer het gaspedaal en het rempedaal tegelijkertijd worden ingetrapt.

– Wanneer er een probleem met de accu is waardoor de keuzeschakelaar geforceerd vanuit stand P naar een andere stand wordt bewogen.

Het aanduwen om de motor te starten is bij een auto met een automatische transmissie niet toegestaan.

Rijden

Selectiehendel (elektrisch)

(Elektrisch)

De keuzeschakelaar is een impulsselectieschakelaar met een functie voor regeneratief remmen.

Via de keuzeschakelaar van de transmissie of de keuzeschakelaar wordt de aandrijving geregeld op basis van de rijstijl, het wegprofiel en de belading van de auto.

Als het regeneratief remmen is geactiveerd, wordt ook het afremmen op de motor geregeld als het gaspedaal wordt losgelaten.

P.

Parkeerstand

Toets voor het parkeren van de auto: de voorwielen zijn geblokkeerd (de toets gaat branden om aan te geven dat deze stand is geactiveerd).

R.

Achteruitversnelling

Voor het inschakelen van de achteruitversnelling, met het rempedaal ingetrapt.

N.

Neutraal

Voor het verplaatsen van de auto met afgezet contact en om de auto in de vrijloop te laten rijden.

Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie over de vrijloop .

D.

Drive (rijden) (automatische versnelling vooruit)

B.

Brake (regeneratief remmen)

Regeneratief remmen (de toets gaat branden om aan te geven dat deze functie is ingeschakeld).

Informatie op het instrumentenpaneel

Wanneer het contact wordt aangezet, wordt de status van de keuzeschakelaar op het instrumentenpaneel weergegeven:

P : Parkeerstand.

R : Achteruitversnelling.

N : Neutraalstand.

D : Drive (rijden) (automatische versnelling vooruit).

B : Brake (regeneratief remmen ingeschakeld).

Werking

► Beweeg de keuzeschakelaar of de selectiehendel een of twee keer naar voren ( N of R ) of naar achteren ( N of D ), indien nodig tot voorbij het weerstandspunt.

Als u bijvoorbeeld van P naar R wilt schakelen (met uw voet op het rempedaal), duwt u de schakelaar of hendel twee keer naar voren zonder het

6

153

154

Rijden weerstandspunt te passeren of één keer naar voren tot voorbij het weerstandspunt.

Regeneratief remmen

Met de Brake-functie en bij gas loslaten.

De Brake-functie bootst het afremmen op de motor na en laat de auto afremmen zonder dat de bestuurder het rempedaal hoeft in te trappen. De auto remt sneller af als de bestuurder het gaspedaal loslaat.

De energie die wordt teruggewonnen wanneer het gaspedaal wordt losgelaten, wordt dan gebruikt om de tractiebatterij bij te laden, waardoor de actieradius van de auto toeneemt.

De auto remt af, maar de remlichten gaan niet branden.

► Druk in stand D op toets B om de functie te activeren / deactiveren (de toets gaat branden wanneer de functie wordt geactiveerd).

D op het instrumentenpaneel wordt vervangen door

B .

De status van de functie wordt opgeslagen bij het afzetten van het contact.

In bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld bij een volledig opgeladen tractiebatterij of extreme temperaturen) kan de mate van regeneratief remmen tijdelijk worden beperkt waardoor de auto minder sterk afremt.

De bestuurder moet goed op het verkeer letten en waar nodig altijd onmiddellijk het rempedaal kunnen intrappen.

Met het rempedaal

Wanneer het rempedaal wordt ingetrapt, wint het intelligente remsysteem automatisch een deel van de energie terug, die vervolgens wordt gebruikt om de tractiebatterij op te laden.

Deze energieterugwinning zorgt ook dat de remblokken minder worden gebruikt en dus de slijtage wordt beperkt.

Het intrappen van het rempedaal kan anders aanvoelen dan bij een auto zonder regeneratief remsysteem.

Rijstanden (elektrische auto)

De rijstanden kunnen met de volgende schakelaar worden geselecteerd:

► Druk op de schakelaar om de standen op het instrumentenpaneel weer te geven en, afhankelijk van de uitvoering, op het scherm bij uitvoeringen met de MyCitroën Drive.

Bij het starten van de auto kan er geen stand worden geselecteerd zolang het controlelampje

READY brandt.

Wanneer de melding verdwijnt, is de geselecteerde stand geactiveerd en wordt deze op het instrumentenpaneel weergegeven (behalve bij de stand Normaal ).

Elke keer dat het contact wordt aangezet, wordt standaard de stand Normaal geselecteerd.

Normaal

Deze stand optimaliseert de actieradius en rijprestaties.

Voor maximaal koppel en vermogen moet u het gaspedaal volledig intrappen.

Eco

Het energieverbruik wordt geoptimaliseerd door het vermogen van de verwarming en airconditioning

(zonder ze uit te schakelen) te verlagen en het motorkoppel en -vermogen te beperken.

Power

Geeft vergelijkbare rijprestaties bij maximale belasting (maximaal voertuiggewicht) als wanneer de stand Normaal is ingeschakeld en de auto onbelast is.

Stop & Start

De Stop & Start-functie zet de motor tijdelijk af (STOP-stand) als u stopt (bij rood licht, opstoppingen enzovoort). De motor wordt automatisch opnieuw gestart (START-stand) als u weer weg wilt rijden.

De functie is perfect afgestemd op gebruik in de stad en zorgt voor een lager brandstofverbruik, minder uitstoot van schadelijke stoffen en een aangename rust in het interieur tijdens het wachten.

De functie heeft geen invloed op de werking van belangrijke functies van de auto, zoals met name het remsysteem.

Rijden op een overstroomde weg

Schakel het Stop & Start-systeem uit wanneer u over een overstroomde weg moet rijden.

Zie het betreffende hoofdstuk voor meer rijadviezen , met name over het rijden op overstroomde wegen.

Eco

Het energieverbruik wordt geoptimaliseerd door het vermogen van de verwarming en airconditioning

(zonder ze uit te schakelen) te verlagen en het motorkoppel en -vermogen te beperken.

Power

Geeft vergelijkbare rijprestaties bij maximale belasting (maximaal voertuiggewicht) als wanneer de stand Normaal is ingeschakeld en de auto onbelast is.

Stop & Start

De Stop & Start-functie zet de motor tijdelijk af (STOP-stand) als u stopt (bij rood licht, opstoppingen enzovoort). De motor wordt automatisch opnieuw gestart (START-stand) als u weer weg wilt rijden.

De functie is perfect afgestemd op gebruik in de stad en zorgt voor een lager brandstofverbruik, minder uitstoot van schadelijke stoffen en een aangename rust in het interieur tijdens het wachten.

De functie heeft geen invloed op de werking van belangrijke functies van de auto, zoals met name het remsysteem.

Rijden op een overstroomde weg

Schakel het Stop & Start-systeem uit wanneer u over een overstroomde weg moet rijden.

Zie het betreffende hoofdstuk voor meer rijadviezen , met name over het rijden op overstroomde wegen.

Uitschakelen/weer inschakelen

Met audiosysteem

► U kunt het systeem met deze toets uit- of inschakelen.

Het controlelampje brandt als het systeem is uitgeschakeld .

Met touchscreen

De instellingen kunnen via het configuratiemenu van de auto worden gewijzigd.

Als u het systeem met de motor in de

STOP-stand uitschakelt, dan wordt de motor direct opnieuw gestart.

Het systeem wordt automatisch weer ingeschakeld wanneer de bestuurder de motor start.

Rijden

Werking

Belangrijkste voorwaarden voor gebruik

– Het bestuurdersportier moet zijn gesloten.

– Het portier moet zijn gesloten.

– De veiligheidsgordel van de bestuurder moet zijn vastgemaakt.

– Het laadniveau van de accu moet voldoende zijn.

– De temperatuur van de motor moet binnen het nominale werkingsbereik liggen.

– De buitentemperatuur moet tussen 0 °C en 35 °C liggen.

De motor in stand-by (STOP-stand) zetten

De motor wordt automatisch in de stand-bystand gezet als de bestuurder aangeeft te willen stoppen:

Bij een auto met een handgeschakelde versnellingsbak : als u bij een snelheid lager dan

20 km/h of wanneer de auto stilstaat (afhankelijk van de motor) de versnellingshendel in de neutraalstand zet en het koppelingspedaal loslaat.

Bij een auto met een automatische transmissie : als u het rempedaal intrapt of met de versnellingshendel in stand N terwijl de auto stilstaat.

Tijdteller

Een tijdteller houdt bij hoe lang de stand-bystand tijdens de rit is gebruikt. Elke keer wanneer u het contact inschakelt, wordt de tijdteller weer op nul gezet.

6

155

156

Rijden

Speciale gevallen:

De motor gaat niet naar stand-by als er niet aan de voorwaarden voor de werking is voldaan en in de volgende gevallen:

– Op een steile helling (omhoog of omlaag).

– Als de auto sinds de laatste start (met de sleutel of de START/STOP -toets) niet sneller dan 10 km/h heeft gereden.

– Als de motor moet draaien om het interieur op een aangename temperatuur te houden.

– Als de ontwaseming is ingeschakeld.

In deze gevallen knippert dit controlelampje een paar seconden en gaat daarna uit.

Nadat de motor is gestart, is de STOP-stand niet beschikbaar zolang de auto nog geen snelheid van 8 km/h heeft bereikt.

Tijdens parkeermanoeuvres werkt de

STOP-stand niet enkele seconden na het schakelen uit de achteruitversnelling of het draaien van het stuurwiel.

De motor opnieuw starten (START-stand)

De motor wordt automatisch opnieuw gestart zodra de bestuurder aangeeft weg te willen rijden:

Bij een handgeschakelde versnellingsbak : als het koppelingspedaal volledig wordt ingetrapt.

Bij een automatische transmissie :

– Met de transmissie in stand D of M : als het rempedaal wordt losgelaten.

– Met de transmissie in stand N en het rempedaal niet ingetrapt: als de transmissie in stand D of

M wordt gezet.

– Met de transmissie in stand P en het rempedaal ingetrapt: als de transmissie in stand R , N , D of

M wordt gezet.

– Achteruitversnelling ingeschakeld.

Speciale gevallen:

De motor wordt automatisch opnieuw gestart als er weer aan de voorwaarden voor de werking is voldaan en in de volgende gevallen:

– Bij een handgeschakelde versnellingsbak : als de snelheid van de auto hoger wordt dan 25 km/h of

3 km/h (afhankelijk van de motor).

– Bij een automatische transmissie , als de rijsnelheid hoger wordt dan 3 km/h.

In deze gevallen knippert dit controlelampje een paar seconden en gaat daarna uit.

Storingen

Afhankelijk van de uitvoering van de auto:

Bij een systeemstoring gaat dit waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel knipperen.

Het waarschuwingslampje in deze toets knippert en er wordt een melding weergegeven in combinatie met een geluidssignaal.

Laat het systeem door een CITROËN-dealer of een gekwalificeerde werkplaats controleren.

De auto slaat af in de STOP-stand.

Alle waarschuwingslampjes op het instrumentenpaneel gaan branden bij een storing.

Afhankelijk van de uitvoering kan er ook een waarschuwingsmelding worden weergegeven, waarbij u wordt verzocht om de keuzeschakelaar in stand N te zetten en het rempedaal in te trappen.

► Zet het contact af en start vervolgens de motor met de sleutel of de toets START/STOP .

12V-accu

Auto's met het Stop & Start-systeem zijn voorzien van een speciale 12V-accu.

Laat alle werkzaamheden alleen door een

CITROËN-dealer of een gekwalificeerde werkplaats uitvoeren

Bandenspanningscontrolesysteem

Dit systeem controleert automatisch de bandenspanning tijdens het rijden.

Het systeem vergelijkt de signalen van de snelheidssensoren van de wielen met de referentiewaarden die elke keer nadat de banden op spanning zijn gebracht of na het verwisselen van een wiel moeten worden gereset .

Het systeem geeft een waarschuwing zodra wordt gesignaleerd dat de spanning van een of meer banden te laag is.

Het bandenspanningscontrolesysteem is niet meer dan een hulpmiddel, hetgeen inhoudt dat de waakzaamheid van de bestuurder niet door het systeem kan worden vervangen.

Het systeem onthoudt u niet van de verantwoordelijkheid om de bandenspanning regelmatig te controleren (ook die van het reservewiel). Doe dit ook voordat u een lange rit gaat maken.

Het rijden met een te lage bandenspanning, vooral onder zware omstandigheden (zware belading, hoge snelheden, een lange rit):

– is nadelig voor de wegligging,

– verlengt de remweg,

– veroorzaakt vroegtijdige slijtage van de banden,

– verhoogt het gemiddelde brandstofverbruik.

De voor de auto voorgeschreven bandenspanning vindt u op de sticker met de bandenspanningen.

Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor meer informatie over voertuigidentificatie .

Bandenspanning controleren

De bandenspanning moet worden gecontroleerd als de banden "koud" zijn (de auto staat langer dan een uur stil of er is minder dan

10 km gereden met een beperkte snelheid).

Onder andere omstandigheden moet de bandenspanning ten opzichte van de op de sticker vermelde spanning met 0,3 bar worden verhoogd.

Sneeuwkettingen

Het systeem hoeft niet gereset te worden na het aanbrengen of verwijderen van sneeuwkettingen.

Reservewiel

Het stalen reservewiel is niet voorzien van een bandenspanningssensor.

Waarschuwing te lage bandenspanning

U krijgt deze waarschuwing als dit waarschuwingslampje blijft branden in combinatie met een geluidssignaal en, afhankelijk van de uitvoering, een melding.

► Verminder onmiddellijk uw snelheid en vermijd plotselinge stuurbewegingen en krachtig remmen.

► Zet de auto zo snel mogelijk stil op een veilige plaats.

Een te lage bandenspanning is niet altijd aan de band te zien.

Beperk u daarom niet alleen tot een visuele controle.

► Als u een compressor hebt (bijvoorbeeld die van de bandenreparatieset), controleer dan de spanning van de vier banden als deze zijn afgekoeld.

Rijden

► Rijd voorzichtig met lage snelheid verder als het niet mogelijk is om deze controle onmiddellijk uit te voeren.

► Gebruik in het geval van een lekke band de bandenreparatieset of het reservewiel (afhankelijk van de uitvoering).

Wanneer er te langzaam wordt gereden, dan werkt het controlesysteem mogelijk niet optimaal.

De waarschuwing wordt niet meteen geactiveerd wanneer de bandenspanning plotseling daalt of bij een klapband. Het kan namelijk enkele minuten duren om de waarden van de snelheidssensoren van de wielen te analyseren.

De waarschuwing kan vertraagd worden weergegeven bij snelheden lager dan 40 km/h of bij een sportieve rijstijl.

De waarschuwing blijft actief tot het systeem wordt gereset.

Resetten

► Elke keer als u een of meerdere banden op spanning hebt gebracht en na het verwisselen van een of meerdere wielen, moet u het systeem resetten.

Controleer voordat u het systeem gaat resetten of de spanning van de vier banden overeenkomstig de gebruiksomstandigheden van

6

157

158

Rijden de auto en de waarden op de sticker met de bandenspanningen is.

Controleer de bandenspanning van de vier banden voordat u de resetprocedure uitvoert.

Het systeem geeft geen advies als de bandenspanning bij het resetten onjuist is.

Met toets op het dashboard

► Druk terwijl de auto stilstaat ongeveer 3 seconden op deze toets en laat de toets vervolgens los. Het resetten wordt bevestigd door een geluidssignaal.

Zonder toets op het dashboard

Terwijl de auto stilstaat, kan het systeem worden gereset via het configuratiemenu van de auto.

Storing

instrumentenpaneel branden.

De bandenspanning wordt dan niet meer gecontroleerd.

Bij een storing gaan deze waarschuwingslampjes op het

Laat het systeem door een CITROËN-dealer of een gekwalificeerde werkplaats controleren.

Rij- en parkeerhulpsystemen -

Algemene adviezen

Ondanks de aanwezigheid van rij- en parkeerhulpsystemen moet de bestuurder altijd alert blijven.

De bestuurder moet zich altijd aan de verkeersregels houden, moet onder alle omstandigheden de auto in zijn macht hebben en moet te allen tijde in staat zijn om de controle weer over te nemen. De bestuurder moet de snelheid aanpassen aan de weersomstandigheden, het verkeer en de staat van de weg.

Het is de verantwoordelijkheid van de bestuurder om het verkeer en de afstand en de relatieve snelheid van andere voertuigen in de gaten te houden en om te anticiperen op handelingen van andere weggebruikers voordat de richtingaanwijzer wordt gebruikt en er van rijstrook wordt gewisseld.

Deze systemen maken het niet mogelijk dat natuurkundige wetten worden overschreden.

Rijhulpsystemen

De bestuurder moet beide handen op het stuurwiel houden, altijd de binnen- en buitenspiegels gebruiken, altijd de voeten dicht bij de pedalen houden en iedere twee uur pauze nemen.

Parkeerhulpsystemen

Tijdens het manoeuvreren moet de bestuurder met name met de buitenspiegels de omgeving van de auto in de gaten houden.

Radar(s)

De werking van de radar(s), en die van bijbehorende functies, kan worden beïnvloed door opgehoopt vuil (zoals modder en ijs), onder slechte weersomstandigheden (bijvoorbeeld zware regenval of sneeuw) of als de bumpers beschadigd zijn.

Neem contact op met een CITROËN-dealer of een gekwalificeerde werkplaats voordat de voorbumper wordt gespoten of de lak ervan wordt bijgewerkt. Bepaalde laksoorten kunnen de werking van de radar(s) beïnvloeden.

Rijhulpcamera

Deze camera en bijbehorende functies werken mogelijk minder goed of helemaal niet als het gedeelte van de voorruit vóór de camera vuil, beslagen, bevroren, bedekt met sneeuw, beschadigd of bedekt met een sticker is.

Bij vochtige en koude weersomstandigheden moet u de voorruit regelmatig ontwasemen.

Slecht zicht (slecht verlichte weg, zware regenval, dichte mist, sneeuw) en verblinding

(koplampen van tegenliggers, laagstaande zon, reflecties op nat wegdek, uitrijden van een tunnel, snelle overgangen tussen schaduw en licht) kunnen ook de detectieprestaties negatief beïnvloeden.

Wanneer de voorruit wordt vervangen, neem dan contact op met een CITROËN-dealer of gekwalificeerde werkplaats om de camera opnieuw te laten kalibreren; de werking van de bijbehorende rijhulpsystemen kan anders worden verstoord.

Overige camera’s

De beelden van de camera('s) op het touchscreen of het instrumentenpaneel kunnen door het terrein worden vervormd.

Bij de aanwezigheid van schaduwzones, bij zonnig weer of bij onvoldoende omgevingslicht kan het beeld donkerder en minder contrastrijk zijn.

De obstakels kunnen verder weg lijken dan ze in werkelijkheid zijn.

Sensoren

De werking van de sensoren en de bijbehorende functies kan worden verstoord door omgevingsgeluiden van bijvoorbeeld luidruchtige voertuigen en machines (zoals vrachtwagens of

Bij vochtige en koude weersomstandigheden moet u de voorruit regelmatig ontwasemen.

Slecht zicht (slecht verlichte weg, zware regenval, dichte mist, sneeuw) en verblinding

(koplampen van tegenliggers, laagstaande zon, reflecties op nat wegdek, uitrijden van een tunnel, snelle overgangen tussen schaduw en licht) kunnen ook de detectieprestaties negatief beïnvloeden.

Wanneer de voorruit wordt vervangen, neem dan contact op met een CITROËN-dealer of gekwalificeerde werkplaats om de camera opnieuw te laten kalibreren; de werking van de bijbehorende rijhulpsystemen kan anders worden verstoord.

Overige camera’s

De beelden van de camera('s) op het touchscreen of het instrumentenpaneel kunnen door het terrein worden vervormd.

Bij de aanwezigheid van schaduwzones, bij zonnig weer of bij onvoldoende omgevingslicht kan het beeld donkerder en minder contrastrijk zijn.

De obstakels kunnen verder weg lijken dan ze in werkelijkheid zijn.

Sensoren

De werking van de sensoren en de bijbehorende functies kan worden verstoord door omgevingsgeluiden van bijvoorbeeld luidruchtige voertuigen en machines (zoals vrachtwagens of drilboren), door de ophoping van sneeuw of dode bladeren op de weg, of bij beschadigde bumpers en spiegels.

Bij het inschakelen van de achteruitversnelling geeft een geluidssignaal (lange pieptoon) aan dat de sensoren mogelijk vuil zijn.

Een aanrijding aan de voorzijde of achterzijde van de auto kan de sensorinstellingen verstoren, wat niet altijd door het systeem wordt vastgesteld: de afstandsmetingen kunnen hierdoor incorrect zijn.

De sensoren detecteren geen obstakels die te laag (trottoirbanden, drempels) of te dun (bomen, palen, draadhekken) zijn.

Bepaalde obstakels die aanvankelijk wel worden gedetecteerd, worden mogelijk niet meer gedetecteerd als ze zich in de dode hoek van het detectiebereik van de sensoren bevinden.

Bepaalde materialen (stoffen) kunnen geluidsgolven absorberen: hierdoor worden voetgangers mogelijk niet gedetecteerd.

Onderhoud

Reinig de bumpers, de spiegels en het gezichtsveld van de camera's regelmatig.

Houd het uiteinde van de hogedrukspuit tijdens het wassen van de auto op minimaal 30 cm van de radar, sensoren en camera's.

Matten / pedaalbekledingen

Het gebruik van matten of pedaalbekledingen die niet door CITROËN zijn goedgekeurd, kan de werking van de snelheidsbegrenzer of de snelheidsregelaar hinderen.

Voorkom dat de pedalen blijven hangen:

– Controleer of de mat goed op zijn plaats ligt.

– Leg nooit meerdere matten boven op elkaar.

Rijden

6

Snelheidseenheden

Als u in een ander land bent, controleer dan of de eenheid van snelheid die door het instrumentenpaneel wordt gebruikt (mph of km/h), overeenkomt met de in het land geldende eenheid.

Zo niet, verander dan bij stilstaande auto de door het instrumentenpaneel gebruikte eenheid van snelheid zodat deze overeenkomt met de ter plaatse geldende eenheid.

Neem bij twijfel contact op met een CITROËNdealer of een gekwalificeerde werkplaats.

Head-up display

Systeem dat bepaalde informatie op een getint scherm projecteert, in het directe gezichtsveld van de bestuurder zodat deze zijn ogen niet van de weg hoeft af te wenden.

159

Rijden

Informatie op het display Keuzeschakelaars

160

Als het head-up display is ingeschakeld, geeft het de volgende informatie weer:

A.

De rijsnelheid.

B.

De informatie van de snelheidsregelaar/-begrenzer.

C.

Indien de auto met deze systemen is uitgerust: informatie van de Distance Alert, waarschuwingen van het automatische noodremsysteem en aanwijzingen van het navigatiesysteem.

D.

Indien de auto met dit systeem is uitgerust: informatie van de snelheidsbegrenzer.

Zie de hoofdstukken over de audio- en telematicasystemen voor meer informatie over navigatie .

1.

Aan.

2.

Uit (lang indrukken).

3.

Lichtsterkte aanpassen.

4.

Weergavehoogte aanpassen.

Inschakelen / uitschakelen

► Druk bij draaiende motor op de toets 1 om het systeem in te schakelen en het projectiescherm uit te klappen.

► Houd de toets 2 ingedrukt om het systeem uit te schakelen en het projectiescherm in te klappen.

De systeemstatus wordt opgeslagen bij het afzetten van het contact en wordt hersteld als de motor opnieuw wordt gestart.

In hoogte verstellen

► Stel het display bij draaiende motor op de gewenste hoogte af met de knoppen 4 :

• omhoog om het display hoger af te stellen,

• omlaag om het display lager af te stellen.

Lichtsterkte aanpassen

► Stel bij een draaiende motor de lichtsterkte van het informatiedisplay in met de toetsen 3 :

• op de "zon" om de lichtsterkte te verhogen,

• op de "maan" om de lichtsterkte te verlagen.

Leg nooit voorwerpen rondom het projectiescherm (of in de uitsparing), om te voorkomen dat het bewegen en de goede werking van het scherm gehinderd worden.

Bij bepaalde weersomstandigheden (regen en/of sneeuw, zeer zonnig weer, enz.) kan de informatie op het head-up display tijdelijk minder goed leesbaar zijn.

Sommige zonnebrillen kunnen het lezen van de informatie hinderen.

Gebruik een schone en zachte doek (bijvoorbeeld een brillendoekje of microvezeldoekje) om het projectiescherm te reinigen. Gebruik nooit een droge doek, een schuurspons, of een schoonmaak- of oplosmiddel, om te voorkomen dat er krassen ontstaan op het scherm of dat de anti-reflecterende laag beschadigd raakt.

Dit systeem werkt bij draaiende motor en de instellingen worden opgeslagen bij het afzetten van het contact.

Snelheden opslaan

Met deze functie kunt u snelheden instellen en opslaan en daarna gebruiken voor de volgende twee systemen: de snelheidsbegrenzer

(beperkt de rijsnelheid van de auto) en de snelheidsregelaar (houdt een kruissnelheid aan).

U kunt voor beide systemen 6 snelheden opslaan.

Programmeren

De ingestelde drempelwaarden kunnen worden gewijzigd via het configuratiemenu van de auto met behulp van het touchscreen.

Bij bepaalde weersomstandigheden (regen en/of sneeuw, zeer zonnig weer, enz.) kan de informatie op het head-up display tijdelijk minder goed leesbaar zijn.

Sommige zonnebrillen kunnen het lezen van de informatie hinderen.

Gebruik een schone en zachte doek (bijvoorbeeld een brillendoekje of microvezeldoekje) om het projectiescherm te reinigen. Gebruik nooit een droge doek, een schuurspons, of een schoonmaak- of oplosmiddel, om te voorkomen dat er krassen ontstaan op het scherm of dat de anti-reflecterende laag beschadigd raakt.

Dit systeem werkt bij draaiende motor en de instellingen worden opgeslagen bij het afzetten van het contact.

► Selecteer de functie waarvoor u nieuwe snelheden wilt programmeren:

– snelheidsbegrenzer of

– snelheidsregelaar.

Snelheden opslaan

Met deze functie kunt u snelheden instellen en opslaan en daarna gebruiken voor de volgende twee systemen: de snelheidsbegrenzer

(beperkt de rijsnelheid van de auto) en de snelheidsregelaar (houdt een kruissnelheid aan).

U kunt voor beide systemen 6 snelheden opslaan.

Programmeren

De ingestelde drempelwaarden kunnen worden gewijzigd via het configuratiemenu van de auto met behulp van het touchscreen.

► Druk op de toets van de snelheid die u wilt wijzigen.

► Voer de nieuwe waarde in met de nummertoetsen en bevestig.

► Bevestig het opslaan van de wijzigingen en sluit het menu af.

U kunt de opgeslagen snelheden weergeven door op deze toets te drukken.

Rijden

Verkeersbordherkenning

Raadpleeg de algemene adviezen over het gebruik van de rij- en parkeerhulpsystemen voor meer informatie.

Dit systeem geeft de ter plaatse geldende maximumsnelheid weer op het instrumentenpaneel met behulp van:

– Door de camera gedetecteerde verkeersborden met een snelheidslimiet.

– Informatie over snelheidslimieten uit de kaartgegevens van het navigatiesysteem.

De kaarten van navigatiesystemen moeten regelmatig worden vernieuwd om nauwkeurige informatie over snelheidslimieten van het systeem te ontvangen.

De eenheid voor de snelheidslimieten (km/h of mph) hangt af van het land waarin u rijdt.

Houd hier rekening mee om te voorkomen dat u de snelheidslimiet overschrijdt.

6

161

162

Rijden

Het systeem kan in een ander land alleen goed werken als de eenheid van de snelheid die voor het instrumentenpaneel wordt gebruikt overeenkomt met die van het land waar u rijdt.

De verkeersbordherkenning is een rijhulpsysteem; het kan zijn dat het systeem niet altijd de juiste snelheidslimiet weergeeft.

De snelheidslimietborden langs of boven de weg hebben altijd prioriteit boven de door het systeem weergegeven snelheidslimieten.

Het systeem is bedoeld voor het detecteren van borden die aan de regels van het Verdrag van

Wenen voor verkeersborden voldoen.

Inschakelen/uitschakelen

De instellingen kunnen via het configuratiemenu van de auto worden gewijzigd.

Informatie op het instrumentenpaneel

Head-up display

1.

Weergave van de snelheidslimiet

Weergave van de snelheid

Het systeem is actief, maar detecteert geen snelheidslimiet.

Zodra er informatie over de snelheidslimiet wordt ontvangen, geeft het systeem de waarde weer.

De bestuurder kan, als hij dat wil, zijn snelheid aanpassen op basis van de door het systeem geleverde gegevens.

Werkingslimieten

Het systeem houdt geen rekening met lagere snelheidslimieten die in de volgende gevallen van kracht kunnen zijn:

– Slecht weer (regen, sneeuw).

– Luchtvervuiling.

– Trekken van een aanhanger.

– Rijden met een noodreservewiel of sneeuwkettingen.

– Rijden met een band die met de bandenreparatieset is gerepareerd.

– Beginnende bestuurders.

Het systeem geeft de snelheidslimiet mogelijk niet weer wanneer binnen een vooraf ingestelde tijd geen bord met snelheidslimiet wordt gedetecteerd, en in de volgende gevallen:

– Verkeersborden die afgeschermd, beschadigd of vervormd zijn, of die niet aan de norm voldoen.

– Verouderde of onjuiste kaartgegevens.

De ingestelde snelheid opslaan

Naast de Verkeersbordherkenning kan de bestuurder de weergegeven snelheid als snelheidsinstelling voor de snelheidsbegrenzer of snelheidsregelaar gebruiken met behulp van de toets voor het opslaan van instellingen voor de snelheidsbegrenzer of snelheidsregelaar.

Zie de betreffende hoofdstukken voor meer informatie over de snelheidsbegrenzer , de snelheidsregelaar of de adaptieve snelheidsregelaar .

Stuurkolomschakelaars

1.

Selecteren van de snelheidsbegrenzer of snelheidsregelaar

2.

De ingestelde snelheid opslaan

De ingestelde snelheid opslaan

Informatie op het instrumentenpaneel De ingestelde snelheid opslaan

Rijden

6

Naast de Verkeersbordherkenning kan de bestuurder de weergegeven snelheid als snelheidsinstelling voor de snelheidsbegrenzer of snelheidsregelaar gebruiken met behulp van de toets voor het opslaan van instellingen voor de snelheidsbegrenzer of snelheidsregelaar.

Zie de betreffende hoofdstukken voor meer informatie over de snelheidsbegrenzer , de snelheidsregelaar of de adaptieve snelheidsregelaar .

Stuurkolomschakelaars

Head-up display

3.

Weergave van de snelheidslimiet.

4.

Verzoek om de snelheid op te slaan.

5.

Huidige ingestelde snelheid.

1.

Selecteren van de snelheidsbegrenzer of snelheidsregelaar

2.

De ingestelde snelheid opslaan

► Schakel de snelheidsbegrenzer / snelheidsregelaar in.

De informatie over de snelheidsbegrenzer / snelheidsregelaar wordt weergegeven.

Bij de detectie van een verkeersbord met een andere snelheidslimiet geeft het systeem de waarde aan en knippert " MEM " enkele seconden; u kunt deze snelheid vervolgens als nieuwe snelheid opslaan.

Bij een verschil van minder dan 9 km/h tussen de ingestelde snelheid en de door de

Verkeersbordherkenning weergegeven snelheid wordt het symbool " MEM " niet weergegeven.

Afhankelijk van de omstandigheden kunnen verschillende snelheden worden weergegeven.

► Druk één keer op toets 2 om de voorgestelde snelheid op te slaan.

Er wordt een bericht weergegeven om het verzoek te bevestigen.

► Druk toets 2 nogmaals in om te bevestigen en deze snelheid als nieuwe snelheid op te slaan.

Het display keert terug naar de vorige weergave.

163

164

Rijden

Snelheidsbegrenzer

Raadpleeg de algemene adviezen over het gebruik van de rij- en parkeerhulpsystemen voor meer informatie.

Dit systeem voorkomt dat de auto de door de bestuurder ingestelde snelheid overschrijdt.

De snelheidsbegrenzer moet handmatig worden ingeschakeld.

De minimale snelheid die ingesteld kan worden is

30 km/h.

De ingestelde snelheid blijft na het afzetten van het contact opgeslagen in het geheugen.

Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie over deze toets en de adaptieve snelheidsregelaar .

Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie over het opslaan van snelheden .

Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie over de snelheidslimietherkenning en in het bijzonder het opslaan van de weergegeven snelheidslimiet.

Schakelaars op of rondom het stuurwiel

Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie over het opslaan van snelheden of over het

Verkeersbordherkenning .

Informatie op het instrumentenpaneel

1.

ON (stand LIMIT ) / OFF (stand 0 )

2.

Ingestelde snelheid verlagen

3.

Ingestelde snelheid verhogen

4.

Snelheidsbegrenzer onderbreken/hervatten met de eerder opgeslagen ingestelde snelheid

5.

Afhankelijk van de uitvoering:

Weergave van de opgeslagen snelheidslimieten met de functie Opslaan van de snelheden of

Gebruik van de snelheid die wordt voorgesteld door de functie Verkeersbordherkenning

( MEM -display)

6.

Weergeven en instellen van de opgeslagen afstand tot de voorligger

Head-up display

7.

Snelheidsbegrenzer ingeschakeld / onderbroken.

8.

Snelheidsbegrenzer geselecteerd.

9.

Ingestelde snelheid.

Inschakelen / onderbreken

► Draai rolwiel 1 in de stand " LIMIT ": de snelheidsbegrenzer is geselecteerd, maar nog niet ingeschakeld (pauze).

► Als de ingestelde snelheidslimiet (de recentste in het systeem opgeslagen snelheid) geschikt is, druk dan op toets 4-II om de snelheidsbegrenzer in te schakelen.

► Druk nogmaals op 4-II om de werking van de functie tijdelijk te onderbreken (pauze).

Instellen van de snelheidslimiet

Er kan een snelheid worden ingesteld zonder de snelheidsbegrenzer in te schakelen.

Als u de snelheidslimiet wilt aanpassen uitgaande van de huidige snelheid van de auto:

► Voor stappen van +/- 1 km/h drukt u kort herhaaldelijk op 2-SET of 3-SET+ .

► Voor stappen van +/- 5 km/h houdt u 2-SET of

3-SET+ ingedrukt.

De snelheidslimiet wijzigen met behulp van de geprogrammeerde snelheden via het touchscreen:

► Druk op de 5-MEM om de geprogrammeerde snelheden weer te geven.

► Druk op de toets op het touchscreen voor de gewenste snelheid.

Na enkele ogenblikken sluit het selectiescherm.

Deze snelheid wordt de nieuwe ingestelde snelheidslimiet.

Inschakelen / onderbreken

► Draai rolwiel 1 in de stand " LIMIT ": de snelheidsbegrenzer is geselecteerd, maar nog niet ingeschakeld (pauze).

► Als de ingestelde snelheidslimiet (de recentste in het systeem opgeslagen snelheid) geschikt is, druk dan op toets 4-II om de snelheidsbegrenzer in te schakelen.

► Druk nogmaals op 4-II om de werking van de functie tijdelijk te onderbreken (pauze).

Instellen van de snelheidslimiet

Er kan een snelheid worden ingesteld zonder de snelheidsbegrenzer in te schakelen.

Als u de snelheidslimiet wilt aanpassen uitgaande van de huidige snelheid van de auto:

► Voor stappen van +/- 1 km/h drukt u kort herhaaldelijk op 2-SET of 3-SET+ .

► Voor stappen van +/- 5 km/h houdt u 2-SET of

3-SET+ ingedrukt.

De snelheidslimiet wijzigen met behulp van de geprogrammeerde snelheden via het touchscreen:

► Druk op de 5-MEM om de geprogrammeerde snelheden weer te geven.

► Druk op de toets op het touchscreen voor de gewenste snelheid.

Na enkele ogenblikken sluit het selectiescherm.

Deze snelheid wordt de nieuwe ingestelde snelheidslimiet.

U kunt de ingestelde snelheidslimiet aanpassen aan de snelheid die wordt voorgesteld door de functie

Verkeersbordherkenning op het instrumentenpaneel:

► Druk een keer op 5-MEM ; er wordt een melding weergegeven die het verzoek tot opslaan bevestigt.

► Druk opnieuw op 5-MEM om de voorgestelde snelheid op te slaan.

De nieuw ingestelde waarde voor de snelheid wordt op het instrumentenpaneel weergegeven.

De ingestelde snelheid tijdelijk overschrijden

► Als u de ingestelde snelheid tijdelijk wilt overschrijden, trap dan het gaspedaal helemaal in.

De snelheidsbegrenzer wordt tijdelijk uitgeschakeld en de weergegeven ingestelde snelheid knippert.

Als deze een langere periode wordt overschreden, klinkt ter waarschuwing een geluidssignaal.

Het loslaten van het gaspedaal is voldoende om weer terug te keren onder de ingestelde snelheid.

Als de ingestelde snelheidslimiet wordt overschreden, maar dit komt niet door de bestuurder

(bijvoorbeeld op een steile helling), dan klinkt er onmiddellijk een geluidssignaal.

Zodra de rijsnelheid de ingestelde snelheid weer heeft bereikt, wordt de snelheidsbegrenzer ingeschakeld: de weergegeven ingestelde snelheid knippert niet meer.

Rijden

Uitschakelen

► Draai de knop 1 in de stand 0 : de informatie over de snelheidsbegrenzer wordt niet meer weergegeven.

Storing

Bij een storing worden streepjes knipperend en vervolgens permanent weergegeven in plaats van de ingestelde snelheid.

Laat het systeem door een CITROËN-dealer of een gekwalificeerde werkplaats controleren.

Snelheidsregelaar -

Specifieke adviezen

De snelheidsregelaar garandeert niet dat de wettelijke maximumsnelheid wordt nageleefd en dat een veilige afstand tussen voertuigen wordt aangehouden. De bestuurder blijft verantwoordelijk voor zijn/haar rijgedrag.

Gebruik voor ieders veiligheid de snelheidsregelaar alleen als de verkeerssituatie het toelaat dat met een constante snelheid gereden kan worden en dat een veilige afstand kan worden bewaard.

Blijf alert wanneer de snelheidsregelaar is ingeschakeld.

Wanneer u een van de toetsen voor het wijzigen van de ingestelde snelheid

6

165

166

Rijden ingedrukt houdt, kan de rijsnelheid plotseling veranderen.

Op een steile afdaling kan de snelheidsregelaar niet voorkomen dat de auto de ingestelde snelheid overschrijdt. Rem indien nodig om de rijsnelheid te verlagen.

Op een steile helling of bij het trekken van een zware aanhanger kan het voorkomen dat de ingestelde snelheid niet wordt gehaald of vastgehouden.

Hoger dan de ingestelde snelheid

U kunt tijdelijk harder rijden dan de ingestelde snelheid door op het gaspedaal te drukken (de geprogrammeerde snelheid knippert).

Laat het gaspedaal los om terug te keren naar de ingestelde snelheid (wanneer deze snelheid weer wordt bereikt, stopt de weergave van de snelheid met knipperen).

Werkingslimieten

Gebruik het systeem nooit in de volgende situaties:

– In een stedelijk gebied met overstekende voetgangers.

– In druk verkeer.

– Op bochtige of steile wegen.

– Op gladde of overstroomde wegen.

– Bij slechte weersomstandigheden.

– Wanneer het zicht voor de bestuurder slecht is.

– Bij rijden op een racecircuit.

– Op een testbank.

– Bij het gebruik van sneeuwkettingen, sneeuwsokken of spijkerbanden.

Na het afzetten van het contact worden alle ingestelde snelheden gewist.

Snelheidsregelaar

Raadpleeg de algemene adviezen over het gebruik van de rij- en parkeerhulpsystemen en het hoofdstuk

Snelheidsregelaar - specifieke adviezen voor meer informatie.

Met behulp van dit systeem kan de bestuurder met een ingestelde constante snelheid rijden zonder het gaspedaal te gebruiken.

De snelheidsregelaar moet handmatig worden ingeschakeld.

De auto moet met een snelheid van ten minste

40 km/h rijden.

Bij een auto met een handgeschakelde versnellingsbak moet minimaal de derde versnelling zijn ingeschakeld.

Bij een auto met een automatische transmissie moet stand D of minimaal de tweede versnelling in stand

M zijn ingeschakeld.

Bij een keuzeschakelaar moet stand D of B zijn geselecteerd.

Bij een auto met de functie Stop & Start blijft de snelheidsregelaar na het schakelen actief, ongeacht het type versnellingsbak.

Schakelaars op en rondom het stuurwiel

1.

ON (stand CRUISE ) / OFF (stand 0 )

2.

Snelheidsregelaar inschakelen met huidige rijsnelheid / ingestelde snelheid verlagen

3.

Snelheidsregelaar inschakelen met huidige rijsnelheid / ingestelde snelheid verhogen

4.

Snelheidsregelaar onderbreken / hervatten met eerder opgeslagen snelheid

5.

Afhankelijk van de uitvoering:

Weergave van de opgeslagen snelheidslimieten met de functie Opslaan van de snelheden of

Gebruik van de snelheid die wordt voorgesteld door de functie Verkeersbordherkenning

( MEM -display)

Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie over het opslaan van snelheden of over het

Verkeersbordherkenning .

Informatie op het instrumentenpaneel

Head-up display

6.

Snelheidsregelaar onderbroken/hervat.

7.

Snelheidsregelaar geselecteerd

8.

Ingestelde snelheid.

Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie over het opslaan van snelheden of over het

Verkeersbordherkenning .

Informatie op het instrumentenpaneel

Head-up display

6.

Snelheidsregelaar onderbroken/hervat.

7.

Snelheidsregelaar geselecteerd

8.

Ingestelde snelheid.

Inschakelen / onderbreken

► Draai rolwiel 1 in de stand " CRUISE ": de snelheidsregelaar is geselecteerd, maar nog niet ingeschakeld (pauze).

► Druk op toets 2-SET of 3-SET+ om de snelheidsregelaar in te schakelen en een snelheid op te slaan als de auto de gewenste snelheid heeft bereikt; de huidige snelheid van de auto wordt opgeslagen als de ingestelde snelheid.

► Laat het gaspedaal los.

► Druk nogmaals op toets 4-II om de werking van de functie tijdelijk te onderbreken (Pause).

► Druk nogmaals op toets 4-II om de snelheidsregelaar weer in te schakelen (ON).

De snelheidsregelaar kan ook tijdelijk worden onderbroken:

– door het rempedaal in te trappen.

– door bij een auto met een handgeschakelde versnellingsbak het koppelingspedaal in te trappen (afhankelijk van de motor).

– automatisch, als het elektronisch stabiliteitsprogramma (ESC) in werking treedt.

De ingestelde snelheid van de snelheidsregelaar wijzigen

De snelheidsregelaar moet zijn ingeschakeld.

Als u de ingestelde snelheid van de snelheidsregelaar wilt aanpassen op basis van de huidige snelheid van de auto:

► Voor stappen van +/- 1 km/h drukt u kort herhaaldelijk op 2-SET of 3-SET+ .

Rijden

► Voor stappen van +/- 5 km/h houdt u 2-SET of

3-SET+ ingedrukt.

Wanneer u 2-SET of 3-SET+ ingedrukt houdt, verandert de rijsnelheid snel.

Stel om veiligheidsredenen een snelheid in die niet al te veel afwijkt van de actuele rijsnelheid. Zo voorkomt u dat de auto onverwacht gaat accelereren of vaart minderen.

De ingestelde snelheid wijzigen met behulp van de geprogrammeerde snelheden en het touchscreen:

► Druk op de 5-MEM om de geprogrammeerde snelheden weer te geven.

► Druk op de toets op het touchscreen voor de gewenste snelheid.

Na enkele ogenblikken sluit het selectiescherm.

Deze snelheid wordt nu de nieuwe ingestelde snelheid.

U kunt de ingestelde snelheid aanpassen aan de snelheid die door de functie Verkeersbordherkenning op het instrumentenpaneel wordt weergegeven:

► Druk een keer op 5-MEM ; er wordt een melding weergegeven die het verzoek tot opslaan bevestigt.

► Druk opnieuw op 5-MEM om de voorgestelde snelheid op te slaan.

De nieuw ingestelde waarde voor de snelheid wordt op het instrumentenpaneel weergegeven.

6

167

168

Rijden

Tijdelijk overschrijden van de ingestelde snelheid

Waar noodzakelijk (bijvoorbeeld bij een inhaalmanoeuvre) kunt u de ingestelde snelheid overschrijden door het gaspedaal in te trappen.

De snelheidsregelaar wordt tijdelijk uitgeschakeld en de weergegeven ingestelde snelheid knippert.

Als het gaspedaal wordt losgelaten, wordt de ingestelde snelheid weer aangehouden.

Wanneer de auto weer met de geprogrammeerde snelheid rijdt, neemt de snelheidsregelaar weer over en stopt de geprogrammeerde snelheid met knipperen.

Op een steile afdaling kan de snelheidsregelaar niet voorkomen dat de auto de ingestelde snelheid overschrijdt.

U moet dan mogelijk het rempedaal intrappen om de rijsnelheid te beperken. De werking van de snelheidsregelaar wordt dan automatisch onderbroken.

Druk op de toets 4 om het systeem opnieuw te activeren bij een rijsnelheid hoger dan 40 km/h.

Storing

Dit systeem is vooral bedoeld voor gebruik op hoofdwegen en snelwegen. Het werkt alleen bij bewegende voertuigen die in dezelfde richting als uw auto rijden.

Bij een storing worden streepjes knipperend en vervolgens permanent weergegeven in plaats van de ingestelde snelheid.

Laat het systeem door een CITROËN-dealer of een gekwalificeerde werkplaats controleren.

Adaptieve snelheidsregelaar

Lees de algemene adviezen over het gebruik van de rij- en parkeerhulpsystemen en het hoofdstuk

Snelheidsregelaar - specifieke adviezen .

Met behulp van dit systeem wordt automatisch de door de bestuurder ingestelde snelheid aangehouden

(snelheidsinstelling), terwijl voldoende afstand tot de voorligger wordt gehouden. Dit systeem regelt het accelereren en decelereren van de auto automatisch door alleen op de motor af te remmen (hetzelfde effect als bij het indrukken van de mintoets "-").

Als de bestuurder een richtingaanwijzer inschakelt bij het inhalen van een langzamer voertuig, staat de snelheidsregelaar tijdelijk toe dat u de voorligger dichter nadert om het inhalen te vergemakkelijken; de ingestelde snelheid wordt hierbij niet overschreden.

Sommige voertuigen op de weg worden mogelijk niet goed gedetecteerd of verkeerd geïnterpreteerd door de radar (bijvoorbeeld een vrachtwagen), wat kan leiden tot een slechte inschatting van de afstand en het onjuist versnellen of afremmen van de auto.

Schakelaars op en rondom het stuurwiel

Uitschakelen

► Draai de knop 1 in de stand 0 : de informatie over de snelheidsregelaar wordt niet meer weergegeven.

Hiervoor is de auto voorzien van een radar in de voorbumper.

1.

ON (stand CRUISE ) / OFF (stand 0 )

2.

Activeren van de snelheidsregelaar met de actuele rijsnelheid/verlagen van de ingestelde snelheid

3.

Activeren van de snelheidsregelaar met de actuele rijsnelheid/verhogen van de ingestelde snelheid

4.

Snelheidsregelaar onderbreken / hervatten met eerder opgeslagen snelheid

5.

Afhankelijk van de uitvoering:

Weergave van de opgeslagen snelheidslimieten met de functie Opslaan van de snelheden of

Gebruik van de snelheid die wordt voorgesteld door de functie Verkeersbordherkenning

( MEM -display)

6.

Weergeven en instellen van de afstandsinstelling tot de voorligger

Gebruik

Het systeem activeren (onderbroken)

De adaptieve snelheidsregelaar moet worden geselecteerd in het menu " Rijverlichting/Auto ".

► Draai knop 1 omlaag in de stand CRUISE terwijl de motor draait. De snelheidsregelaar is klaar voor gebruik.

De snelheidsregelaar inschakelen en een snelheid selecteren

De rijsnelheid moet tussen 40 en 150 km/h liggen.

Rijden

1.

ON (stand CRUISE ) / OFF (stand 0 )

2.

Activeren van de snelheidsregelaar met de actuele rijsnelheid/verlagen van de ingestelde snelheid

3.

Activeren van de snelheidsregelaar met de actuele rijsnelheid/verhogen van de ingestelde snelheid

4.

Snelheidsregelaar onderbreken / hervatten met eerder opgeslagen snelheid

5.

Afhankelijk van de uitvoering:

Weergave van de opgeslagen snelheidslimieten met de functie Opslaan van de snelheden of

Gebruik van de snelheid die wordt voorgesteld door de functie Verkeersbordherkenning

( MEM -display)

6.

Weergeven en instellen van de afstandsinstelling tot de voorligger

Gebruik

Het systeem activeren (onderbroken)

De adaptieve snelheidsregelaar moet worden geselecteerd in het menu " Rijverlichting/Auto ".

► Draai knop 1 omlaag in de stand CRUISE terwijl de motor draait. De snelheidsregelaar is klaar voor gebruik.

De snelheidsregelaar inschakelen en een snelheid selecteren

De rijsnelheid moet tussen 40 en 150 km/h liggen.

Bij een auto met een handgeschakelde versnellingsbak moet minimaal de derde of vierde versnelling zijn ingeschakeld.

Bij een auto met een automatische transmissie moet stand D zijn geselecteerd of minimaal de tweede versnelling in stand M zijn ingeschakeld.

Bij een keuzeschakelaar moet stand D of B zijn geselecteerd.

Als de ingestelde snelheid hoger is dan

150 km/h, gaat de adaptieve snelheidsregelaar automatisch over op de conventionele snelheidsregelingsmodus (zonder automatische regeling van de afstand tot de voorligger).

► Druk op toetsen 2- SET of 3-SET+ : de huidige snelheid wordt de ingestelde snelheid (minimaal

40 km/h) en de snelheidsregelaar wordt meteen ingeschakeld.

► Druk op 3 voor het verhogen of 2 voor het verlagen van de ingestelde snelheid (in stappen van

5 km/h als de toets ingedrukt wordt gehouden).

snel.

Wanneer u toets 2-SET of 3-SET+ ingedrukt houdt, verandert de rijsnelheid

De snelheidsregeling onderbreken/hervatten

► Druk op 4-II of trap het rempedaal in. Wanneer u de snelheidsregeling wilt onderbreken, kunt u ook het volgende doen:

• Schakel van stand D naar N ,

• Houd het koppelingspedaal langer dan 10 seconden ingetrapt.

• Druk op de hendel van de elektrische parkeerrem.

► Druk op 4-II om de snelheidsregelaar weer in te schakelen. De snelheidsregelaar kan automatisch zijn onderbroken:

• Als een grenswaarde voor de afstand tot de voorligger wordt bereikt.

• Als de afstand tussen uw auto en de voorligger te klein wordt.

• Als de auto of de voorligger te langzaam gaat rijden.

• Als het ESC is geactiveerd.

Wanneer de bestuurder de snelheidsregelaar weer probeert in te schakelen nadat deze is onderbroken, dan wordt de melding "Inschakelen geweigerd, omstandigheden ongeschikt" kort weergegeven zolang het niet mogelijk is om de snelheidsregelaar weer in te schakelen (niet voldaan aan de veiligheidsvoorwaarden).

Met de functie Verkeersbordherkenning of de functie voor het opslaan van op het instrumentenpaneel weergegeven snelheidslimieten om de ingestelde snelheid aan te passen.

► Druk op 5 -MEM om de snelheid te accepteren die het systeem op het instrumentenpaneel of touchscreen heeft voorgesteld en druk daarna nog een keer op de toets om te bevestigen.

6

169

170

Rijden

Om plotseling accelereren of decelereren van de auto te voorkomen is het raadzaam een snelheid te selecteren die dicht bij de actuele snelheid van uw auto ligt.

De afstand tot de voorligger wijzigen

► Druk op 6 om de drempelwaarden van de afstandsinstelling ("Ver", "Normaal" of "Dichtb.") weer te geven en druk nog een keer op de toets om een drempelwaarde te selecteren.

Na enkele seconden wordt de instelling geaccepteerd en in het geheugen opgeslagen bij het afzetten van het contact.

De ingestelde snelheid tijdelijk overschrijden

► Trap het gaspedaal in. De afstandsregeling en de snelheidsregeling zijn gedeactiveerd zolang u blijft accelereren. De snelheid knippert op het instrumentenpaneel.

Het systeem uitschakelen

► Draai knop 1 omhoog naar stand 0 ( OFF ).

Informatie op het instrumentenpaneel

Head-up display

7.

Snelheidsregelaar onderbroken/hervat.

8.

Snelheidsregelaar geselecteerd of bijstelfase van de wagensnelheid.

9.

Ingestelde snelheid.

Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie over het head-up display .

Meldingen en waarschuwingen

De weergave van deze meldingen of waarschuwingen is niet sequentieel.

“Cruise control onderbroken” of “Cruise control afgebroken” na een korte acceleratie door de bestuurder.

“Snelheidsregelaar actief”, geen auto gedetecteerd.

“Snelheidsregelaar actief”, auto gedetecteerd.

“Snelheidsregelaar actief en snelheid aangepast”, detectie van een voertuig dat zich te dicht vóór de auto bevindt of waarvan de snelheid lager ligt.

“Snelheidsregelaar actief en snelheid aangepast”, binnenkort automatische deactivering nadat een regelgevingslimiet is bereikt.

“Snelheidsregelaar onderbroken”, automatische deactivering nadat snelheidslimietaanpassing is overschreden en geen reactie van de bestuurder.

Werkingslimieten

Het regelingsbereik is beperkt tot een verschil van maximaal 30 km/h tussen de ingestelde snelheid en de snelheid van de voorligger.

Als het verschil groter is, wordt de werking van het systeem onderbroken als de afstand tot de voorligger te klein wordt.

De adaptieve snelheidsregelaar vermindert de rijsnelheid uitsluitend door af te remmen op de motor. Daardoor neemt de snelheid langzaam af, zoals dat ook gebeurt bij het loslaten van het gaspedaal.

De werking van het systeem wordt automatisch onderbroken:

– als de voorligger te sterk of te plotseling afremt en u zelf niet remt,

– als een voertuig invoegt tussen uw auto en uw voorligger,

– als het systeem de snelheid niet voldoende kan verminderen om een veilige afstand te bewaren, zoals in een steile afdaling.

Gevallen die niet door de radar worden gedetecteerd:

– Stilstaande voertuigen (file, autopech enz.).

– Tegemoetkomende voertuigen.

In de volgende situaties moet de bestuurder de snelheidsregeling onderbreken:

– Bij het rijden achter een smal voertuig.

Rijden als het verschil tussen de ingestelde snelheid van uw auto en de snelheid van de voorligger te groot wordt.

– Voertuigen die niet in het midden van de rijstrook rijden.

Als het verschil tussen de ingestelde snelheid van uw auto en de snelheid van uw voorligger te groot wordt, kan het systeem de snelheid van uw auto niet meer aanpassen: de regelaar wordt automatisch uitgeschakeld.

– Voertuigen die een bocht in rijden.

– Voertuigen die plotseling van rijstrook wisselen.

Schakel de snelheidsregelaar weer in zodra de omstandigheden dit toelaten.

Situaties waarin de bestuurder onmiddellijk de controle moet overnemen:

– Er voegt plotseling een voertuig in tussen uw auto en de voorligger.

– De voorligger remt zeer sterk af.

De adaptieve snelheidsregelaar werkt zowel overdag als 's nachts, ook bij mist en matige regen.

Storing

Bij een storing in de adaptieve snelheidsregelaar wordt u gewaarschuwd door een geluidssignaal en de melding "Storing functies hulp bij het rijden".

Laat het systeem door een CITROËN-dealer of een gekwalificeerde werkplaats controleren.

Active Safety Brake met Collision Risk

Alert en Intelligente noodremassistentie

Raadpleeg de algemene adviezen over het gebruik van de rij- en parkeerhulpsystemen voor meer informatie.

De functie remt de auto niet af via het remsysteem, maar alleen op de motor.

Het bereik van de adaptieve snelheidsregeling is beperkt: de snelheid wordt niet meer aangepast

6

171

172

Rijden

Dit systeem:

– Waarschuwt de bestuurder wanneer er een risico bestaat op een aanrijding met de voorligger.

– Vermindert de snelheid van de auto om een aanrijding te voorkomen of de ernst van de aanrijding te beperken.

De snelheid wordt verlaagd met maximaal

25 km/h (uitvoeringen met alleen camera) of met maximaal 50 km/h (uitvoeringen met camera en radar).

Het systeem houdt tevens rekening met motorfietsen.

Het kan ook bij dieren reageren. Dieren (vooral dieren kleiner dan 0,5 m) en voorwerpen op de weg worden niet altijd gedetecteerd.

Dit systeem heeft drie functies:

– Collision Risk Alert.

– Intelligente noodremassistentie (iEBA).

– Active Safety Brake (automatisch noodremsysteem).

De auto is voorzien van een camera bovenaan de voorruit en, afhankelijk van de uitvoering, een radar in de voorbumper.

Ondanks de aanwezigheid van dit systeem moet de bestuurder altijd goed opletten.

Dit systeem is ontwikkeld om de bestuurder te ondersteunen en de veiligheid te verbeteren.

Het is de verantwoordelijkheid van de bestuurder om de verkeersomstandigheden continu in de gaten te houden, in overeenstemming met de geldende rijvoorschriften.

Zodra het systeem een mogelijk obstakel detecteert, wordt het remcircuit voorbereid op een automatische remactie. Er kan dan een zwak geluid hoorbaar zijn en mogelijk lijkt de auto wat af te remmen.

Werkingsvoorwaarden en

-beperkingen

De auto rijdt voorwaarts zonder aanhanger.

Het remsysteem is in werking.

Veiligheidsgordels bevestigd voor alle passagiers.

Stabiele snelheid op wegen met geen of weinig bochten.

Dit waarschuwingslampje gaat op het instrumentenpaneel branden zonder aanvullende melding, om aan te geven dat het automatische remsysteem niet beschikbaar is.

Dit is normaal en betekent dat er aan een voorwaarde niet is voldaan en waarvoor u geen contact hoeft op te nemen met een werkplaats.

In situaties met het contact aan waarbij automatisch remmen een risico vormt, raden wij aan om het systeem via het configuratiemenu van de auto uit te schakelen, bijvoorbeeld:

– Het slepen van een aanhanger (vooral een aanhanger zonder eigen remsysteem).

– Bij lange voorwerpen op dakdragers of een imperiaal.

– Rijden met sneeuwkettingen.

– In een autowasstraat.

– Er wordt onderhoud uitgevoerd (zoals het verwisselen van een band of werkzaamheden in de motorruimte).

– De auto is op een rollenbank in een werkplaats geplaatst.

– De auto wordt gesleept.

– Na vervorming van de voorbumper.

– Na een klap op de voorruit ter hoogte van de detectiecamera.

Het systeem voert continu een diagnose van de werking uit en kan zichzelf blokkeren zonder specifieke indicatie van de bestuurder, als het systeem buiten de normale werkingsvoorwaarden valt (bijvoorbeeld bij het initialiseren van sensoren, spanning kaart buiten normale bereik of activering van het stabiliteitssysteem).

Daarom is het systeem mogelijk niet beschikbaar vlak na het starten van de auto.

Het kan gevaarlijk zijn om door te rijden als de remlichten niet goed werken.

De bestuurder mag de auto niet te zwaar belasten (binnen de limieten van het maximaal toegestane voertuiggewicht en hoogtelimieten voor belasting voor de dakrails).

Na een impact (zoals een aanrijding) wordt het systeem automatisch uitgeschakeld.

Laat het systeem door een CITROËN-dealer of een gekwalificeerde werkplaats controleren.

Collision Risk Alert

Deze functie waarschuwt de bestuurder bij een risico van een aanrijding met de voorligger, of met een voetganger of fietser.

Rijden

– Na een klap op de voorruit ter hoogte van de detectiecamera.

Het systeem voert continu een diagnose van de werking uit en kan zichzelf blokkeren zonder specifieke indicatie van de bestuurder, als het systeem buiten de normale werkingsvoorwaarden valt (bijvoorbeeld bij het initialiseren van sensoren, spanning kaart buiten normale bereik of activering van het stabiliteitssysteem).

Daarom is het systeem mogelijk niet beschikbaar vlak na het starten van de auto.

Het kan gevaarlijk zijn om door te rijden als de remlichten niet goed werken.

De bestuurder mag de auto niet te zwaar belasten (binnen de limieten van het maximaal toegestane voertuiggewicht en hoogtelimieten voor belasting voor de dakrails).

Na een impact (zoals een aanrijding) wordt het systeem automatisch uitgeschakeld.

Laat het systeem door een CITROËN-dealer of een gekwalificeerde werkplaats controleren.

Collision Risk Alert

Deze functie waarschuwt de bestuurder bij een risico van een aanrijding met de voorligger, of met een voetganger of fietser.

Activeringsdrempel voor de waarschuwing wijzigen

Deze drempelwaarde voor activering bepaalt de gevoeligheid waarmee de functie voor het risico van een aanrijding waarschuwt.

De drempelwaarde wordt in het configuratiemenu van de auto via het audiosysteem of touchscreen ingesteld.

► Kies een van de drie mogelijke drempelwaarden:

" Ver ", " Normaal " of " Dichtb.

".

De drempelwaarde die als laatste is geselecteerd, wordt opgeslagen bij het afzetten van het contact.

Werking

Afhankelijk van de door het systeem gedetecteerde risico op een aanrijding en de door de bestuurder geselecteerde activeringsdrempel voor de waarschuwing, kunnen meerdere waarschuwingsniveaus worden geactiveerd en op het instrumentenpaneel worden weergegeven.

Het systeem houdt rekening met de dynamica van de auto, het verschil in snelheid met uw eigen auto en het voorwerp waar de auto tegenaan zou kunnen rijden en de werking van de auto (bijvoorbeeld werking op de pedalen en het stuurwiel) om de waarschuwing op het juiste moment te geven.

(oranje)

Niveau 1 : waarschuwing door middel van alleen visuele signalen die aangeeft dat de afstand tot de voorligger zeer klein is.

De melding " Voertuig dichtbij " wordt weergegeven.

(rood)

Niveau 2 : waarschuwing door middel van visuele signalen en geluidssignalen die aangeeft dat een aanrijding dreigt.

De melding " Remmen!

" wordt weergegeven.

Wanneer een voertuig te snel wordt genaderd, kan er meteen een waarschuwing van niveau 2 worden gegeven.

Belangrijk: de waarschuwing van niveau

1 is afhankelijk van de geselecteerde activeringsdrempel. Deze reageert alleen op bewegende voertuigen. De functie wordt bij lagere snelheden automatisch uitgeschakeld.

Het kan gebeuren dat waarschuwingen voor aanrijdingen niet, te laat of op het verkeerde moment worden gegeven.

Daarom moet u altijd de controle over de auto behouden zodat u op elk moment kunt ingrijpen om een aanrijding te voorkomen.

Intelligente noodremassistentie (iEBA)

Deze functie geeft extra remkracht wanneer de bestuurder remt maar onvoldoende om een botsing te voorkomen.

Dit gebeurt alleen als de bestuurder zelf het rempedaal intrapt.

6

173

174

Rijden

Active Safety Brake

Deze functie wordt ook het automatische noodremsysteem genoemd en grijpt na de waarschuwing met geluidssignaal in als de bestuurder het rempedaal niet snel genoeg intrapt.

Het systeem is bedoeld om de snelheid van de aanrijding te beperken of een aanrijding te voorkomen wanneer de bestuurder niet ingrijpt.

De snelheid wordt verlaagd met maximaal

25 km/h (uitvoeringen met alleen camera) of met maximaal 50 km/h (uitvoeringen met camera en radar).

Werking

Het systeem werkt onder de volgende omstandigheden:

– Bij lagere snelheid in stedelijke gebieden, wanneer er een stilstaand voertuig, voetganger of fietser wordt gedetecteerd.

– De rijsnelheid ligt tussen 10 en 85 km/h

(uitvoeringen met uitsluitend een camera) of 140 km/h (uitvoeringen met camera en radar) wanneer een rijdend voertuig wordt gedetecteerd.

Dit waarschuwingslampje knippert

(gedurende ongeveer 10 seconden) zodra de functie de remmen van de auto bedient.

Tijdens het knipperen is de functie niet beschikbaar.

Als het automatische noodremsysteem wordt gebruikt bij een auto met automatische transmissie, moet u het rempedaal ingedrukt houden, ook nadat de auto helemaal tot stilstand is gekomen, om te voorkomen dat de auto wegrolt.

Bij een auto met een handgeschakelde versnellingsbak kan de motor afslaan als de auto door het automatische noodremsysteem tot stilstand wordt gebracht.

De bestuurder kan het automatische noodremsysteem op elk gewenst moment uitschakelen door een ferme stuurbeweging te maken en/of het gaspedaal stevig in te trappen.

Het rempedaal kan zwaar voelen en iets trillen als deze functie actief is.

Als de auto volledig tot stilstand is gekomen, blijven de remmen automatisch 1 tot 2 seconden geactiveerd.

Uitschakelen / inschakelen

Standaard wordt het systeem automatisch ingeschakeld als de motor wordt gestart.

De instellingen kunnen via het configuratiemenu van de auto worden gewijzigd.

Het uitschakelen van het systeem wordt aangegeven door het branden van dit waarschuwingslampje in combinatie met de weergave van een melding.

Storing

Dit waarschuwingslampje gaat op het instrumentenpaneel branden met in sommige gevallen de melding " Sensor blind ".

Uitvoering met alleen camera: het systeem is uitgeschakeld.

Uitvoering met camera en radar: het systeem kan blijven werken met verminderde functie.

Dit kan worden veroorzaakt door minder zicht

(bijvoorbeeld door regen, mist, sneeuw, verblinding door een laaghangende zon) of omdat een van de sensoren is afgedekt. Stop de auto in dat geval en controleer of de camera aan de voorzijde of de radar aan de voorzijde met vuil, sneeuw, ijs of iets anders is afgedekt waardoor de sensor niet goed werkt.

Bij een storing gaat dit waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel branden, in combinatie met een melding en een geluidssignaal.

Laat het systeem door een CITROËN-dealer of een gekwalificeerde werkplaats controleren.

Als deze waarschuwingslampjes gaan branden nadat de motor is afgezet en weer gestart, neem dan contact op met een CITROËNdealer of een gekwalificeerde werkplaats om het systeem te laten controleren.

Deze waarschuwingslampjes gaan op het instrumentenpaneel en/of op het display met waarschuwingslampjes voor de veiligheidsgordels of de airbag vóór aan passagierszijde branden om aan te geven dat de veiligheidsgordel van de bestuurder en/of de passagier voorin niet is bevestigd (afhankelijk van de uitvoering). Het automatische remsysteem is uitgeschakeld totdat de veiligheidsgordels zijn vastgemaakt.

Lane Departure Warning

System

Raadpleeg de algemene adviezen over het gebruik van de rij- en parkeerhulpsystemen voor meer informatie.

Bij een storing gaat dit waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel branden, in combinatie met een melding en een geluidssignaal.

Laat het systeem door een CITROËN-dealer of een gekwalificeerde werkplaats controleren.

Als deze waarschuwingslampjes gaan branden nadat de motor is afgezet en weer gestart, neem dan contact op met een CITROËNdealer of een gekwalificeerde werkplaats om het systeem te laten controleren.

Deze waarschuwingslampjes gaan op het instrumentenpaneel en/of op het display met waarschuwingslampjes voor de veiligheidsgordels of de airbag vóór aan passagierszijde branden om aan te geven dat de veiligheidsgordel van de bestuurder en/of de passagier voorin niet is bevestigd (afhankelijk van de uitvoering). Het automatische remsysteem is uitgeschakeld totdat de veiligheidsgordels zijn vastgemaakt.

Lane Departure Warning

System

Raadpleeg de algemene adviezen over het gebruik van de rij- en parkeerhulpsystemen voor meer informatie.

Rijden

Inschakelen/uitschakelen

Met audiosysteem

Dit systeem detecteert, met behulp van een camera die doorgetrokken of onderbroken strepen herkent, het onvrijwillig overschrijden van een rijstrookmarkering en waarschuwt in dat geval de bestuurder.

De waarschuwing wordt geactiveerd als bij een rijsnelheid hoger dan 80 km/h een rijstrookmarkering op het wegdek dreigt te worden overschreden zonder dat de richtingaanwijzer is ingeschakeld.

Dit systeem is met name nuttig op snelwegen en autowegen.

Detectie - waarschuwing

U wordt gewaarschuwd door het knipperen van dit verklikkerlampje op het instrumentenpaneel in combinatie met een geluidssignaal.

Als de richtingaanwijzer is ingeschakeld, en tot ongeveer 20 seconden nadat deze is uitgeschakeld, wordt er geen enkele waarschuwing gegeven.

► U kunt het systeem in- of uitschakelen door op deze toets te drukken.

Het controlelampje brandt als het systeem is ingeschakeld .

Met touchscreen

De instellingen kunnen via het configuratiemenu van de auto worden gewijzigd.

Storing

Afhankelijk van de uitvoering van de auto:

Het controlelampje van deze toets knippert. of

/ De toets knippert en er wordt een storing weergegeven.

Neem contact op met een CITROËN-dealer of een gekwalificeerde werkplaats.

6

175

176

Rijden

Er kunnen storingen in de detectie optreden:

– Als de rijstrookmarkeringen weggesleten zijn en er weinig contrast is tussen het wegdek en de markeringen.

– Als de voorruit vuil is.

– Onder bepaalde extreme weersomstandigheden: mist, zware regenval, sneeuw, schaduw, fel zonlicht of directe blootstelling aan de zon (zoals lage zon en uitrijden van een tunnel).

Systeem voor detecteren van onoplettendheid

Raadpleeg de algemene adviezen over het gebruik van de rij- en parkeerhulpsystemen .

Afhankelijk van de uitvoering omvat de functie alleen het systeem "Coffee Break Alert" of daarnaast ook het systeem "Driver Attention Warning".

Deze systemen zijn absoluut niet bedoeld om de bestuurder wakker te houden of te voorkomen dat de bestuurder achter het stuur in slaap valt.

Het is altijd de verantwoordelijkheid van de bestuurder om de auto aan de kant te zetten als hij / zij vermoeid is.

Neem een pauze wanneer u moe bent en in elk geval elke 2 uur.

Inschakelen / uitschakelen

Deze functie kan worden ingesteld via het configuratiemenu van de auto.

De functie wordt standaard ingeschakeld als het contact wordt aangezet.

Coffee Break Alert

Het systeem geeft een waarschuwing zodra het detecteert dat de bestuurder langer dan twee uur heeft gereden met een snelheid van meer dan 70 km/h zonder dat hij / zij een pauze heeft genomen.

Deze waarschuwing bestaat uit een melding die de bestuurder adviseert een pauze te nemen en een geluidssignaal.

Als de bestuurder dit advies niet opvolgt, wordt de waarschuwing elk uur herhaald tot de auto wordt stilgezet.

Het systeem wordt gereset als aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

– De auto staat langer dan 15 minuten stil met draaiende motor.

– Het contact is enkele minuten afgezet geweest.

– De veiligheidsgordel van de bestuurder is losgemaakt en het portier is geopend.

Zodra de snelheid lager is dan 70 km/h, gaat het systeem over in de wachtstand.

De rijtijd wordt weer geteld als de snelheid hoger dan 70 km/h is.

Driver Attention Warning

Afhankelijk van de uitvoering kan het Coffee Break

Alert-systeem gecombineerd worden met het Driver

Attention Warning-systeem.

Het systeem beoordeelt de waakzaamheid, moeheid en mate van afleiding van de bestuurder door afwijkingen in de koers van de auto ten opzichte van de rijstrookmarkeringen te detecteren.

Hiervoor gebruikt het systeem een camera die boven aan de voorruit is geplaatst.

Dit systeem is vooral geschikt voor auto(snel)wegen

(snelheden hoger dan 70 km/h).

De bestuurder wordt eerst gewaarschuwd door de melding " Let op!

" in combinatie met een geluidssignaal.

Als het systeem drie waarschuwingen van het eerste niveau heeft gegeven, geeft het systeem een nieuwe waarschuwing met de melding " Doorrijden gevaarlijk: las een rustpauze in!

", en wordt het geluidssignaal luider.

Onder bepaalde omstandigheden (slecht wegdek of harde windstoten) kan het systeem waarschuwingen geven zonder dat er sprake is van vermoeidheid bij de bestuurder.

Het systeem werkt in de volgende situaties mogelijk minder goed of helemaal niet:

– wegmarkeringen afwezig, versleten, niet zichtbaar (door sneeuw of modder), of meerdere wegmarkeringen (weggedeelte met werkzaamheden enz.);

– geringe afstand tot de voorligger (geen detectie van wegmarkeringen);

– smalle of bochtige weg.

Dodehoekbewaking

Raadpleeg de algemene adviezen over het gebruik van de rij- en parkeerhulpsystemen .

Onder bepaalde omstandigheden (slecht wegdek of harde windstoten) kan het systeem waarschuwingen geven zonder dat er sprake is van vermoeidheid bij de bestuurder.

Het systeem werkt in de volgende situaties mogelijk minder goed of helemaal niet:

– wegmarkeringen afwezig, versleten, niet zichtbaar (door sneeuw of modder), of meerdere wegmarkeringen (weggedeelte met werkzaamheden enz.);

– geringe afstand tot de voorligger (geen detectie van wegmarkeringen);

– smalle of bochtige weg.

Dodehoekbewaking

Raadpleeg de algemene adviezen over het gebruik van de rij- en parkeerhulpsystemen .

Rijden

Het systeem omvat sensoren op de zijkanten van de bumpers en waarschuwt de bestuurder voor de mogelijk gevaarlijke aanwezigheid van andere voertuigen (auto's, vrachtwagens, motoren) in de dode hoeken van de auto (gebieden die de bestuurder niet kan zien).

In de buitenspiegel aan de zijde waar dat voertuig zich bevindt, brandt dan een waarschuwingslampje:

– permanent , wanneer u wordt ingehaald;

– knipperend , na ongeveer één seconde, wanneer u langzaam een ander voertuig inhaalt en wanneer de richtingaanwijzer wordt gebruikt.

Werking

Sensoren in de voor- en achterbumper bewaken de dode hoeken.

Indien een voertuig - een (motor)fiets, een auto of een vrachtwagen - zich in de dode hoek van de auto bevindt, zal er een oranje waarschuwingslampje gaan branden in de betreffende buitenspiegel.

Daarbij moet aan de volgende voorwaarden zijn voldaan:

– de voertuigen rijden in dezelfde richting op aangrenzende rijstroken,

– de snelheid van de auto moet liggen tussen 12 en

140 km/h,

– u haalt een voertuig in waarbij het snelheidsverschil met het andere voertuig kleiner is dan 10 km/h,

– u wordt ingehaald door een voertuig waarbij het snelheidsverschil met het andere voertuig kleiner is dan 25 km/h,

– het verkeer stroomt vloeiend door,

– de inhaalmanoeuvre duurt langer dan normaal en het ingehaalde voertuig blijft in de dode hoek rijden,

– u rijdt in een rechte lijn of in een flauwe bocht,

– uw auto trekt geen aanhanger, caravan of iets dergelijks.

6

177

178

Rijden

Inschakelen/uitschakelen

Met audiosysteem

Het waarschuwingslampje in deze toets knippert en er wordt een melding weergegeven in combinatie met een geluidssignaal.

Neem contact op met een CITROËN-dealer of een gekwalificeerde werkplaats.

Parkeerhulp

Raadpleeg de algemene adviezen over het gebruik van de rij- en parkeerhulpsystemen voor meer informatie.

Er wordt geen waarschuwingssignaal afgegeven in de volgende situaties:

– voor stilstaande objecten (geparkeerde auto's, vangrails, lantaarnpalen, verkeersborden enz.),

– bij tegemoetkomende voertuigen,

– bij rijden over bochtige wegen of in zeer scherpe bochten,

– bij het inhalen van of ingehaald worden door een zeer lang voertuig (vrachtwagen, autobus enz.) die

én in de dode hoek achter wordt gedetecteerd én zich in het gezichtsveld van de bestuurder bevindt,

– bij snelle inhaalmanoeuvres,

– bij erg druk verkeer: de voertuigen die voor en achter worden gedetecteerd, worden aangezien voor een vrachtwagen of een stilstaand object.

► U kunt het systeem in- of uitschakelen door op deze toets te drukken.

Het controlelampje brandt als het systeem is ingeschakeld .

Met touchscreen

De instellingen kunnen via het configuratiemenu van de auto worden gewijzigd.

Het systeem wordt automatisch uitgeschakeld als u een aanhanger trekt met een door CITROËN gehomologeerde trekhaak.

Storing

Afhankelijk van de uitvoering van de auto:

Het systeem detecteert de nabijheid van obstakels

(bijvoorbeeld voetganger, voertuig, boom, hek) met de hulp van de sensoren in de bumper en geeft deze aan.

Parkeerhulp achter

► Schakel de achteruitversnelling in om het systeem te activeren (bevestigd door een geluidssignaal).

Het systeem wordt uitgeschakeld wanneer uit de achteruitversnelling wordt geschakeld.

Bij een storing gaan een of meerdere van deze waarschuwingslampjes knipperen.

of

Geluidssignalen

De functie geeft de aanwezigheid van obstakels aan binnen het detectiegebied van de sensor.

De bestuurder wordt via een onderbroken geluidssignaal gewaarschuwd bij het naderen van obstakels. De frequentie van het geluidssignaal neemt toe naarmate de auto het obstakel nadert.

Zodra de afstand tussen de auto en het obstakel kleiner dan ongeveer dertig centimeter is, klinkt het geluidssignaal ononderbroken.

Aan de hand van het geluid dat via de luidspreker

(rechts of links) wordt weergegeven, is te herkennen aan welke zijde van de auto het obstakel zich bevindt.

Grafische weergave

Geluidssignalen Uitschakelen / inschakelen

Met toets op het dashboard

Rijden

6

De functie geeft de aanwezigheid van obstakels aan binnen het detectiegebied van de sensor.

De bestuurder wordt via een onderbroken geluidssignaal gewaarschuwd bij het naderen van obstakels. De frequentie van het geluidssignaal neemt toe naarmate de auto het obstakel nadert.

Zodra de afstand tussen de auto en het obstakel kleiner dan ongeveer dertig centimeter is, klinkt het geluidssignaal ononderbroken.

Aan de hand van het geluid dat via de luidspreker

(rechts of links) wordt weergegeven, is te herkennen aan welke zijde van de auto het obstakel zich bevindt.

Grafische weergave

Dit is een aanvulling op het geluidssignaal. Op het scherm worden balken weergegeven die geleidelijk naar de auto toe bewegen (groen: obstakels veraf, geel: obstakels dichtbij en rood: obstakels zeer dichtbij).

Als de auto het obstakel zeer dicht is genaderd, verschijnt het symbool "Gevaar" op het scherm.

Parkeerhulp vóór

De parkeerhulp vóór is een aanvulling op de parkeerhulp achter en wordt geactiveerd zodra er bij een rijsnelheid van maximaal 10 km/h vóór de auto een obstakel wordt gedetecteerd.

De werking van de parkeerhulp vóór wordt onderbroken als de auto langer dan drie seconden stilstaat terwijl een versnelling vooruit is ingeschakeld, als er geen obstakel meer wordt gedetecteerd of als de auto harder dan 10 km/h rijdt.

Het geluid uit de luidspreker (voor of achter) geeft de positie van het obstakel ten opzichte van de auto aan (voor of achter).

► U kunt het systeem in- of uitschakelen door op deze toets te drukken.

Het controlelampje brandt als het systeem is uitgeschakeld .

Zonder toets op het dashboard

De instellingen kunnen via het configuratiemenu van de auto worden gewijzigd.

Het parkeerhulpsysteem achter wordt automatisch uitgeschakeld wanneer er een aanhanger of fietsendrager wordt aangekoppeld aan een trekhaak die volgens de voorschriften van de fabrikant is gemonteerd.

Werkingslimieten

Bij zware belading van de bagageruimte kan de hoek van de auto de afstandsmetingen verstoren.

179

180

Rijden

Storing

Als er een storing optreedt wanneer u de achteruitversnelling inschakelt, dan gaat dit waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel branden, in combinatie met een melding en een geluidssignaal (kort piepsignaal).

Laat het systeem door een CITROËN-dealer of een gekwalificeerde werkplaats controleren.

Top Rear Vision

Lees voor meer informatie de algemene adviezen over het gebruik van de rij- en parkeerhulpsystemen .

Wanneer de achteruitversnelling wordt ingeschakeld bij draaiende motor, geeft dit systeem beelden van de directe omgeving van de auto op het touchscreen weer met behulp van een camera aan de achterzijde van de auto.

Het scherm is in twee delen opgedeeld, met in het ene deel de omgeving zoals die door de camera('s) wordt geregistreerd en in het andere deel het beeld van bovenaf van de directe omgeving van de auto.

De informatie van de parkeerhulpsensoren vult het beeld van bovenaf aan.

Er kunnen diverse weergaven worden weergegeven:

– Standaardweergave.

– 180° weergave.

– Ingezoomde weergave.

Standaard is de stand AUTO geactiveerd.

In deze stand kiest het systeem voor de beste weergave (standaard of ingezoomd).

U kunt tijdens het manoeuvreren op elk gewenst moment de weergave wijzigen.

De systeemstatus wordt niet opgeslagen bij het afzetten van het contact.

Werkingsprincipe

Dit systeem registreert met de camera achterop de omgeving van de auto tijdens het manoeuvreren bij lage snelheid.

Van boven de auto wordt er, in realtime en terwijl de manoeuvre wordt uitgevoerd, een beeld van de directe omgeving gereconstrueerd (weergegeven tussen de haakjes).

Deze weergave maakt het recht inparkeren gemakkelijker en biedt de mogelijkheid om de obstakels in de buurt van de auto te zien. Dit beeld verdwijnt automatisch als de auto langere tijd stilstaat.

De weergave verdwijnt bij een rijsnelheid van ongeveer 10 km/h.

Het systeem wordt automatisch uitgeschakeld ongeveer 7 seconden nadat er vanuit de achteruitversnelling naar een andere versnelling wordt geschakeld of als een deur of de bagageruimte wordt geopend.

Activeren

Het systeem wordt automatisch geactiveerd bij het inschakelen van de achteruitversnelling, bij een rijsnelheid lager dan 10 km/h.

U kunt op elk gewenst moment de weergavemodus kiezen door op deze zone te drukken.

Wanneer het submenu wordt weergegeven, kunt u een van de vier weergavemodi kiezen:

"Standaardweergave".

"180°-weergave".

"Ingezoomde weergave".

"Stand AUTO".

De functie wordt uitgeschakeld:

– Zodra er een aanhanger wordt aangekoppeld of een fietsendrager op de trekhaak wordt gemonteerd (bij auto's met een

Rijden

Activeren

Het systeem wordt automatisch geactiveerd bij het inschakelen van de achteruitversnelling, bij een rijsnelheid lager dan 10 km/h.

trekhaak die volgens de voorschriften van de fabrikant is gemonteerd).

– Als de snelheid hoger wordt dan ongeveer

10 km/h.

– Wanner de achterklep wordt geopend.

– Als er uit de achteruitversnelling wordt geschakeld (het beeld wordt dan nog 7 seconden weergegeven).

– Als op de witte pijl linksboven in de hoek van het touchscreen wordt gedrukt.

Stand AUTO

U kunt op elk gewenst moment de weergavemodus kiezen door op deze zone te drukken.

Wanneer het submenu wordt weergegeven, kunt u een van de vier weergavemodi kiezen:

"Standaardweergave".

"180°-weergave".

"Ingezoomde weergave".

"Stand AUTO".

De functie wordt uitgeschakeld:

– Zodra er een aanhanger wordt aangekoppeld of een fietsendrager op de trekhaak wordt gemonteerd (bij auto's met een

Deze stand is standaard geactiveerd.

Wanneer een obstakel zich ter hoogte van de rode lijn bevindt (minder dan 30 cm van de auto) wordt dankzij de sensoren in de achterbumper automatisch overgeschakeld van de weergave van de omgeving achter de auto (standaard) naar de weergave van het beeld van bovenaf (ingezoomd) van de auto.

Standaardweergave

Het gebied achter de auto wordt weergegeven op het scherm.

De blauwe lijnen ( 1 ) geven de breedte van de auto weer met uitgeklapte buitenspiegels; ze verplaatsen zich afhankelijk van de stand van het stuurwiel.

De rode lijn ( 2 ) geeft een afstand van 30 cm vanaf de achterbumper weer; de twee blauwe lijnen ( 3 ) en

( 4 ) een afstand van respectievelijk 1 m en 2 m.

Deze weergave is beschikbaar in de stand AUTO of door deze te selecteren in het menu voor het veranderen van de weergave.

6

181

Rijden

Ingezoomde weergave 180°-weergave Snelstartmodus

182

De camera registreert de omgeving tijdens het manoeuvreren om een samengesteld beeld van bovenaf van de achterzijde van de auto en van zijn nabije omgeving te creëren zodat de obstakels rondom de auto goed zichtbaar zijn.

Deze weergave is beschikbaar in de stand AUTO of door deze te selecteren in het menu voor het veranderen van de weergave.

De obstakels kunnen verder weg lijken dan ze in werkelijkheid zijn.

Tijdens het manoeuvreren moet u de zijkanten van de auto via de buitenspiegels in de gaten houden.

De parkeersensoren geven ook extra informatie over het gebied rondom de auto.

Wanneer u achteruitrijdend een parkeerplaats verlaat, kunt u dankzij de 180°-weergave voertuigen, voetgangers of fietsers zien aankomen.

Wij raden u aan om deze weergave niet tijdens de gehele manoeuvre te gebruiken.

De weergave heeft drie zones: links A , midden B en rechts C .

Deze weergave is alleen beschikbaar door deze te selecteren in het menu voor het veranderen van de weergave.

Met de snelstartmodus kan zo snel mogelijk de omgeving van de auto (linkergedeelte) en de bovenzijde van de auto worden weergegeven.

Een melding (in het Engels) geeft aan dat u de omgeving van de auto moet controleren voordat u de manoeuvre uitvoert.

advertisement

Related manuals

Download PDF

advertisement

Table of contents